De Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten Generaal
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
14 november AFP 2001-00843 M
2001
Onderwerp
Schriftelijke antwoorden op vragen tijdens
termijn gezamenlijke behandeling Belastingplan
2002
Hierbij bied ik u, mede namens de minister van
Financiën en de staatssecretaris Hoogervorst van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aan de
schriftelijke antwoorden op de vragen die
gesteld zijn tijdens de eerste termijn van de
gezamenlijke behandeling van de volgende
wetsvoorstellen:
· Wijziging van belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 I- Arbeidsmarkt en
inkomensbeleid), kamerstuknummer 28 013.
· Wijziging van belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 II-Economische
infrastructuur), kamerstuknummer 28 034.
· Wijziging van belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 III- Natuur, milieu en
vervoer), kamerstuknummer 28 014.
· Wijziging van belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 IV- Herziening successie- en
schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en
sportersregeling, alsmede overige aanpassingen),
kamerstuknummer 28 015.
· Wijziging van belastingwetten c.a.
(Belastingplan 2002 V- Sociale
Zekerheidswetgeving), kamerstuknummer 28 016.
De staatssecretaris van Financiën,
Belastingplan 2002-I Arbeidsmarkt en
inkomensbeleid
Vraag De Haan (CDA)
Inkomenspositie ouderen nog steeds zwak. Waarom
niet meer ingezet op inkomenspositie ouderen.
Antwoord
Het koopkrachtbeeld voor 2002 ligt er over de
gehele linie goed bij. Alleen voor AOW'ers met
een aanvullend pensioen ligt koopkrachtstijging
onder de 1%.
Suggestie dat scheiding AOW-uitkering en
aanvullend pensioen via een naheffing IB leidt
tot nadelige koopkrachteffecten is onjuist.
Kabinet heeft accent van lastenverlichting in
2002 vooral gelegd op arbeidsmarkt, economische
structuurversterking en natuur/milieu.
Intensivering ouderenkorting tegen deze
achtergrond minder logisch.
Tabel Koopkrachtbeeld 2002 en inkomenseffecten
Motie Crone, Wijn, van Beek (%)
MEV Inkomenseffecten
motie
2002
Zonder Met
IHS IHS
Extra 180 mln
lastenverlichting
Sociale minima a.s. 1,4 1,2 0
Sociale minima mk 1,8 0,9 1,0
WML a.s. 1,6 1,4 -0,2
Modaal a.s. 1,1 1,1 -0,1
1,5 * Modaal a.s. 1,2 1,2 -0,1
2 * Modaal a.s. 1,1 1,1 -0,1
WML a.v. mk 2,2 1,4 0,8
Modaal a.v. mk* 1,2 1,2 0,6
1,5 * Modaal a.v. mk 1,2 1,2 -0,1
2 * Modaal a.v. mk 1,0 1,0 -0,1
AOW a.s. 1,4 1,4 0,5
AOW +2500 euro a.s. 1,3 1,3 0,4
AOW a.s. + 5000 euro 1,1 1,1 0,4
a.s.
0,7 0,7 0,3
AOW a.s. + 10.000
euro a.s.
AOW + 15.000 euro 0,6 0,6 0,2
a.s.
AOW gehuwd 1,3 1,3 0,7
AOW +2500 euro 1,2 1,2 0,6
gehuwd
0,7 0,7 0,6
AOW + 5000 euro
gehuwd 0,6 0,6 0,5
AOW + 10.000 euro
gehuwd
AOW +15.000 euro 0,6 0,6 0,4
gehuwd
* Inclusief aanvullende kinderkorting.
Vraag Van Dijke (SGP)
De leden van SGP-fractie schetsen een situatie
waarin naar hun mening een onbedoeld effect van
de invoering van de Wet IB 2001 optreedt. Het
gaat om het geval van een 24-jarige dochter die
samenwoont alleen met haar moeder die geen
inkomen heeft omdat zij een uitkering op
principiële gronden niet aangevraagd heeft
(gemoedsbezwaarde). Dit betekent in dit geval
volgens die leden een inkomensdaling van
jaarlijks f. 3.321, doordat de verhoging van het
maximum van de gecombineerde heffingskorting bij
een minstverdienende partner niet geldt. De
leden van de SGP begrijpen uit de Nota naar
aanleiding van het verslag dat de regering voor
dit soort effecten geen oplossing voor handen
heeft en doen in dat kader een beroep op de
creativiteit van de Staatssecretaris.
Antwoord
In de Nota naar aanleiding van het verslag is
opgemerkt dat het door de leden van de SGP
bedoelde effect is ontstaan als gevolg van een
bewuste keuze. De partnerfaciliteiten komen ten
goede aan belastingplichtigen die ouder zijn dan
27 jaar. De beperking tot 27 jaar en ouder is
bedoeld voor de omgekeerde situatie, namelijk
een belastingplichtige met een inkomen en een
kind, jonger dan 27 jaar, zonder inkomen. Het
aanmerken van dat kind als partner wordt
ongewenst geacht. In de bedoelde nota is daar
nader op ingegaan. In aanvulling daarop nog het
volgende. Ook in het onderhavige geval geldt dat
er sprake is van een ouder-kindrelatie waarbij
het kind jonger is dan 27 jaar. De
partnerregeling is derhalve, in lijn met hetgeen
in de Nota naar aanleiding van het verslag is
beschreven, niet van toepassing. Ongebruikelijk
in dit geval is de afwezigheid van een inkomen
bij de belastingplichtige die ouder is dan 27
jaar. Daardoor kan de heffingskorting niet te
gelde worden gemaakt. Dit is echter het gevolg
van een principiële keuze van de burger die,
hoewel te respecteren, geen aanleiding kan zijn
een oplossing te zoeken.
Vraag De Haan (CDA)
Het CDA constateert dat in de uitvoeringssfeer
veel fouten zijn gemaakt: begin dit jaar zijn
onjuiste aanslagen aan 300.000
belastingplichtigen verzonden met een schadepost
van ca. f 65 mln.
Antwoord
De 300.000 onjuiste aanslagen waren niet te
voorkomen geweest omdat de Belastingdienst niet
de beschikking had over de gegevens die nodig
waren om aanslagen tot het juiste bedrag op te
leggen. De tegemoetkomende regeling voor
gemaakte kosten in de bezwaarfase bedragen naar
schatting geen f 65 mln, maar maximaal f 20 mln.
Vraag Giskes (D66)
De verlofspaarregeling zou moeten worden
verruimd zodat inkomens in tariefgroep 1 er ook
gebruik van kunnen maken.
Antwoord
De mogelijkheden voor verlofsparen staan voor
een ieder open, derhalve ook voor diegenen met
een inkomen in de eerste tariefgroep. Juist voor
lagere inkomens kan het bijvoorbeeld heel
aantrekkelijk zijn tijd om te zetten in geld om
dit geld vervolgens te laten storten op een
geblokkeerde verlofspaarrekening. Op deze wijze
kan zonder noemenswaardige financiële
consequenties een forse spaarpot worden
aangelegd voor het opnemen van extra verlof.
Niet moet uit het oog worden verloren dat dat de
doelstelling van verlofsparen is: het opheffen
van fiscale belemmeringen voor het sparen van
extra verlof of extra geld voor het opnemen van
verlof. Als deze leden zouden bedoelen dat
verlofsparen voor inkomens uit de eerste schijf
aantrekkelijker zou moeten worden gemaakt roept
dat direct vanuit een oogpunt van gelijke
behandeling de vraag op naar de rechtvaardiging
van extra stimulering van verlof voor de lagere
inkomens. Bovendien gaat het bieden van een
extra stimulans, boven op het uitstel van
belastingheffing, aan het doel van de regeling
voorbij. Daarmee zou verlofsparen worden
gepremieerd in plaats van gefacilieerd.
Tenslotte merken wij op dat het kabinet het
voornemen heeft nog voor het einde van het jaar
te rapporteren over de mogelijkheden op het punt
van de fiscale begeleiding van het
levenslooptraject. In het kader van de
levensloopbenadering kan worden bezien of
verlofsparen, bijvoorbeeld in samenhang met de
ontwikkeling van een persoonlijke
ontwikkelingsrekening en uitruil met pensioen
aan aantrekkelijkheid zou kunnen winnen.
Stimulering arbeidsparticipatie toetreders:
Invoering toetrederskorting
Vraag van der Vlies (SGP) nr.(2)
De leden van de SGP fractie zijn van mening dat
het huidige regeringsbeleid met betrekking tot
de activering van vrouwen, diskwalificerend
werkt ten aanzien van moeders die ervoor kiezen
fulltime voor het gezin te zorgen.
Antwoord
· De bedoelde maatregelen die deel
uitmaken van het activeringsbeleid van de
regering zijn niet discriminerend naar geslacht.
· Uit internationaal vergelijkend
onderzoek blijkt dat de arbeidsparticipatie van
vrouwen in Nederland lager ligt dan in andere
Europese landen.
· Deels hangt dit samen met financiële
belemmeringen (zie ook analyse in Belasting en
Premie Verkenning). Het kabinet tracht door
middel van fiscale stimulansen en
intensiveringen in de kinderopvang deze
belemmeringen zoveel mogelijk weg te nemen.
· Het gebruik maken van deze
faciliteiten is vrijwillig en het kabinet zal de
uiteindelijke individuele keuze en afweging
respecteren.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De PvdA vindt het jammer dat de
toetrederskorting niet reeds vanaf 2002 in vier
tranches kan worden uitbetaald. Dit zou de mate
waarin de korting ten goede kan komen aan
bijvoorbeeld alleenstaande ouders met kinderen
verbeteren.
Antwoord
. heeft een uitvoeringstechnische reden
. keuzeregeling betekent dat in feite een tweede automatiseringssysteem moest worden gebouwd
. de relatief lange invoeringstermijn in
combinatie met de late wens voor keuzeregeling
maakte invoering voor 2002 onmogelijk
Vraag van Dijke (CU)
De leden van Christen Unie vragen of de
doelstelling van het kabinet ten aanzien van de
arbeidsparticipatie van vrouwen (65% in 2010)
wel haalbaar is. Dit in tegenstelling tot de CPB
verwachting van 56% en EU gemiddelde van 60%.
Wens vader van de gedachte? Het feit dat er
sprake is van 30.000 tot 40.000 banen minder in
2002 lijkt slechte onderbouwing.
Antwoord
Allereerst wil ik graag benadrukken dat de door
dhr Dijke genoemde 30.000-40.000 minder banen
niet correct is. Hij doelt waarschijnlijk op de
door het CPB recent geschatte lichte toename van
de werkloze beroepsbevolking. De werkgelegenheid
in arbeidsjaren zal in 2002 naar de laatste CPB
inzichten nog stijgen met ½%. De door de CPB
verwachtte 56% arbeidsdeelname vrouwen voor 2010
gaat uit van ongewijzigd beleid, de 60% betreft
geen gemiddelde maar de door de lidstaten van de
EU afgesproken doelstelling voor 2010.
De doelstelling van het kabinet is inderdaad ambitieus. Een dergelijk ambitieuze doelstelling is echter ook alleszins gerechtvaardigd in het licht van de toekomstige vergrijzing. Het kabinet gaat er vanuit dat met de thans voorgestelde maatregelen en toekomstig nog te treffen maatregelen gericht op onder meer het verder verkleinen van de armoedeval en het bevorderen van het combineren van arbeid en zorg, deze doelstelling haalbaar moet zijn.
Stimulering arbeidsparticipatie toetreders:
Invoering toetrederskorting
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat
mocht de toetrederskorting in tact blijven de
voorwaarde dat minimaal 50% WML moet worden
verdiend moet worden gewijzigd in een
urencriterium. Bij werknemers met een
dienstverband levert dit geen problemen op en
voor ondernemers heeft de fiscus met de
meewerkaftrek al te maken met het urencriterium.
Antwoord
Met het criterium van 50% WML is gepoogd de
regeling zo eenvoudig mogelijk te houden. Het
stellen van een inkomenscriterium past bovendien
bij de doelstelling economische zelfstandigheid
te bevorderen. Doelstelling van het kabinet is
dat in 2010 het percentage zelfstandige vrouwen
meer beloopt dan 60. Een criterium van 50% WML
draagt daar aan bij. De eis van 50% WML betekent
bij een baan tegen minimumloon een
arbeidsovereenkomst van minimaal 18 uur per
week. De invoering van een urencriterium blijkt
in de praktijk complex, zeker bij
dienstverbanden met een wisselend aantal
arbeidsuren. Bovendien leidt dit tot een
stijging van de administratieve lasten voor
werkgevers. Zij moeten immers een
urenregistratie bijhouden. Daarnaast moet worden
bedacht dat een zelfstandig urencriterium voor
toekennen van de toetrederskorting aan winst- of
resultaatgenieters nauwelijks te controleren is
en fraudegevoelig.
Vraag Dijsselbloem (44)
De PvdA-fractie vindt dat mensen die een
deeltijdbaan van minimaal 20 uur combineren met
zorg voor kinderen jonger dan 16 jaar ook recht
moeten hebben op de toetrederskorting
Antwoord
· Toetrederskorting is erop gericht om
mensen die al langer uit het arbeidsproces zijn
weer te stimuleren toe te treden. Is derhalve
niet in de eerste plaats gericht op mensen die
arbeid en zorg combineren.
· Uitbreiding van de doelgroep naar
diegenen die thans reeds tenminste 20 uur werken
en de zorg voor jonge kinderen hebben leidt tot
een fors budgettair beslag. Dit zou ten koste
gaan van de doelgroep waarvoor de
toetrederskorting bestemd is. Met de
toetrederskorting is bedoeld een forse stimulans
te bieden weer aan het werk te gaan. Het
toekennen van de korting aan diegenen die reeds
deelnemen aan het arbeidsproces past niet binnen
deze doelstelling.
Combineren van arbeid en zorg wordt gestimuleerd
via de combinatiekorting.
Vraag Vendrik (131)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen
waarom de toetrederskorting niet ook van
toepassing is op mensen in kleine deeltijdbanen.
Antwoord
· De toetrederskorting is bedoeld om
potentiële toetreders op de arbeidsmarkt te
stimuleren een baan met een substantieel inkomen
te accepteren, mede om economische
zelfstandigheid te bevorderen.
Overigens kunnen ook werknemers in echt kleine
banen die doorstromen naar grotere banen (meer
dan 50 % WML) in aanmerking komen voor de
toetrederskorting.
Vraag Van Dijke (CristenUnie)
De Christen Unie vraagt zich af of door de
stimuleringsmaatregelen het vrijwilligerswerk
niet in gedrang komt en vraagt naar de
initiatieven van het kabinet ter stimulering van
vrijwilligerswerk .
Antwoord
Het uitvoeren van vrijwilligerswerk geschiedt
veelal vanuit ideële motieven. Het aanvaarden
van betaalde arbeid hoeft niet
noodzakelijkerwijs te leiden tot het beeindigen
van het vrijwilligerswerk. In de praktijk blijkt
in dergelijke situaties vaak geen verdringing
van het vrijwilligerswerk, maar het combineren
van beide vormen van arbeid.
Belastingplan algemeen
Vraag Van Dijke (ChristenUnie) nr 15 (tweede
deel) over 'werk, werk, werk'
Waarom zoveel aandacht voor 'werk, werk, werk';
overwaardering van betaald werk.
Antwoord
· Bevordering van de werkgelegenheid en
de arbeidsparticipatie zijn speerpunten van het
kabinetsbeleid. Dit is niet alleen van belang
voor het continueren van de economische groei en
de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, maar
ook voor de verbetering van andere belangrijke
aandachtsgebieden van het kabinet zoals de zorg,
het onderwijs en de veiligheid.
· Ondanks de werkgelegenheidsgroei van
de afgelopen jaren is er nog steeds sprake van
een omvangrijke onbenutte arbeidscapaciteit. Het
beleid is er dan ook op gericht om de
arbeidsparticipatie van bijstandgerechtigden,
gedeeltelijk arbeidsongeschikten, niet-werkende
partners en ouderen te bevorderen.
Vraag Van Dijke (CristenUnie)
Kan zo luidt de vraag van de Christen Unie de
Belastingdienst ook de uitvoering van de oude
regeling van uitstroompremies voor zijn rekening
nemen? De Belastingdienst zou hiertoe het
bestand van de gemeenten moeten overnemen.
Antwoord
De oude regeling van uitstroompremies kent eigen
criteria en regels. Deze passen niet één op één
op de nieuwe regeling. Bovendien hebben de
gemeenten de nodige expertise opgebouwd met de
oude regeling. Het overnemen van de regeling zou
betekenen dat de Belastingdienst van nul af aan
deze expertise zou moeten opbouwen. Tevens vergt
dit een complexe gegevensuitwisseling tussen
enkele honderden gemeenten en de
Belastingdienst. Een dergelijke grootschalige
exercitie in het zicht van de definitieve
beëindiging van de oude regeling ligt niet voor
de hand.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen waarom de gemeenten geen compensatie voor
uitvoeringskosten van de toetrederskorting
krijgen.
Antwoord
De toetrederskorting vervangt de bestaande WIW
en I/D-uitstroompremies. Bij de invoering van de
werkaanvaardingspremie is bestuurlijk de
afspraak met de VNG gemaakt dat geen compensatie
voor uitvoeringskosten zou worden verleend. Dit
mede vanwege het feit dat de component voor
uitvoeringskosten onderdeel uitmaakt van het
gemeentefonds en zich onafhankelijk ontwikkeld
van de bijstandspopulatie. Bij een fors dalende
omvang van de bijstandspopulatie (een daling van
± 90.000 = 20% in deze kabinetsperiode) levert
dat meer financiële ruimte voor de uitvoering
op. Bovendien werd met de werkaanvaardingspremie
tegemoet gekomen aan de wens van gemeenten om de
uitstroom met een defiscale premie te
bevorderen.
ChristenUnie
De leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen naar een reactie op het idee om in de
toetrederskorting een glijdende schaal aan te
brengen, zodanig dat ook kleinere deeltijdbanen
van deze korting kunnen profiteren.
Antwoord
Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat
de toetrederskorting is bedoeld om potentiële
toetreders te stimuleren een baan te accepteren
waarmee -met het oog op het bevorderen van de
economische zelfstandigheid- een substantieel
inkomen wordt verdiend. Daarnaast moet worden
bedacht dat de toetrederskorting ook geldt voor
herintreders die vanuit een baan van ongeveer
25% WML doorstromen naar een baan van ten minste
50% WML. Op deze wijze wordt de doorstroom van
een kleine deeltijdbaan naar een grotere
deeltijdbaan gestimuleerd, hetgeen spoort met
het kabinetsstreven de economische
zelfstandigheid te bevorderen. Het invoeren van
een glijdende schaal zou ook weer andere vragen
kunnen oproepen, zoals de vraag of een werknemer
in een kleine baan die een kleine
toetrederskorting heeft genoten, nogmaals in
aanmerking zou moeten komen voor de (bij een
grotere baan ook hogere) toetrederskorting op
het moment dat doorstroom naar een grotere baan
plaatsvindt.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De leden van de PvdA-fractie vinden dat mensen
die een deeltijdbaan van minimaal 20 uur
combineren met zorg voor kinderen jonger dan 16
jaar ook recht moeten hebben op de
toetrederskorting.
Antwoord
De toetrederskorting is erop gericht om mensen
die al langer uit het arbeidsproces zijn weer te
stimuleren toe te treden. De toetredingskorting
is derhalve niet in de eerste plaats gericht op
mensen die al arbeid en zorg combineren.
Uitbreiding van de doelgroep naar degenen die
thans reeds tenminste 20 uur werken en de zorg
voor jonge kinderen hebben leidt tot een
budgettair derving. Dit zou ten koste gaan van
de doelgroep waarvoor de toetrederskorting
bestemd is. Met de toetrederskorting wordt een
forse stimulans geboden om weer aan het werk te
gaan. Het toekennen van de korting aan diegenen
die reeds deelnemen aan het arbeidsproces past
niet binnen deze doelstelling. Het combineren
van arbeid en zorg wordt gestimuleerd via de
combinatiekorting.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen
waarom de toetrederskorting niet ook van
toepassing is op mensen in kleine deeltijdbanen.
Antwoord
De toetrederskorting is bedoeld om potentiële
toetreders op de arbeidsmarkt te stimuleren een
baan met een substantieel inkomen te accepteren,
mede om economische zelfstandigheid te
bevorderen.
Overigens kunnen ook werknemers in echt kleine
banen die doorstromen naar grotere banen (meer
dan 50 % WML) in aanmerking komen voor de
toetrederskorting.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
Waarom geldt de toetrederskorting niet voor
WIW-ers?
Antwoord
De toetrederskorting wordt onder meer toegekend
aan diegenen die uitstromen uit een
uitkeringssituatie of een gesubsidieerde
dienstbetrekking. Ook bij uitstroom uit een
dienstbetrekking ingevolge de WIW krijgt men,
indien men aan de daaraan gestelde voorwaarden
voldoet, recht op de toetrederskorting. Instroom
in een gesubsidieerde dienstbetrekking, zoals
een WIW-dienstbetrekking is, geeft geen recht op
de toetrederskorting. De toetrederskorting moet
worden gezien als onderdeel van een groter
geheel om mensen te stimuleren om duurzaam te
gaan participeren op de arbeidsmarkt.
Achterliggende gedachte daarbij is te bevorderen
dat men uiteindelijk weer in de eigen middelen
van bestaan kan voorzien. Gesubsidieerde arbeid
wordt gezien als een opstap naar regulier
niet-gesubsidieerd werk en moet niet als
"eindstation" worden gezien. Het bieden van een
extra stimulans in de vorm van het toekennen van
de toetrederskorting voor het aanvaarden van
gesubsidieerde arbeid is hiermee niet in
overeenstemming.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
Waarom geldt als voorwaarde voor toekenning van
de toetrederskorting dat sprake moet zijn van
volledige uitstroom?
Antwoord
De voorwaarde van volledige uitstroom is
ontleend aan de huidige uitstroompremies. Ook
daar wordt de voorwaarde van volledige uitstroom
gesteld. In die zin betreft het een voortzetting
van bestaand beleid. Dit beleid sluit aan bij
het kabinetsstreven dat is gericht op het
bevorderen van de economische zelfstandigheid.
Op de voorwaarde van volledige uitstroom is voor
de groep arbeidsongeschikten een uitzondering
gemaakt. Voor hen geldt niet de voorwaarde van
volledige uitstroom, maar slechts dat zij als
gevolg van de arbeidsparticipatie ten minste 50%
WML moeten gaan verdienen. Daarnaast mogen zij
nog (geheel of gedeeltelijk) hun
arbeidsongeschiktheidsuitkering behouden.
Vraag CU
De leden van de fractie van de ChristenUnie
vragen of gemeenten niet gestimuleerd worden in
de toekomst een afwachtende houding aan te
nemen, nu de toetrederskorting de bestaande
regeling al na één jaar vervangt.
Antwoord
Naar aanleiding van deze notie merken wij op dat
het niet de verwachting is dat gemeenten door de
invoering van de toetrederskorting veel hogere
of andere uitvoeringslasten zullen hebben dan nu
in het kader van de uitvoering van de bestaande
regeling reeds het geval is. Er is geen enkele
aanleiding te veronderstellen dat gemeenten in
de toekomst een afwachtende houding zullen
aannemen. Bovendien wordt met de
toetrederskorting tegemoetgekomen aan de wens
van gemeenten om de uitstroom met een fiscale
premie te bevorderen.
Armoedeval en inkomensbeleid: Verhoging maximum
arbeidskorting
Vraag Giskes (D66)
Wat is de ideale hoogte van de arbeidskorting?
Is EITC niet beter.
Antwoord
Arbeidskorting vergroot verschil werk - niet
werk, verbetert replacement rate en stimuleert
het arbeidsaanbod.
Het begrip ideale omvang is moeilijk te duiden.
Groter verschil vergroot stimulans.
Effecitiviteit arbeidskorting zal afnemen
naarmate reeds meer mensen participeren. Immers,
bij lage participatiegraad is er een groot
potentieel bestaat voor extra aanbod; bij hoge
participatiegraad zal weinig extra aanbod worden
uitgelokt (maar is verdere verhoging ook minder
nodig). Dit argument geldt zowel voor de
arbeidskorting als voor de EITC.
Nadeel van de EITC is dat marginale druk wordt
verhoogd over het afbouwtraject. Afbouwtraject
treedt al snel op in een inkomenstraject waar
veel mensen zitten (rondom modaal).
Fiscale verkenningen: arbeidskorting scoort
beter dan EITC op totale werkgelegenheid,
nationaal inkomen en arbeidsaanbod in uren. EITC
scoort beter op werkgelegenheid aan de onderkant
en arbeidsaanbod in personen (partners).
Armoedeval en inkomensbeleid: Intensivering
kinderkorting i.v.m. afschaffing kindertoeslag
in de HSW
Vraag Giskes (D66)
De leden van de fractie van D66 vragen waarom
een verhoogde aanvullende kinderkorting voor
drie of meer kinderen wordt geïntroduceerd.
Antwoord
De aanvullende kinderkorting wordt gewijzigd om
het inkomenseffect die ontstaat door het
vervallen van de kindertoeslagen in de
Huursubsidiewet, ongedaan te maken. In de
Huursubsidiewet gold een extra toeslag bij drie
of meer kinderen. Deze lijn wordt doorgetrokken
naar de aanvullende kinderkorting. Zou dit niet
gebeuren dan zouden gezinnen met drie of meer
kinderen er financieel op achteruitgaan.
Arbeidsvoorwaarden: Fiscale stimulering
flexibele beloningsregelingen
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie menen dat de
voorgestelde flexibele beloningsregeling een
beperking is van de huidige
winstdelingsregeling. Verder bestaan er twijfels
over het in de nota naar aanleiding van het
verslag aangekondigde overgangsregime.
Antwoord
In de Nota naar aanleiding van het Verslag is al
aangegeven dat de criteria voor de huidige
winstdelingsregelingen en de voorgestelde
flexibele beloningsregelingen niet gelijk zijn.
Voorwaarden van de flexibele beloningsregeling
die niet voor de winstdelingsregeling gelden,
zijn onder andere dat de regeling een looptijd
dient te hebben van vijf jaar, dat de regeling
de werknemer in beginsel recht moet geven op een
uitkering welke wordt bepaald op een voor alle
werknemers geldend vast percentage van het
resultaat waarbij een beperking geldt tot het in
Nederland behaalde resultaat en dat de uitkering
niet mag worden gekoppeld aan een minimum- of
maximumbedrag. Hierdoor zullen niet alle
bestaande winstdelingsregelingen als flexibele
beloningsregeling in aanmerking komen.
Aangegeven is dat in de ministeriele regeling
overgangsrecht zal worden opgenomen (de
Uitvoeringsregeling werknemersspaarregelingen en
winstdelingsregelingen). Zolang de huidige
winstdelingsregeling nog niet is omgezet, zal op
uitkeringen uit huidige winstdelingsregelingen
tot uiterlijk 1 januari 2003 het regime dat gold
tot 31 december 2001 van toepassing zijn.
Werkgevers hebben dus een jaar de tijd om indien
dat nodig is hun winstdelingsregeling aan te
passen, hetgeen naar mijn mening voldoende zou
moeten zijn.
Een dergelijke overgangsregeling komt overeen
met de overgangsregeling die is opgenomen in
artikel 25b van de Uitvoeringsregeling
werknemersspaarregelingen en
winstdelingsregelingen, welke in verband met
wetswijzigingen per 1 januari 2001 is opgenomen.
Er zijn geen signalen dat deze in genoemd
artikel 25b opgenomen overgangsregeling niet zou
voldoen.
Arbeidsvoorwaarden: Verruiming
afdrachtvermindering onderwijs t.b.v. mensen
zonder startkwalificatie
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of
het juist is dat de uitbreiding van de
afdrachtvermindering onderwijs naar werknemers
die scholing volgen die gericht is op de het
bereiken van een startkwalificatieniveau, niet
gekoppeld is aan de afdrachtvermindering
scholing.
Antwoord
De werkgever die voor zijn werknemer scholing
betaalt die is gericht op het op een
startkwalificatieniveau brengen van personen die
dat niveau missen, kan de verhoogde
afdrachtvermindering scholing toepassen.
Verondersteld wordt dat de werkgever voor de
desbetreffende werknemer geconfronteerd met
extra kosten zoals extra begeleiding en een
aangepaste productie- en personeelsplanning. De
uitgebreide afdrachtvermindering onderwijs komt
de werkgever in deze kosten tegemoet. Deze
afdrachtvermindering komt derhalve bovenop de
verhoogde afdrachtvermindering scholing.
Gehandicapten en chronisch zieken: Codificatie
jurisprudentie en besluiten
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of
de beapling met betrekking tot de hulpmiddelen
meer is dan een codificatie van de huidige
jurisprudentie.
Antwoord
De in het Belastingplan 2002 opgenomen bepaling
inzake de afbakening van het begrip hulpmiddel
is met name bedoeld om de rechtszekerheid te
vergroten. De aftrek van de kosten van
hulpmiddelen als hier bedoeld berust op
jurisprudentie van de Hoge Raad en op besluiten
van de staatssecretaris van Financiën. Thans
wordt voorgesteld dit in de wet te codificeren.
Met deze codificatie is noch een beperking, noch
een verruiming van de mogelijkheden voor aftrek
beoogd. Wel biedt het de mogelijkheden om snel
in te spelen op actuele ontwikkelingen,
aangezien op basis van dit artikel bij algemene
maatregel van bestuur nadere regels kunnen
worden gesteld met betrekking tot de
hulpmiddelen die tot aftrek kunnen leiden.
Vendrik (GroenLinks)
De leden van de fractie van Groen Links vragen
om het uitvoeringsbesluit gehandicapten te
bespreken met de Tweede Kamer.
Antwoord
Aangenomen wordt dat het hier gaat om het
hiervoor reeds genoemde besluit inzake
niet?medische hulpmiddelen. Naar de huidige
planning zal dit besluit in de eerste maanden
van 2002 worden uitgebracht. Het concept zal aan
de Kamer worden aangeboden.
Gehandicapten en chronisch zieken: Aftrek
ziektekosten inwonende ernstig gehandicapten
kinderen ouder dan 27 jaar
D66
De leden van de fractie van D'66 vragen waarom
niets wordt gedaan voor het kind dat de zorg
voor een chronisch zieke ouder op zich neemt.
Antwoord
Een uitbreiding voor kinderen die de zorg voor
een chronisch zieke ouder op zich nemen, ligt om
meerdere redenen niet voor de hand.
Ten aanzien van de medische kosten van de
chronisch zieke ouders geldt dat deze in
beginsel worden vergoed door het ziekenfonds of
de ziektekostenverzekering. Een eventueel eigen
risico met betrekking tot deze medische kosten
wordt geacht uit het reguliere inkomen van de
ouder zelf te worden voldaan. Een regeling voor
kinderen die de zorg voor hun zieke ouder op
zich nemen, heeft met betrekking tot de medische
kosten derhalve materieel gezien, weinig
toegevoegde waarde en maakt de huidige regeling
onnodig complex.
Ten aanzien van de kosten van ondersteuning in
het levensonderhoud van inwonende ouders en de
eventuele meerkosten in het gezin als gevolg van
het inwonen van ouders geldt dat indien er
daadwerkelijk sprake is van meerkosten, moet
worden beoordeeld in hoeverre daar een besparing
van de ouder tegenover staat. Voorzover de ouder
zich iets bespaart als gevolg van het inwonen,
lijkt het redelijk te veronderstellen dat de
meerkosten niet op het kind hoeven te drukken.
Immers de ouder kan uit zijn besparing de
meerkosten van het kind voor zijn rekening
nemen. Bij inwoning is de besparing ten opzichte
van de vermoedelijke meerkosten waarschijnlijk
aanzienlijk.
Daarnaast is het moeilijk hoe ten aanzien van
ouders kan worden vastgesteld of zij
zorgbehoevend zijn. Een opname-indicatie lijkt
hiervoor niet het aangewezen middel omdat dan
bij een relatief kortstondig verblijf van de
ouder bij het kind, de regeling niet van
toepassing zou zijn.
Verder zou de vaststelling van het in aanmerking
te nemen bedrag een probleem opleveren. Een
forfaitair bedrag per dag dat de ouder bij het
kind inwoont, zou in het kader van de
uitvoerbaarheid de voorkeur verdienen. Gezien
het feit dat de duur van het daadwerkelijke
verblijf van de ouder bij het kind niet
verifieerbaar is, zou zo'n regeling niet
controleerbaar zijn.
Vendrik en Van der vlies
Bent u bereid (in overleg met CG?Raad) aftrek
ziektekosten voor thuiswonende ernstig
gehandicapte kinderen uit te breiden naar
niet?ziektegerelateerde kosten (werkelijk alle
onderhoudskosten daarin begrijpen).
Antwoord
- 'gewone' onderhoudskosten zijn in
voorkomend geval ook van toepassing bij
niet-gehandicapten. Andere belastingplichtigen /
ouders krijgen daar ook geen tegemoetkoming
voor.
- O.b.v. rechten binnen sociale
zekerheid hebben dergelijke kinderen een recht
op inkomen. Kosten die ouders dragen drukken
niet voorzover het niet onredelijk zou zijn dat
de kinderen die zelf zouden dragen.
- ik zie dus geen aanleiding voor dit
verzoek
SGP; Van der Vlies
Graag reactie idee CG?Raad forfaitaire
aftrekregeling voor de kosten van sociaal
vervoer die zijn aangewezen op de auto.
Verwijzing naar (uiteindelijk ingetrokken) motie
van 30 mei 2000: gehandicapten in bijzonder
getroffen door hoge brandstofprijzen, verzoekt
om regeling hoge brandstofprijs voor de groep te
compenseren.
nb CG-Raad wil (als voorlopige aanpassing onder
voorwaarden akkoord gaan met) forfait van 5000
km per jaar (cf amendement Vendrik; kosten ¤ 22
mln) en mogelijkheid hogere meerkosten aan te
tonen; hogere tegemoetkoming naarmate lager
inkomen.
Antwoord
- het is aannemelijk dat gehandicapten,
met name voor korte afstanden, vaker de auto
zullen gebruiken.
- op zich zijn kosten van vervoer voor
gehandicapten thans aftrekbaar voorzover die
kosten hoger zijn dan de vervoerskosten van
niet-gehandicapte vergelijkbare
belastingplichtigen. Hogere brandstofkosten
lopen daarin automatisch mee.
- als we iets aparts zouden doen voor
hogere brandstofprijzen is het evenwicht met
andere belastingplichtigen weg.
Achtergrond: hierover is in het verleden met de
CG?Raad al discussie geweest.
- wij wilden toen wel komen tot een
forfaitaire benadering van 'leefkilometers'.
- CG?Raad wilde een benadering waarbij
per inkomenscategorie werd bepaald (bijv. aan de
hand van ANWB?cijfers) wat gemiddeld
reiskosten/patroon is. Al het meerdere zou voor
de doelgroep dan aftrekbaar zijn.
- dat is afgewezen omdat op die manier
bij wijze van spreken de postzegelverzamelaar
die het hele land afreist voor zijn verzameling
gesubsidieerd zou worden.
Belastingplan 2002-II Economische infrastructuur
Invoering filminvesteringsaftrek
Vraag TK-lid (De Haan)
Voor de filminvesteringsaftrek moet 50% van de
productiekosten in Nederland plaatsvinden.
Kabinet vertrouwt wat dat betreft op fiscus.
Maar al duidelijk is gebleken hoe moeilijk het
is om een en ander te beoordelen:Discovery of
Heaven? Enigma?
Antwoord
Inderdaad zal de belastingdienst controleren of
aan de eis dat meer dan 50% van de
productiekosten in Nederland moet plaatsvinden,
is voldaan. De belastingdienst heeft hiermee de
afgelopen jaren al ervaring opgedaan. Anders dan
deze leden menen, is het niet zo moeilijk om dit
te beoordelen. Zoals in de Nota naar aanleiding
van het Verslag is opgemerkt, kan ik verzekeren
dat er volledig volgens de regels is gehandeld
bij de film Discovery of Heaven en Enigma. Dit
heb ik ook op 30 oktober respectievelijk 1
november 2001 aan de Tweede Kamer medegedeeld in
het vragen-uurtje en in het voortgezet algemeen
overleg over de subsidieregeling voor de
filmindustrie.
Verruiming Vpb-vrijstelling goed-doel
instellingen en fondswervende instellingen
Vragen De Haan (CDA) en Giskes (D66)
De heer De Haan (CDA) vraagt zich af of bij een
muziekvereniging die kleding inzamelt voor een
goed doel sprake is van ernstige
concurrentieverstoring. Tevens vraagt hij zich
af of winst die voor een goed doel wordt
gereserveerd ook is vrijgesteld van
vennootschapsbelasting.
Mevrouw Giskes (D66) vraagt om een reactie op
een brief van de stichting KICI (Kleding
Inzameling Charitatieve Instellingen). Deze
stichting zamelt tweedehands kleding en textiel
in ten bate van goede doelen en vraagt zich af
of daarbij sprake is van ernstige
concurrentieverstoring.
Antwoord
Van ernstige concurrentieverstoring is sprake
bij activiteiten die binnen de branche duidelijk
als concurrentie worden ervaren. Bij het
inzamelen van kleding voor een goed doel om niet
is daarvan geen sprake. Het reserveren van winst
voor een goed doel is niet voldoende, de winst
moet binnen een bij AMvB te bepalen termijn
daadwerkelijk aan het goede doel worden besteed.
De markt waarbij tweedehands kleding om niet
wordt verkregen is een andere markt dan die
waarbij gedragen kleding wordt ingekocht. Bij
KICI is dus geen sprake van ernstige
concurrentieverstoring.
Beperking aftrek vergoeding hybride leningen
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan vraagt of artikel 10, vierde
lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet
kan worden geschrapt? Naar zijn idee kan een
renteloze lening verantwoord zijn in
omstandigheden.
Antwoord:
Artikel 10, vierde lid, heeft betrekking op een
vergoeding die is overeengekomen tussen
gelieerde partijen zoals bedoeld in artikel 8b.
Indien in zo'n situatie sprake is van een
renteloze lening, wordt deze op grond van het
vierde lid als winstafhankelijk aangemerkt.
Vervolgens vindt toetsing van de lening aan het
tweede lid van artikel 10 plaats. Op het moment
dat deze lening een looptijd heeft van meer dan
10 jaar, wordt deze aangemerkt als te
functioneren als eigen vermogen. Ik kan mij niet
voorstellen dat een renteloze lening met een
looptijd van meer dan 10 jaar in dit geval als
zakelijk wordt beschouwd. Artikel 10, vierde
lid, omvat dus wel degelijk situaties die onder
de werking van artikel 10 dienen te worden
gebracht.
In situaties waarin thans reeds
kapitaalsbelasting verschuldigd is over het
aangaan van een hybride lening zal dat in de
toekomst ook zo zijn.
Overig aanpassingen: Codificatie begrip
arm's-length beginsel
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan merkt een strijdigheid op van de
codificatie van het arm's-lengthbeginsel met het
Europees recht.
Antwoord
De codificatie van het arm's-lengthbeginsel
bevestigt eerder de overeenkomsten dan de
verschillen tussen de EU-lidstaten. Het
arm's-lengthbeginsel is de internationale
standaard voor de vaststelling van
verrekenprijzen die door alle OESO-landen, dus
ook door alle EU-landen, wordt onderschreven.
Ook Nederland heeft zich altijd aangesloten bij
deze internationale standaard, maar een
expliciete wettelijke vastlegging van deze
praktijk ontbrak. Dit heeft internationaal -en
dus ook bij de andere EU-landen- geleid tot
onduidelijkheid over de toepassing van het
arm's-lengthbeginsel in Nederland. Met de
codificatie van het arm's-lengthbeginsel wordt
een expliciete wettelijke vastlegging
bewerkstelligd en de onduidelijkheid die onder
andere bestond bij onze EU-partners weggenomen.
Er is dus voornamelijk sprake van een
bevestiging van een reeds bestaande praktijk,
zodat niet gesproken kan worden van een
bureaucratisering van de praktijk, zoals de heer
de Haan opmerkt. Met de codificatie wordt
bevestigd dat in Nederland een
verrekenprijspraktijk bestaat die aansluit bij
de internationale standaard. Aansluiting bij
deze internationale standaard wordt binnen de EU
als wenselijk en -ter voorkoming van schadelijke
belastingconcurrentie- zelfs als noodzakelijk
beschouwd. In reactie op een opmerking de heer
de Haan is, zoals uit artikel 4 van het
EU-Arbitrageverdrag blijkt, het
arm's-lengthbeginsel ook het beginsel dat het
uitgangspunt vormt voor de betrokken landen en
voor de arbitragecommissie bij de uitvoering van
het EU-Arbitrageverdrag. Op basis van het
arm's-lengthbeginsel en de invulling die aan dit
beginsel wordt gegeven in de OESO-richtlijnen
voor verrekenprijzen, wordt door de landen en
-indien deze er gezamenlijk niet uitkomen- de
arbitragecommissie, beoordeeld op welke wijze de
internationale dubbele belasting die is
ontstaan, dient te worden opgelost. Expliciete
aansluiting bij het arm's-lengthbeginsel past
dus eerder binnen
een harmonisatietendens, dan dat dit ons apart
zet.
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan vraagt om een precisering van de
informatie die belastingplichtige dient bij te
houden ter onderbouwing van de verrekenprijzen
in verband met transacties met gelieerde
lichamen. Wordt van belastingplichtige verwacht
dat een onderzoek wordt gedaan naar
"vergelijkbare transacties" op basis van
onafhankelijke gegevens in openbare databanken,
aldus de vraag van de heer de Haan?
Antwoord
Uit hoofdstuk 1 van de OESO-richtlijnen kan
worden afgeleid dat de volgende elementen van
belang zijn: kenmerken van de goederen en
diensten, analyse van de door de betrokken
partijen uitgeoefende functies (inclusief
gebruikte activa en gelopen risico's), de
contractuele voorwaarden, de economische
omstandigheden en de ondernemingsstrategieën.
Zoals de OESO-richtlijnen aangeven, dient per
concrete situatie te worden beoordeeld in
hoeverre de hiervoor genoemde elementen van
belang zijn voor de bepaling van een
arm's-lengthverrekenprijs ten aanzien van de
betreffende transactie. Zo zullen niet alle in
de onderneming gevoerde strategieën van belang
zijn voor de prijsstelling ten aanzien van de
betreffende transactie. Een
ondernemingsstrategie is bijvoorbeeld wel van
belang als sprake is van een
marktpenetratiestrategie met betrekking tot de
goederen/diensten waarop de verrekenprijzen
betrekking hebben. Zoals ik in de nota naar
aanleiding van het verslag al heb opgemerkt,
verplicht de voorgestelde administratieve
maatregel belastingplichtige niet een onderzoek
of studie uit te voeren naar de prijzen die in
vergelijkbare situaties tussen ongelieerde
partijen tot stand zijn gekomen. Een onderzoek
naar "vergelijkbare transacties" op basis van
onafhankelijke gegevens in openbare databanken
wordt dus niet van belastingplichtige geëist.
Een verdergaande precisering van de informatie
die door belastingplichtige dient te worden
bijgehouden, zou tot gevolg hebben dat in
sommige situaties belastingplichtigen informatie
zouden moeten verstrekken die voor hun
specifieke situatie niet van belang is. Hiermee
zou de flexibiliteit van de maatregel die wordt
voorgesteld teniet worden gedaan. Dit zou leiden
tot onnodige administratieve lasten voor
belastingplichtigen, daar dan in veel gevallen
informatie dient te worden verzameld en bewaard
die niet relevant is voor die
belastingplichtige. Dit wordt niet wenselijk
geacht. Zoals in de nota naar aanleiding van het
verslag is opgemerkt, kan belastingplichtige
overigens afspraken maken met de inspecteur over
de concrete informatie die ten aanzien van
specifieke transacties tussen gelieerde partijen
dient te worden bijgehouden. Hiermee wordt
bereikt dat per individueel geval voldoende
informatie wordt bijgehouden om inzicht te
krijgen in de betreffende gelieerde transactie,
terwijl wordt voorkomen dat door
belastingplichtige onnodige informatie dient te
worden verzameld en bewaard.
Vraag De Haan (CDA)
Snel werkend systeem van onderlinge correctie
tussen EU-landen. Nederland dient meer werk te
maken van het EU-Arbitrageverdrag.
Antwoord
Het voorkomen en voortvarend oplossen van
geschillen ten aanzien van internationale
dubbele belasting is voor mij een belangrijk
aandachtspunt. Daarom is Nederland ook een groot
voorstander van arbitrage. Dit blijkt uit het
feit dat Nederland één van de landen is die het
verlengingsprotocol van het EU-Arbitrageverdrag
al heeft geratificeerd en uit het feit dat de
Nederlandse insteek in verdragsonderhandelingen
mede het opnemen van een arbitragebepaling
omvat. Ik acht het dan ook een spijtige
ontwikkeling dat het verlengingsprotocol nog
niet door alle EU-landen is geratificeerd. In
dit kader is het mijn intentie om andere
EU-landen -beginnend met de belangrijkste
handelspartners van Nederland- actief te
benaderen en te trachten afspraken te maken met
deze EU-landen teneinde het EU-Arbitrageverdrag,
desnoods op bilaterale basis, van toepassing te
laten zijn. Als een dergelijke afspraak met een
land kan worden gemaakt, betekent dit dat het
EU-Arbitrageverdrag in verhouding met dit land
reeds van toepassing is, ondanks het feit dat
een formele verlenging voor alle EU-landen nog
niet is ingetreden. Mijn verwachting is dat de
publicatie van een dergelijke bilaterale
afspraak zowel een positieve impuls zal geven
aan de bereidheid van andere landen om een
soortgelijke afspraak te maken met Nederland,
als aan het tempo waarin de EU-landen die het
verlengingsprotocol nog niet hebben
geratificeerd tot ratificatie zullen overgaan.
Overig aanpassingen: Aanpassing WIB
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De leden van de PvdA-fractie vragen mij om nader
in te gaan op de redengeving van de voorgestelde
wijzigingen van de Wet Internationale
Bijstandsverlening bij de heffing van belasting
(WIB) en daarbij aan te geven of basale rechten
niet te zeer aan de kant worden gezet. Ook wordt
gevraagd of de termijn van zes weken in de
praktijk werkelijk een belemmering kan zijn bij
de effectieve aanpak van grensoverschrijdende
fraude.
Antwoord
De voorgestelde wijzigingen van de WIB
concentreren zich enerzijds op de mogelijkheid
om sneller informatie aan het buitenland
beschikbaar te kunnen stellen doordat de termijn
waarbinnen gegevens worden verstrekt, wordt
verkort van zes weken tot in beginsel 10 dagen.
De belemmering van de bestaande schorsende
werking bij een effectieve aanpak van
grensoverschrijdende fraude bestaat er vooral in
dat iedere vertraging van informatieverstrekking
tot gevolg kan hebben dat het beeld door
betrokkene verder wordt vertroebeld. Snelheid is
geboden, omdat niet is uitgesloten dat ook pas
na gegevensuitwisseling het vermoeden van fraude
de werkelijkheid blijkt te zijn. Dit kan
uiteenlopen van verzwijging van rente-inkomsten
tot complexe witwasconstructies.
Met voorliggend voorstel wordt anderzijds pas op
de plaats gemaakt waar mogelijk wordt getreden
in de buitenlandse rechtssfeer, doordat met het
voorstel de rechtsbescherming wordt beperkt tot
de gegevensverstrekker die in Nederland woont of
gevestigd is. Met het verwerken van de gegevens
door de buitenlandse fiscus van de
informatieverstrekking door Nederland
overeenkomstig de bedoeling van de wetgeving in
het buitenland worden geen rechten geschonden.
Daarvan zou wel sprake kunnen zijn indien
Nederland overgaat tot verstrekking van gegevens
die niet kloppen. Juist om te voorkomen dat
betrokkene ten onrechte in het buitenland wordt
geconfronteerd met incorrecte gegevens, heb ik
er voor gekozen de rechtsbescherming binnen de
WIB te handhaven. Hierbij zij opgemerkt dat
onmiddellijke gegevensverstrekking in
internationale context in beginsel uitgangspunt
is. De bestaande schorsende werking van de
inlichtingenverstrekking in geval van bezwaar en
beroep werkt dermate vertragend dat de
effectiviteit van de wederzijdse bijstand in
nadelige zin wordt beïnvloed. Dat is niet in het
belang van verdragspartijen om tot een juiste
belastingheffing te komen. Met de voorgestelde
wijzigingen meen ik een goede balans gevonden te
hebben tussen het belang van rechtsbescherming
en het voldoen aan de verdragsverplichtingen.
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of
wel gesproken kan worden van "codificatie" van
de 17e standaardvoorwaarde, nu deze voorwaarde
onverbindend is verklaard. Voorts zijn deze
leden van mening dat een voordeel van de fiscale
eenheid, gelegen in de aftrek ter voorkoming van
dubbele belasting tengevolge van een interne
financiering, wordt weggenomen. De leden blijven
er moeite mee hebben dat deze wijziging middels
het belastingplan 2002 wordt aangebracht.
Antwoord
Hierover merk ik het volgende op. De
standaardvoorwaarden die worden gesteld voor de
toepassing van het regime van de fiscale eenheid
zijn gebaseerd op een in de wet opgenomen
delegatiebevoegdheid. In artikel 15 van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 is bepaald dat
de te stellen voorwaarden slechts mogen strekken
"ter verzekering van de heffing en invordering
van de belasting". De Hoge Raad heeft geoordeeld
dat deze delegatiebevoegdheid niet de ruimte
biedt voor het stellen van de 17e
standaardvoorwaarde; met andere woorden de 17e
standaardvoorwaarde mist een wettelijke basis.
Om die reden is de standaardvoorwaarde
onverbindend verklaard. Door de voorwaarde
zelfstandig in de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 op te nemen, wordt
aan de bepaling vanzelfsprekend een adequate
wettelijke basis gegeven. Door de codificatie
van de voorwaarde vervalt derhalve de betekenis
van het arrest van de Hoge Raad.
Het "voordeel" dat volgens de leden van de
fractie van het CDA wordt weggenomen, is een
onbedoeld voordeel. In de gevallen die door de
17e standaardvoorwaarde worden bestreden is
duidelijk sprake van onbedoeld gebruik. In de
nieuwe voorgestelde bepaling wordt bovendien
mogelijke overkill van de oude 17e
standaardvoorwaarde weggenomen, omdat de
belastingplichtige een tegenbewijsmogelijkheid
wordt geboden. Indien in het andere land de
financieringskosten niet in aanmerking mogen
worden genomen, vindt de maatregel geen
toepassing.
Ik ben dan ook van mening dat sprake is van een
evenwichtige codificatie van de maatregel.
Vraag De Haan (CDA)
De CDA-fractie vraagt of de beoordeling van de
Europeesrechtelijke inpasbaarheid van de surtax
al klaar is.
Antwoord
Deze beoordeling is nog niet afgerond.
Vraag De Haan (CDA)
De heer de Haan vraagt naar het toetsingskader
voor het hanteren van terugwerkende kracht bij
herstel van de omissie inzake
aanmerkelijkbelangschuldvorderingen in de
buitenlandse belastingplicht voor de
vennootschapsbelasting.
Door de heer De Haan wordt opgemerkt dat sprake
is van een aanmerkelijke uitbreiding van de tot
1 januari 2001 bestaande heffingsbevoegdheid ten
aanzien van deze schuldvorderingen omdat nu ook
de waardemutaties op dergelijke vorderingen tot
de Nederlandse heffingsgrondslag gaan behoren.
In aansluiting hierop is de vraag gerezen of
door een onduidelijke redactie van artikel 17a
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 het
aanmerkelijkbelangregime ook van toepassing is
op die schuldvorderingen die behoren tot het
ondernemingsvermogen van een buitenlandse
vennootschap.
Voorts vragen deze leden of kosten, inclusief
financieringskosten in minder komen op de
aanmerkelijkbelangwinst.
Antwoord
In de nota naar aanleiding van het verslag heb
ik gewezen op de naar mijn mening juiste
opmerkingen van de Raad van State in het advies
bij het Belastingplan 2002, deel IV. De Raad
merkt daar op dat op herstel van technische
omissies gerichte wetgeving terugwerkende kracht
mag hebben indien deze zozeer samenhangt met de
Wet IB 2001 dat eenzelfde tijdstip van
inwerkingtreding in de rede ligt.
Ten aanzien van de door het lid van de fractie
van het CDA veronderstelde uitbreiding van de
heffingsgrondslag wijs ik er op dat door de
wijziging van het aanmerkelijkbelangregime per 1
janauri 1997 de winsten op deze
schuldvorderingen reeds ook vóór 2001 onder de
heffingsgrondslag vielen. Van een uitbreiding is
dan ook geen sprake.
Schuldvorderingen die behoren tot het
ondernemingsvermogen van een buitenlandse
vennootschap vallen niet onder de werking van de
buitenlandse belastingplicht.
De vraag of kosten, inclusief
financieringskosten die verband houden met
aanmerkelijkbelangaandelen, in mindering komen
op de aanmerkelijkbelangwinst kan ik bevestigend
beantwoorden. Het begrip belastbaar inkomen in
artikel 17, derde lid, onderdeel b, moet
namelijk worden opgevat overeenkomstig artikel
4.1 van de Wet IB 2001.
Vraag De Haan (CDA)
Uit het Financieel Dagblad werd vernomen dat de
fiscale voordelen voor de expat zullen worden
hersteld. De verlaging van het percentage van
35% naar 30% zou weer worden rechtgetrokken.
Wanneer kan de Kamer een wijzigingsvoorstel op
dit punt verwachten?
Antwoord
Anders dan de leden van de fractie van het CDA
uit het bericht in het Financieel Dagblad hebben
geconcludeerd, wordt het voor de regeling voor
uitgezonden en ingekomen werknemers geldende
percentage niet weer verhoogd naar 35%. Er is
derhalve geen sprake van het terugdraaien van
de 30%-regeling en van een terugkeer naar de
situatie voor 2001. Wel is het zo dat ik
voornemens ben een van de knelpunten die
voortvloeiden uit de vormgeving van een
onderdeel van de nieuwe regeling op te lossen.
Op basis van deze regeling kan een onbelaste
vergoeding worden verstrekt voor zogenoemde
extraterritoriale kosten. Deze vergoeding wordt
in beginsel gesteld op 30% van het regelmatig
genoten loon. Als gevolg van de koppeling aan
het regelmatig genoten loon telden meer
variabele elementen van het loon niet mee bij
het berekenen van de grondslag waarover de
genoemde 30% wordt berekend. Ik ben voornemens
om artikel 9, eerste lid, onderdeel a, van het
Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 in die zin
met terugwerkende kracht te wijzigen, dat het
feitelijk genoten loon uit tegenwoordige
dienstbetrekking ter zake van het verblijf
buiten het land van herkomst inclusief de
variabele loonbestanddelen tot de grondslag
wordt gerekend. Ik verwijs hierbij tevens naar
mijn op 12 november jl. gegeven antwoorden op de
schriftelijke vragen van de leden Giskes en De
Vries (nr. 2010201020).
Belastingplan 2002-III Natuur, milieu en vervoer
Vraag De Haan (CDA) en van der Vlies (SGP)
De fractie van de SGP is benieuwd naar de
voorwaarden die in de ministeriële regeling
zullen worden opgenomen inzake de verruiming van
de herinvesteringsreserve met gevallen van
verplaatsing van bedrijven in het kader van de
aankoop van gronden voor de ecologische
hoofdstructuur en strategische groenprojecten.
Kan de Staatssecretaris hier op dit moment op
ingaan? De SGP-fractie vraagt ook op welke
termijn deze regeling naar verwachting zal
worden afgerond. De CDA-fractie vraagt in dit
verband of de Tweede Kamer al kan beslissen over
deze verruiming van de herinvesteringsreserve nu
de maatregel nog moet worden aangemeld bij de
Europese Commissie.
Antwoord
Helaas is het thans niet goed mogelijk - zoals
ook in de Nota naar aanleiding van het Verslag
is aangegeven op een vraag van de leden van de
fractie van het CDA - om inzicht te geven in
de voorwaarden die in de ministeriële regeling
hieromtrent nog zullen worden opgenomen,
aangezien deze ministeriële regeling nog in
voorbereiding is en deze verruiming van de
herinvesteringsreserve nog moet worden aangemeld
bij de Europese Commissie. Het valt thans nog
niet aan te geven op welke termijn de regeling
zal worden afgerond. Gaarne zeg ik toe de Kamer
specifiek te informeren als deze regeling is
afgerond. Omdat de maatregel pas in werking kan
treden na goedkeuring door de Europese Commissie
is in artikel X, tweede lid, van het
Belastingplan 2002 III - natuur, milieu en
vervoer, opgenomen dat zij pas in werking zal
treden op bij koninklijk besluit te bepalen
tijdstip, zo nodig met terugwerkende kracht tot
1 januari 2002. Hierin onderscheidt deze
maatregel zich niet van andere in dit
Belastingplan vervatte steunmaatregelen. Gezien
deze inwerkingtredingsbepaling bestaat er ook
geen Europeesrechtelijk bezwaar tegen
goedkeuring door de Tweede Kamer van deze
maatregel.
Milieu: Verhoging afvalstoffenbelasting
Vraag De Vries (VVD)
Is de verhoging van de afvalstoffenbelasting een
stimulans voor een goed afvalstoffenbeleid?
Heeft de voorgestelde maatregel een averechts
effect omdat er veel afval naar het buitenland
verdwijnt?
Antwoord
Het huidige niveau van de belasting op het
storten van afvalstoffen heeft nog niet het
gewenste effect. Doelstelling is om meer afval
te hergebruiken en nuttig toe te passen. De
afvalstoffenbelasting is een van de middelen die
daartoe stimuleert. Zoals in de nota naar
aanleiding van het verslag is opgemerkt, vindt
er een interdepartementaal onderzoek plaats om
in beeld te krijgen of verdere verhogingen ook
een bijdrage leveren aan het gewenste doel van
meer preventie en nuttige toepassing. De
resultaten van dit onderzoek zullen worden
verwerkt in het Landelijk Afvalbeheersplan
(LAP), dat begin volgend jaar naar de Kamer zal
worden gezonden.
Wat de uitvoer van afval naar het buitenland
betreft is het beleid dat dit is toegestaan als
meer dan 50% wordt hergebruikt en nuttig
toegepast. In andere gevallen wordt geen
ontheffing van het uitvoerverbod verleend.
Vraag Giskes (D66)
De fractie van D66 heeft brieven ontvangen
waarin er melding van wordt gemaakt dat de
verhoging van de afvalstoffenbelasting allerlei
initiatieven op het terrein van afvalscheiding
en hergebruik zou belemmeren.
Antwoord
Het beleid op het gebied van afvalstoffen is
complex. Daarom heeft het kabinet het voornemen
te komen met een visie op het beleid in de
nabije toekomst en de langere termijn. Die visie
wordt verwoord in het Landelijk
Afvalbeheersplan, dat begin 2002 naar de Kamer
zal worden gezonden. Daarin zal onder andere
aandacht worden besteed aan het effect van de
afvalstoffenbelasting op de beoogde
doelstellingen van meer preventie, meer
hergebruik en meer nuttige toepassing.
Afvalstoffenscheiding ten behoeve van nuttige
toepassing van een deel daarvan, te denken is
aan het verbranden van het hoogcalorisch deel
ten behoeve van energieopwekking, kan leiden tot
een ongewenste toename van de hoeveelheid te
storten afval. Het storten van afvalstoffen is
de minst gewenste wijze van afvalverwijdering.
Dit vergt een zorgvuldige afweging.
Vraag Vendrik (GroenLinks)
De afgevaardigde Vendrik vraagt of de verruimde
definitie van de WKK vanuit het oogpunt van
milieutechniek verstandig is.
Antwoord
De verruimde definitie heeft met name betrekking
op het gehanteerde rendementspercentage. Bij de
vaststelling van het rendementspercentage is in
eerste instantie uitgegaan van het
SENTER-rendement (elektriciteitsrendement + 2/3
warmterendement) van ten minste 65%. Uit overleg
met de marktpartijen is gebleken dat dit
criterium niet aansluit bij de praktijk van de
WKK-exploitatie.
De rendementseis van 65% heeft bij het
vaststellen van investeringssubsidies betrekking
op de theoretische prestaties van nieuwe
installaties. Bij het toepassen van de
afdrachtskorting wordt echter gekeken naar de
prestatie van bestaande installaties in de
praktijk. Deze is altijd enkele procenten lager
omdat in de theoretische beschouwing geen
rekening wordt gehouden met onverwachte
gebeurtenissen in het normale bedrijf. Daarom
wordt de rendementseis voor het verkrijgen van
de afdrachtskorting verlaagd van 65% naar 60%.
Wanneer het theoretisch rendement zou worden toegepast op de praktijk, vallen veel WKK installaties onbedoeld buiten de boot, waardoor ook het milieuvoordeel niet benut zou worden.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De leden van de fractie van de PvdA vragen naar
de stand van zaken met betrekking tot de notitie
landbouw en fiscus. Deze leden vragen of
ingegaan kan worden op het idee om voor box III
te komen tot een vaste waardering van verpachte
grond.Tevens pleiten deze leden ervoor om
bedrijven die beginnen met omschakeling naar
biologische landbouw in een eerder stadium in
aanmerking te laten komen voor
groenfinanciering.
Antwoord
In antwoord op de vragen van deze leden merken
wij op dat het de stellige bedoeling is om de
notitie landbouw en fiscus nog dit jaar aan te
bieden aan de Tweede Kamer.
Verpachte grond wordt in box III gewaardeerd op
de waarde in het economische verkeer. Dit
betekent dat bij de waardering ook rekening
wordt gehouden met het waardedrukkende effect
van de verpachte staat van de grond. Over het
algemeen zal de waarde van grond die onder een
kortlopend pachtcontract is verpacht de vrije
verkeerswaarde van de grond meer benaderen dan
de waarde van grond welke onder een langlopend
pachtcontract is verpacht. Het is derhalve
moeilijk om bij voorbaat uit te gaan van een
vast percentage van de vrije verkeerswaarde van
de grond. Bovendien wordt een deel van het
rendement op verpachte grond juist verkregen
door de toename van de waarde van de verpachte
grond die wordt veroorzaakt door het aflopen van
het pachtcontract.
De leden vragen voorts aandacht voor biologische
landbouw in het kader van, naar wij aannemen, de
regeling groen beleggen. De groenregeling beoogt
groene aanwending van geld fiscaal te
stimuleren. Dit betekent dat er enige waarborgen
moeten zijn om te zorgen dat de aanwending ook
daadwerkelijk groen is. Deze leden vragen om
iets wat nog groen moet worden alvast fiscaal te
faciliëren. Deze vraag is breder dan uitsluitend
voor biologische landbouw. Ik kan op dit punt
dan ook geen toezegging doen.
Vraag Dijsselbloem (PvdA)
De heer Dijsselbloem wijst op de positie van de
Amsterdam Power Exchange in relatie tot het
verstrekken van heffingskortingen voor
afvalverbrandingsinstallaties en WKK
installaties.
Antwoord
De heer Dijsselbloem schetst feitelijk het
probleem dat duurzame elektriciteit of
elektriciteit opgewekt door een AVI of
WKK-installatie geen aanspraak kan maken op
fiscale faciliteiten wanneer het verhandeld
wordt via de APX beurs. Het gaat overigens niet
alleen om elektriciteit verhandeld op de
APX-beurs, maar dit probleem raakt ook
gelijksoortige beurzen in Europa en
internationaal opererende "traders". Er zijn de
laatste tijd ook andere vragen opgekomen over de
rol die de REB vervult in de zich snel
ontwikkelende en liberaliserende energiemarkten.
Deze vragen hebben de aandacht van het kabinet
en in dat kader is ook besloten door de
ministeries van Economische Zaken, VROM en
Financiën om in de komende maanden de rol van de
REB binnen het duurzame energiebeleid zorgvuldig
onder de loep te nemen.
De suggestie van de heer Dijsselbloem met
betrekking tot de APX zou inhouden dat deze
beurs inhoudsplichtige voor de REB wordt.
Hierover zij het volgende opgemerkt. De APX
neemt inderdaad een bijzondere positie in de
Nederlandse energiemarkt. De APX biedt
gelegenheid tot handel in elektriciteit doordat
zij een marktplaats biedt voor vraag en aanbod.
Eén van de kenmerken van deze vorm van handel in
elektriciteit is dat er geen koppeling is tussen
de financiële transactie en een specifieke
fysieke levering. Bij levering via de APX
bestaat er geen zicht op de oorsprong van de
elektriciteit. Controle op de wijze van
opwekking, bijvoorbeeld, is dan niet mogelijk.
In de REB staat echter de levering - het
belastbare feit - centraal. Omdat een direct
verband tussen de activiteiten van de APX en de
fysieke levering van elektriciteit ontbreekt, is
de APX expliciet uitgesloten van de
belastingplicht.
Het voorstel om organisaties met het karakter
van de APX tot belastingplichtige te maken heeft
verregaande implicaties (en complicaties) voor
de REB. Het betekent op dit moment een
fundamentele wijziging van de REB systematiek:
zowel het begrip belastingplichtige als het
begrip belastbaar feit zal moeten worden
aangepast. Bovendien raken de voorgestelde
wijziging niet alleen de bedoelde artikelen 36r
en 36t voor de heffingskortingen voor AVI's en
WKK installaties, maar ook de werking van
artikel 36o, zodat in feite de volledige REB op
kardinale punten zou worden gewijzigd.
Vraag De Haan (CDA)
De heer De Haan bepleit een volledige terugsluis
van betaalde REB voor gemeentes. Hij geeft
daarbij aan dat gemeentes weliswaar reeds
gedeeltelijk via het gemeentefonds gecompenseerd
worden, maar deze compensatie in het geval van
de gemeente Leiderdorp slechts een derde deel
zou bedragen.
Antwoord
In antwoord op de vraag van de heer De Haan over
de teruggaafregeling voor zogenoemde
non-profitinstellingen kan ik meedelen dat de
compensatie via een generieke ophoging van het
gemeentefonds loopt. De verdeling over de
gemeentes loopt vervolgens via de
verdeelmaatstaven. Deze wijze van compenseren is
binnen het gemeentefonds en het provinciefonds
gebruikelijk en kan er toe leiden dat gemeentes
soms meer en soms minder teruggesluisd krijgen
dan ze betaald hebben.
Vraag Van Dijke (ChristenUnie)
De heer van Dijke geeft aan dat de budgettaire
neutraliteit bij de kilometerheffing zou moeten
worden gebaseerd op lastenniveau 2001. Anders
niet enthousiast over het voorstel voor de
(auto)lastenverlaging 2002.
Antwoord
De budgettaire aspecten van beleidsmaatregelen
worden zoveel mogelijk uitgerekend op basis van
het meest recente uitvoeringsjaar. Indien tussen
een uitvoeringsjaar en het invoeringsjaar
maatregelen zijn genomen, worden de effecten van
deze maatregelen uiteraard meegenomen.
Dit laat onverlet dat de regering meent dat er
op dit moment voldoende redenen zijn - zoals
aangegeven in het wetsvoorstel en de nota naar
aanleiding van het verslag - om over te gaan
tot een pakket maatregelen m.b.t. de
autobelastingen. De verlaging van de
motorrijtuigbelasting heeft tot gevolg dat in
totaal de variabele lasten relatief zwaarder
drukken dan de vaste lasten. De gekozen vorm van
de lastenverlichting doet dan ook zoveel
mogelijk recht aan de
variabilisatiedoelstelling, die ook door uw
fractie van harte wordt ondersteund.
Vraag van Dijke (ChristenUnie)
Waarom wordt ten aanzien van dodehoekspiegels
voor vrachtauto's gekozen voor een fiscale
stimulering en niet direct voor een wettelijk
voorschrift?
Antwoord
Deze vraag berust blijkbaar op een misverstand.
Fiscale stimulering voor veiligheidsbevorderende
accessoires zoals voorzien in het belastingplan
2002 heeft betrekking op personenauto's en vindt
plaats met behulp van de belasting van
personenauto's en motorrijwielen. Een dergelijke
fiscale stimulering geldt niet voor
vrachtwagens.
Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van
het verslag bestaat voor (oudere) vrachtwagens
wel de mogelijkheid om ten behoeve van de
aanschaf van dodehoekspiegels aanspraak maken op
een subsidie van het ministerie van Verkeer en
Waterstaat.
Voor zover mij bekend is Europese regelgeving op
het gebied van zichtveldverbetering inderdaad in
voorbereiding. Het is echter niet toegestaan op
deze regelgeving vooruit te lopen omdat
Nederland geen strengere regels voor
motorvoertuigen mag opleggen dan de Europese
regelgeving voorschrijft.
Vraag Van der Vlies (SGP)
De SGP-fractie waardeert het dat de regering per
1 januari 2002 een administratieve
lastenverlichting voor de bestelbusrijder
voorstelt, en vraagt of er met betrekking tot
2001 nog wel een in haar ogen onredelijk
complexe rittenadministratie gevoerd moet worden
respectievelijk gevoerd moet zijn.
Antwoord
De in de Wet IB 2001, Uitvoeringsregeling IB
2001 en het besluit van 15 juni 2001, RTB
2001/793 M opgenomen bewijsregeling maakt het
voor bezitters van een bestelauto van de zaak
mogelijk ingeval zij slechts in beperkte mate
van de bestelauto gebruik maken ten behoeve van
privé-doeleinden dit beperkte privé-gebruik aan
te tonen door middel van het bijhouden van
alleen de privé-ritten. Van een onredelijk
complexe rittenadministratie kan in deze
gevallen bezwaarlijk gesproken worden.
Vraag De Haan (CDA)
De leden van de CDA-fractie uiten hun
bedenkingen met betrekking tot het voorstel in
het Belastingplan om het woon-werkverkeer met de
auto van de zaak als privé-kilometers aan te
merken. Zij zijn van mening dat de voorgestelde
maatregel werknemers die minder dan 10 kilometer
van het werk wonen zwaarder belast dan
werknemers die op 25 kilometer afstand van het
werk wonen. De fractie is van mening dat het
kabinet zich, indien zij van mening is dat
woon-werkkilometers als privé aangemerkt moet
worden, moet beraden op het woon-werkverkeer, en
dan met name op het stimuleren van het
fietsgebruik, van mensen die minder dan 10
kilometer van het werk wonen.
Antwoord
Met betrekking tot het als privé-kilometers
aanmerken van het woon-werkverkeer met de auto
van de zaak merk ik op dat de voorgestelde
regeling ten doel heeft om de fiscale
behandeling van woon-werkkilometers gelijk te
maken aan de fiscale behandeling van met de auto
van de werknemer gereden kilometers in het
woon-werkverkeer.
Het fiscaal stimuleren van het fietsgebruik voor
mensen vindt reeds plaats in de vorm van de
regeling met betrekking tot de fiets van de
zaak, ook voor mensen die op minder dan 10
kilometer van hun werk wonen. Bij de fietsaftrek
geldt dat toepassing van die faciliteit niet
mogelijk is indien de fietsafstand niet meer
dan 10 kilometer bedraagt. De achterliggende
gedachte is bij de fietsaftrek dat een fiscale
tegemoetkoming gegeven wordt aan werknemers die
doorgaans met de fiets naar het werk fietsen en
daarbij een behoorlijke afstand afleggen.
Daarbij moet bedacht worden dat, indien de
fietsaftrek toegepast kan worden bij
woon-werkafstanden van minder dan 10 kilometer,
dit een aanzienlijke vergroting van de groep
belastingplichtigen die van de regeling gebruik
kan maken tot gevolg heeft. Deze vergroting gaat
gepaard met aanzienlijke verzwaring van de
administratieve lasten van de werkgevers in
verband met de af te geven fietsverklaringen.
Deze administratieve lasten zijn niet in
evenredigheid met de naar rato lagere bedragen
voor een fietsaftrek onder de 10 kilometer.
Tevens wijs ik op de budgettaire gevolgen die
een mogelijke uitbreiding van de fietsaftrek met
zich meebrengt.
Vraag De Vries (VVD)
De VVD-fractie informeert naar de mogelijkheid
om de vergoeding voor zakelijke autokilometers
jaarlijks te indexeren.
Antwoord
De forfaitaire kilometerprijs van de auto in de
vergoedingensfeer is in 1990 geïntroduceerd.
Aangezien aan een kilometervergoeding op basis
van de werkelijke kosten een privé-element
onderkend kan worden voor zover deze vergoeding
ziet op de vaste kosten van de auto (zoals het
niet van de kilometrage afhangende deel van de
afschrijving, de autoverzekering en de
motorrijtuigenbelasting) is het belastingvrij
vergoeden van de integrale kosten niet gewenst.
De vergoeding ziet met name op de variabele
autokosten.
In 1990 is uit berekeningen gebleken dat een
vergoeding van f 0,44 met betrekking tot de
variabele kosten in de meest voorkomende
gevallen dekkend was.
Ook in 1996 bleek dat de kilometerprijs van f
0,60 op dat moment veelal de feitelijke kosten
te boven ging.
Met ingang van 1997 is er voor gekozen om, mede
op grond van rapportage van de werkgroep
"Vergroening van het fiscale stelsel", het op
dat moment geldende bedrag ad f 0,60 per
kilometer niet verder te verhogen.
Gesteld is dat afhankelijk van de autokosten op
enig moment de vraag naar ontdooiing van de op
f 0,60 bevroren forfaitaire kilometerprijs aan
de orde kan komen.
Bij een auto uit de gemiddelde prijsklasse
bedragen de variabele kosten op dit moment nog
steeds minder dan de forfaitaire vergoeding. Om
deze reden ben ik niet voornemens het maximaal
onbelast te vergoeden bedrag voor kosten die
gemaakt zijn met de auto ten behoeve van het
zakelijke verkeer te indexeren of anderszins te
verhogen.
Vraag Giskes (D66
De fractie van D66 vraagt of het mogelijk is de
10-kilometergrens in het woon-werkverkeer bij de
onbelaste fietsvergoeding los te laten.
Antwoord
Vergoeding van reiskosten die niet met het
openbaar-vervoer gemaakt zijn in het
woon-werkverkeer is onbelast (forfaitair)
mogelijk indien de woon-werkafstand meer dan 10
kilometer bedraagt. In 1989 is over deze drempel
van 10 kilometer door de regering het standpunt
verwoord dat vrijwel iedere burger dergelijke
reiskosten (dus onder de 10 kilometer) al dan
niet in verband met zijn werk maakt, en deze
kosten daarom geacht kunnen worden deel uit te
maken van het normale bestedingspatroon. Alleen
voor kosten gemaakt in het woon-werkverkeer per
openbaar vervoer geldt de 10-kilometergrens
niet.
Indien een werkgever een werknemer tegemoet wil
komen met betrekking tot de kosten die deze
werknemer maakt doordat hij het woon-werkverkeer
aflegt met de fiets, voorziet de Wet op de
loonbelasting 1964 in de mogelijkheid tot
(gedeeltelijk) onbelaste vergoeding
respectievelijk verstrekking ter zake van een
fiets, ook indien de woon-werkafstand minder dan
10 kilometer bedraagt.
Belastingplan 2002-IV Herziening successie- en
schenkingsrecht, BTW-maatregelen, artiesten- en
sportersregeling alsmede overige aanpassingen
Vraag Van der Vlies (SGP)
De leden van de fractie van de SGP vinden het
jammer dat de voorgenomen algehele vrijstelling
voor algemeen nut beogende instellingen nog niet
ingaat per 1 januari 2002 en zouden het
onwenselijk vinden indien het budgettaire beslag
van de nu voorgestelde maatregelen de invoering
van die vrijstelling in de toekomst in de weg
zou staan.
Antwoord
Aan het feit dat nu geen algehele vrijstelling
voor algemeen nut beogende instellingen wordt
voorgesteld ligt, naast budgettaire argumenten,
ook ten grondslag dat een nieuw regime voor
algemeen nut beogende instellingen nog een
grondige studie vereist. Ook vindt overleg
plaats met organisaties van algemeen nut
beogende instellingen. Het verheugt mij dat de
fractie van het SGP het belang van een gedegen
voorbereiding onderschrijft. De beslissing over
een nieuw regime voor algemeen nut beogende
instellingen is uiteindelijk echter, zoals in de
nota naar aanleiding van het verslag al is
aangegeven, aan een volgend kabinet.
Vraag Van der Vlies (SGP)
De leden van de fractie van de SGP menen dat de
nu voorgestelde regeling voor bedrijfsopvolging
ingewikkeld is en vrezen dat die in de praktijk
aanleiding zal geven tot uitvoeringsproblemen.
Zij menen dat gekozen had kunnen worden voor een
eenvoudiger regeling.
Antwoord
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag
is opgemerkt, deelt het kabinet de vrees dat de
voorgestelde regeling tot uitvoeringsproblemen
zal leiden niet. De regeling kan immers
grotendeels worden toegepast op basis van
gegevens die toch al bij het doen van aangifte
moeten worden verstrekt. Een algemene
waarderingsregeling voor ondernemingsvermogen
van 70%, die door de leden van de SGP als
mogelijkheid wordt geopperd, zou niet
gerechtvaardigd zijn zonder dat daaraan
voorwaarden worden verbonden met betrekking tot
de voortzetting van de onderneming. Een
dergelijke regeling zou daarmee sterk lijken op
de nu voorgestelde regeling, die immers ook
(onder meer) een waardering van 70% voor
ondernemingsvermogen inhoudt. Tot een
vereenvoudiging zou dit derhalve niet leiden.
Vraag Van Dijke (Christen-Unie)
De zesmaandentermijn zal, naar de mening van de
leden van de fractie van de Christen-Unie, op
een gemakkelijke manier fraude uitlokken. Deze
leden verzoeken om een onderbouwing van mijn
standpunt dat dit risico beperkt is. Voorts
vragen zij of er onderzoek is gedaan naar
misbruik van geregistreerd samenwonen om fiscale
redenen?
Antwoord
Mij is geen onderzoek op dit terrein bekend. Wel
heb ik in de nota naar aanleiding van het
verslag bij het onderhavige wetsvoorstel
aangegeven dat ik de kans op fraude niet groot
acht, omdat er naast fiscale redenen nog andere
redenen zijn waarom mensen een notarieel
samenlevingscontract sluiten. Omdat met het
voorgestelde partnerbegrip beoogd is het
verschil tussen gehuwden en ongehuwd
samenwonenden te verkleinen voor wat de
successiewet betreft, acht ik het juist voor het
successierecht niet nodig de periode van zes
maanden te verlengen tot twee jaar. Omdat ik de
kans op misbruik in het schenkingsrecht wel
groter acht, heb ik voorgesteld voor het
schenkingsrecht de termijn wel op twee jaar te
stellen, in plaats van op zes maanden.
Vraag Van Dijke (Christen-Unie)
De leden van de fractie van de Christen-Unie
vragen waarom niet ook in het notarieel
samenlevingscontract een regeling voor
alimentatie moet zijn opgenomen.
Antwoord
Zoals ik in de nota naar aanleiding van het
verslag bij het onderhavige wetsvoorstel heb
aangegeven, wordt, voor zover bekend,
alimentatie vrijwel nooit geregeld in een
notarieel samenlevingscontract. Een van de
redenen waarom partners een notarieel
samenlevingscontract sluiten en niet trouwen, is
gelegen in het feit dat men juist de
consequenties van de wettelijke
alimentatieregels niet van toepassing wil laten
zijn, mocht het partnerschap ooit eindigen. De
eis van alimentatie stellen, zou tot gevolg
hebben dat vele notariële samenlevingscontracten
gewijzigd moeten worden, wat vooral voor
betrokken burgers de nodige lasten met zich mee
zou brengen. Bovendien zou een dergelijke eis
niet aansluiten bij de keuze die betrokkenen
hebben gemaakt voor de wijze waarop zij hun
onderlinge verhouding hebben geregeld, terwijl
deze vorm in de praktijk wel als gelijkwaardig
met een huwelijk wordt ervaren.
Vragen Dijsselbloem (PvdA) en Wit (SP)
De leden van de fracties van de PvdA en de SP
vragen in verband met de motie Hindriks naar de
vorm van de overgangsregeling voor artiesten die
de zelfstandigenaftrek verliezen door de
harmonisatie van het ondernemers- en
zelfstandigenbegrip voor de fiscale en sociale
verzekeringswetgeving. De leden van de fractie
van de PvdA opperen een overgangsregeling waarin
de zelfstandigenaftrek voor deze artiesten
gedurende een periode wordt afgebouwd.
Antwoord
Naar aanleiding van de motie Hindriks op het
wetsvoorstel 27 686 houdende Wijzigingen van de
WAZ en andere wetten in verband met de invoering
van een zelfstandigheidsverklaring is toegezegd
dat onderzoek zal worden verricht naar de
situaties waarin artiesten zowel de
zelfstandigenaftrek kunnen claimen als een
WW-uitkering kunnen genieten en of deze
categorie artiesten door invoering van dit
wetsvoorstel te maken krijgen met negatieve
inkomenseffecten. Het onderzoek bevindt zich
thans in een inventariserende fase. Om tot een
afgewogen conclusie te kunnen komen, wordt
momenteel informatie verzameld en vindt er
overleg met vertegenwoordigers van artiesten
plaats. Het onderzoek is nog onvoldoende ver om
nu al te kunnen concluderen of genoemde
categorie artiesten inkomensverlies leiden door
de bovenbedoelde harmonisatie. Het is dan ook
nog te vroeg om aan te kunnen geven of er een
overgangsregeling nodig is en welke vorm deze
dan zou kunnen krijgen. Zoals eerder toegezegd
zullen de leden van de Tweede Kamer zo spoedig
mogelijk na afronding van het onderzoek per
brief worden geïnformeerd over de uitkomst
ervan.
Vraag De Haan (CDA)
Is er bereidheid om te zoeken naar een oplossing
voor de overdrachtsbelastingproblematiek bij de
overdracht van een agrarisch bedrijf middels een
inbreng in fasen? En zo ja, op welke wijze.
Antwoord
In de notitie Landbouw en Fiscus wordt ook
aandacht besteed aan de overdracht van een
agrarisch bedrijf.
Vraag De Vries (VVD)
De leden van de fractie van de VVD vragen naar
de stand van zaken betreffende de motie Reitsma
inzake de continueringsvrijstelling.
Antwoord
Naar aanleiding van deze vraag merken wij op dat
het voorstel van het Nederlands Agrarisch
Jongeren Kontakt om een
continueringsvrijstelling in te voeren zal
worden bezien in het kader van de nota Landbouw
en fiscus. Overigens hebben wij de leden reeds
vele malen op de hoogte gebracht omtrent onze
bedenkingen bij deze faciliteit.
Vraag De Vries (VVD)
Geen reden voor de tariefverhoging; vraagt om
nadere toelichting. Er is geen opbrengst
ingeboekt, dus dit kan worden teruggedraaid.
Antwoord
Nederland bepleit kerosineheffing en BTW-heffing
op internationale vluchten. Door internationale
afspraken moet dat mondiaal gebeuren, dat kunnen
we niet autonoom doen. De voorgestelde
tariefverhoging voor binnenlandse vluchten kan
op nationaal niveau gebeuren, daarin zijn wij
vrij. In verband met onze internationale
geloofwaardigheid moeten we dat dus ook doen.
Het is bovendien conform een door de Kamer
aangenomen motie Augusteijn/Feenstra.
Terugdraaien kan inderdaad budgettair, maar het
is slecht voor onze internationale
geloofwaardigheid.
Vraag De Vries (VVD)
Vallen paardensportaccommodaties onder het
verlaagde BTW-tarief? Is het zo dat paardensport
binnen de manege onder het lage tarief valt,
terwijl paardensport buiten de manege onder het
normale tarief valt?
Antwoord
Een sportaccommodatie is een onroerende zaak die
is ingericht om daarin of daarop sport te
beoefenen. Bij een paardensportaccommodatie zal
hiervan sprake zijn. Dit betekent dat het
paardrijden of de paardrijlessen in deze
accommodatie kunnen delen in het verlaagde
tarief. Indien het paardrijden of de
paardrijlessen incidenteel daarbuiten
plaatsvinden, zal worden toegestaan dat daarvoor
ook het verlaagde tarief geldt.
Wat niet in of op een sportaccommodatie
plaatsvindt, valt in beginsel buiten de regeling
en is tegen het normale BTW-tarief belast.
Vragen van Dijsselbloem (PvdA) en de Vries (VVD)
Leidt deze regeling niet tot overkill? (VVD)
De PvdA-fractie benadrukt nog de zorgvuldigheid
jegens bonafide ondernemers; welke waarborgen
zijn daarvoor?
Antwoord
De PvdA benadrukt nog de zorgvuldigheid jegens
bonafide ondernemers. Bij fraudebestrijding
lopen belangen van overheid en het bonafide
bedrijfsleven parallel. Nadrukkelijk kan
nogmaals worden gesteld dat bonafide ondernemers
niets te vrezen hebben; de maatregel richt zich
op malafide ondernemers. De Belastingdienst zal
pas na zeer zorgvuldig voorwerk overgaan tot
aansprakelijkstelling. Het voorstel is
evenwichtig; met een beperkte en selectieve
benadering waarbij meer als chirurg dan als
slager is gehandeld; met enerzijds een zware
bewijspositie voor de fiscus, anderzijds
waarborgen voor de aansprakelijk te stellen
ondernemer. Er is hierdoor geen sprake van
overkill. Ik zal de Belastingdienst overigens
nog nadrukkelijk laten instrueren dat dat
beginsel - alleen richten op malafide
ondernemers - een prominente plaats krijgt in
het uitvoeringsbeleid terzake. Overigens is in
Duitsland ook een wetsvoorstel ingediend inzake
aansprakelijkheid bij BTWcarrouselfraude, dat
met dezelfde elementen sterk lijkt op mijn
aanpak.
Vraag
Klopt de stelling van het kabinet dat de
maatregel tegen BTW-carrouselfraude de bonafide
ondernemer niet raakt?
Antwoord
Deze stelling is juist. Zo heeft de voorgestelde
maatregel geenszins de bedoeling om ondernemers
te beletten lage inkoopprijzen te bedingen. De
belastingdienst zal daarop ook niet controleren.
Wel zal een ondernemer prudent moeten zijn als
de omstandigheden waaronder deze lage prijzen
tot stand komen afwijkend zijn ten opzichte van
de normale situatie. Indien hij bijvoorbeeld
aannemelijk maakt dat een lage inkoopprijs het
gevolg is van scherp onderhandelen en niet het
gevolg is van het niet voldaan zijn van de
belasting, dan zal er geen aansprakelijkstelling
volgen.
Vraag De Vries (VVD)
Hoeveel inspanning mag van een ondernemer worden
gevraagd om te onderzoeken of in de keten sprake
was van fraude en tot hoever in de keten reikt
deze inspanning.
Antwoord
Aansprakelijk is degene die wist of behoorde te
weten dat in een schakel in de keten de
verschuldigde belasting niet is of zou worden
afgedragen. Voor dit "behoorde te weten"zal de
belastingdienst zich veelal kunnen baseren op de
vaststelling dat een ondernemer zich, gelet op
zijn normale bedrijfsvoering, in een
ongebruikelijke situatie heeft begeven.
Ongebruikelijk ziet daarbij op de wijze waarop
de levering tot stand is gekomen of een (veel)
te lage prijs die is bedongen of de bijzondere
manier waarop de transactie tot stand is gekomen
(wijze van leveren, tijd, plaats, wijze van
betalen, etc). De gedragingen van een ondernemer
die deelneemt aan een carrouselfraude-opzet zijn
vaak dermate afwijkend van de gebruikelijke
manier van zaken doen dat bonafide afnemers zich
daarvan terdege bewust kunnen zijn, als hiervan
geen sprake is, dan kan er geen sprake zijn van
"behoren te weten" en is er derhalve geen
aansprakelijkheid.
Vraag De Vries (VVD)
De leden van de VVD-fractie vragen of bij de in
de vorige vraag genoemde inspanning 100%
garantie te geven is dat geen sprake is van
fraude.
Antwoord
Het gaat erom dat hij wist of behoorde te weten
dat de verschuldigde BTW niet is afgedragen. Aan
de ondernemer wordt dan ook niet gevraagd om 100
procent garantie te geven dat er geen sprake is
van fraude; van hem wordt vooral verlangd extra
alert te zijn bij ongebruikelijke transacties.
Vraag De Vries (VVD)
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de
wetgever er niet voor kiest de aansprakelijkheid
te berperken tot het weten en het behoren te
weten uit de bewijslast te schrappen.
Antwoord
Het element "behoren te weten" is voor de
belastingdienst een noodzakelijk element om de
voorgestelde regeling in de praktijk toe te
kunnen passen. Dit element is bijvoorbeeld ook
opgenomen in artikel 42b Invorderingswet 1990;
een hoofdelijke aansprakelijkheidsbepaling in
het kader van het opteren voor belaste verhuur
in de BTW. In de praktijk heeft de toepassing
van deze bepaling niet tot onoverkomelijke
problemen geleid. De Duitse wetgever acht dit
element eveneens van belang. Zo is ook in de
tekst van het Duitse wetsvoorstel ter
bestrijding van BTW-carrouselfraude het "behoren
te weten"(davon Kenntnis hatte oder den
Umständen nach Kenntnis haben müssen) opgenomen.
Vraag De Vries (VVD)
Handelt Nederland niet in strijd met artikel 21
van de Zesde BTW-richtlijn en zou niet in
navolging van Duitsland een machtiging in
Brussel moeten worden gevraagd alvorens de
voorgestelde maatregel in te dienen.
Antwoord
Artikel 21 van de Zesde BTW-richtlijn betreft
een regeling over personen die rechtstreeks tot
voldoening van de belasting - de BTW - zijn
gehouden. De voorgestelde maatregel creëert
daarentegen een schuldaansprakelijkheid als de
tot voldoening gehouden persoon - in casu de
"ploffer" - zijn BTW-verplichtingen niet
voldoet. Dat staat los van de in de Zesde
BTW-richtlijn voorgeschreven BTW-systematiek. In
invorderingsmaatregelen en
aansprakelijkheidsbepalingen zijn de lidstaten
vrij; daarvoor is geen machtiging nodig. Ook
Duitsland heeft voor zijn hiervoor genoemde
wetsvoorstel geen machtiging aangevraagd.
Vraag Giskes (D66)
Mevrouw Giskes heeft er begrip voor dat niet
geïndiceerde thuiszorg niet is vrijgesteld van
BTW, maar constateert dat de
thuiszorginstellingen zeggen "thuiszorg is
thuiszorg".
Antwoord
Bij de vrijstelling voor thuiszorg moet het gaan
om personen die door medische en/of sociale
omstandigheden niet in staat zijn zich zonder
thuiszorg te handhaven. Omdat de Belastingdienst
deze medische of sociale omstandigheden niet kan
beoordelen, is de vrijstelling alleen van
toepassing als in een indicatiebesluit objectief
is vastgesteld dat de medische en/of sociale
noodzaak voor thuiszorg aanwezig is. Voor
thuiszorginstellingen moet dit in de praktijk
goed toepasbaar zijn.
Vraag Giskes (D66)
De concurrentiepositie van Nederlandse
busvervoerders in Europees verband is slecht.
Antwoord
Ik weet dat met name ondernemingen die personen
vervoeren met autobussen, klagen over hun
Europese concurrentiepositie. Hierover vindt in
de uitvoeringssfeer overleg plaats tussen de
branche-organisaties en de belastingdienst.
Maar ook meer ten principale is onlangs de
BTW-positie van personenvervoer per bus door
Nederland onder de aandacht van de Europese
Commissie gebracht.
Vraag mevrouw Giskes (D66)
De leden van de fractie van D'66 willen graag
een discussie over het BTW-tarief op vlees.
Antwoord
Deze kwestie is uitgebreid aan de orde gekomen
in het rapport van de tweede
vergroeningswerkgroep, maar deze heeft om
verschillende redenen uiteindelijk niet
aanbevolen een tariefonderscheid te maken tussen
biologisch geproduceerd vlees en gangbaar
geproduceerd vlees.
De discussie zal in Europees verband opnieuw
kunnen worden gevoerd nu de Commissie heeft
aangekondigd dat ook de BTW-tariefstelling een
rol kan spelen in de milieudiscussie.