Ministerie van Financien

Inkomstenbelasting. Vennootschapsbelasting. Belastingschadevergoeding

Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen

Besluit van 31 oktober 2001, nr. CPP2001/1559M

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Dit besluit is een herziene versie van het besluit van 19 februari 2001, nr.CPP2000/3180M. Het besluit is herzien in verband met de vervanging van de gulden door de euro per 1 januari 2002 en bevat geen inhoudelijke wijzigingen.


1. Omschrijving belastingschade


1.1. Algemene definitie

In het kader van onteigeningen of verkopen ter voorkoming daarvan worden uiteenlopende vergoedingen betaald. Voor de toepassing van dit besluit wordt onder onteigening verstaan overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.64, vierde lid, Wet IB 2001. Vergoedingen die tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de onteigende moeten worden gerekend, kunnen leiden tot belastingschade. Een vergoeding voor belastingschade leidt o.a. op grond van de arresten van 26 april 1950, NJ1950, 823 en van
1 juni 1960, BNB1960/196* niet tot heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting. Voor de inkomstenbelasting gaat het daarbij tevens om de in één aanslag geheven premie voor de
volksverzekeringen. Kortheidshalve wordt dat hierna als inkomstenbelasting aangeduid.

Soms kan ook in andere gevallen sprake zijn van vergoedingen voor belastingschade. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie die leidde tot het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998, BNB1998/160. Daarin betaalde een notaris een belastingschadevergoeding in verband met een niet geslaagde geruisloze inbreng van een onderneming in een BV. Overigens merk ik op dat ik mij niet kan verenigen met de wijze waarop betrokkenen in dat geval de grootte van de belastingschade hadden berekend. Ook in niet-onteigeningsgevallen wordt de
belastingschade bepaald met inachtneming van het hiernavolgende, zij het dat daarbij hetgeen tot vergoeding van belastingschade aanleiding gaf in de plaats moet worden gesteld van de
onteigening.

In een aantal arresten heeft de Hoge Raad beslist wat onder belastingschade bij
onteigening moet worden verstaan (o.m. HR 7 januari 1970, BNB1970/236). Van
belastingschade is sprake indien in de schadeloosstelling posten zijn begrepen die fiscaal als inkomen moeten worden beschouwd (inkomensschade) en waarvan meer of eerder belasting wordt geheven dan geheven zou zijn indien datzelfde inkomen zonder onteigening, anders verdeeld en op andere tijdstippen aan de onteigende zou zijn toegevallen. Dit betekent dat belastingschade bestaat uit het verschil tussen:


- de inkomsten- of vennootschapsbelasting die de onteigende verschuldigd wordt over de thans in één bedrag ontvangen vergoeding van inkomensschade én


- de contant gemaakte som der bedragen aan inkomsten- of vennootschapsbelasting over het na onteigening te missen (zelfde) inkomen of winst die over een reeks van jaren zou zijn
verschuldigd.


1.2. Het aanbod dat niet is af te slaan

Zelfs als wordt voldaan aan hetgeen in 1.1 hierboven staat, kan het zijn dat geen sprake is van belastingschade. Dat heeft de Hoge Raad beslist, bijvoorbeeld in het arrest van 26 augustus 1998, BNB1999/49*. De Hoge Raad overwoog dat geen belastingschade optreedt indien een redelijk handelende ondernemer die in gelijke omstandigheden verkeert als de belastingplichtige en rekening houdend met de belastingheffing over de boekwinst, ook zonder (dreigende) onteigening dezelfde transactie zou zijn aangegaan. Het zal dan gaan om een aanbod dat zo goed is dat het redelijkerwijze niet kan worden afgeslagen.


1.3. Landbouwvrijstelling

De in 1.1 opgenomen definitie kan er toe leiden dat geen belastingschade ontstaat indien winst op (landbouw)grond niet valt onder de
landbouwvrijstelling(artikel 3.12 Wet IB 2001). De reden hiervoor is dat er mogelijk geen sprake zal zijn van het genieten van "datzelfde inkomen zonder onteigening". Dat is het geval indien de belaste winst juist optreedt als gevolg van de onteigening. In een dergelijke situatie is er zonder onteigening een (onbelaste)
waardeverandering die is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf. Die waardeverandering is vrijgesteld; alsdan kan geen sprake van "datzelfde inkomen zonder onteigening". Overigens merk ik op dat indien dergelijke belaste winsten worden behaald sprake kan zijn van een aanbod dat zo goed is dat het redelijkerwijze niet kan worden afgeslagen (onderdeel 1.2 hierboven).


1.4. Herinvesteringsreserve

Uit ons rechtssysteem vloeit voort dat een belanghebbende (na onteigening) wordt geacht het nodige te verrichten ter beperking van de hem toegebrachte (belasting)schade. Dit betekent dat indien de belastingplichtige redelijkerwijze gebruik kan maken van de doorschuiffaciliteit van artikel 3.64 Wet IB 2001 of een
herinvesteringsreserve (artikel 3.54 Wet IB
2001) kan vormen, verwacht mag worden dat hij dat doet. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat in artikel 3.54, negende en tiende lid, Wet IB 2001 een versoepeling van de voorwaarden voor de vorming van een herinvesteringsreserve is opgenomen voor situaties van overheidsingrijpen in de zin van artikel 3.64, vierde lid, Wet IB
2001. Indien de belastingplichtige dus redelijkerwijze een beroep kan doen op de hiervóór bedoelde faciliteiten maar dat desondanks niet doet, is de vervroegde belastingbetaling geen rechtstreeks gevolg van de onteigening doch van het besluit van de faciliteiten geen gebruik te maken. In zoverre is dan van belastingschade geen sprake. Zie voor het beperken van schade ook onderdeel 1.5 inzake investeringsfaciliteiten.


1.5. Investeringsfaciliteiten

Belastingschade kan mede omvatten het
verschuldigd worden van een
desinvesteringsbijtelling. Dit doet zich niet voor als de inspecteur aannemelijk kan maken dat de desinvestering zich ook zonder de
vervreemding ter voorkoming van onteigening had gemanifesteerd.

Ook als eerder willekeurig is afgeschreven op de voet van de artikelen 3.31 tot en met 3.34 Wet IB 2001 kan (een deel van) de winst die op dat desbetreffende bedrijfsmiddel wordt gemaakt belastingschade opleveren. Uiteraard dient een oorzakelijk verband aanwezig te zijn met de onteigening.

Doet een ondernemer vervangende investeringen waarvoor hij recht heeft op investeringsaftrek of willekeurige afschrijving dan komt dat voordeel in mindering op de belastingschade (vgl. HR 12 december 1979, V?N 1980/ blz.148).


1.6. Andere onbelaste vergoedingen

Behalve de vergoedingen voor belastingschade zijn er ook andere vergoedingen welke in verband met de onteigening worden verleend die eveneens niet aan de inkomstenbelasting zijn onderworpen, omdat zij niet uit de onderneming voortvloeien of anderszins niet tot de grondslag voor de inkomstenbelasting behoren. Dit is naar mijn oordeel onder meer het geval met vergoedingen voor meer te betalen privé-uitgaven als huur voor een privé-woning, hogere kosten van levensonderhoud, verhuiskosten van de
privé-inboedel en inrichtingskosten van de nieuwe woning. Met betrekking tot vergoedingen van deze aard kan uiteraard van belastingschade geen sprake zijn.


1.7. Voorbeeld


Geschat gemiddeld inkomen
zonder onteigening in de
periode waarover de
schadevergoedingen wordt

toegekend (in casu 11 60.000p/j, IB 20.000 jaren): (stel):

Geschat gemiddeld inkomen 15.000p/j, IB 2.000 -/- na onteigening: (stel):

Te derven inkomen: 45.000p/j, IB 18.000 (stel):

Schadeloosstelling: 380.000 (contante waarde van
11 jaren x 45.000 (geschatte te derven winst)). Inkomstenbelasting (hierna: IB) over deze schadeloosstelling (stel): 165.000.

De contante waarde van de IB (11x 18.000) 152.000 over het te derven inkomen bedraagt:

Door de onteigening is in één keer 165.000 verschuldigd over 380.000:

Belastingschade: 13.000


2. Goedkeuring


Indien de onteigenende partij bereid is de belasting te vergoeden die de onteigende over een onteigeningsvergoeding is verschuldigd, kan deze tweede vergoeding wederom als bedrijfsbate zijn onderworpen aan de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting. Dat kan zich voordoen als de onteigende een hogere belastingvergoeding ontvangt dan het bedrag dat als belastingschade kan worden aangemerkt. Dit proces zal zich in beginsel herhalen tot de vergoeding zo klein wordt, dat zij niet meer tot belastingheffing aanleiding kan geven. Ik keur evenwel op praktische gronden goed, dat na de heffing van inkomsten- of vennootschapsbelasting over de tweede belastingvergoeding geen verdere belastingheffing terzake hiervan meer plaats vindt.

Wellicht ten overvloede merk ik op dat het voorgaande van overeenkomstige toepassing is op pachters en huurders.


3. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Op grond van de arresten van de Hoge Raad d.d. 24 juni 1959, NJ1959, 578 en 24 mei 1967, BNB1967/180 die zijn gewezen voor de
vermogensbelasting kan er van worden uitgegaan dat zich geen belastingschade voordoet door de heffing van inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.


4. Procedure

4.1. De inspecteur berekent desgevraagd de belastingschade. De verzoeker verstrekt de benodigde gegevens aan de inspecteur. Voorzover bij de berekening nog gegevens van een ander dan de verzoeker nodig zijn, moet de inspecteur voor het gebruiken van die gegevens uitdrukkelijk toestemming hebben van die ander. De inspecteur legt die toestemming vast.

4.2. Het is mogelijk dat een partij, betrokken bij de onteigening, de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken te Rotterdam (hierna: de Stichting) vraagt de belastingschade te begroten.

4.2.1.De Stichting heeft daartoe gegevens nodig van de Belastingdienst. Hiertoe heeft de Stichting een vragenformulier ontworpen. De inspecteur verstrekt de op bovenvermelde formulieren gevraagde gegevens aan de Stichting mits voor het verstrekken van de gegevens uitdrukkelijke toestemming is gegeven door de belastingplichtige. De inspecteur legt de toestemming vast. Deze toestemming kan blijken uit een verklaring vóóraf op het
vragenformulier.

4.2.2.De inspecteur blijft verantwoordelijk voor een juiste belastingheffing. Dat betekent dat de inspecteur uiteindelijk beoordeelt of en in hoeverre een bepaalde vergoeding nu wel of niet (b.v. voor belastingschade) tot het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.


5. Vennootschapsbelasting
De voorgaande leden zijn, voorzover mogelijk, van overeenkomstige toepassing op
belastingplichtigen die aan de
vennootschapsbelasting zijn onderworpen.


6. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van belastingjaar 2002.


7. Vervallen besluit

Het besluit van 19 februari 2001, nr.
CPP2000/3180M vervalt per 1 januari 2002.