Ministerie van Buitenlandse Zaken

charset="iso-8859-1"

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=422956


---

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag i.a.a. Voorzitter Eerste Kamer Bureau Sercretaris-Generaal Afdeling Beleidsplanning Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag Datum 7 november 2001 Auteur M.W.J. Lak
Kenmerk BSG/PL-281/01 Telefoon 070 - 348 66 54
Blad /1 Fax 070 - 348 4258
Bijlage(n) 1 E-mail bsg-pl@minbuza.nl
Betreft Aanbieding reactie op het advies "Een gelaagd Europa; de verhouding tussen de Europese Unie en subnationale overheden"

Zeer geachte Voorzitter,

Hierbij heb ik de eer u aan te bieden de reactie op het advies "Een gelaagd Europa; de verhouding tussen de Europese Unie en subnationale overheden", een advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken.

De Minister van Buitenlandse Zaken

Aan de waarnemend voorzitter van de Adviesraad Internationale Vraagstukken Prof. mr F.H.J.J. Andriessen Postbus 20061 2500 EB Den Haag Den Haag, 3 oktober 2001
Op 14 mei 2001 heeft de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) het advies 'Een gelaagd Europa. De verhouding tussen de Europese Unie en subnationale overheden' aan de betrokken bewindslieden aangeboden. De regering had de AIV op 4 oktober 2000 om een advies over de verhouding tussen subnationale overheden en de Europese Unie verzocht. Mede namens de Minister van Defensie, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken wil ik de Adviesraad gaarne mijn dank voor het uitgebrachte advies overbrengen.

In de reactie op het advies zal de regering zich vooral richten op de in hoofdstuk IV van het advies opgenomen 'Conclusies en aanbevelingen'. Deze conclusies en aanbevelingen gaan, volgend op een grondige analyse van de daaraan ten grondslag liggende problematiek, specifiek in op de in de adviesaanvraag van 4 oktober 2000 aangesneden kwesties.

De reactie is mede gebaseerd op een gesprek dat staatssecretaris Benschop en staatssecretaris De Vries (BZK), naar aanleiding van het AIV-advies, op 4 juli jl. hebben gevoerd met prof. dr. Van den Berg (voorzitter VNG), dhr. Hilterman (VNG) en dhr. Bruinsma en Van Leeuwen (IPO). Dit laat onverlet dat de reactie uitdrukkelijk de reactie van de regering betreft en dus niet noodzakelijkerwijs op alle punten overeenkomt met de visie van VNG en IPO op de door de AIV getrokken conclusies en gedane aanbevelingen.

Reactie van de regering op de conclusies en aanbevelingen van de AIV

In algemene zin kan worden gesteld dat de regering de uitgangspunten van de AIV over vraagstukken betreffende de Europese Unie onderschrijft, te weten:


- versterking van de slagvaardigheid van de besluitvorming en van de uitvoerende capaciteit. De AIV betrekt hierbij, in het licht van dit advies zeer terecht, de vraag welke waarde subnationale overheden kunnen hebben in de verbetering van de besluitvorming en de uitvoerbaarheid van besluiten binnen de Europese Unie;


- vermindering van het democratisch tekort en de versterking van de betrokkenheid van de Europese burger.

Ook onderschrijft de regering ten volle de visie van de AIV dat de sub-nationale overheden, zoveel dichter als zij bij de burger staan en in directer contact met regionale en lokale belangen, in het licht van deze uitgangspunten een meerwaarde kunnen vertegenwoordigen die de volle aandacht verdient. In algemene zin is de regering het eens met het standpunt van de AIV dat, voor zover dit in lidstaten nog niet het geval is, sub-nationale overheden inspraak verdienen in de beleidsvoorbereiding op die terreinen, op welke Europese besluiten relevant zijn voor deze overheden. Over de vorm waarin dit zou kunnen gebeuren, lopen de standpunten van de AIV en de regering echter ten dele uiteen. Hierop zal later nog meer uitgebreid worden ingegaan.

In antwoord op de vraag of ook op het niveau van de Europese Unie de positie van de subnationale overheden verbetering zou behoeven en zo ja, of daar een bruikbare vorm aan zou kunnen worden gegeven deelt de regering het oordeel van de AIV dat voor specifieke, diepgaande ingrepen in de structuur van de besluitvorming in de Europese Unie geen aanleiding bestaat.

Met betrekking tot de concrete aanbevelingen van de AIV geldt dat de regering met de AIV van oordeel is dat inpassing van het Comité van de Regio's als instelling in de institutionele structuur van de Europese Unie niet moet worden aanbevolen. Ook de regering is geen voorstander van een substantiële, (mede)beleidsbepalende rol van het Comité in de besluitvorming.

De regering acht het zinvol dat, zoals ook door het Comité van de Regio's zelf voorgesteld, instellingen desgevraagd uitleg dienen te geven in hoeverre rekening is gehouden met de inhoud van een door het Comité verstrekt advies. Overigens dient hierbij te worden opgemerkt dat de regering uiteraard niet in staat is deze uitleg door de instellingen af te dwingen. Wel kan zij trachten het geven van deze uitleg door de instellingen, met name door de Raad, in voorkomende gevallen te bevorderen.

De regering is er geen voorstander van dat het Comité het recht moet hebben in beroep te gaan bij het Europese Hof van Justititie, indien de prerogatieven van het Comité door handelingen van andere instellingen of organen zijn geschaad. Reden is dat de prerogatieven van het Comité thans niet van dien aard zijn dat niet of niet volledige inachtneming zou moeten worden aangemerkt als schending van een wezenlijk vormvereiste bij de totstandkoming van gemeenschapsbesluiten.

De regering is het eens met de afhoudende opstelling van de AIV ten aanzien van een Kompetenzkatalog, indien deze wijze van verdeling van bevoegdheden er vooral op gericht zou zijn om de eigen nationale en subnationale beleidsruimte zeker te stellen. Met de AIV is de regering van mening dat toekenning van bevoegdheden aan bepaalde nationale en/of subnationale bestuursniveaus bezwaarlijk te realiseren is, omdat deze verschuiven in de tijd en tussen verschillende bestuursniveaus.

De regering is overigens wel van oordeel, zoals ook verwoord in de notitie over de toekomst van de Unie, die zij op 8 juni jl. aan het Parlement zond (Kamerstuk 2000-2001, 27407, nr. 9) dat er meer duidelijkheid moet komen over de vraag wie wat doet. Een onduidelijke bevoegdheidsverdeling is immers niet alleen een lastig probleem voor verschillende lagen van de overheid. Ook voor de burger is het vaak niet duidelijk wie waarvoor aanspreekbaar is. De volgende twee randvoorwaarden acht de regering voor de bevoegdheidsverdeling van belang:


- de afbakening mag geen statisch limitatief instrument worden; hiertoe dienen algemene criteria voor de subsidiariteit te worden opgesteld die toepasbaar zijn op nieuwe ontwikkelingen en die een kritische heroverweging van bestaand niet in de weg staan;


- de afbakening mag geen inbreuk zijn op essentiële onderdelen van het Europese acquis, zoals bijvoorbeeld de interne markt en het mededingingsbeleid.

Overigens merkt de AIV terecht op dat dit onderwerp deel uitmaakt van een breder debat over de toekomst van Europa en dat een volledige behandeling van dit onderwerp een advies over de verhouding tussen de Europese Unie en sub-nationale overheden te buiten gaat. Mogelijk besteedt de AIV aan dit onderwerp meer uitvoerig aandacht in het op 19 juli jl. gevraagde advies over de vraagstukken die in het debat over de toekomst van de Europese Unie aan de orde kunnen komen.

Met betrekking tot de toepassing van het beginsel van subsidiariteit tot het niveau van sub-nationale overheden onderschrijft de regering de aanbeveling van de AIV dat uitvoering van beleid op zo laag mogelijk niveau plaatsvindt, omdat dat kan leiden tot vergroting van betrokkenheid van de burger en vermindering van het democratisch tekort.

Zoals eerder aangegeven steunt de regering de algemene aanbeveling van de AIV om de inspraak van subnationale overheden in de nationale voorbereiding van beleid te vergroten, wanneer het desbetreffende EU-beleid directe gevolgen voor hen heeft. Met betrekking tot de meer specifieke aanbevelingen, om inhoud te geven aan deze algemene aanbeveling, is de regering van mening dat:


- een vertegenwoordiger van subnationale overheden als adviserend lid kan deelnemen aan de BNC, om een vroegtijdige inbreng van specifieke deskundigheid bij de eerste beoordeling van nieuwe initiatieven van de Commissie mogelijk te maken;


- deelname aan de Coördinatie Commissie voor Europese Integratie-en Associatieproblemen (CoCo) niet voor de hand ligt, omdat de CoCo primair belast is met de voorbereidingen van de politieke besluitvorming in de Ministerraad;


- het zinvol is de agenda van de ICER voortaan aan de orde te laten komen tijdens het maandelijkse, zogenaamde "Europa-overleg" met vertegenwoordigers van sub-nationale overheden, onder voorzitterschap van ambtelijk BZK;


- de reeds bestaande, goede samenwerking en wederzijdse informatie-uitwisseling tussen de PV EU, het Huis van de Nederlandse Provincies en de VNG-antenne in Brussel verder verbeterd en geïntensiveerd dient en zal worden;


- door verdere verbetering en intensivering van de onderlinge samenwerking en informatie-uitwisseling de stationering van een vertegenwoordiger van sub-nationale overheden bij de PV niet noodzakelijk is.

Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de visies van de AIV en van de regering met betrekking tot het overgrote deel van de conclusies en aanbevelingen uit het advies in belangrijke mate overeen komen. De regering is dan ook bereid bedoelde aanbevelingen waar mogelijk op te volgen.

J.J. van Aartsen

===