De Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
WDB 2001-629 M
Onderwerp
Voorstel van wet tot wijziging van belastingwetten in
verband met dividendstripping en het verlenen van opties
aan werknemers
Hierbij bied ik u aan de nota naar aanleiding van het verslag inzake het
bovenvermelde voorstel, alsmede de bijbehorende nota van wijziging.
De staatssecretaris van Financiën,
W.J. Bos
27 896 Wijziging van
belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen van opties
aan werknemers
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
1. Algemeen
Allereerst wil ik de leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 dank
zeggen voor hun inbreng op het voorliggende wetsvoorstel. Deze fracties geven
aan met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel maar
hebben nog wel enige vragen. Deze vragen zijn enerzijds algemeen van aard en
anderzijds meer technisch. Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de volgorde
van de vragen, zoals deze zijn opgenomen in het verslag, gevolgd.
2. Dividendstripping
De leden van de CDA-fractie constateren dat de achtergrond van het
wetsvoorstel inzake dividendstripping een lekkage in de Wet op de
dividendbelasting 1965 betreft. Deze leden zijn van mening dat de grondslag
van zowel de vennootschapsbelasting als de dividendbelasting sterk is
uitgehold. Zij zien hier een parallel met de voormalige Wet op de
inkomstenbelasting 1964. In dit verband vragen deze leden zich af of het niet
eens tijd is de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de
dividendbelasting 1965 ten principale tegen het licht te houden.
Hierover merk ik het volgende op. Ik ben van mening dat de onderhavige problematiek niet wordt opgeroepen door het systeem van de vennootschapsbelasting of dividendbelasting als zodanig. Het misbruik dat zich voordoet wordt veroorzaakt door het verschil in fiscale positie van twee verschillende (rechts-)personen. Dit verschil wordt bovendien in de meeste gevallen veroorzaakt doordat sprake is van een grensoverschrijdende situatie.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een inschatting gemaakt kan worden van het geldbedrag dat zou wegvloeien indien de voorstellen ter zake van dividendstripping niet worden aanvaard.
In het verleden zijn dividendstrippingtransacties op beperkte schaal
toegepast. Dat het verschijnsel nog geen grote vlucht heeft genomen, kan
worden verklaard door het feit dat er nog geen volledige duidelijkheid bestond
over de bestrijdingsmogelijkheden van de fiscus onder de huidige wetgeving.
Met het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2001, BNB 2001/196, is echter
duidelijk geworden dat de bestrijdingsmogelijkheden van
dividendstrippingtransacties vrij gering zijn. Zonder nadere maatregelen zou
het verschijnsel van dividendstripping na dat arrest dan ook op omvangrijke
schaal kunnen worden toegepast. Dit zou kunnen leiden tot een substantiële
uitholling van de heffingsgrondslag van de dividendbelasting. In principe
komen alle dividendbetalingen waarbij op de uiteindelijk gerechtigde
dividendbelasting als eindheffing drukt van meer dan nihil, voor stripping in
aanmerking. Wel is het aannemelijk dat de dividendstrippingtransacties zich
zouden beperken tot grote pakketten aandelen, omdat de kosten die met de
transacties gemoeid zijn anders niet op zouden wegen tegen het te behalen
voordeel. Het is echter niet mogelijk om een inschatting te maken van het
budgettair belang dat hiermee gemoeid is, omdat onduidelijk is in welke mate
er een neiging zou bestaan tot het verrichten van
dividendstrippingtransacties, indien geen wettelijke maatregel zou worden
getroffen.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en het CDA vragen of de
voorgestelde maatregel ook kan worden toegepast onder de
Moeder-Dochterrichtlijn, omdat onder de richtlijn niet de voorwaarde wordt
gesteld dat dividenden ten goede komen aan de uiteindelijk gerechtigde.
Ik ben van mening dat de voorgestelde maatregel in voorkomende gevallen ook kan worden toegepast in situaties van dividendstripping tussen een moeder- en dochtermaatschappij die gevestigd zijn in verschillende Lidstaten. Er is sprake van een specifieke anti-misbruikmaatregel die niet het karakter heeft van een categorale uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling. De richtlijn staat het treffen van specifieke anti-misbruikregels toe.
De leden van de VVD-fractie wijzen op het arrest dat het Europese Hof van Justitie onlangs heeft gewezen over een Griekse heffing die gelijkenissen zou vertonen met de Nederlandse heffing van additionele vennootschapsbelasting ter zake van excessieve winstuitdelingen. Deze leden vragen of uit dit arrest geconcludeerd mag worden dat de additionele heffing van vennootschapsbelasting in strijd is met de Moeder-Dochterrichtlijn.
Ik heb kennis genomen van het door de leden van de VVD-fractie bedoelde arrest. De gevolgen van dit arrest worden thans door mij bestudeerd. Inmiddels zijn er op 12 oktober jl. ook kamervragen gesteld met dezelfde strekking door het lid van de CDA-fractie, De Haan. In de beantwoording van die vragen kom ik hier nader op terug. Overigens heeft deze vraag geen betrekking op de onderwerpen die in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde zijn.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de in artikel 16 van het Besluit
voorkoming dubbele belasting 2001 opgenomen definitie van het begrip
"beneficial owner" afkomstig is van het eerdere voorstel inzake het tegengaan
van dividendstrippingtransacties in het kader van het Belastingplan 2001. Zij
vragen of de afwijkende definitie gehandhaafd blijft, en zo ja, hoe dan met
deze dubbele definitie van het begrip "uiteindelijk gerechtigde" dient te
worden omgegaan.
De regeling van artikel 16 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001
dient in verband te worden gezien met de ruime verrekeningsmogelijkheden voor
buitenlandse bronbelasting op dividenden, renten en royalty's die in box III
vallen. De bepaling is gericht tegen het kunstmatig laten neerslaan van
buitenlandse inkomsten in Nederland met de bedoeling de buitenlandse
bronbelasting te kunnen verrekenen. In verband hiermee is er voor gekozen om
ook bij het vooralsnog niet invoeren van de oorspronkelijke voorstellen in de
inkomsten-, vennootschaps- en dividendbelasting tegen dividendstripping, de
regeling van artikel 16 toch per 1 januari 2001 in werking te laten treden. De
verrekeningsmogelijkheid voor buitenlandse bronbelasting bij box III inkomsten
wordt momenteel nader onderzocht, mede gezien de signalen die ons hebben
bereikt dat er in de praktijk wordt gezocht naar mogelijkheden om hier op in
te spelen. Hierbij zal ook, gezien de eerder genoemde onderlinge relatie, de
regeling van artikel 16 worden betrokken.
De leden van de VVD-fractie vragen of het door mij in de memorie van
toelichting uitgedragen standpunt, dat ook onder de oudere belastingverdragen
waarin de uitdrukking 'uiteindelijk gerechtigde' niet voorkomt de aanspraak op
vermindering voor dividenden, interest en royalty's tot de uiteindelijk
gerechtigde beperkt is - omdat impliciet de notie daarin wel aanwezig is -
nieuw is.
Reeds van oudsher dient een verzoeker van de gehele/gedeeltelijke vrijstelling
of teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting te verklaren dat hij op de
datum van betaalbaarstelling uiteindelijk gerechtigd is (was, zal zijn) tot de
dividenden. Mijn standpunt in deze is dus niet nieuw.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen wat er gebeurt indien de
ontvanger van de dividenden niet als uiteindelijk gerechtigde kan worden
aangemerkt. Kan de daadwerkelijke economische genieter dan alsnog een beroep
doen op verrekening of teruggaaf?
Een beroep op teruggaaf of vermindering kan alleen worden gedaan door de
ontvanger van het dividend. Dit is immers de persoon van wie de
dividendbelasting is ingehouden. De daadwerkelijk economische genieter kan
derhalve geen beroep doen op verrekening of teruggaaf.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de "negatieve formulering" van
het begrip uiteindelijk gerechtigde niet tot teveel onzekerheid leidt in
internationaal verband.
Ik ben van mening dat dit niet het geval is. De keuze voor een negatieve
formulering bewerkstelligt juist dat een zekere mate van flexibiliteit wordt
gewaarborgd, zodanig dat we op dit punt internationaal niet uit de pas lopen
ten opzichte van landen die een zodanige definitie niet in hun wetgeving
hebben opgenomen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de tekst van de wijziging in de Wet
op de dividendbelasting 1965, een additionele eis stelt ten opzichte van de
teksten van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969. Het betreft artikel 4, derde lid, onderdeel a,
onder 1.
Dit kan als volgt worden toegelicht. Onder bepaalde omstandigheden bestaat de
mogelijkheid om direct af te zien van inhouding van dividendbelasting, indien
de ontvanger van het dividend deze in het geheel niet verschuldigd zou zijn.
In dat geval is er geen sprake van het achteraf verminderen of teruggeven van
reeds ingehouden dividendbelasting. Hoewel het ook in dit geval gaat om een
situatie waarin de ontvanger van het dividend minder (namelijk nihil)
dividendbelasting verschuldigd is dan de uiteindelijk gerechtigde, kan deze
situatie strikt genomen niet worden begrepen onder de formulering van artikel
4, derde lid, onderdeel a, onder 2. Daarom is deze situatie in artikel 4,
derde lid, onder 1 apart benoemd. In de bepalingen in de inkomstenbelasting en
de vennootschapsbelasting die betrekking hebben op dividendstripping is het
recht op verrekening van dividendbelasting afzonderlijk geregeld. Het betreft
daar de situatie waarin inhouding van dividendbelasting reeds heeft
plaatsgevonden.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 4, derde lid, onderdeel
b, van de Wet op de dividendbelasting 1965 het begrip "verkrijgen" is
toegevoegd. Deze leden vragen zich af of het niet mogelijk is het begrip
"behouden" uit te breiden middels additionele bewoordingen en het begrip
verkrijgen te schrappen.
Zoals hiervoor reeds uiteengezet, kent de dividendstripping vele
verschijningsvormen. Het schrappen van het begrip "verkrijgen" zou er toe
leiden dat bepaalde gevallen van dividendstripping niet onder de reikwijdte
van dit artikel vallen.In de meeste gevallen van dividendstripping zal het
economische belang bij de aandelen in het tijdvak van de dividendvaststelling
worden behouden, doch er zijnook situaties denkbaar waarin dit niet het geval
is. Ik denk bijvoorbeeld aan de volgende situatie. Een Nederlands echtpaar
woont al jaren in Spanje en bezit een pakket aandelen in een Nederlands
beursfonds. Binnen tien dagen voor de dividenduitkering verkopen ze het pakket
aan hun in Nederland woonachtige zoon tegen schuldigerkenning. Twee weken
later wordt het pakket terugverkocht voor dezelfde prijs. Partijen verklaren
dat er geen schriftelijke of mondelinge afspraken zijn gemaakt over de
terugverkoop. Dit is naar mijn mening een geval van dividendstripping, ook al
is er kortstondig geen belang. Om te bereiken dat bovenstaande gevallen, maar
tevens ook andere tot hetzelfde resultaat leidende situaties van
dividendstripping onder de maatregel vallen, is de gekozen bewoording
noodzakelijk en acht ik het daarom niet mogelijk het begrip "verkrijgen' uit
de tekst te schrappen.
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere toelichting op het begrip
"samenstel van transacties". Tevens vragen deze leden in welke mate de
ontvanger zich bewust moet zijn van de betrokkenheid bij dividendstripping. De
leden van de D66-fractie vragen in dit verband waarom niet expliciet het
oogmerk van dividendstripping wordt gesteld.
In zijn algemeenheid merk ik hierover het volgende op. Van dividendstripping is sprake indien er een samenstel van rechtshandelingen plaatsvindt, waarbij de opbrengst die is genoten door de bezitter van het aandeel of het dividendbewijs, door middel van een tegenprestatie (bijvoorbeeld een dividendvervangende betaling) feitelijk ten goede komt aan een andere natuurlijk persoon of rechtspersoon, welke zelf in mindere mate is gerechtigd tot verrekening, vermindering of teruggaaf van dividendbelasting. De maatregel beperkt zich bovendien tot situaties waarin de personen die hun dividendrechten hebben overgedragen, het economische belang bij de aandelen behouden of verkrijgen. Met andere woorden: het samenstel van transacties leidt tot een belastingbesparing, zonder dat dit overigens een wijziging teweegbrengt in de economische positie van de uiteindelijke gerechtigde. Indien met een samenstel van transacties dit resultaat wordt bereikt, is sprake van dividendstripping. De inspecteur behoeft dan niet ook nog eens aannemelijk te maken dat het oogmerk van dividendstripping aan het samenstel van transacties ten grondslag heeft gelegen. Er is bewust voor gekozen geen omschrijving van het verschijnsel dividendstripping in de wet op te nemen. Welke (samenstellen van) transacties als dividendstripping kunnen worden beschouwd, kan niet uitputtend worden beschreven. De verscheidenheid aan financiële instrumenten is zo groot, dat er altijd nieuwe producten of constructies kunnen worden bedacht. Daarom is er voor gekozen aan te knopen bij de uitkomst van het samenstel van transacties.
Over de vraag in hoeverre de koper zich bewust moet zijn van het feit dat hij aandelen heeft gekocht van een dividendstrippende verkoper merk ik het volgende op. Voor toepassing van de maatregel is bewustheid van de ontvanger van het dividend niet vereist. Indien de ontvanger van het dividend de aandelen of dividendbewijzen verkrijgt in een tijdvak waarin de dividendvaststelling valt en vervolgens weer vervreemdt aan dezelfde partij en bovendien doet zich ten aanzien van die aandelen een samenstel van transacties voor zoals hiervoor omschreven, mag redelijkerwijs worden verondersteld dat deze persoon zich ervan bewust is dat de volgtijdelijke verwerving en vervreemding van de aandelen daarvan deel uitmaakt. Ik acht het daarom niet nodig een bewustzijnsvereiste in de wet op te nemen. Dit zou de bewijslast voor de inspecteur nog verder verzwaren, waardoor de maatregel in belangrijke mate aan betekenis zou inboeten. Dat betekent echter niet dat een nietsvermoedende koper op de beurs geconfronteerd kan worden met beperkingen wat betreft verrekening van de dividendbelasting. Ik acht het redelijk in die situatie de maatregel niet toe te passen.
De leden van de D66-fractie willen graag weten hoe wordt omgegaan met ontvangers van dividenden die kennelijk niet bewust zijn van betrokkenheid bij dividendstripping doordat de oorspronkelijke aandeelhouder zonder betrokkenheid van de nieuwe aandeelhouder door middel van call- en putopties het economische belang van de aandelen behoudt.
Ook in zo'n situatie kan in principe sprake zijn van dividendstripping. Zoals ik reeds hiervoor heb opgemerkt, acht ik het echter redelijk de maatregel niet toe te passen ten aanzien van nietsvermoedende kopers van aandelen op de beurs. Ik verwacht op dit vlak dan ook geen problemen.
Voorts vragen de leden van de fracties van het CDA en D66 of bevestigd kan worden dat er geen sprake is van dividendstripping ingeval een aandeelhouder/belegger op enig moment voor de vaststelling van het dividend zijn aandelen verkoopt en vervolgens op enig moment na die vaststelling weer aandelen in de desbetreffende onderneming koopt, terwijl in de tussenliggende periode er geen sprake is van behoud van economisch belang bij de aandelen.
Hierover merk ik het volgende op. In de voorgestelde maatregel is er niet - zoals in het eerder ingediende voorstel - voor gekozen een sanctie op te leggen louter op grond van het feit dat een aandeelhouder binnen een bepaald tijdsvak, waarbinnen ook de dividendvaststelling valt, volgtijdelijk aandelen vervreemd en verwerft. Artikel 4, lid 3, onderdeel b, is alleen van toepassing indien de volgtijdelijke vervreemding en verwerving deel uitmaken van een samenstel van transacties, met het in artikel 4, derde lid, beschreven resultaat. Ingevolge onderdeel b van dat lid speelt daarbij mede een rol of de oorspronkelijke aandeelhouder zijn economische belang bij de aandelen behoudt. In de meeste gevallen van dividendstripping zal sprake zijn van een behoud van het economische belang, bij voorbeeld in het geval van afdekking van de economische risico's door middel van call- en/of putopties. Echter, er zijn situaties denkbaar waarin volgens de belanghebbende het economisch belang uit handen wordt gegeven, maar naar de intentie van partijen het economisch belang na korte tijd teruggaat naar de oorspronkelijke aandeelhouder. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan een tijdelijke overdracht in de familiesfeer.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe sterk het causale verband tussen de verkoop en terugkoop van de aandelen moet zijn.
Deze vraag kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Dit hangt mede af van de andere elementen van het samenstel van transacties waarvan de aan- en terugkoop deel uitmaken. Hierbij speelt niet alleen het tijdsverloop tussen de aan- en terugkoop een rol, maar bijvoorbeeld tevens op welke wijze het koersrisico in dat tijdvak is afgedekt.
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen naar de gevolgen voor de
inhoudingsplichtige indien deze, op grond van hetzij de toepassing van de
deelnemingsvrijstelling, hetzij de toepassing van een belastingverdrag, af
heeft gezien van inhouding en achteraf sprake blijkt te zijn van
dividendstripping.
Hierover merk ik het volgende op. Indien er in voorkomende gevallen ten
onrechte is afgezien van inhouding van dividendbelasting of de
dividendbelasting is ingehouden tot een te laag bedrag, kan de inspecteur
ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
een naheffingsaanslag opleggen aan de inhoudingsplichtige. Indien de te lage
inhouding echter is te wijten aan het niet naleven van bepalingen van de
belastingwet door een ander dan de inhoudingsplichtige, kan de
naheffingsaanslag aan die ander worden opgelegd. Deze situatie kan zich
bijvoorbeeld voordoen indien de te lage inhouding is gebaseerd op onjuiste,
door de ontvanger van het dividend verstrekte informatie. Zoals reeds in
memorie van toelichting is opgemerkt, hoeft deze aanpak voor de
inhoudingsplichtige niet bezwaarlijk te zijn. In de huidige praktijk is het
reeds zo dat de dividendontvanger aan de inhoudingsplichtige informatie moet
verstrekken waaruit blijkt dat sprake is van een deelneming of dat hij recht
heeft op vermindering ingevolge een belastingverdrag. Op grond van de
voorgestelde maatregel komt daar nog een informatie-element bij, namelijk of
sprake is van uiteindelijke gerechtigdheid.
Ten aanzien van deelnemingsverhoudingen geldt bovendien nog het volgende. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1965, kan een inhoudingsplichtige afzien van inhouding, indien sprake is van een deelnemingsverhouding. Het afzien van de inhouding is echter facultatief; het uitdelende lichaam heeft de keus tussen het wel of niet inhouden van dividendbelasting. Indien de ontvanger van het dividend het uitdelende lichaam er middels informatieverstrekking niet van kan overtuigen dat deze uiteindelijk gerechtigde is, heeft de inhoudingsplichtige dus altijd de keuze toch tot inhouding van dividendbelasting over te gaan.
In het geval dat een belastingverdrag van toepassing is, zijn er twee manieren voor toepassing van de vermindering; een vrijstelling aan de bron of een teruggave achteraf. Ten aanzien van de meeste landen waarbij sprake is van een dividendstroom van enige betekenis zijn zogenoemde uitvoeringsvoorschriften van toepassing, die regelen op welke wijze de vermindering geschiedt.
Indien het de betaling van portfoliodividenden betreft, kan de vrijstellingsmethode onder de uitvoeringsvoorschriften worden toegepast onder de volgende voorwaarden. De ontvanger van het dividend dient een speciaal formulier over te leggen, waarop de gegevens omtrent de ontvanger en het te innen dividend zijn vermeld. Het formulier moet de ondertekende bevestiging bevatten van het belastingbestuur over de woonplaats van de ontvanger dat deze laatste inwoner van het desbetreffende verdragsland is (woonplaatsverklaring). Op het formulier dient de ontvanger te bevestigen dat hij uit hoofde van zijn eigendomsrecht van de desbetreffende aandelen op de datum van de betaalbaarstelling gerechtigd is tot het dividend. Voorts dient hij te bevestigen dat hij de aandelen niet heeft verkregen ingevolge enige overeenkomst, optie of regeling, waarbij hij is overeengekomen of kan worden verplicht de effecten weer te verkopen of over te dragen. In geval van dividendstripping zal een dergelijke bevestiging over het algemeen niet kunnen worden gegeven. Indien de verzoeker dit niet kan bevestigen, komt hij niet in aanmerking voor een vrijstelling aan de bron, maar slechts voor een teruggaafprocedure. Hij moet zich in dat geval dus rechtstreeks tot de Nederlandse fiscale autoriteiten wenden voor een teruggaaf.
Indien het de betaling van deelnemingsdividenden betreft kan onder de
uitvoeringsvoorschriften de vrijstellingsmethode ook worden toegepast, echter
alleen door tussenkomst van de (Nederlandse) inspecteur. De
inhoudingsplichtige dient in dat geval een verzoek in te dienen (onder
vermelding van alle relevante gegevens) om van de verplichting tot inhouding
van dividendbelasting te worden ontslagen. Als het verzoek wordt ingewilligd,
is de vennootschap met betrekking tot dividenden die aan de desbetreffende
buitenlandse vennootschap toekomen, gerechtigd de inhouding van
dividendbelasting, voor zover deze niet verschuldigd is, achterwege te laten,
zolang in de omstandigheden die grond voor de inwilliging van het verzoek
waren, geen wezenlijke verandering optreedt. Indien het de bestuurder van de
inhoudingsplichtige blijkt of indien deze redelijkerwijs moet vermoeden dat de
grond voor de inhoudingsvrijstelling is vervallen, dient hij dit aan de
inspecteur te melden. Voor de inhoudingsvrijstelling is derhalve zowel
medewerking van de inhoudingsplichtige als de inspecteur nodig. Indien de
inhoudingsplichtige twijfelt over de uiteindelijke gerechtigdheid van de
ontvanger van het dividend, ligt het niet voor de hand dat deze zijn
medewerking zal verlenen.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA en D66 vragen hoe groot het
economische belang minimaal moet zijn dat de oorspronkelijke aandeelhouder
behoudt.
De oorspronkelijke aandeelhouder moet per aandeel bezien het economische
belang in beginsel nagenoeg geheel behouden.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de werking van de maatregel
bewust is beperkt tot de situatie dat een verdrag ter voorkoming van dubbele
belasting van toepassing is, aangezien de Belastingregeling voor het
Koninkrijk niet wordt genoemd.
Er is hier geen sprake van een bewuste beperking. Het is zelfs de bedoeling
dat de maatregel ook kan worden toegepast in situaties waarin de
Belastingregeling voor het Koninkrijk van toepassing is. Deze omissie zal dan
ook bij nota van wijziging worden hersteld.
3. Fiscale behandeling van werknemersopties bij de werkgever
De leden van de PvdA-fractie zouden het beoogde herstel van de
februari-arresten willen beperken tot beoogde vormen van personeelsopties.
Deze leden vragen zich in dat kader af of het mogelijk is nader te definiëren
welke vormen van personeelsopties wenselijk geacht worden.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de vraag naar wenselijke vormen meer
thuis hoort bij het overleg over arbeidsvoorwaarden. De fiscaliteit is in
dezen neutraal: loon is belast en loon is aftrekbaar ongeacht in welke vorm
het loon ook wordt genotenen met welke vorm van arbeid het loon ook is
verworven. Loon in de vorm van opties maakt hierop geen uitzondering. Om de
praktijk uitvoerbaar te houden, is alleen voor niet ter beurze genoteerde
opties een forfaitair waarderingsvoorschrift gegeven. Bij dat
waarderingsvoorschrift is rekening gehouden met zowel de goede als de kwade
kansen. In het ene geval blijkt achteraf dat de optie zeer succesvol is, doch
in een ander geval is de optie vanwege negatieve ontwikkelingen waardeloos
geworden. In het laatste geval heeft de werknemer (aanzienlijke) bedragen aan
loonbelasting betaald terwijl hij per saldo geen winst heeft geboekt. Deze
laatste situaties doen zich thans veelvuldig voor nu de aandelenkoersen het
laatste jaar (aanzienlijk) zijn gedaald. Situaties van zeer succesvolle opties
hebben de publiciteit gehaald een aantal jaren geleden toen de beurskoersen
geen plafond leken te kennen. Als de werknemer niet het risico wil lopen dat
hij belasting moet betalen terwijl achteraf kan blijken dat hij per saldo
niets heeft genoten, zal hij kiezen voor uitstel van heffing tot het tijdstip
van gebruikmaken van de optie, waarbij dan als grondslag hoort het
daadwerkelijk gerealiseerde voordeel.
Op de vraag van de leden van de PvdA naar wat de budgettaire gevolgen zouden
zijn ten opzichte van de situatie van voor de februari-arresten indien de
voorstellen uit dit wetsvoorstel rond opties geen wetskracht zouden
verkrijgen, wordt het volgende opgemerkt. Voor de vennootschapsbelasting
treedt er een meeropbrengst op in situaties waarin de werkgever zich niet op
tijd heeft ingedekt; het verlies op de niet tijdig ingekochte aandelen is niet
meer aftrekbaar. Daar staat tegenover dat in situaties waarin men zich tijdig
heeft ingedekt er geen opbrengst meer is van de tijdelijke belegging; de
tijdelijke belegging wordt ontkend in de februari-arresten.
Voor de dividendbelasting zou er een meeropbrengst optreden omdat een inkoop
ter afdekking van een optieverplichting door de februari-arresten als een
amortisatie wordt beschouwd. Aangezien deze heffing doorgaans prohibitief is,
zal inkoop ter afdekking niet meer voorkomen en dus ook de meeropbrengst niet
optreden.
Voor de kapitaalsbelasting is er - net zo als onder het wetsvoorstel - een
geringe meeropbrengst nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat toekenning van een
werknemersoptie leidt tot een informele kapitaalstorting. Voorts is er een
meeropbrengst nu levering na inkoop met het oog op levering aan de werknemer
ter nakoming van een optieverplichting, door de Hoge Raad wordt gezien als een
emissie van nieuwe aandelen
Een uitsplitsing van deze meer- en minderopbrengsten over grootteklassen van
het bedrijfsleven en bedrijfstakken, waarnaar deze leden vragen, is niet
voorhanden. Wel is enige informatie beschikbaar over de verdeling van
werknemersopties over ondernemingen. Voor beursgenoteerde ondernemingen gelden
sinds augustus 1999 aanbevelingen omtrent informatieverstrekking over
optieregelingen voor bestuurders. Uit recent onderzoek blijkt dat in 2001 ruim
100 Nederlandse, beursgenoteerde ondernemingen een optieregeling hebben voor
hun bestuurders. Dit geldt voor bijna alle ondernemingen genoteerd aan de AEX
(grote ondernemingen) en voor bijna alle middelgrote ondernemingen genoteerd
aan de MIDKAP-index. Voor de overige beursgenoteerde ondernemingen (onder
andere nieuwe ICT-bedrijven) blijken de personeelsoptieregelingen voor
bestuurders veel minder gebruikelijk. Hoe de opties zijn verdeeld onder andere
werknemers dan bestuurders is onbekend.
De leden van de PvdA-fractie vragen of over deze wetgeving advies is gevraagd
aan Actal, met het oog op administratieve lasten? Zo ja, hoe luidt dat advies
en heeft het de wetgeving beïnvloed? Ook de leden van de fracties van de VVD
en CDA vragen naar het effect van het wetsvoorstel op de administratieve
lasten.
Ten antwoord hierop wordt opgemerkt dat in mei jl. over het
conceptwetsvoorstel informeel is overlegd met Actal. Naar aanleiding daarvan
is de formulering van de passage inzake de administratieve lasten van dit
wetsvoorstel (opgenomen in paragraaf 5 van de memorie van toelichting)
aangepast. Vervolgens heeft Actal bij brief van 31 mei 2001 meegedeeld: "Het
College heeft het wetsvoorstel niet geselecteerd voor een Actaltoets op de
gevolgen van het wetsvoorstel voor de administratieve lasten voor het
bedrijfsleven. De totale omvang van de door het wetsvoorstel veroorzaakte
administratieve lasten is beperkt.".
De leden van de CDA-fractie merken op dat het verlenen van optierechten aan
werknemers zeer aan populariteit heeft gewonnen en dat zij daar begrip voor
hebben. Zij vinden het echter opvallend dat dit beloningsinstrument slecht in
de Nederlandse belastingsystematiek past en dat de wetgeving op dit punt
symptoombestrijding behelst en ingewikkeld is. Zij bepleiten een meer
structurele oplossing voor de inpasbaarheid van dit beloningsinstrument.
Ik kan helaas het oordeel van deze leden niet delen. Na de twee wijzigingen
van de Wet op de loonbelasting 1964 op dit punt, de recente jurisprudentie van
de Hoge Raad en de thans voorgestelde wijzigingen is naar zijn oordeel een
eindsituatie ontstaan waarin op een evenwichtige wijze, zowel aan de zijde van
de werknemer als die van de werkgever, fiscaal wordt omgegaan met
werknemersopties. De werknemer wordt op het moment van onvoorwaardelijk worden
van de optie belast voor de waarde van de optie, welke waarde doorgaans langs
forfaitaire weg wordt bepaald. Geeft de werknemer de voorkeur aan een
vermogenswinstbenadering, dan wordt op zijn verzoek de belastingheffing over
de verwachtingswaarde uitgesteld tot de daadwerkelijke uitoefening van de
optie en vervangen door een heffing die aansluit bij het uiteindelijk
gerealiseerde voordeel.
Deze opzet is het resultaat van wijzigingen die in eerste aanleg de te lage
belastingheffing in de loonsfeer hebben gecorrigeerd en vervolgens zijn
geflexibiliseerd juist in het licht van de internationale diversiteit aan
hefingssystemen op dit terrein. Bij de werkgever is er een aftrekpost op het
moment van het onvoorwaardelijk worden van de optie, welke aftrekpost gelijk
is aan hetgeen op dat moment aan loon bij de werknemer wordt geconstateerd of
zou worden geconstateerd als de werknemer niet voor een
vermogenswinstbenadering zou hebben gekozen; met andere woorden de omvang van
de aftrek en het tijdstip van de aftrek bij de werkgever is niet afhankelijk
van een keuze van de werknemer. Geeft de werkgever er de voorkeur aan de
optieverplichting af te dekken door inkoop van eigen aandelen, dan is dit
fiscaal geruisloos mogelijk. Het al dan niet indekken wordt fiscaal derhalve
niet gestuurd. De afwikkeling van een werknemersoptie loopt immers zowel in de
situatie waarin men zich heeft ingedekt als waarin men zich niet heeft
ingedekt, buiten de verlies- en winstrekening om. Om de heffing van de
kapitaalsbelasting te laten aansluiten bij de loonbelastingbenadering is het
waarderingsvoorschrift voor opties uit de loonbelasting doorgetrokken naar de
kapitaalsbelasting.
Het uiteindelijke resultaat van de wetswijzigingen is in mijn ogen niet
ingewikkeld. De weg om tot dit resultaat te komen was echter zeer moeizaam en
vergde een regelmatige bijstelling van het kompas. Uit de commentaren van
VNO-NCW en NOB leid ik af dat men dit oordeel deelt. Het doet mij overigens
deugd dat de leden van de CDA-fractie verheugd zijn over de wijze waarop door
mij met beleidsbesluiten is gereageerd op de februari-arresten.
De leden van de PvdA, het CDA en D66 vragen zich af of de reikwijdte van de
"februari-arresten" niet verder gaat dan alleen de werknemersopties. Zij
vragen zich af of deze arresten ook gevolgen hebben bij warrants en
converteerbare obligatieleningen die zijn uitgegeven aan derden (niet
werknemers).
In de eerste plaats gaat het hier om de toekenning van het optierecht en het
waardeverloop van de optieverplichting bij de vennootschap. In het arrest 35
074 overwe egt de HR: "De houder van een optie op aandelen in de vennootschap
die het optierecht heeft verleend, staat tot die vennootschap in een
rechtsbetrekking die zodanig overeenkomt met die van aandeelhouder dat alle
transacties tussen hem en die vennootschap op gelijke voet als geldt voor de
aandeelhouder buiten de winstsfeer worden afgewikkeld. Het waardeverloop van
de optie heeft derhalve geen invloed op het fiscale resultaat.". In het arrest
35 639 komt een gelijke overweging voor. Deze overweging is algemeen gesteld
en bijvoorbeeld niet beperkt tot werknemersopties. Ik ben dan ook van oordeel
dat het waardeverloop van de optieverplichting bij een warrant en bij een
converteerbare obligatie geen invloed heeft op de fiscale winst. Dit
uitgangspunt ligt ook ten grondslag aan het met ingang van 1 januari 2001
ingevoegde artikel 10b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
In de tweede plaats gaat het hier om de situatie dat eigen aandelen worden
ingekocht om de warrantverplichting of het conversierecht bij converteerbare
obligaties af te dekken. In het arrest 35 639 overweegt de HR: "Ook het
resultaat op aandelen die zouden zijn ingekocht om aan de optieverplichting te
voldoen, raakt de winstsfeer niet, aangezien die aandelen dan als ingetrokken
dienen te worden beschouwd.". ook als er een causale relatie is tussen de
inkoop en de afdekking van de optieverplichting, wordt de inkoop derhalve als
amortisatie aangemerkt.Alleen voor de situatie waarin de optie is verstrekt
aan een werknemer, is volgens het voorstel inkoop ter tijdelijke belegging
mogelijk.
De leden van de fractie van het CDA verzoeken om een reactie op de door de
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs gegeven overweging om van de informele
kapitaalstorting bij optietoekenningen af te zien om daarmee de gevolgen van
de februari-arresten voor de kapitaalsbelasting terug te draaien naar de
situatie van vóór de arresten. Hierover hebben ook de leden van de fractie van
D66 een opmerking gemaakt, waarbij zij hun waardering uitspreken over de wijze
waarop de regering de, naar aanleiding van het arrest 35 074, gerezen
onzekerheid over de behandeling van werknemersopties heeft weggenomen. Zij
zijn echter minder gelukkig met het feit de toekenning van personeelsopties
als informeel kapitaal te behandelen waarover kapitaalsbelasting is
verschuldigd.
Hierover merk ik het volgende op. De HR overweegt in het arrest 35 074 dat ten
tijde van het toekennen van de optie tot het bedrag van de waarde van de optie
er een informele kapitaalstorting plaatsvindt. Dit is derhalve een
interpretatie door de Hoge Raad van de bestaande wetgeving (en dus geen
voorstel uit het onderhavige voorstel van wet). Ingevolge EG-richtlijn
69/335/EEG, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 85/303/EEG bestaat er
nationaal geen speelruimte meer voor het opnemen van nieuwe vrijstellingen in
de wetgeving betreffende de kapitaalsbelasting.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er ook sprake is van een informele
kapitaalstorting indien een Nederlandse moedermaatschappij opties toekent op
eigen aandelen aan in het buitenland wonende werknemers van een buitenlandse
dochtermaatschappij. En zo ja, hoe de hoogte van de informele kapitaalstorting
dan wordt bepaald. Ook de leden van de VVD-fractie en de leden van het CDA
vragen hiernaar.
Ook in deze situatie is er in de moeder een informele kapitaalstorting. Dat de
in het buitenland wonende werknemers van de buitenlandse dochter niet in de
Nederlandse loon- en inkomstenbelasting worden betrokken, is hierbij niet
relevant. De verwijzing in het voorgestelde artikel 35, vierde lid, van de Wet
op belastingen van rechtsverkeer naar artikel 9, derde lid, Wet op
vennootschapsbelasting 1969 en via dit lid naar de Wet op de loonbelasting
1964 dient er slechts toe een waarderingsvoorschrift te geven; daarmee is niet
beoogd aan te sluiten bij de feitelijke heffing bij de werknemer. In deze
situatie valt er bij de Nederlandse moeder overigens ook geen bedrijfslast te
constateren ter zake van de optietoekenning. De Nederlandse moeder zal de
buitenlandse dochter de "rekening" kunnen presenteren voor de optietoekenning.
De journaalpost bij de moeder is derhalve:
Vordering op dochter
---
Aan informeel kapitaal
x.
Bij de buitenlandse dochter zou de journaalpost - uitgaande van de Nederlandse
wetgeving - als volgt moeten luiden:
Loonkosten
---
Aan schuld moeder
x.
In de situatie waarin de moeder geen rekening stuurt naar de dochter, is de
journaalpost bij de moeder:
Deelneming x
Aan Informeel
kapitaal
x.
De journaalpost bij de dochter is alsdan:
Loonkosten x
Aan Informeel
kapitaal
x.
In de situatie waarin een buitenlandse dochtermaatschappij "op eigen kracht"
een optieverlening welke betrekking heeft op aandelen van een Nederlandse
moedermaatschappij afwikkelt, acht ik het redelijk bij de moeder geen
informele kapitaalstorting aan te nemen, omdat dan alles buiten de moeder
omgaat. In deze situatie is - uitgaande van de Nederlandse wetgeving - de
journaalpost bij de dochter:
Loonkosten
---
Aan informeel kapitaal
x.
Zolang de dochtermaatschappij de moedermaatschappij niet juridisch heeft gebonden, kan er van worden uitgegaan dat de dochtermaatschappij "op eigen kracht" een door haar verstrekte optie gaat afwikkelen. Tot het moment van juridische binding van de moedermaatschappij acht ik het redelijk dat bij de moeder geen informele kapitaalstorting wordt geconstateerd en dat de moeder derhalve geen kapitaalsbelasting is verschuldigd.
De leden van de fractie van de PvdA en de fractie van het CDA vragen of de jurisprudentie van vóór de februari-arresten op het punt van inkoop ter tijdelijke belegging anders dan ter afdekking van optieverplichtingen, nog van toepassing is. Ik ga er van uit dat dit inderdaad het geval is.
De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie vragen naar de behandeling van converteerbare personeelsobligaties in het licht van de februari-arresten.
Zoals is uiteengezet tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 25
721 dat heeft geleid tot de Wet van 24 juni 1998, Stbl. 370, valt het
conversierecht bij converteerbare obligaties onder de ruime omschrijving van
aandelenoptierecht zoals deze is opgenomen in artikel 10a, zesde lid, van de
Wet op de loonbelasting 1964, vanwege de in het zesde lid voorkomende woorden
"of een daarmee gelijk te stellen recht". Bij de werknemer valt het
conversierecht dan ook onder de regeling die betrekking heeft op
werknemersopties (waarde conversierecht is loon). Bij de werkgever
-vennootschapsbelastingplichtig lichaam is het de vraag of de specifieke
regeling van artikel 9, eerste lid, onderdeel i (toekenning opties aan
personeel), Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing is dan wel de
meer generieke regeling van artikel 10b (niet aftrekbaarheid conversierecht)
van die wet moet worden toegepast. Naar mijn opvatting moet in zo'n soort
samenloop voorrang worden gegeven aan de specifieke regeling, dus in dit geval
artikel 9, eerste lid, onderdeel i. Wel is deze vraag voor mij aanleiding bij
nota van wijziging de tekst van artikel 9, eerste lid, onderdeel i, meer af te
stemmen op die van artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting
1964, door ook in genoemd onderdeel i de zinsnede op te nemen "of een daarmee
gelijk te stellen recht".
Mocht de werkgever eigen aandelen inkopen ter afdekking van de
conversieverplichting van de personeelsobligatie, dan is dit een afdekking van
een optieverplichting, welke valt onder artikel 3, derde lid, van de Wet op de
dividendbelasting 1965, artikel 10c Wet VPB 1969 en artikel 34a van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer. Ter wille van de duidelijkheid is in genoemde
nota van wijziging overigens voorgesteld in de Wet op de dividendbelasting
1965, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op belastingen van
rechtsverkeer een definitie op te nemen van optieverplichting welke aansluit
bij de loonbelastingdefinitie van aandelenoptierecht. Op de situatie waarin
converteerbare obligatieleningen of warrantleningen worden uitgegeven aan
niet-werknemers, is hiervoor reeds ingegaan.
De fractieleden van D66 willen graag weten of het verwerven van eigen aandelen
ter dekking van nog toe te kennen optierechten als inkoop ter tijdelijke
belegging kan worden beschouwd.
Dat is inderdaad mogelijk, mits vaststaat dat de inkoop is geschied met het
oog op de afdekking van optierechten waarvan redelijkerwijs kan worden
aangenomen dat deze op korte termijn zullen worden toegekend. Tijdstippen
waarop in het verleden bij deze werkgever optierechten zijn toegekend aan
werknemers, kunnen een aanwijzing zijn dat op korte termijn weer een
optieverlening is te verwachten. Gedragingen uit het verleden kunnen hierbij
bijdragen aan de bewijsvoering.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD, het CDA en D66 hebben gevraagd
naar de relatie die moet bestaan tussen de ter dekking van de personeelsopties
ingekochte eigen aandelen en de optieverplichting. In dit verband wordt tevens
gevraagd naar een precisering van het begrip "inkoop ter tijdelijke
belegging".
Deze vraag gaat er over of is vereist dat er een directe - één op één -
relatie bestaat tussen de ingekochte eigen aandelen en de aangegane
optieverplichtingen, dan wel dat een globale koppeling voldoende is. Ik heb er
geen bezwaar tegen dat in de praktijk uit doelmatigheidsoverwegingen afspraken
worden gemaakt over een getalsmatige benadering waarbij een fifo-systeem wordt
gehanteerd.
Wat betreft de reikwijdte van het begrip inkoop eigen aandelen ter tijdelijke
belegging verwijs ik naar hetgeen in het nader rapport onder punt 6 is
aangegeven. Gelet op de doelstelling van het wetsvoorstel - wetgeving snel
aanpassen in verband met gebleken noodzaak daartoe - geef ik er thans de
voorkeur aan niet generiek te regelen welke situaties allemaal kwalificeren
voor tijdelijke belegging.
De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op het commentaar van de
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs die het ontbreken van een consequent
doorgevoerde symmetrie tussen het belastbaar voordeel uit een werknemersoptie
en de aftrek voor de vennootschapsbelasting ziet als een gemiste kans. Ook de
fractieleden van het CDA wijzen op de asymmetrie die ontstaat als een
werknemer zijn opties binnen drie jaar uitoefent of kiest voor uitstel van
belastingheffing tot de datum van feitelijke uitoefening.
Deze asymmetrie is bewust beoogd als een onlosmakelijk gevolg van de aangebrachte flexibiliteit voor de werknemer. Het tijdstip van aftrek en de omvang van de aftrek voor de vennootschapsbelasting mag niet afhankelijk zijn van keuzes die de werknemer in dit soort gevallen uitbrengt. Waarom zou de winst voor de vennootschapsbelasting een ander niveau moeten krijgen wanneer de werknemer er voor kiest de loon- en inkomstenbelastingheffing niet te laten geschieden naar de forfaitair bepaalde waarde van een toegekend optierecht, doch er de voorkeur aan geeft de belastingheffing uit te stellen en alsdan te laten geschieden naar het feitelijk door hem genoten voordeel (dat aanzienlijk meer kan zijn dan de forfaitair bepaalde waarde van de optie, maar ook aanzienlijk minder of zelfs kan uitkomen op nihil).
De leden van de PvdA-fractie vragen of de maatregelen zouden kunnen worden
beperkt tot inkopen van eigen aandelen ten behoeve van optieplannen van in
Nederland wonende werknemers. Dit zou er op neer komen dat inkoop van eigen
aandelen ter afdekking van optieplannen van buitenlandse werknemers zou leiden
tot amortisatie en daarmee tot verschuldigdheid van dividendbelasting en
inkoop ter afdekking van optieplannen van binnenlandse werknemers als een
tijdelijke belegging wordt gezien die niet leidt tot verschuldigdheid van
dividendbelasting. Uit een oogpunt van gelijkheid van behandeling is
dergelijke wetgeving niet mogelijk.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de omvang van de doorbelasting aan een
buitenlandse dochter indien een Nederlandse moeder opties toekent aan een
werknemer van de buitenlandse dochter. In het voorgestelde artikel 35, vierde
lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is een waarderingsvoorschrift
opgenomen voor de omvang van het informele kapitaal bij toekenning van
werknemersopties en het tijdstip van de informele kapitaalstorting. Dit vierde
lid is ook van toepassing in situaties waarin aan een werknemer van een
buitenlandse dochter een optie wordt toegekend. Betreft het ter beurze
genoteerde opties, dan wordt uitgegaan van de beurskoers; betreft het niet ter
beurze genoteerde opties, dan geldt de formule die is opgenomen in artikel 20
van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001. Bij een doorbelasting moet
worden uitgegaan van het voorschrift van dit vierde lid. Betreft het
bijvoorbeeld een optie waard 1000, waarvoor de buitenlandse werknemer een
bijdrage van 250 moet betalen aan de moeder, dan luiden de journaalposten als
volgt:
Bij de moeder:
Kas
250
Vordering op dochter
750
Aan informeel
kapitaal
1 000
Bij de dochter, uitgaande van de Nederlandse wetgeving:
Loonkosten
750
Aan schuld moeder
750
In de situatie waarin er geen doorbelasting plaatsvindt, ontstaat er bij de dochter geen schuld aan de moeder, doch daarvoor komt in de plaats een informele kapitaalstorting in de dochter.
De leden van CDA-fractie en de leden van de D66-fractie vragen zich af of
slechts ingekochte aandelen ter afdekking van opties van werknemers van in
Nederland gevestigde ondernemingen kwalificeren als ingekocht ter tijdelijke
belegging.
Dat is niet het geval. Artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de
loonbelasting 1964 waarnaar wordt verwezen in het voorgestelde artikel 3,
derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 geeft aan wanneer sprake is
van een verbonden vennootschap. Een Nederlandse moedermaatschappij en een
Amerikaanse dochter zijn bijvoorbeeld met elkaar verbonden. Deze Nederlandse
moeder kan derhalve eigen aandelen inkopen ter afdekking van
optieverplichtingen welke zijn aangegaan jegens werknemers van de Amerikaanse
dochter, waarbij deze ingekochte aandelen zowel voor de dividendbelasting,
vennootschapsbelasting als kapitaalsbelasting als een tijdelijke belegging
worden aangemerkt.
De fractieleden van PvdA en CDA vragen, in relatie tot de driemaandstermijn,
naar de gevolgen van het wetsvoorstel voor de ingekochte eigen aandelen ter
afdekking van een optieverplichting indien de werknemer uiteindelijk geen
gebruik maakt van het optierecht. De leden van de CDA-fractie vragen in het
verlengde hiervan of met de woorden "een ander optiecontract" wordt gedoeld op
dezelfde optieserie of ook op andere series.
Indien de werknemer van de optie geen gebruik maakt (onvoldoende stijging van
de aandelenkoers), loopt de kwalificatie van tijdelijke belegging nog drie
maanden door na het aflopen van de optieperiode. Met andere woorden, de
vennootschap krijgt drie maanden de tijd om de aandelen weer te verkopen. De
vennootschap kan binnen die drie maanden vanzelfsprekend ook besluiten de als
tijdelijke belegging gehouden aandelen te amortiseren (aan te merken als
definitief te zijn ingekocht). Op het tijdstip waarop dit besluit valt en naar
de waarde in het economische verkeer van dat tijdstip worden de aandelen dan
ingetrokken. Bij het aflopen van de driemaandsperiode gebeurt er dan niets
meer, omdat de aandelen dan niet meer tot de bezittingen van de vennootschap
behoren.
Voor de situatie waarin de tijdelijk ingekochte eigen aandelen aan het einde
van de driemaandsperiode nog tot de bezittingen behoren, is in het
voorgestelde artikel 3, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965
bepaald dat op dat tijdstip de aandelen worden geacht te zijn geamortiseerd
tegen de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. De Orde pleit er
voor hierbij altijd uit te gaan van de historische verkrijgingspijs in plaats
van de actuele waarde. Daarvoor zie ik geen aanleiding. Bij een opgaande koers
zal de werknemer doorgaans van zijn optie gebruik maken, zodat de tijdelijk
ingekochte aandelen aan hem zullen worden geleverd. Bij een neergaande koers
zal de werknemer de optie laten verlopen, zodat de vennootschap blijft zitten
met de aandelen. De tijdelijke belegging is dan niet succesvol geweest. Zou in
deze situatie voor de inkoop worden uitgegaan van de hogere historische waarde
van de geamortiseerde aandelen, dan zou de vennootschap in feite ook fiscaal
worden "gestraft" voor de koersdaling. Voor een beter begrip kan ook de
volgende gedachtegang worden gevolgd. Bij het aflopen van de driemaandsperiode
worden twee handelingen gefingeerd, die fiscaal worden kortgesloten. De eerste
fictieve handeling is dat de vennootschap de als tijdelijke belegging gehouden
aandelen op de beurs verkoopt. De tweede fictieve handeling is dat een fractie
later de vennootschap op de beurs een pakket van gelijke omvang terugkoopt ter
amortisatie. Bij deze fictieve handelingen hoort uiteraard als verkoopprijs en
inkoopprijs de waarde in het economische verkeer van de aandelen op de dag dat
deze fictieve handelingen worden verondersteld, dus de dag van het aflopen van
de driemaandsperiode.
De driemaandsperiode is opgenomen om de vennootschap in de gelegenheid te
stellen de als tijdelijke belegging ingekochte aandelen weer af te stoten. Dat
afstoten is niet nodig wanneer de ingekochte aandelen inmiddels een
dekkingsfunctie hebben voor een ander contract. Dat andere contract kan
betrekking hebben op dezelfde werknemer maar ook op een andere werknemer. Ook
is niet nodig dat het dezelfde optieserie betreft.
Door de fractieleden van de PvdA wordt gevraagd of kapitaalsbelasting is verschuldigd ten aanzien van aandelen die anders dan ter afdekking van werknemersoptieverplichtingen als tijdelijke belegging hebben gefungeerd.
Als ingekochte eigen aandelen fiscaal als tijdelijke belegging kwalificeren, leidt verkoop hiervan niet tot heffing van kapitaalsbelasting.
Ten antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie of kan worden
voorkomen dat inkoop van eigen aandelen met het oog op een acquisitie of fusie
wordt behandeld als een inkoop ter afdekking van optieverplichtingen wordt het
volgende opgemerkt.
Zoals hiervoor is uiteengezet, moet er een relatie zijn tussen de ingekochte
aandelen en de optieverplichting. Een één op één relatie is niet nodig, doch
wel een getalsmatige benadering met een fifo-systeem waarover dan wel
afspraken zijn gemaakt met de inspecteur. Inkoop voorafgaande aan een
optietoekenning is ook mogelijk, mits rederlijkerwijze de optietoekenning
reeds vaststaat.
De vraag van de leden van de fractie van de PvdA over wenselijke beperkingen
die kunnen worden aangebracht in optieplannen is hiervoor beantwoord. Daarbij
is onder meer verwezen naar het overleg over de arbeidsvoorwaarden.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze kan worden voorkomen dat inkoop van aandelen geschiedt in periodes waarin de betrokken vennootschap beschikt over informatie waarover andere marktpartijen nog niet beschikken.
Dit is geen fiscaal vraagstuk doch een problematiek waarover beursreglementen
gaan. Het handelen met voorkennis heeft de permanente aandacht van de
verantwoordelijke toezichthouders.
De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of sprake is van verbreding
van de grondslag van de kapitaalsbelasting en hoe dit zich verhoudt tot het
beleid dat de afgelopen jaren gericht is geweest op verlaging van de
kapitaalsbelasting. De leden van de D66-fractie vragen daarbij waarom geen
vrijstelling kapitaalsbelasting is opgenomen in het wetsvoorstel.
Zoals reeds opgemerkt, heeft de Hoge Raad in het arrest 35 074 overwogen dat
ten tijde van de toekenning van de optie, tot het bedrag van de waarde van de
optie een informele kapitaalstorting plaatsvindt. Het effect op de grondslag
voor de kapitaalsbelasting vloeit derhalve voort uit de jurisprudentie. Ten
aanzien van het opnemen van een vrijstelling voor de kapitaalsbelasting merk
ik op dat ingevolge een EG-richtlijn er geen speelruimte meer is voor het
opnemen van nieuwe vrijstellingen in de wetgeving betreffende de
kapitaalsbelasting.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het begrip "inkoop ter tijdelijke
belegging" opvallend ruim en onvoldoende is gedefinieerd.
Zoals hiervoor is uiteengezet, is een vage relatie tussen de ingekochte aandelen en de optieverplichting niet voldoende. Aan de andere kant is een directe - één op één - relatie ook niet nodig. Als de aandelen worden ingekocht voorafgaande aan de optietoekenning, moet rederlijkerwijze vaststaan dat de opties zullen worden toegekend. Gedragingen uit het verleden kunnen hierbij het "redelijkerwijze" onderbouwen.
De leden van de fractie van de VVD hebben een vraag over het doorbelasten door een buitenlandse moeder aan haar Nederlandse dochter van door de moeder verstrekte opties aan werknemers van de Nederlandse dochter.
In deze situatie leidt de optietoekenning bij de Nederlandse dochter tot
loonkosten. De omvang van deze loonkosten en het tijdstip van aftrek, is
geregeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel i, in verbinding met het derde
lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Tot het niveau van deze
loonkosten ontstaat een schuld aan de buitenlandse moeder. Voorzover geen
schuld ontstaat vindt een storting van informeel kapitaal in de dochter
plaats.
De leden van de VVD-fractie stellen een vraag over de volgende situatie. Een
werknemer heeft een optierecht uitgeoefend en moet daarna vanwege een
vroegtijdige beëindiging van de dienstbetrekking het genoten voordeel terug
betalen aan de werkgever.
De vraag is of de terugbetaling bij de werknemer in aftrek kan komen als
negatief loon. Deze terugbetaling is in deze situatie kennelijk gebaseerd op
de inwerkingtreding van een ontbindende voorwaarde in het optiecontract. De
ontbindende voorwaarde is een onderdeel van het optiecontract waarmee bij de
waardering van de optie destijds in theorie rekening is gehouden. De
forfaitaire waardering volgens de formule van artikel 20, eerste lid, van de
Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 wijkt immers volgens het vijfde lid van
dat artikel voor een werkelijke waardering wanneer de werknemer aannemelijk
maakt dat de forfaitaire waardering te hoog is. Omdat de kans van de
terugbetaling destijds is verdisconteerd in de waarde van de optie is de
terugbetaling nu een vermogensverlies en derhalve niet een bedrag aan negatief
loon. Is de terugbetaling daarentegen niet gebaseerd op een voorwaarde uit het
optiecontract, doch vloeit dit voort uit de onderhandelingen over het ontslag,
dan kan negatief loon wel in beeld komen, waarbij het feitelijke bedrag van de
terugbetaling relevant is (en derhalve niet de waardering van de optie
destijds).
Een andere vraag van deze leden heeft betrekking op de waardering van
werknemersopties voor box III van de Wet inkomstenbelasting 2001. Waardering
voor box III komt alleen in beeld wanneer de werknemer heeft gekozen voor
loonbelastingheffing op het moment van toekenning van de optie en dan nog
alleen na het verstrijken van een periode van drie jaar. Gedurende de eerste
drie jaar na het onherroepelijk worden van de optie blijft de optie namelijk
nog onder het loonbelastingregime vallen vanwege de regeling dat bij
uitoefening of vervreemding binnen drie jaar een aanvullende
loonbelastingheffing plaatsvindt. Na het aflopen van de driejaarstermijn
vallen opties in de grondslag van box III. Net zo als de andere bezittingen
van die grondslag worden nog niet uitgeoefende opties in aanmerking genomen
voor de waarde in het economische verkeer. Voor ter beurze genoteerde opties
is dat de beurskoers. Voor niet ter beurze genoteerde opties zal een schatting
nodig zijn waarbij gebruik gemaakt kan worden van waarderingsformules die
gangbaar zijn. Heeft de werknemer gekozen voor heffing bij uitoefening naar
het werkelijk gerealiseerde voordeel, dan blijft de optie gedurende de
optieperiode onder het loonregime vallen en is box III derhalve niet aan de
orde.
4. Artikelsgewijze toelichting
Artikel II, onderdeel A
De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat een inkopende onderneming
geen aandelen zal alloceren aan specifieke werknemers en nemen aan dat deze
eis ook niet impliciet wordt gesteld en vragen hiervoor een bevestiging.
Zoals ik reeds in het algemene deel van deze nota heb aangegeven, bestaat er
geen bezwaar tegen dat in de praktijk uit doelmatigheidsoverwegingen afspraken
worden gemaakt over een getalsmatige benadering waarbij een fifo-systeem wordt
gehanteerd.
Deze leden van de fractie van de VVD vragen tevens een bevestiging dat
"inkoop" nog belastingvrij kan plaatsvinden indien de aandelen als ingekocht
moeten worden beschouwd na ommekomst van de driemaandsperiode.
In deze situatie worden de als tijdelijke belegging ingekochte eigen aandelen, na de driemaandsperiode, als geamortiseerd beschouwd. Dit leidt in beginsel tot heffing van dividendbelasting. In situaties waarin wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4c van de Wet op de dividendbelasting 1965, blijft verschuldigdheid van dividendbelasting evenwel achterwege.
De vraag of de voorstellen ook betrekking hebben op de situatie waarin een Nederlandse moedermaatschappij opties toekent aan werknemers van een buitenlandse dochtermaatschappij en in dat kader eigen aandelen inkoopt, is in het algemeen gedeelte van deze nota reeds uitgebreid aan de orde geweest. Voor de beantwoording moge daarnaar worden verwezen.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de dekkingsfunctie van de tijdelijk
ingekochte aandelen in relatie tot de driemaandsperiode. Deze leden vragen
zich af of dit een dekking moet zijn voor een optiecontract in dezelfde
periode of dat de aandelen ook mogen worden gebruikt voor dekking van een
latere optieserie.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, dient de driemaandsperiode om de
vennootschap in de gelegenheid te stellen de als tijdelijke belegging
ingekochte eigen aandelen weer af te stoten. Dat afstoten is echter niet nodig
wanneer de ingekochte aandelen inmiddels een dekkingsfunctie hebben voor een
ander contract. Dat andere contract kan betrekking hebben op dezelfde
werknemer maar ook op een andere werknemer. Ook is niet nodig dat het dezelfde
optieserie betreft.
Artikel II, onderdelen C en D, artikel III, onderdeel C, en artikel IV
Voor het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA wanneer
een inhoudingsplichtige erop kan vertrouwen met de uiteindelijk gerechtigde te
doen te hebben, indien deze verzoekt de inhouding achterwege te laten, verwijs
ik naar mijn antwoord op vragen van gelijke strekking van de leden van de VVD-
en CDA-fractie hiervoor.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de koper van losse
dividendbewijzen zich er bewust van kan zijn dat sprake is van een vorm van
dividendstripping.
De verkoop van losse dividendbewijzen wordt als zodanig op grond van artikel
4, vierde lid, onderdeel b, gelijkgesteld met een samenstel van transacties.
Indien de verkoop bovendien plaatsvindt aan een persoon die recht heeft op
meer verrekening of teruggaaf van dividendbelasting dan de oorspronkelijke
aandeelhouder, zal over het algemeen sprake zijn van dividendstripping.
Het kopen van een los dividendbewijs kan economisch gelijkgesteld worden met het vestigen van een kortlopend genotsrecht. Indien het losse dividendbewijs wordt gekocht op een moment dat reeds vaststaat wat het dividend zal gaan bedragen en de koper van het dividendbewijs derhalve met de transactie geen economisch risico loopt, mist een dergelijke transactie feitelijk economische betekenis. Dit zou voor de koper van het dividendbewijs dan ook een belangrijke aanwijzing moeten zijn dat sprake is van dividendstripping. Dit kan anders zijn in de situatie dat iemand voor een aantal jaren de dividendbewijzen van een aandeelhouder overneemt. De koper loopt in dat geval een zodanig economisch risico met de transactie, dat de betaling niet zonder meer kan worden aangemerkt als een dividendvervangende betaling.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer sprake kan zijn van dividendstripping bij het vestigen van een genotsrecht op aandelen en wanneer daar zeker geen sprake van zal zijn. Voorts vragen deze leden of de tijdsduur van het genotsrecht daarbij van belang is. Ook de leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen om een nadere toelichting op dit punt.
Ook deze vraag kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Bij de vestiging van een kort genotsrecht zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of dit genotsrecht in samenhang met andere rechtshandelingen geacht wordt deel uit te maken van een samenstel van transacties met de in artikel 4,
derde lid, beschreven uitkomst. Een element dat hierbij een rol speelt is het economische risico dat de eigenaar van het korte genotsrecht loopt. Indien dit risico heel klein is, kan dit een aanwijzing zijn dat sprake is van dividendstripping. Dit is vergelijkbaar met de hiervoor beschreven situatie van de verkoop van losse dividendbewijzen. Naarmate de looptijd van een genotsrecht korter is, zal hier uiteraard eerder sprake van zijn.
De leden van de PvdA fractie vragen een nadere verduidelijking in welke gevallen er sprake is van evidente gevallen van dividendstripping. Kan er sprake zijn van een nietsvermoedende koper van aandelen cum dividend en een dividendstrippende verkoper? Is de tijdspanne die ligt tussen de verkoop vóór dividenddatum en de aankoop van dezelfde soort aandelen na dividenddatum van belang? Moet er sprake zijn van een terugkoop van de oorspronkelijke koper?
De tijdspanne die ligt tussen de verkoop voor en aankoop na dividenddatum van
dezelfde soort aandelen, speelt een rol bij de beoordeling of sprake is van
dividendstripping, doch is daarbij niet van doorslaggevende betekenis, maar
bijvoorbeeld mede van belang om te bepalen op welke wijze het koersrisico in
dat tijdvak is afgedekt.
Indien de dividendstrippende verkoper zijn aandelen verkoopt aan iemand die de
aandelen niet weer (direct of indirect) aan die verkoper terugverkoopt na de
dividendvaststelling, doch de verkoper verkrijgt een vergelijkbare
aandelenpositie door aankoop van dezelfde soort aandelen van een andere
(derde) partij, kan in principe ook sprake zijn van dividendstripping,
bijvoorbeeld indien de verkoper zijn economische risico in het tijdvak dat hij
de aandelen niet in zijn bezit had, heeft afgedekt met bijvoorbeeld put- en
callopties. Zoals ik hiervoor reeds heb opgemerkt, acht ik het redelijk de
maatregel niet toe te passen ten aanzien van nietsvermoedende kopers van
aandelen op de beurs. Ik verwacht op dit vlak dan ook geen problemen.
Artikel III, onderdeel A
De leden van de fractie van de VVD vergelijken kennelijk de situatie waarin
een Nederlandse moedermaatschappij opties toekent zowel aan werknemers van een
Nederlandse dochtermaatschappij als aan werknemers van bijvoorbeeld een Franse
dochtermaatschappij. Zij vragen zich af of geen discriminatie optreedt. In
deze casus kan de moeder zowel aan de Nederlandse dochter als de Franse
dochter de optieverlening doorbelasten. Bij de Nederlandse dochter leidt deze
doorbelasting tot een aftrekpost, met als journaalpost:
Loonkosten
---
Aan schuld moeder
x.
Hoe de fiscale behandeling van deze doorbelasting is bij de Franse dochter, is afhankelijk van de Franse wetgeving. Als deze op dit punt net zo zou luiden als de Nederlandse wetgeving, zou de doorbelasting bij de Franse dochter ook leiden tot een aftrekpost. Discriminatie treedt derhalve niet op.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of met de toevoeging in
artikel 9, derde lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt bedoeld dat
uiterlijk een aftrek kan worden genomen op het moment dat de optie
onvoorwaardelijk wordt.
De aan het derde lid van artikel 9 Wet VPB 1969 toe te voegen volzin beoogt
bij de werkgever die aan een werknemer een optierecht toekent, het tijdstip
van aftrek van de bedrijfslast ter zake van die toekenning te regelen. Die
aftrek kan niet eerder worden genomen dan op het tijdstip dat bij de werknemer
ter zake van de toekenning loon wordt genoten of (wanneer de werknemer voor
uitstel van heffing over de verwachtingswaarde kiest) zou zijn genoten wanneer
de werknemer niet voor uitstel van heffing zou hebben gekozen. Bij een
onvoorwaardelijk optierecht dus niet eerder dan op het tijdstip van toekenning
en bij een voorwaardelijk optierecht niet eerder dan op het tijdstip waarop
dat recht onvoorwaardelijk wordt. Het woord "uiterlijk" in de vraagstelling
moet aldus gelezen worden als: niet eerder dan.
Artikel III, onderdeel B
De leden van de fractie van de VVD vragen of winsten en verliezen op
ingekochte eigen aandelen in aanmerking worden genomen indien de ingekochte
eigen aandelen niet kwalificeren als een tijdelijke belegging.
Indien ingekochte eigen aandelen - om welke reden dan ook - niet kwalificeren als een tijdelijke belegging worden deze aandelen aangemerkt als te zijn geamortiseerd. Dat betekent dat deze aandelen voor de vennootschapsbelasting niet meer bestaan, met andere woorden deze aandelen leiden niet meer tot voor- of nadelen die via de verlies en winstrekening lopen.
Wat dit laatste betreft is er overigens geen verschil met ingekochte eigen
aandelen die als een tijdelijke belegging kwalificeren; ook bij die aandelen
loopt ingevolge het voorgestelde artikel 10c, eerste lid, niets meer via de
verlies en winstrekening.
Door de leden van de fractie van de VVD wordt gevraagd waarom de omschrijving
in artikel 3, derde lid, Wet op dividendbelasting 1965 en artikel 10c, tweede
lid, Wet op de vennootschapsbelasting niet woordelijk gelijk zijn.
Hierover merk ik het volgende op. Genoemd derde lid knoopt aan bij de
formulering in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel waar wordt
gesproken van "...inkoop van aandelen, anders dan ter tijdelijke belegging,
wordt.". Volgens de doctrine ziet dit zowel op onmiddellijke inkopen als
middellijke inkopen. Genoemd artikel 10c, tweede lid, knoopt aan bij de
formulering van artikel 9, eerste lid, onderdeel i; daar zijn naast elkaar
geformuleerd opties op eigen aandelen en opties op aandelen in een verbonden
vennootschap. Vanwege deze laatste formulering is de formulering in artikel
10c, tweede lid: inkoop van eigen aandelen en inkoop van aandelen in een
verbonden vennootschap.
De leden van de fractie van het CDA vragen een reactie op de mening van de
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat het de voorkeur verdient in
artikel 34a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer ook op te nemen dat
levering van ingekochte eigen aandelen die ter tijdelijke belegging worden
gehouden, niet leidt tot kapitaalsbelasting.
Dat is niet nodig en zou zelfs tot verwarring leiden. Als ingekochte eigen aandelen fiscaal als een tijdelijke belegging kwalificeren, leidt verkoop van deze aandelen uiteraard niet tot kapitaalsbelasting. Voor eigen aandelen die zijn ingekocht ter afdekking van werknemersopties, moet wel iets expliciet worden geregeld nu de Hoge Raad heeft geoordeeld dat deze aandelen niet als tijdelijke belegging kwalificeren, doch geacht worden te zijn geamortiseerd. De vraag van de Orde, waarnaar deze leden kennelijk verwijzen, of het niet wenselijk is in genoemd artikel 34a ook een driemaandsperiode op te nemen, net zoals is geschiedt in artikel 3, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bevestigend beantwoord. In de gelijktijdig met deze nota uitgebrachte nota van wijziging is daaraan gevolg gegeven.
Artikel V, onderdeel A
De leden van de fractie van de VVD vragen of door de formulering van de
wettekst waarbij wordt verwezen naar artikel 10a, zevende lid, Wet op de
loonbelasting 1964 wel kapitaalsbelasting verschuldigd is indien de levering
van de ingekochte eigen aandelen betrekking heeft op optiecontracten van
buitenlandse werknemers van in het buitenland gevestigde dochterondernemingen.
Dat is niet het geval; zowel bij levering aan werknemers van een Nederlandse dochter als werknemers van een buitenlandse dochter is geen kapitaalsbelasting verschuldigd. Zoals in het algemene deel is opgemerkt, is artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet beperkt tot situaties waarin de verbonden vennootschappen inhoudingsplichtig zijn voor de Nederlandse loonbelasting. Een levering door een Nederlandse moedermaatschappij van ingekochte eigen aandelen aan een werknemer van bijvoorbeeld een Amerikaanse dochtermaatschappij, kan derhalve vallen onder de werkingssfeer van het voorgestelde artikel 34a van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
Tenslotte
De leden van fractie van de VVD verwijzen naar een passage in de memorie van
toelichting, waar wordt opgemerkt dat de wijziging van artikel 3 van de Wet op
de dividendbelasting 1965 doorwerkt naar de "surtax". Zij vragen zich af waar
in de regeling van de surtax wordt verwezen naar genoemd artikel 3.
Ik merk hierover het volgende op. In Artikel IV, onderdeel B, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 - in welk onderdeel B de regeling van de surtax is opgenomen - wordt in het vijfde lid verwezen naar artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965. In dat vijfde lid is namelijk verwoord: Voor de toepassing van dit artikel wordt onder winstuitdelingen verstaan al hetgeen (...) op de voet van artikel 3 van de Wet op de dividendbelasting 1965 tot de opbrengst van aandelen (...) behoort.
De leden van de CDA-fractie vragen om een toelichting ten aanzien van de situaties die zich voordoen ná 31 augustus 2001 maar vóór de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Tevens vragen zij naar de situatie met betrekking tot vóór 21 februari 2001 ingekochte eigen aandelen.
Hierover merk ik het volgende op. Wat betreft opties is het voorstel dat de maatregelen in werking treden met ingang van de dag na de datum van publicatie in het Staatsblad waarin dit wetsvoorstel wordt geplaatst; dus geen terugwerkende kracht. Voor de periode daarvoor zijn er tot nu toe de Beleidsbesluiten van 30 mei 2001 (RTB 2001/1738M), 13 juli 2001 (RTB 2001/2296) en 12 september 2001 (RTB 2001/3167M).
Nog niet afgedekt met een Beleidsbesluit is de periode vanaf de stemming in de
Tweede Kamer tot de dag na datum van publicatie in het Staatsblad waarin het
wetsvoorstel wordt geplaatst. De inhoud van dat besluit is afhankelijk van de
uitkomst van de gedachtewisseling met de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel.
Wil een ondernemer zekerheid omtrent de periode van voor de stemming in de
Tweede Kamer, zal gehandeld moeten worden conform de procedure die in de
Beleidsbesluiten is aangegeven. Dat betekent dat hij met alles akkoord moet
gaan wat in die besluiten als behandeling is gepresenteerd. Het is dus alles
of niets. Selectief winkelen, in de zin dat bepaalde lastenverlichtende
elementen uit de besluiten wel worden geaccepteerd en lastenverzwarende
elementen niet, is niet mogelijk.
De Staatssecretaris van Financiën
27 896
Wijziging van belastingwetten in verband met dividendstripping en het verlenen
van optierechten aan werknemers
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
I
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
A. In onderdeel A wordt aan het voorgestelde derde lid van artikel 3 een zin
toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van dit lid wordt onder een
optieverplichting verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een
recht om een of meer aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te
verwerven, of van een recht dat daarmee gelijk te stellen is.
B. In onderdeel B wordt in het zevende lid van artikel 3a "wordt als gestort onderscheidenlijk als tijdstip van storting aangemerkt het bedrag, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het in dat lid bedoelde tijdstip" vervangen door: wordt als gestort aangemerkt het bedrag, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vermeerderd met het bedrag dat de werknemer ter zake in rekening wordt gebracht, en wordt als tijdstip van storting aangemerkt het tijdstip, bedoeld in genoemd artikel 9, derde lid.
C. In onderdeel C wordt in het voorgestelde artikel 4, derde lid, eerste
volzin, na de zinsnede "dan wel een vermindering of teruggaaf van
dividendbelasting ingevolge" ingevoegd: de Belastingregeling voor het
Koninkrijk of.
II
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
A. In onderdeel A, eerste lid, wordt "alsmede rechten om zodanige aandelen of
winstbewijzen te verwerven" vervangen door: alsmede rechten om zodanige
aandelen of winstbewijzen te verwerven of daarmee gelijk te stellen rechten te
verwerven.
B. In onderdeel B wordt aan artikel 10c een lid toegevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een optieverplichting
verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer
aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht
dat daarmee gelijk te stellen is.
III
Artikel V wordt als volgt gewijzigd:
A. In onderdeel A wordt aan artikel 34a een volzin toegevoegd, luidende: De
eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de levering
van aandelen die eerder zijn verworven met het oog op de nakoming van een
optieverplichting bij een levering die plaats vindt binnen drie maanden na het
tenietgaan van de optieverplichting.
B. In onderdeel A wordt de tekst van artikel 34a genummerd als eerste lid.
Vervolgens wordt de volgende tekst als tweede lid toegevoegd:
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een optieverplichting
verstaan een verplichting die de tegenhanger is van een recht om een of meer
aandelen of daarmee gelijk te stellen rechten te verwerven, of van een recht
dat daarmee gelijk te stellen is.
C. In onderdeel B wordt in het vierde lid van artikel 35 "wordt als gestort
onderscheidenlijk als tijdstip van storting aangemerkt het bedrag, bedoeld in
artikel 9, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en het in
dat lid bedoelde tijdstip" vervangen door: wordt als gestort aangemerkt het
bedrag, bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 vermeerderd met het bedrag dat de werknemer ter
zake in rekening wordt gebracht, en wordt als tijdstip van storting aangemerkt
het tijdstip, bedoeld in genoemd artikel 9, derde lid.
TOELICHTING
Deze nota van wijzigingen bevat de voorstellen die in de Nota naar aanleiding
van het verslag zijn aangekondigd. Het betreft:
- een omschrijving van het begrip optieverplichting;
- een aanvulling van hetgeen als gestort kapitaal wordt aangemerkt bij
toekenning van een optierecht aan een werknemer die ter zake van de toekenning
een bedrag moet betalen aan de werkgever;
- het begrip optierecht in art. 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 beter afstemmen op dat in de
loonbelastingwetgeving;
- ook voor de kapitaalsbelasting een termijn invoeren van drie maanden waarin
ingekochte eigen aandelen na afloop van een optiecontract nog worden
aangemerkt als een tijdelijke belegging, en
- het ook noemen van de Belastingregeling voor het Koninkrijk als regeling
ingevolge welke vermindering of teruggaaf van dividendbelasting mogelijk is.
Toelichting op de onderdelen
Artikel I, onderdeel A, artikel II, onderdeel B, en artikel III, onderdeel B.
In deze onderdelen is een omschrijving opgenomen van het gehanteerde begrip
optieverplichting. Voor de invulling van deze omschrijving is gekeken naar de
omschrijving van het begrip aandelenoptierecht in artikel 10a, zesde lid, van
de Wet op de loonbelasting 1964
Artikel I, onderdeel B, artikel III, onderdeel C. Bij toekenning van een
optierecht aan een werknemer is bij de werkgever voor de winstbepaling
aftrekbaar het bedrag dat bij de werknemer volgens de Nederlandse
loonbelastingwetgeving als loon in aanmerking zou worden genomen. Dit bedrag
hoeft niet in overeenstemming te zijn met de waarde van het toegekende
optierecht. Er zijn namelijk situaties waarin de werknemer ter zake van de
toekenning een bedrag verschuldigd wordt aan de werkgever. Voor de
loonbelastingwetgeving wordt deze eigen bijdrage van de werknemer in mindering
gebracht op de waarde van het optierecht (art. 13, derde lid, Wet op de
loonbelasting 1964). Voor de winstbepaling is derhalve aftrekbaar: loon =
waarde optierecht - eigen bijdrage werknemer. Bij een toekenning van een
optierecht neemt het informeel kapitaal toe met: in de eerste plaats met de
eigen bijdrage van de werknemer en voorts met hetgeen als loon in aanmerking
zou worden genomen; anders geformuleerd, met de waarde van het optierecht.
Mij is gebleken dat bij de formulering zoals die aanvankelijk is voorgesteld,
de idee zou kunnen ontstaan dat de eigen bijdrage van de werknemer wordt
geëlimineerd als gestort kapitaal, nu wordt verwezen naar de aftrekpost voor
de vennootschapsbelasting. Deze eliminatie is uiteraard niet beoogd. Om die
reden is de eigen bijdrage thans expliciet in de voorgestelde wettekst
opgenomen.
Artikel I, onderdeel C. Ook ingevolge de Belastingregeling voor het Koninkrijk
is een vermindering of teruggaaf van dividendbelasting mogelijk.
Artikel II, onderdeel A. Deze aanvulling beoogt het begrip optierecht in art. 9, eerste lid, onderdeel i, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 beter af te stemmen op dat in artikel 10a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. Hiermee komt ook het conversierecht bij een converteerbare personeelsobligatie onder het bereik van genoemd onderdeel i.
Artikel III, onderdeel A. Bij dit onderdeel wordt ook voor de
kapitaalsbelasting een termijn ingevoerd van drie maanden waarin ingekochte
eigen aandelen na afloop van een optiecontract nog worden aangemerkt als een
tijdelijke belegging.
De Staatssecretaris van Financiën,
---
Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001, artikel XIIIc, Kamerstukken I/II
2000-2001, 27 466.