Ministerie van Financien

De Voorzitter van de Vaste Kamer Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer

Postbus 20018

2500 AE DEN HAAG

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

6 november 2001 AFP 2001-00811

Onderwerp

Staatssteunprocedure Concernfinancieringsregime

Op 11 juli jongstleden heeft de Europese Commissie een staatssteunprocedure tegen het Nederlandse Concernfinancieringsregime geopend. Ik heb u destijds de brief van Euro Commissaris Monti (DG Concurrentie) waarmee de procedure geopend werd toegestuurd.

Met deze brief wil ik u de (schriftelijke) reactie aan de Europese Commissie op het openen van deze staatssteunprocedure ter informatie toesturen.

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

De Europese Commissie Afdeling Financiën

DG Concurrentie Herrmann-Debrouxlaan 48

t.a.v. Mw Loretta DORMAL-MARINO B-1160 Brussel

Joseph II -straat 70 België

B-1000 Brussel

Mr F. de Nerée tot Datum 7 september 2001 Contact Babberich

Kenmerk Telefoon+32 2 679 1559

Blad 1/1 Fax +32 2 679 1790

Bijlage(4) E-mail fj-de.Neree@minbuza.nl

Betreft Uw brief van 11-07-01, SG (2001) D/289741 inzake C 51/2001

C.c.

Ter inleiding


1. Met dit schrijven wil de Nederlandse regering zijn opmerkingen kenbaar maken op de brief van de Commissie van 11 juli 2001 (SG(2001) D/289741), waarin Nederland in kennis wordt gesteld van de inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, EG-verdrag met betrekking tot maatregel C 51/2001, de regeling voor internationale concernfinancieringsactiviteiten (hierna: CFA-regeling) vervat in artikel 15b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.


2. De Commissie heeft besloten tot inleiding van deze procedure op basis van de inlichtingen, die Nederland volgens de Commissie heeft verstrekt bij brief van de Permanente vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie van 8 maart 1999, bij de Commissie geregistreerd op 10 maart 1999 onder nummer A/31868). In haar brief van 8 maart 1999 heeft de Nederlandse regering om uitstel verzocht. In de daaropvolgende brief van 30 april 1999, nr. 9596, is de Nederlandse regering tegemoet gekomen aan een verzoek tot verstrekking van inlichtingen van de Commissie bij brief van 12 februari 1999 (D/50716). Zoals aangegeven in de brief van 30 april 1999 had Nederland reeds eerder inlichtingen verstrekt aan de Commissie over de CFA-regeling en wel bij brief van de Permanente vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie van 21 maart 1997. Deze brief was een reactie op een verzoek tot verstrekking van inlichtingen van de Commissie bij brief van 5 maart 1997 (D/51112). Tevens heeft Nederland bij brief van 6 januari 1998 een kopie van de modelbeschikking voor de toepassing van de CFA-regeling aan de Commissie doen toekomen. De brieven van Nederland van 21 maart 1997 en 6 januari 1998 en de brief van de Commissie van 5 maart 1997 zijn in kopie bijgevoegd.

Achtergrond introductie CFA-regeling


3. In toenemende mate zag de Nederlandse regering zich geconfronteerd met het verschijnsel, dat in Nederland gevestigde internationaal werkzame ondernemingen enkel om fiscale redenen hun concernfinancieringsactiviteiten en het daarmee gemoeide vermogen onderbrachten in buiten de EU gevestigde vennootschappen die nauwelijks of zeer laag werden belast voor hun winsten, dan wel in vennootschappen gevestigd in landen die voor deze soort activiteiten vergaande fiscale tegemoetkomingen boden. Volgens schattingen van de Belastingdienst ging het destijds om een vermogen van ruim 15 miljard gulden, waarvan de opbrengsten niet langer met Nederlandse vennootschapsbelasting belast zouden kunnen worden. Dat het vinden van maatregelen die een dergelijke ontwikkeling tegengaan, zonder een inbreuk te maken op het Nederlandse systeem van heffing, niet eenvoudig was, bleek bij een eerste parlementaire en publieke gedachtewisseling daarover in 1992/1993 (de oriëntatienota en het voorontwerp). Tevens dreigde als gevolg hiervan kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid verloren te gaan ten gunste van landen met geen dan wel lage belastingheffing. Zeker nu dergelijke activiteiten en het daarmee gemoeide vermogen internationaal gemakkelijk verplaatsbaar zijn. Daar komt nog bij dat het bedrijfseconomisch slechts bij uitzondering gewenst is, dat een concern zijn financiële staf en vermogen ver van huis plaatst in een dergelijk land.


4. Vanwege deze ontwikkelingen werd een wettelijke maatregel noodzakelijk geacht. Het wegtrekken van kapitaal zou immers grote gevolgen hebben voor de belastingopbrengst van de Nederlandse vennootschapsbelasting (Wet Vpb 1969). Op basis van budgettaire, economische en politieke overwegingen moest een regeling worden geïntroduceerd die verdere grondslaguitholling van de vennootschapsbelasting tegen zou gaan. Het diende voor in Nederland gevestigde internationaal werkzame ondernemingen aantrekkelijker te worden, hun financieringsactiviteiten weer naar Nederland over te brengen, dan wel deze daar te houden. In andere woorden: de maatregel was erop gericht om de commercieel meest natuurlijke situatie te herstellen dan wel te handhaven en verdere grondslaguitholling te voorkomen. Dit resulteerde in de CFA-regeling. Bij deze regeling is bewust gekozen voor een functionele vormgeving die past bij aard en opzet van de Wet Vpb 1969. Het betreft een reservering tot dekking van bepaalde risico's, namelijk specifieke risico's die samenhangen met het werkzaam zijn als internationaal concern, toegespitst op de financieringsactiviteiten en het houden van deelnemingen. Op de gevormde reserve rust een reële fiscale claim. Met de maatregel wordt niet beoogd, concernfinancieringsactiviteiten van in het buitenland of in andere EU lidstaten gevestigde, internationaal werkzame ondernemingen naar Nederland te halen. Niettemin is de regeling ook toegankelijk voor dergelijke ondernemingen en wel onder exact dezelfde voorwaarden.


5. Ingevolge de regeling worden strenge eisen gesteld aan de kwaliteit van de internationale financieringsactiviteiten (substance-eisen). Het moet gaan om reële economische activiteiten (actieve financieringswerkzaamheden) die vanuit Nederland worden verricht. Het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt, dient de centrale spil te zijn voor de financieringsactiviteiten van de groep en dient zelfstandig te kunnen opereren. Het moet gelden actief aantrekken en uitzetten.


6. De regeling van artikel 15b Wet Vpb 1969 is transparant en kent geen discretionaire bevoegdheden voor de inspecteur of welke andere uitvoerende instantie dan ook. Zij is van toepassing op elke onderneming, waar ook gevestigd en ongeacht de herkomst van het daarin werkzame kapitaal, mits aan de objectieve voorwaarden wordt voldaan. Een belangrijke objectieve voorwaarde is, dat de onderneming redelijkerwijze geacht kan worden juist die risico's te lopen, waarvoor de reserveringsmogelijkheid in het leven is geroepen. Die afbakening vindt plaats aan de hand van de wettelijke vier landen of twee continenten-eis.


7. Beide maatregelen maakten onderdeel uit van een pakket, dat daarnaast verder:


- de voorwaarden verduidelijkt waaraan een in het buitenland gevestigde concernfinancieringsmaatschappij moet voldoen om in Nederland als deelneming te kwalificeren in de zin van de deelnemingsvrijstelling, en


- grondslaguitholling door middel van bepaalde ongerechtvaardigde rente-aftrekken binnen concernverband beperkte of anderszins aan banden legde.

De onderdelen van dit pakket kunnen niet los van elkaar worden gezien en zijn aan te merken als een pakket maatregelen ter voorkoming van verdere grondslaguitholling, en als zodanig noodzakelijke maatregelen van algemeen economische politiek om de Nederlandse economie in evenwicht te houden.

Tegelijk met de invoering van artikel 15b Wet Vpb 1969 werden de voorwaarden verduidelijkt waaraan een in het buitenland gevestigde concernfinancieringsmaatschappij moest voldoen om in Nederland als deelneming te kwalificeren in de zin van de deelnemingsvrijstelling. Daarvoor komen alleen maatschappijen in aanmerking die zich actief met de financiering van het concern bezighouden, derhalve worden ook daar dezelfde strenge substance-eisen gesteld. Deze eisen gelden ook daar ongeacht de vraag, waar de desbetreffende onderneming haar hoofdkantoor heeft en ongeacht de herkomst van het kapitaal. Deze verduidelijking van de eisen voor de deelnemingsvrijstelling is een noodzakelijke pendant van de concernfinancieringsregeling van artikel 15b Wet Vpb 1969: immers wanneer deze eisen minder zwaar zouden zijn, zou dat afbreuk kunnen doen aan de effectiviteit van artikel 15b Wet Vpb 1969. De verduidelijking van de substance-eisen voor in het buitenland gevestigde concernfinancieringsmaatschappijen is ook te karakteriseren als een maatregel om verdere grondslaguitholling te voorkomen. De verstrakking in de regeling voor buitenlandse financieringsmaatschappijen komt er op neer dat de deelnemingsvrijstelling in beginsel niet wordt toegepast op belangen in niet-actieve financieringslichamen buiten Nederland. De verstrakking heeft met name gevolgen voor - om fiscale redenen - binnen het concern opgerichte passieve financieringslichamen in buiten de EU gelegen landen met geen dan wel lage belastingheffing. Dat betekent dat Nederland, afhankelijk van de omstandigheden van de individuele situatie zal bijheffen tot een voor Europese begrippen gebruikelijk belastingniveau. De beoordeling van de substance/activiteit loopt voor beide hiervoor genoemde regelingen overigens gelijk.


8. Met de concernfinancieringsregeling werd bij invoering budgettaire neutraliteit nagestreefd en op termijn enige opbrengst verwacht. Dit was ook een van de redenen waarom de Nederlandse regering destijds al van oordeel was, dat er geen sprake was van staatssteun. De toepassing van de regeling wordt in de praktijk gecoördineerd door de Coördinatiegroep Concernfinancieringen (CGC). Uit de ervaringen van de CGC met de toepassing van de regeling tot nu toe, blijkt dat deze aan haar doel beantwoordt. Zie meer uitgebreid hierna. Er kan van worden uitgegaan, dat de betrokken concernfinancieringsvermogens zonder de regeling niet (meer) in Nederland zouden zijn ondergebracht, maar in buitenlandse maatschappijen, dan wel Nederland op afzienbare termijn zouden hebben verlaten. Enerzijds betekent zulks, dat de betrokken ondernemingen, voor zover zij al bevoordeeld zouden zijn, geen voordeel uit de staatskas kunnen hebben verkregen. Immers, bij handhaving of oprichting van een buitenlandse concernfinancieringsmaatschappij zou Nederland, op grond van het vigerende stelsel van vennootschapsbelasting, in het geheel niet kunnen heffen. Anderzijds betekent zulks, dat niet zonder meer kan worden bepaald, of de betrokken ondernemingen een voordeel hebben verkregen door te kiezen voor een concernfinancieringsmaatschappij in Nederland onder toepassing van artikel 15b Wet Vpb 1969 in plaats van een vennootschap, gevestigd in een laagbelastend land. Deze keuze kan ook verkeren in een nadeel. Want van een zekere, zeer lage heffing in deze landen wordt afgezien in ruil voor een reserveringsmogelijkheid in Nederland die dient tot dekking van verliezen die anders hoe dan ook aftrekbaar zouden zijn. De werkelijke druk in een concreet geval hangt af van de feitelijke ontwikkelingen in de concernfinancieringswinsten en de verliezen tot dekking waarvan de reserve wordt gevormd. Daar kunnen in het algemeen geen uitspraken over worden gedaan. Een en ander wordt hierna nog nader toegelicht.

Beschrijving CFA-regeling


9. In de onderdelen 4 tot en met 27 van de brief van 11 juli 2001 geeft de Commissie een gedetailleerde beschrijving van de CFA-regeling. Hoewel de omschrijving in hoofdlijnen juist is, acht de Nederlandse regering het van belang om hier een aantal opmerkingen te maken om te voorkomen dat een incompleet of niet geheel adequaat beeld van de werking van de regeling ontstaat.

CFA-regeling als onderdeel van een pakket maatregelen


10. Bij de onderdelen 6 en volgende merkt de Commissie op dat de CFA-regeling tot een pakket maatregelen behoorde. Daarbij wordt één voor dit onderwerp zeer relevante wettelijke aanpassing uit dit pakket niet genoemd. Zoals ook al kort is opgemerkt in het vorige onderdeel heeft Nederland vanaf 1997 zowel de regelgeving voor binnenlandse als voor buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen aangepast. Binnenlandse concernfinancieringsmaatschappijen konden, mits ze aan de hiervoor genoemde eisen voldeden, gebruik maken van de CFA-regeling. Doordat dezelfde substance-eisen ook gingen gelden voor buitenlandse concernfinancieringsmaatschappijen om als deelneming te kwalificeren voor de deelnemingsvrijstelling, werd in bepaalde gevallen de deelnemingsvrijstelling niet meer toegepast.

Begrip financieringsactiviteiten; belang belaste onttrekkingen


11. In aanvulling op onderdeel 12 van de brief van de Commissie wijst de Nederlandse regering erop dat de volgende activiteiten tot de financieringsactiviteiten in de zin van artikel 15b Wet Vpb 1969 worden gerekend. De opsomming is niet uitputtend, maar geeft wel een behoorlijk volledig beeld:


- financiering van bedrijfsmiddelen en bedrijfsmatige activiteiten van tot het concern behorende lichamen;


- financieren van deelnemingen;

- het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen binnen het concern;


- verstrekken van geldleningen;

- het aantrekken van gelden van derden;

- het onderhouden van de relaties met bij de (overige) financieringsactiviteiten behorende partijen, zoals bijvoorbeeld banken;


- liquiditeitenbeheer ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- renterisicobeheer ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- valutarisicobeheer ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- financial lease ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- operational lease ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- verlenen van financieel administratieve diensten ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- controllersactiviteiten op het financiële vlak ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- factoring binnen concern, dat wil zeggen: het overnemen van kredieten, het bewaken van de aan de debiteuren verstrekte kredieten, het verzorgen van de debiteurenadministratie en het financieren van de kredieten;


- financiering van afnemerskrediet indien het krediet geen langere periode beslaat dan drie maanden;


- betrokkenheid bij budget-vaststelling, dividenduitkeringen en valuta- en renterisicomanagement ten behoeve van tot het concern behorende lichamen;


- het verstrekken van garanties aan niet-verbonden lichamen (derden) die onroerende zaken verhuren aan concernlichamen in het buitenland waarvoor het financieringslichaam van de huurders een vergoeding ontvangt.

Dat deze lijst van activiteiten zo uitgebreid is heeft belangrijke gevolgen voor de mate van aantrekkelijkheid van de regeling. Uit de wettelijke regeling vloeit namelijk voort dat voor alle geleden verliezen ter zake van de relevante risico's die - bij welk concernlichaam dan ook (!) - ten laste van de in Nederland belastbare winst worden gebracht, een belaste onttrekking ten laste van de gevormde reserve moet plaatsvinden. Daarmee wordt voor dat deel dus effectief geen aftrekpost in Nederland meer geaccepteerd. Zo is het systeem ook bedoeld: ter zake van risico's die worden gelopen in een jaar, mag in dat jaar worden gereserveerd. Leidt een dergelijk risico echter op enig moment tot een verlies, dan komt dat ten laste van de reserve.

Ter illustratie kunnen de volgende risico's / verliezen worden genoemd die tot een belaste onttrekking moeten leiden:


- Risico's die uitgaan boven het verlies van de waarde van het aandelenkapitaal in een deelneming. In dit verband valt bijvoorbeeld te denken aan de situatie waarin het faillissement van de werkmaatschappij is uitgesproken en de houdster wordt aangesproken voor betaling van het loon van de werknemers, van achterstallige belasting welke door de werkmaatschappij is verschuldigd en in bepaalde gevallen voor andere verplichtingen welke de werkmaatschappij is aangegaan. Ook kan worden gedacht aan de situatie dat een werkmaatschappij aansprakelijk wordt gesteld voor niet verzekerde schade, welke de omvang van het vermogen van het lichaam verre te boven gaat.


- De afwaardering van verstrekte leningen en liquidatieverliezen die in Nederland ten laste van de winst komen (bij welk concernlichaam dan ook).


- Afwaarderingsverliezen op belangen in verbonden lichamen die niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen.


- Verliezen die voortvloeien uit het drijven van een buitenlandse onderneming via een vaste inrichting in andere landen (voorzover die waar dan ook binnen het Nederlandse deel van het concern worden geleden).


- Valutaverliezen.


12. Op basis van thans beschikbare praktijkgegevens over 1997 schat de Nederlandse regering dat het regime inderdaad ten minste budgettair neutraal werkt. In de praktijk vinden belaste onttrekkingen van aanzienlijke omvang plaats. De actuele, effectieve belastingdruk als gevolg van de regeling over (uitsluitend) de concernfinancieringswinst is - voor de ondernemingen die er voor dat jaar gebruik van maken - als gevolg van het voorgaande gemiddeld ten minste 15%. Daar komt dan nog bij de druk van de fiscale claim op de gevormde reserve en op de afgeboekte onbelaste onttrekkingen.

Substance-eisen


13. Onderdeel 14 van de brief van de Commissie is zeer summier. De Nederlandse regering wil daaraan het volgende toevoegen. De CFA-regeling kan slechts worden toegepast indien aan, in de praktijk streng gehanteerde, substance-eisen wordt voldaan. Artikel 15b Wet Vpb 1969 is niet bedoeld voor en wordt niet toegestaan bij "papieren" of "trust-achtige"structuren in Nederland. De eisen komen op het volgende neer. Het lichaam dat de risicoreserve aanhoudt dient de centrale spil te zijn van de financieringsactiviteiten van de groep als geheel. Er moet sprake zijn van een reële, economische activiteit (namelijk actieve financieringswerkzaamheden) die wordt aangestuurd en uitgevoerd vanuit Nederland. De regeling wordt slechts toegepast op aan Nederland toerekenbare winst die op basis van maatstaven van de OESO is bepaald.


14. De voorgaande eisen maken geen onderscheid tussen kleine en grote of binnenlandse en buitenlandse ondernemingen en de regeling is daarmee dus generiek. Nogmaals: ieder concern dat - kort samengevat - het financiële "hart" van het concern in Nederland heeft zitten (conform de wettelijk eisen), komt in aanmerking voor de reserveringsmogelijkheid, zoals die voortvloeit uit artikel 15b Wet Vpb 1969. Onder het financiële "hart" moet dan worden verstaan een belangrijke, actieve, bij de omvang van het concern passende, interne bankfunctie. Het betreft hier vooral een kwalitatieve eis.

Eis vier landen of twee continenten


15. Naar aanleiding van onderdeel 15 van de brief van de Commissie wordt het volgende opgemerkt. De Commissie constateert terecht dat aan toepasbaarheid van de CFA-regeling de voorwaarde wordt gesteld dat ten minste financieringsactiviteiten worden verricht ten behoeve van concernlichamen in vier landen dan wel op twee continenten.


16. Bij deze voorwaarde kunnen echter een aantal wezenlijke kanttekeningen worden geplaatst. Zo is voldoende dat in enig opzicht financieringsactiviteiten ten behoeve van concernlichamen in die landen worden verricht (gedacht kan onder andere worden aan: valutarisicobeheer, controllersactiviteiten, budgetteringsbegeleiding; zie het eerdere overzicht van de financieringsactiviteiten in de zin van de CFA-regeling). Daarbij geldt dat met het verrichten van activiteiten aan één Nederlands concernlichaam al een flinke stap wordt gezet om aan de genoemde eisen te voldoen. Nederland telt voor de toets namelijk mee. In beginsel is naast Nederland een financieringsactiviteit ten behoeve van één lichaam in een ander continent dus al voldoende om aan de bedoelde voorwaarde te voldoen.


17. Dat een dergelijke voorwaarde werd gesteld ligt voor de hand. De wettelijke regeling beoogt een voorziening te scheppen voor reële risico's die met financieringsactiviteiten worden gelopen. Dergelijke risico's doen zich voor ondernemingen pas in behoorlijke mate voor indien onder andere sprake is van grensoverschrijdende geldstromen en activiteiten. Niet ontkend kan worden dat ook al enige risico's worden gelopen als de activiteiten tot Nederland worden beperkt. In dat geval zijn de risico's echter zo beperkt dat een wettelijke regeling voor reservering niet zal zijn gerechtvaardigd. Een aantal risico's, die samenhangen met concernfinancieringsactiviteiten, zal zich immers in nationale verhoudingen niet voordoen of reeds op zijn te vangen via het gebruik van de fiscale eenheid. De grens van slechts vier landen of twee continenten is dan ook bepaald niet als selectief of extreem streng te kwalificeren.


18. Verder achtte de wetgever het niet opportuun om de beoordeling van de grens waarboven de risico's zodanig zijn dat een CFA-reservering kan worden toegestaan "open" te laten in de wetgeving. Ten eerste levert dat onnodige onzekerheid bij het bedrijfsleven op. Ten tweede zou De Belastingdienst zonder objectieve criteria elk individueel geval moeten beoordelen of sprake is van voldoende risico's. Daarmee zou een discretionaire bevoegdheid worden gecreëerd die de Nederlandse regering juist niet wilde en vanuit staatssteun-optiek niet wenselijk is. Het criterium van 4 landen / 2 continenten is juist ingevoerd ten behoeve van de doelmatigheid van de CFA-regeling en het voorkomen van dergelijke discretionaire bevoegdheden.


19. De CFA-regeling kent een spreidingseis. De spreiding houdt in dat er per continent ten minste 10% van de bruto-baten worden gegenereerd of per land ten minste 5%. Voor de berekening van deze spreidingseis is het toegestaan de opbrengsten uit verschillende continenten of landen toe te rekenen aan respectievelijk één continent of land. Hierdoor wordt het eenvoudiger om aan de spreidingseis te voldoen. Wordt er in enig jaar niet aan deze spreidingseis voldaan dan mag over dat jaar niet worden gedoteerd aan de reserve. De reeds gevormde reserve blijft echter wel in stand en in een volgend jaar kan weer worden gedoteerd indien er in dat jaar wel wordt voldaan aan de spreidingseis. Ook de spreidingseis is noch selectief noch extreem streng. Wordt er niet voldaan aan het vereiste dan is er sprake van onvoldoende internationale spreiding en bijgevolg onvoldoende relevant risico om een dotering aan de reserve op basis van de uitgangspunten van de CFA-regeling toe te staan.

Dotatie van 80% van de concernfinancieringswinst


20. De Commissie wijst er in de onderdelen vanaf nummer 16 op dat de dotatie aan de reserve maximaal 80% van de concernfinancieringswinst bedraagt. Die constatering is juist. Daar moet aan worden toegevoegd dat de dotatie bovendien echter wordt beperkt tot 80% van het belastbare bedrag van het lichaam als geheel. Dat betekent dat als het lichaam verlieslijdende andere activiteiten ontplooit (of binnen de zogenoemde fiscale eenheid waartoe het lichaam behoort verlieslijdende andere activiteiten worden ontplooid) de dotatie wordt verminderd. Deze beperking speelt bij een aanzienlijk aantal ondernemingen een rol.


21. De Commissie merkt op dat het eerstbedoelde percentage van 80 niet in een sterke relatie staat tot de werkelijke risico's die met de financieringsactiviteiten worden gelopen. Daarover is het volgende op te merken. Feit is dat het louter toepassen van een percentage een ruwe manier is om tot een redelijke reserve in verhouding tot de risico's te komen. Het is echter wel een voor de praktijk eenvoudige en goed uitvoerbare manier, waarbij geen discretionaire bevoegdheden in de uitvoeringssfeer worden opengelaten. De risico's verschillen per onderneming en van jaar tot jaar. De wetgever kan deze risico's niet overzien, of begroten. De belastingdienst is daar ook niet voldoende toe geëquipeerd. De onderneming zelf kan deze risico's nog het beste (of het minst slecht) overzien. Daarom kan de onderneming zelf het percentage kiezen tot voornoemd maximum van 80%. Lager mag ook. Kiest de ondernemer voor een te hoog percentage, in verhouding tot zijn specifieke risico's, dan ziet hij zich geconfronteerd met een hoge reserve. De daarop rustende, reële Vpb-claim moet hij in de vennootschapsrechtelijke jaarrekening verantwoorden. Er kan dan worden gekozen voor een gespreide afwikkeling van de te hoge reserve tegen 10% in vijf jaarlijkse termijnen. Daar kleven echter ook nadelen aan: gedurende deze periode van vijf jaar moet de onderneming blijven voldoen aan de wettelijke eisen (waaronder de zware substance-vereisten), kan hij niet meer doteren aan de reserve en moet ter zake van geleden relevante verliezen belast worden onttrokken.


22. Daar komt bij dat - zoals hiervoor is aangegeven - uit thans beschikbare ervaringsgegevens volgt dat de risicoreserve in een fors aantal gevallen - als gevolg van de hiervoor genoemde beperkingen - niet eens voldoende is om de verliezen op te vangen. Vooral de soms aanzienlijke valutaverliezen en vaste inrichtingsverliezen brengen bij een aantal ondernemingen de reserve terug tot nihil. Zo is het bekend dat bij een substantieel aantal bedrijven in één of meerdere jaren de reserve niet voldoende was om de risico's te compenseren. Hierbij zij overigens opgemerkt dat deze informatie slechts gebaseerd is op een beperkt inzicht in de resultaten van de eerste twee à drie jaar dat de regeling van toepassing is. Het aantal kan derhalve hoger zijn. Deze gegevens zijn illustratief voor het gegeven dat de risico's per onderneming van jaar tot jaar (extreem) kunnen verschillen en dat bij elke onderneming die gebruik maakt van de CFA-regeling de kans bestaat dat de reserve niet toereikend is om de zich voorgedaan hebbende verliezen af te dekken. Dit gegeven is inherent aan moeilijk te berekenen risico's, waardoor op grond van doelmatigheidsoverwegingen en overwegingen omtrent de eenvoud van de regeling gekozen werd voor een forfaitaire vaststelling van het maximaal te reserveren percentage van de winst. Ten slotte speelde bij de keuze voor een forfaitair reserveringspercentage wederom de overweging om de discretionaire bevoegdheid bij de toepassing van de CFA-regeling tot een minimum te beperken. Zie hierover onze opmerkingen die hiervoor zijn gemaakt in relatie tot het 4 landen / 2 continenten-criterium.

Karakter reserve en gevolgen van onbelaste onttrekkingen


23. Een ander aspect dat naar de mening van de Nederlandse regering onderbelicht blijft betreft het feit dat, zo lang de reserve bestaat, er onveranderd een volwaardige vennootschapsbelastingclaim op de volledige winst blijft bestaan. Er is als gevolg van de reservering slechts sprake van uitstel van heffing. Dat uitstel wordt bovendien gerechtvaardigd doordat slechts een reserve wordt toegestaan voorzover en zolang de onderneming aan de wettelijke voorwaarden voldoet.


24. Om te beoordelen of er sprake is van een bevoordeling is het derhalve veeleer van belang naar de onttrekkingen te kijken. Voor de belaste onttrekkingen geldt - zoals ook al eerder vermeld - dat die het initiële effect van de reservering volledig terugdraaien. Daaraan is dus geen enkel voordeel verbonden voor de onderneming.


25. Met betrekking tot de onbelaste onttrekkingen geldt het volgende. Volgens de CFA-regeling wordt de mogelijkheid geboden om in verband met de verwerving van een deelneming onbelast een bedrag aan de reserve te onttrekken. Dat wordt echter alleen toegestaan indien gelijktijdig het opgeofferde bedrag voor die deelneming met een zelfde bedrag wordt verlaagd. De omvang van eventuele aftrekbare liquidatieverliezen wordt volgens de Nederlandse regels namelijk met name gebaseerd op het voor een deelneming opgeofferde bedrag. Op deze wijze wordt dus bewerkstelligd dat een zich eventueel later voordoend fiscaal aftrekbaar liquidatieverlies - met een bedrag gelijk aan de onbelaste onttrekking - lager wordt. Het is met andere woorden dus niet zo dat zonder latere compensatie een onbelaste vrijval van de reserve wordt toegestaan. Overigens wordt een onbelaste onttrekking alleen toegestaan indien sprake is van een wezenlijke uitbreiding van de ondernemingsactiviteiten. Indien deze uitbreiding na korte tijd teniet wordt gedaan (door bijvoorbeeld verkoop) wordt de onbelaste onttrekking alsnog ongedaan gemaakt.


26. Hierbij dient ook te worden bedacht dat het kleinere latere liquidatieverlies aftrekbaar is tegen het reguliere vennootschapsbelastingtarief. Zoals de Commissie heeft geconstateerd, kan bij vrijwillige opheffing van de reserve (onder strikte voorwaarden) echter een tarief van 10% worden toegepast. Of de onbelaste onttrekking in combinatie met een eventueel lager liquidatieverlies voordelig uitpakt is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld het moment van reservevorming en vrijval.

Overige opmerkingen


27. Naar aanleiding van onderdeel 18 van de brief van de Commissie wijst de Nederlandse regering erop dat zij de opmerking "Verder zijn er geen beperkingen" niet begrijpt. Hiervoor is reeds betoogd dat de beperking van de dotatie als gevolg van de daar genoemde "80% belastbaar bedrag-regel" al een wezenlijke beperking inhoudt.


28. In onderdeel 26 van haar brief vermeldt de Commissie dat de reserve verplicht wordt opgeheven, indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor buitenlandse ondernemingen. De Nederlandse regering kan deze passage niet begrijpen aangezien bij de toepassing van de CFA-regeling namelijk geen specifieke voorwaarden voor buitenlandse ondernemingen gelden (zie ook punt 4).


29. In aanvulling op de eerste volzin van onderdeel 19 van de brief van de Commissie merkt de Nederlandse regering op dat de doteerbare financieringswinst inderdaad een netto-begrip is. Aan een juiste kostentoerekening wordt grote waarde gehecht. Met name de personele kosten hebben, door substance-eisen, veelal een behoorlijke invloed op de financieringswinst (en leiden derhalve tot een evenredig lagere dotatie met alle gevolgen van dien).


30. In haar beschrijving onder onderdeel 23 noemt de Commissie de mogelijkheid om 100% onbelast te onttrekken uit de reserve indien naar het oordeel van de Minister de activiteiten van ondernemingen bijzondere risico's met zich meebrengen. Volledigheidshalve wenst de Nederlandse regering op te merken dat een dergelijk oordeel vooralsnog nooit is gegeven.

Toetsing van de CFA-regeling aan de staatssteunregels


31. De Nederlandse regering is primair van mening dat de CFA-regeling geen steunmaatregel is in de zin van artikel 87 EG.


32. Subsidiair betoogt de Nederlandse regering dat, zo er al sprake zou zijn van een steunmaatregel, deze als een bestaande steunmaatregel moet worden aangemerkt in de zin van Verordening 659/99, artikel 1, b, sub v.


33. Meer subsidiair betoogt de Nederlandse regering dat, zo de CFA-regeling niet als een bestaande steunmaatregel kan worden aangemerkt, er in dit geval termen zijn om niet over te gaan tot terugvordering van evtentueel ten onrechte uitgekeerde steun op grond van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht zoals bedoeld in artikel 14 van Verordening 659/99.

Primair: de CFA-regeling is geen steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG

34. Om de volgende redenen is de concernfinancieringsregeling, vervat in artikel 15b Wet Vpb 1969, geen verboden steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG.


- Ten eerste wordt de regeling niet uit overheidsmiddelen (direct noch indirect) bekostigd.


- Ten tweede is sprake van een generieke maatregel.

- Ten derde past de maatregel bij aard en opzet van het stelsel van de Wet Vpb 1969.

De CFA-regeling wordt niet uit overheidsmiddelen bekostigd


35. Voor het bestaan van een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG is het een constitutief vereiste dat de desbetreffende maatregel uit overheidsmiddelen wordt bekostigd. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat enkel voordelen die met staatsmiddelen zijn bekostigd te beschouwen zijn als steunmaatregelen in de zin van artikel 92 (nu 87) EG . De CFA-regeling is echter niet met staatsmiddelen bekostigd. De CFA-regeling is opgezet om budgettair ten minste neutraal uit te werken. De regeling bevat zowel een opbrengstenkant als een kostenkant.


36. Een exacte berekening van de opbrengsten is niet mogelijk. Ten tijde van het invoeren van de CFA-regeling was naar schatting een bedrag van ongeveer 15 miljard gulden (ongeveer 6,8 miljard euro) ondergebracht in landen met een veel lagere effectieve belastingdruk. In onderdeel 28 van haar brief lijkt de Commissie te veronderstellen dat in 1996 15 miljard gulden (ongeveer 6,8 miljard euro) was ondergebracht in binnenlandse financieringsmaatschappijen. Die veronderstelling is onjuist: het gaat juist om kapitaal dat was ondergebracht in buitenlandse financieringsmaatschappijen. Door invoering van de CFA-regeling was in 1998 een bedrag van bijna 22 miljard gulden (ongeveer 10 miljard euro) aan concernfinancieringskapitaal dat voorheen buiten Nederland rendeerde, in Nederland ondergebracht . Daardoor zijn de belastinginkomsten gestegen. Een ander belangrijk effect van de regeling is het voorkomen van uitwijken naar landen met een veel lagere effectieve belastingdruk. Ten tijde van het invoeren van de regeling was een behoorlijk aantal concernfinancieringsmaatschappijen reeds uitgeweken naar een dergelijk land. Uit contacten tussen overheid en bedrijfsleven was echter bekend dat veel meer internationaal opererende ondernemingen voornemens waren zulks te doen. Door invoering van de CFA-regeling is voorkomen dat dergelijke belastingontwijking en daarmee samenhangende grondslaguitholling in de toekomst zich ook nog zou voordoen.


37. Geconcludeerd kan worden dat de maatregel gericht op het terughalen van Nederlands kapitaal geld heeft opgeleverd voor de Nederlandse staat, overeenkomstig de inschattingen ten tijde van de invoering van de regeling.


38. In zijn algemeenheid kan hierbij niet worden gesteld dat elke onderneming die voor de regeling in aanmerking komt zonder meer een specifiek op geld waardeerbaar extra voordeel verkrijgt. Slechts wordt zekerheid geschapen, dat de reserveringsmogelijkheid van toepassing is. Voor het overige verschilt het van geval tot geval, en zelfs van jaar tot jaar per onderneming, of de regeling voordelig is, neutraal, dan wel nadelig, zulks in vergelijking met het tax-haven-regime waarvoor al gekozen was of gekozen zou kunnen worden. De druk is gemiddeld genomen de facto minstens 15% op de concernfinancieringswinst; de fiscale claim komt hier nog bij. Bedacht dient te worden dat de concernfinancieringswinst een onderdeel is van de totale winst. De effectieve druk op de overige fiscale winst blijft onveranderd.

De CFA-regeling is een generieke maatregel
39. Voor de toepasselijkheid van artikel 87 EG is het een voorwaarde dat door de desbetreffende maatregel bepaalde ondernemingen of bepaalde producties worden bevoordeeld. De CFA-regeling heeft echter juist een generiek karakter, zodat er geen sprake kan zijn van een selectieve begunstiging in de zin van artikel 87 EG . De regeling is niet beperkt tot specifieke sectoren, is niet beperkt in de tijd, noch beperkt tot bepaalde regio's . Daarnaast kent de regeling geen discretionaire bevoegdheden toe aan de Staat.


40. Alle ondernemingen die aan de objectieve criteria voldoen, komen voor de regeling in aanmerking. De Commissie erkent dit ook in haar brief van 11 juli jongstleden. In het XXVIIe Verslag over het mededingingsbeleid (1997) schrijft de Commissie : "Van een specifiek karakter is vooral dan sprake, wanneer er door de fiscale maatregelen of maatregelen op het gebied van sociale bijdragen een verschillende behandeling wordt toegepast ten gunste van één of meer bedrijfstakken, zonder dat dit verschil wordt gerechtvaardigd door de aard of de economie van het bijdragenstelsel." Kenmerk van de CFA-regeling is nu juist dat deze zonder onderscheid van toepassing is op alle bedrijfstakken. De strekking van de CFA-regeling is het toelaten van het vormen van een reserve ter beheersing van de financiële risico's die zijn verbonden aan de financiering van internationale deelnemingen. Uit die strekking volgt logischerwijs dat de regeling openstaat voor belastingplichtigen met internationale concernfinancieringsactiviteiten. Zoals de Commissie ook onderkent in haar Mededeling heeft het feit dat sommige ondernemingen meer dan andere van een belastingmaatregel profiteren, niet noodzakelijk tot gevolg dat de maatregel binnen de werkingssfeer van de mededingingsregels voor staatssteun komt te vallen . De stelling van de Commissie, dat de regeling voornamelijk bedoeld is voor grote Nederlandse concerns, is in het verband van de vraag naar de vermeende selectiviteit onjuist. In de praktijk is gebleken dat er tenminste 16 ondernemingen zijn waarvan het aantal werknemers wereldwijd minder bedraagt dan 1000 (waarvan het aantal werknemers bij 10 ondernemingen minder bedraagt dan 500), en er tevens tenminste 16 ondernemingen zijn waarvan het voor de concernfinancieringsactiviteiten aangewende vermogen minder bedraagt dan 60 miljoen gulden, ongeveer 27,2 miljoen euro (waarvan dat vermogen bij 9 ondernemingen minder bedraagt dan 15 miljoen gulden, ongeveer 6,8 miljoen euro).


41. In bijlage A is een overzicht opgenomen van de branche of bedrijfstak van alle afgegeven positieve beschikkingen. Thans hebben 87 ondernemingen een positieve beschikking ontvangen. Hiervan zijn er slechts 20 genoteerd aan de beurs in Amsterdam als AEX- of Midkapfonds.


42. De commissie baseert haar aanname dat de regeling selectief is, ook op de twee continenten/vier landen-eis. De reserveringsmogelijkheid is echter in het leven geroepen voor specifieke risico's die samenhangen met het internationaal werkzaam zijn van een onderneming, toegespitst op financieringsactiviteiten en het houden van deelnemingen. Er is een redelijke maatstaf nodig om het soort activiteiten af te palen, waarbij dat risico voldoende realiteitswaarde heeft. Een wettelijke, objectieve maatstaf die voldoende zekerheid biedt aan de desbetreffende soort activiteiten verdient daarbij verre de voorkeur boven bijvoorbeeld een discretionaire bevoegdheid voor de inspecteur, onder toetsing door de nationale rechter. Het gaat om een noodzakelijke uitvoeringsbepaling die past binnen het systeem van artikel 15b van de Wet Vpb 1969 en bovendien de administratieve lasten vermindert.


43. De regeling keert grondslagerosie en is naar de opvatting van de Nederlandse regering een zuiver belastingtechnische maatregel ter voorkoming van belastingontwijking (punt 13 van de Mededeling).

De CFA-regeling past in de aard en de opzet van het stelsel van de Vpb 1969


44. Op grond van de doelstelling, het voorkomen van verdere grondslaguitholling, en werking van de CFA-regeling is de regeling naar de mening van de Nederlandse regering noodzakelijk en functioneel voor het stelsel van de Wet Vpb 1969 en wordt de regeling daardoor gerechtvaardigd door de aard en opzet van het stelsel van de Wet Vpb 1969 zoals omschreven in punt 23 en volgende van de Mededeling van de Commissie over staatssteun en belastingen van 11 november 1998. De vereisten voor toepassing van de CFA-regeling (de substance-vereisten, de grens van 2 continenten en 4 landen en de spreidingseis) zijn noodzakelijk voor de doeltreffendheid van de CFA-regeling, ter verwezenlijking van de uitgangspunten van de CFA-regeling (toestaan van een reservering voor risico's die samenhangen met het werkzaam zijn als internationaal concern) en ter voorkoming van discretionaire bevoegdheden. Deze vereisten zijn bovendien niet selectief of extreem streng te noemen. Zie ook de uiteenzettingen hiervoor onder de kopjes 'Achtergrond introductie CFA-regeling' en 'Beschrijving CFA-regeling'.


45. De Nederlandse regering voert voorts nog het volgende aan.

- Een systeem waarbij wordt gereserveerd tot dekking van in de toekomst optredende verliezen is kenmerkend voor het Nederlandse systeem van fiscale jaarwinstberekening. In dit verband wordt gewezen op de ook wettelijk geregelde kostenegalisatiereserve van artikel 13 Wet IB, ook van toepassing bij de heffing van vennootschapsbelasting. Het is de Nederlandse regering bekend, dat de Commissie bij brief van 28 april 1999 heeft geantwoord: "Artikel 13 van de Wet op de inkomstenbelasting kan worden beschouwd als een nadere invulling van het in artikel 9 van diezelfde wet geformuleerde beginsel van goedkoopmansgebruik. De Commissie heeft thans geen aanleiding hier een element van steun in te onderkennen."


- Ook kenmerkend voor het Nederlandse systeem van de heffing van winstbelasting zijn keuzevrijheden die de ondernemer in het kader van de (jaar)winstbepaling veelal heeft (zij het steeds onder voorwaarden en binnen grenzen). Zo kan de ondernemer ter zake van zijn voorraadwaardering onder omstandigheden kiezen uit meerdere stelsels met verschillende fiscale gevolgen (kostprijs of lagere marktwaarde; ijzeren-voorraad; last-in- first-out). Achtergrond voor dergelijke keuzevrijheden is steeds dat de wetgever niet in staat is, een regeling te ontwerpen die recht doet aan alle concrete situaties en ook de uitvoerende instanties daartoe niet voldoende zijn geëquipeerd. In dit verband kan ook worden gewezen op de regeling voor de fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting: onder voorwaarden kan de onderneming daarvoor kiezen. In dit licht moet dan ook de regeling voor de omvang van de dotatie worden gezien: tot de beschreven maxima mag de onderneming zelf de omvang van de dotatie bepalen.


- Ook komen binnen het Nederlandse systeem wettelijke regelingen voor, die het mogelijk maken, onder voorwaarden, tegen een nominaal tarief (dat lager is dan het normale) af te rekenen over de contante druk van de winstbelasting op een gevormde reserve. Een verlaagd tarief van 15% werd bijvoorbeeld toegepast ten aanzien van bepaalde lichamen die als gevolg van wetswijzigingen niet langer gekwalificeerd konden worden als een beleggingsinstelling en die daarom moesten afrekenen over de gevormde herbeleggingsreserve.

Bij de vijfjaarlijkse afrekening over de concernfinancieringsreserve tegen 10% gelden nog zekere voorwaarden, zoals gezegd. Als de onderneming voor deze afrekening kiest - al dan niet commercieel gedwongen -, wordt zij dus geconfronteerd met een aantal nadelen:


- zij dient de substance te handhaven;

- zij kan niet meer doteren;


- voor verliezen moet belast worden onttrokken.
Als zij deze nadelen niet wil of kan accepteren moet de reserve tegen 35% worden afgerekend.

Artikelen 96 en 97 EG


46. Op de hiervoor aangevoerde gronden is de Nederlandse regering van mening dat de CFA-regeling geen steunmaatregel is in de zin van artikel 87. Het is duidelijk, zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de maatregelen met inbegrip van de daarin geboden reserveringsmogelijkheid er toe strekken dat Nederlandse ondernemingen hun concernfinancieringsactiviteiten wederom vanuit Nederland verrichten. Indien hier sprake zou zijn van een dispariteit tussen de wettelijke bepalingen van de lidstaten die de mededingingsvoorwaarden op de gemeenschappelijke markt vervalst, zou de procedure van artikel 96 kunnen worden toegepast. In haar Mededeling uit 1998 maakt de Commissie zelf gewag van deze artikelen. Dit indiceert dat de Commissie van mening is dat deze artikelen geen dode letter zijn. Het is juist dat tot op heden de artikelen 96 en 97 (voorheen 101 en 102) slechts sporadisch zijn toegepast. De Nederlandse regering wenst hierover de volgende opmerkingen te maken.


47. In het rapport Spaak wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene en specifieke distorsies. In deze context zou de CFA-regeling wellicht als een algemene distorsie kunnen worden aangemerkt, en niet als een specifieke. Ten tijde van het schrijven van het rapport Spaak, werd het niet noodzakelijk geacht op te treden tegen algemene distorsies daar zij gewoonlijk zouden worden opgeheven door de algemene conditie in het handelsverkeer en in het bijzonder de wisselkoers. Er was destijds dus sprake van een automatisch correctiemechanisme. Dit mechanisme bestaat uiteraard niet meer voor de lidstaten die de euro als wettig betaalmiddel hebben geïntroduceerd. Daarom kan het nu wel noodzakelijk blijken op te treden tegen algemene distorsies. De Nederlandse regering onderschrijft derhalve de reactivering van de artikelen 96 en 97 EG.


48. Naar het oordeel van de Nederlandse regering moeten de in het kader van de Code of Conduct gevoerde besprekingen worden aangemerkt als raadpleging van de lidstaten in de zin van artikel 96 EG.


49. Het feit dat deze besprekingen nog niet hebben geleid tot concrete resultaten, is volgens de Nederlandse regering echter geen reden om over te gaan tot een oprekking van artikel 87. Artikel 87 behelst immers een verbod op specifieke maatregelen en niet een verbod op algemene maatregelen. Artikel 88 EG is in dit kader niet de juiste procedure.

Subsidiair: De CFA-regeling is een bestaande steunmaatregel


50. Indien de CFA-regeling als staatssteun is aan te merken, is de Nederlandse regering van mening dat de CFA-regeling is aan te merken als een bestaande steunmaatregel in de zin van artikel 1, b, sub v, Vo. 659/1999. De Nederlandse regering is deze mening toegedaan op basis van de gang van zaken met betrekking tot de Belgische regeling voor coördinatiecentra en de discussies over schadelijke belastingconcurrentie.


51. In 1984 heeft de Commissie geen bezwaar gemaakt tegen de Belgische regeling voor coördinatiecentra (hierna BCC-regime). Uit diplomatieke contacten is het de Nederlandse regering gebleken dat de Commissie toentertijd van mening was dat deze vrijstelling geen steun vormde. Blijkens de Bijlage bij persbericht IP/01/982 d.d. 11-7-2001 stelt de Commissie thans dienstige maatregelen voor om een einde te maken aan de onverenigbaarheid van deze regeling met de bepalingen inzake steunmaatregelen. Naar het oordeel van de Nederlandse regering moet dit impliceren dat hier volgens de Commissie sprake is van een maatregel die op het moment van inwerkingtreding geen steun vormde, maar vervolgens steun is geworden vanwege de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 1, b, sub v, Vo. 659/1999.

In deze opvatting voelt zij zich gesterkt door het feit dat over de Belgische coördinatiecentra vragen zijn gesteld in het Europese Parlement. In 1990 stelde de (Nederlandse) Europarlementariër Gijs de Vries de volgende schriftelijke vraag aan de Commissie :

"Op grond van het "Coördinatiecentrum Statuut" (1982) biedt België aantrekkelijke fiscale voorwaarden aan internationaal opererende ondernemingen. Van deze regeling profiteren thans 213 bedrijven; er bestaan plannen voor nog 54 coördinatiecentra (Financial Times, 5 juni 1990).


1. Is het juist dat Ierland, Luxemburg en Oostenrijk een soortgelijke regeling hebben?


2. Zijn andere Lid-Staten dan Ierland en Luxemburg voornemens een soortgelijke regeling in te voeren?


3. Zijn deze regelingen, die een belangrijk instrument in de concurrentiestrijd tussen Lid-Staten vormen, alle bij de Commissie aangemeld conform artikel 92, lid 3, van het EEG-verdrag? Zijn zij verenigbaar met de artikelen 92 en 5 van het Verdrag?"

Op deze vragen antwoordde de toenmalige Commissaris voor mededingingszaken, Sir Leon Brittan, als volgt :

"In een aantal Lid-Staten, namelijk Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Luxemburg, Nederland en het Verenigd Koninkrijk bestaan inderdaad fiscale regelingen met betrekking tot de belastingheffing bij het hoofdkantoor van in Europa gevestigde multinationale concerns, teneinde voor hen een dubbele belastingheffing te voorkomen, met name door middel van een forfaitaire bepaling van het bedrag van de belastbare winst. De Commissie is van mening dat deze fiscale regelingen niet onder het toepassingsgebied van de artikelen 92 en 93 van het EEG-verdrag vallen."

Wat de op de coördinatiecentra in België toepasselijk regeling betreft was de Commissie, nadat de Belgische Regering de eerste bepalingen die zij te dien aanzien aan de Commissie had medegedeeld had gewijzigd, van oordeel dat de huidige regeling geen aanleiding gaf tot bezwaren harerzijds uit het oogpunt van de bepalingen van artikel 92 van het EEG-verdrag."

Blijkens dit antwoord was de Commissie anno 1990 zonder omhaal van mening dat het BCC-regime, evenals vergelijkbare faciliteiten in andere lidstaten, buiten het bereik van de regels voor staatssteun viel.

In 1993 heeft de Belgische regering een nieuw Koninklijk Besluit uitgevaardigd dat voorzag in verlenging van het BCC-regime. Deze ontwikkeling heeft geen aanleiding gegeven tot enigerlei actie van de zijde van de Commissie.


52. De desbetreffende ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt heeft zich naar de mening van de Nederlandse regering gedurende het einde van de jaren 90 voorgedaan. In deze jaren heeft de gemeenschappelijke markt zich verder ontwikkeld als gevolg van de totstandkoming van de derde fase van de Economische en Monetaire Unie en de toenemende globalisering. De verschillen tussen de belastingstelsels van de lidstaten, in het bijzonder de belastingheffing op ondernemingen, zijn hierdoor steeds pregnanter geworden. Tevens streven internationaal opererende ondernemingen steeds intensiever naar een minimalisatie van de belastingkosten. Deze ontwikkelingen zorgden voor verschillende oproepen van onder andere de Commissie tot Europees optreden met betrekking tot de belastingheffing op ondernemingen.


53. Dit heeft geleid tot het overeenkomen van de gedragscode ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie op 1 december 1997 als onderdeel van het zogenoemde belastingpakket van Monti. In de gedragscode wordt de samenhang met de staatssteunregels uit het EG-verdrag expliciet erkend en zegt de Commissie toe richtsnoeren te publiceren ter verduidelijking van de toepassing van de staatssteunregels op maatregelen betreffende de directe belastingen op bedrijven. Deze verduidelijking werd verschaft door de Mededeling van de Commissie, eerder genoemd onder 40. Tevens uit de Commissie in de gedragscode het voornemen om geldende belastingregelingen en nieuwe ontwerpen van de lidstaten te onderzoeken of opnieuw te toetsen aan de regels van het EG-Verdrag. Volgens de Nederlandse regering vond dit voornemen van de Commissie en met name het voornemen om bepaalde maatregelen opnieuw te onderzoeken mede zijn grond in de gedachte dat een (hernieuwd) onderzoek van belastingmaatregelen noodzakelijk was, omdat de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt tot nieuwe inzichten zou kunnen leiden. Hierin past verder de gelijktijdige aanpak van belastingmaatregelen van verschillende lidstaten, zoals medegedeeld in het Persbericht IP/01/982 d.d. 11 juli 2001. Zo deze maatregelen als steunmaatregelen moeten worden aangemerkt, is naar het oordeel van de Nederlandse regering ook hier sprake van maatregelen die het karakter van steunmaatregelen hebben gekregen vanwege ontwikkelingen van de gemeenschappelijke markt.


54. Naar het oordeel van de Nederlandse regering is er dan ook alle reden om de CFA-regeling, die wezenlijke kenmerken gemeen heeft met andere regelingen die op dit moment door de Commissie worden aangepakt - zo deze überhaupt als steunmaatregel moet worden aangemerkt (quod non naar het oordeel van de Nederlandse regering) - als een bestaande steunmaatregel te beschouwen. Ook deze regelingen zijn gericht op internationaal opererende bedrijven die zeer mobiele activiteiten verrichten en daardoor zeer gevoelig zijn voor belastingheffing.


55. In dat geval kan de Commissie aan de Nederlandse regering dienstige maatregelen voorstellen en is er geen grond om terugvordering van de steun te gelasten.

Meer subsidiair: Er zijn termen om niet over te gaan tot terugvordering van eventueel ten onrechte uitgekeerde steun


56. Als, anders dan de Nederlandse regering meent, de CFA-regeling als een steunmaatregel moet worden beschouwd en niet als een bestaande steunmaatregel zou kunnen worden aangemerkt, dan zijn er naar het oordeel van de Nederlandse regering termen om in dit geval niet tot terugvordering van uitgekeerde steun over te gaan. Naar het oordeel van de Nederlandse regering zou terugvordering in dit geval in strijd zijn met het beginsel van bescherming van opgewekt vertrouwen, met het beginsel van rechtszekerheid en met het proportionaliteitsbeginsel.

Volgens artikel 14 van Vo. 659/1999 verlangt de Commissie geen terugvordering van steun indien zulks in strijd is met een algemeen beginsel van het Gemeenschapsrecht. Naar het oordeel van de Nederlandse regering zou terugvordering in dit geval in strijd zijn met het algemene beginsel van bescherming van opgewekt vertrouwen .


57. Ook als het een niet gemelde steunmaatregel betreft, dient de Commissie immers met enige voortvarendheid te handelen. In zijn conclusie in zaak 223/85 zegt AG Sir Gordon Slynn:

"Naar mijn mening moet de Commissie, naar analogie van de beslissing in de zaak Lorenz met betrekking tot aangemelde steunmaatregelen, met redelijke spoed tot een voorlopig oordeel komen. Zij moet binnen een zekere termijn, die ik overeenkomstig het arrest Lorenz op normaliter twee maanden zou willen stellen, beslissen of de steunmaatregel aanvankelijk geoorloofd voorkomt of niet. Indien zij er niet van overtuigd is dat de steun geoorloofd is, behoort zij met dezelfde voortvarendheid de procedure van artikel 93, lid 2, in te leiden. Dat behoeft mijns inziens niet noodzakelijkerwijs binnen een termijn van twee maanden, maar er mag ook weer niet zonder goede reden mee worden getalmd."

Het principe dat de Commissie met voortvarendheid te werk moet gaan is ook gecodificeerd in artikel 10 van de Procedureverordening. Deze verordening is weliswaar van 1999, maar het principe dat de Commissie voortvarend te werk moet gaan gold destijds derhalve ook al, zoals kan worden afgeleid uit de conclusie van de AG Sir Gordon Slynn.


58. In de huidige zaak heeft de Commissie bij brief d.d. 5 maart 1997 een verzoek om inlichtingen gedaan . De Commissie wijst op de mogelijkheid dat in casu sprake zou kunnen zijn van een steunmaatregel. De Nederlandse regering wordt verzocht om binnen vijftien werkdagen te reageren. De Commissie laat weten dat zij zich in geval van het uitblijven van een antwoord of in geval van een onvolledig antwoord genoodzaakt zou kunnen zien de procedure van (toen) artikel 93, lid 2, in te leiden. De Nederlandse regering heeft daarop geantwoord bij brief d.d. 21 maart 1997. De gewijzigde Wet Vpb. 1969 werd bijgevoegd. Pas bij brief d.d. 12 februari 1999 komt de Commissie op de zaak terug, overigens zonder in enig opzicht te refereren aan de correspondentie van 1997 en zonder ook andere vragen te stellen. De Nederlandse regering antwoordt bij brief van 30 april 1999 . Pas bij brief van 11 juli 2001 besluit de Commissie de procedure van artikel 88(2) in te leiden. Voor deze vertraging van meer dan vier jaar zijn geen juridisch valabele argumenten aan te voeren, te meer omdat de CFA-regeling in de tussenliggende periode niet is gewijzigd.


59. Een te lange duur van de administratieve procedure levert daarom een reden op om niet tot terugvordering over te gaan. Dit erkent de Commissie ook in Beschikking 92/329/EEG . In die procedure had de Commissie kennis gekregen van de steunmaatregel in 1987 en nam zij de Beschikking in 1990. Er was derhalve vier jaar verstreken. Reeds een termijn van vier jaar was volgens de Commissie voldoende om te constateren dat terugvordering van de onrechtmatige steun gezien de rechtspraak van het Hof moeilijk te rechtvaardigen was. De Commissie besloot derhalve ook geen terugvordering te gelasten.


60. In Beschikking 2001/168/EGKS concludeerde de Commissie dat een Spaanse fiscale maatregel een met het EGKS-verdrag onverenigbare steunmaatregel was. Zij zag echter af van een eis tot terugvordering, omdat dit in strijd zou zijn met legitieme verwachtingen. De gronden waren onder andere het feit dat de Commissie een vergelijkbare Franse maatregel neutraal had verklaard uit het oogpunt van de mededinging en de lange duur van de procedure.


61. In de brief van 21 maart 1997 wordt duidelijk aangegeven dat de CFA-regeling naar het oordeel van de Nederlandse regering een generieke maatregel is. Tevens wordt aangegeven dat de regeling voor de risicoreserve in het verlengde ligt van de aard en de opzet van het Nederlandse fiscale stelsel. In maart 1997 was de Commissie dus reeds op de hoogte van de Nederlandse opvattingen op deze twee wezenlijke punten.


62. Op deze brief heeft de Commissie nimmer gereageerd. Pas bij de brief van 11 juli 2001 laat de Commissie blijken dat zij de Nederlandse opvattingen over deze punten niet deelt. De fundamentele eis van de rechtszekerheid verzet zich er tegen dat de Commissie eindeloos kan wachten met het uitoefenen van haar bevoegdheden .
In antwoord op vragen van de TK in 1997 heeft de Nederlandse regering geantwoord dat de Commissie om inlichtingen had gevraagd en dat na het beantwoorden van de vragen van de zijde van de Commissie niets meer was vernomen. Daarmee is deze informatie openbaar geworden. Aangetekend zij dat in het voorjaar van 1997 nog geen enkele onderneming van de CFA-regeling profiteerde, omdat er nog geen beschikkingen waren afgegeven. Als de Commissie toen voortvarender had gehandeld en van haar bedenkingen had doen blijken, zou de zaak anders zijn gelopen. Dan had, bijvoorbeeld door het maken van reparatiewetgeving, kunnen worden voorkomen dat de betrokken ondernemingen schade zouden lijden.


63. De CFA-regeling is één onderdeel in een samenhangend pakket van maatregelen om de uitholling van de belastinggrondslag tegen te gaan. De CFA-regeling was opgezet om ten minste budgettair neutraal te zijn. Naar het oordeel van de Nederlandse regering zal de regeling per saldo geld gaan opleveren.


64. Naar het oordeel van de Nederlandse regering licht de Commissie ten onrechte één element uit een samenhangend pakket. Als de Commissie al zou kunnen aantonen dat er in bepaalde gevallen sprake is geweest van bevoordeling van bepaalde ondernemingen, dan zou in dit geval en tegen deze achtergrond bezien, een eis tot terugvordering een disproportionele maatregel zijn.


65. Onder deze omstandigheden meent de Nederlandse regering dat een eis tot terugvordering jegens haar en jegens de betrokken ondernemingen een schending van door de Commissie opgewekt vertrouwen zou betekenen. Tevens zou terugvordering een schending van het beginsel van de rechtszekerheid opleveren. Daarnaast zou een dergelijke eis disproportioneel zijn.

De Permanent Vertegenwoordiger

Voor deze

Mr F.J.F.M. de Nerée tot Babberich

Financieel Raad

Bijlage A

De verschillende activiteiten van de ondernemingen die een positieve beschikking ex art. 15b Vpb hebben ontvangen, kunnen als volgt worden omschreven als vermeld in onderstaand overzicht.

Industriële onderneming Financiële dienstverlening

Financiële dienstverlening Drankenindustrie

Groothandel in sportartikelen Zeevaarttechnologie

Voedingsmiddelenindustrie Bouwonderneming

Chipmachines-industrie Technologie voor voedselproductie

Vliegtuigindustrie Karton- en verpakkingsindustrie

Producent en toeleverancier van mallen Zoetwarenproductie en handel

ICT Papier- en kartonindustrie

Productie van graszaden Kledinghandel

Productie van en handel in gewassen Effectenbemiddelaar

Handel in wasmiddelen etc. Bouwonderneming

Mijnbouw Automotive industrie

Farmaceutische industrie Voedingswarenindustrie

Retail/winkelketen in allerlei Farmaceutische productie consumentenprodukten (non food)
Bouwonderneming Dranken- en voedsel fabrikant
Autoimport- en distributie Baggeronderneming
Financiële dienstverlening Handel en productie van chemische en
technische producten Uitzendbureau's

ICT/detachering IT-personeel Zaadveredeling

Textielindustrie Karton- en verpakkingsindustrie

Automotive-industrie Drankenindustrie

Handel in computeronderdelen Handel en verwerking kunststof en metaal Productie van en handel in parfums
Bagger- en havensleep-onderneming Suikerindustrie
Groothandel Autoindustrie
Veevoederindustrie Fabrikant van boormachines
Kolenhandel Tabaksindustrie
Uitgeverij Handel in kantoorartikelen
Automotive industrie Kabelindustrie
Kabelfabrikant Koffiefabrikant
Verkoop en productie van Chemische industrie voedingsmiddelen en schoonmaakartikelen Producten ten behoeve van auto- en
vliegtuigindustrie Uitzendbureau's

Kledingindustrie Winkelketen consumentenproducten algemeen Amusementsindustrie
Producent van pompen en aanverwante Technische handelsonderneming installaties

Gas- en olie-industrie Verwarmings- en klimaatbeheersingsinstallaties Catering in kantines
Productie chemicaliën en bouwproducten Productie en handel in slijpstenen
Bouwonderneming Transportonderneming
Drankenindustrie Adviesbureau op het gebied van
techniek en survey Verfindustrie

Textielproductie en bouwmaterialen Metaalindustrie

ICT/Handel in en onderhoud van
computers

Technische handelsonderneming

Postorder-verkoop


---

Zaak C-379/98, Preussen Elektra AG v. Schleswag AG, overweging 59 arrest
d.d. 13-3-2001, n.n.g.

Antwoorden op de vragen van de Tweede Kamer n.a.v. de Miljoenennota 1999 en de Macro Economische Verkenning 1999.

24.696, nr. 5, p. 17.

Zie Beschikking 96/369/EG d.d. 13 maart 1996, Pb. L 146/42.

P. 92, pt. 228.

Mededeling van de Commissie over de toepassing van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten op maatregelen op het gebied van de directe belastingen op ondernemingen, 98/C 384/03. Hierna: de Mededeling.

Par. 14.

Rapport des chefs des délégations aux ministres des affaires étrangères, Brussel 1956, p. 60-61

Veertiende verslag over het mededingingsbeleid (1984), p. 271.

Schriftelijke vraag nr. 1735/90, Pb. C 63/37. Zie ook de eerdere vragen van de Belgische Europarlementariërs Radoux (nr. 2381/82, Pb. 1983, C 170/9) en Van Rompuy (nr. 1817/83, Pb. 1984, C 148/14).

idem

Een erkend beginsel in de Jurisprudentie van het Hof: Zaak 74/74 CNTA v Commissie, Jur. 75, 0533, Zaak 98/78, Racke v. Mainz, Jur. 79, 69

RSV v. Cie., Jur. 87, p. 4617.

Brief D/ 51112 d.d. 5-3-1997.

Kenmerk D/50716

No. 9596

Kenmerk D/289741.

Beschikking 92/329/EEG.

Pb. L 60/57 d.d. 1-3-2001

Vgl. Zaak 48/69, ICI v. Cie., Jur. 72, p. 619, ov. 49.