kinderen
Belastingdienst/Centrum voor proces- en
productontwikkeling, domein belastingen op
arbeid en vermogen
Besluit van 29 november 2001, nr. CPP2001/3036M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft
namens de staatssecretaris van Financiën het
volgende besloten.
Met betrekking tot kinderen die werkzaam zijn in
het bedrijf van hun ouders (hierna: meewerkende
kinderen) is mij de vraag voorgelegd op welke
wijze voor de heffing van loonbelasting/premie
volksverzekeringen rekening moet worden gehouden
met de aan deze kinderen verstrekte maaltijden
en inwoning. Op deze vraag heb ik het volgende
geantwoord.
Kleding, maaltijden of inwoning maken deel uit
van het loon van meewerkende kinderen indien
hiermee bij de vaststelling van het loon
rekening is gehouden. Ook indien dergelijke
verstrekkingen niet uitdrukkelijk zijn
overeengekomen, kan er naar mijn oordeel vanuit
worden gegaan dat deze tot het loon behoren,
indien het loon dat wel uitdrukkelijk is
overeengekomen in belangrijke mate lager is dan
hetgeen gebruikelijk is. Dit laat uiteraard
onverlet dat de ouder zijn kind ook geld of
goederen kan schenken buiten enig verband met de
arbeid van het kind (zie punt 3.5 van het
besluit van 20 december 2000, nr. CPP2000/2884,
V-N 2001/7.23 ).
Als kleding, maaltijden of inwoning tot het loon
van meewerkende kinderen behoren dienen deze
verstrekkingen voor de heffing van de
loonbelasting/premie volksverzekeringen in
beginsel in aanmerking te worden genomen naar de
waarde in het economische verkeer. Voor kleding
is in artikel 21 van de Uitvoeringsregeling
loonbelasting 2001 (hierna: de
Uitvoeringsregeling) een bijzonder
waarderingsvoorschrift opgenomen. Voor
maaltijden en inwoning van de meewerkende
kinderen is in het algemeen geen bijzonder
waarderingsvoorschrift van toepassing. Voor de
maaltijden zal doorgaans niet sprake zijn van
situaties als bedoeld in artikel 32 (maaltijden
waarbij het zakelijke karakter van meer dan
bijkomstig belang is) of 55 (maaltijden in
bedrijfskantines) van de Uitvoeringsregeling.
Wat betreft de inwoning is het bepaalde in
artikel 35, tweede lid, van de
Uitvoeringsregeling in deze gevallen in het
algemeen niet van toepassing. Dat voorschrift
geldt namelijk indien de inwoning ter
behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking
is. Bij de meewerkende kinderen gaat het in het
algemeen om een permanente vorm van huisvesting
die op zichzelf geen verband houdt met de
dienstbetrekking.
Uit een oogpunt van eenvoud en doelmatigheid
ontmoet het geen bezwaar indien van het volgende
wordt uitgegaan.
- Maaltijden
De waarde van maaltijden die aan meewerkende
kinderen in de woning van hun ouders worden
verstrekt mag worden vastgesteld overeenkomstig
de regeling voor maaltijden in bedrijfskantines.
Zie het besluit van 26 oktober 2001, nr. DGB
2001/438M.
- Inwoning
De waarde van inwoning mag per meewerkend kind
worden gesteld op 15% van de huur dan wel de
huurwaarde van de woning. Deze huurwaarde wordt
zowel wanneer de woning tot het
ondernemingsvermogen behoort als wanneer de
woning een eigen woning van de ouder(s) is als
bedoeld in art. 3.111 van de Wet
inkomstenbelasting 2001, bepaald op de voet van
artikel 3.19, tweede lid, van die wet.
Uiteraard laat het vorenstaande de wettelijke
mogelijkheden onverlet, bijvoorbeeld als
aannemelijk gemaakt wordt dat de waarde in het
economische verkeer van de maaltijden of de
inwoning lager is dan de in dit besluit bedoelde
bedragen.