Vennootschapsbelasting. Deelnemingsvrijstelling; kosten welke verband houden met deelnemingen
Belastingdienst/centrum voor proces- en productontwikkeling, domein winstbelastingen
Besluit van 31 oktober 2001,nr. CPP2001/1552M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens
de staatssecretaris van Financiën het volgende
besloten.
Dit besluit is een herziene versie van het besluit
van 13 februari 1997, nr. DB96/4135M. Het besluit is
herzien in verband met de vervanging van de gulden
door de euro per 1 januari 2002 en bevat geen
inhoudelijke wijzigingen.
Inleiding
Artikel 13, eerste lid, tweede volzin, Wet Vpb 1969,
bepaalt dat tot de kosten welke verband houden met
een deelneming in elk geval worden gerekend de
renten en kosten van de geldleningen welke zijn
aangegaan in de zes maanden voorafgaande aan de
verwerving van een deelneming, behoudens voor zover
aannemelijk is dat die leningen zijn aangegaan voor
een ander doel dan de verwerving van de deelneming.
Dit rechtsvermoeden is in het kader van de
herziening van de wettelijke regels inzake de
deelnemingsvrijstelling op 28 april 1990
geïntroduceerd met het oogmerk het zwaartepunt van
de bewijslast op dit punt te verleggen van de
inspecteur naar de belastingplichtige. Dit tegen de
achtergrond van de gedachte dat het historische
verband tussen de aantrekking van
financieringsmiddelen en de verwerving van een
deelneming voor een buitenstaander niet altijd even
duidelijk is te distilleren uit de zich voordoende
feiten, terwijl de belastingplichtige hiertoe in
beginsel wel in staat kan worden geacht.
Inmiddels is echter gebleken dat het ook voor
belastingplichtigen problematisch kan zijn het
gevraagde verbandsbewijs te leveren. Dit bewijs, dat
wil zeggen het ontzenuwen van het vermoeden van een
verband tussen geldlening en deelneming door hetzij
aannemelijk te maken dat de leningen ten behoeve van
een ander doel dan de verwerving van een deelneming
zijn aangegaan (direct bewijs) dan wel door
aannemelijk te maken dat de deelneming met eigen
vermogen is gefinancierd (indirect bewijs) kan
namelijk veelal slechts worden geleverd ten koste
van een zeer nauwgezette vastlegging van de
financieringsstromen binnen het desbetreffende
concern. Bij een veelheid van
financieringshandelingen kan dit praktisch, en soms
ook feitelijk onwerkbaar blijken te zijn.
De Werkgroep Fiscale Infrastructuur heeft in het
rapport van werkgroep II, bijlage bij Kamerstukken
II, 24 696, nr. 3, voorstellen gedaan om, binnen het
raamwerk van de huidige wettelijke regeling, op dit
punt een versoepeling aan te brengen en wel door in
het kader van de voor de praktijk belangrijke
indirecte bewijsmogelijkheid door middel van een
extra-comptabele rekening (ruimterekening) een
maatstaf te creëren voor de vaststelling van de in
de onderneming beschikbare middelen die niet met
vreemd vermogen zijn gefinancierd. Tevens heeft de
werkgroep voorgesteld de regeling na een periode van
5 jaar te evalueren. Op eventuele verbanden die in
die periode zijn ontstaan, of niet zijn ontstaan,
zou niet moeten worden teruggekomen.
In de lijn van deze voorstellen keur ik goed dat de
belastingplichtigen gebruik maken van de navolgende
regeling.
De (extra-comptabele) ruimterekening
1. Doel van de regeling
1.1. De ruimterekening is een instrument ten
dienste van de belastingplichtige om voor de
toepassing van de tegenbewijsregeling van art. 13,
lid 1, slotzin, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 (op een zgn. indirecte
wijze) aannemelijk te maken dat leningen zijn
aangegaan voor een ander doel dan de verwerving
(daaronder begrepen oprichting en uitbreiding) van
een deelneming waarvan de financieringskosten niet
aftrekbaar zijn; dat wil zeggen aannemelijk te maken
dat de deelneming is gefinancierd met eigen
vermogen.
1.2. De ruimterekening kan ook een functie
vervullen bij het aannemelijk maken van het al dan
niet bestaan van een verband tussen kosten van
andere dan de in art. 13, lid 1, slotzin, bedoelde
geldleningen en een deelneming.
2. Uitgangspunten bij de regeling
2.1. Met de ruimterekening wordt beoogd een
maatstaf te creëren voor de vaststelling van de in
de onderneming beschikbare middelen, die niet zijn
gefinancierd met vreemd vermogen.
2.2. De hoogte van de ruimterekening wordt
éénmaal per jaar bepaald, te weten bij het begin van
het boekjaar.
2.3. De ruimterekening dient om te kunnen
beoordelen of de door de ondernemer voorgestane
wijze van financiering voldoende realiteitswaarde
heeft. In die gevallen echter waarin evident is dat
het aantrekken van een lening de verwerving van een
buitenlandse deelneming ten doel heeft, is niet van
belang welke ruimte volgens de ruimterekening
aanwezig is, maar ontstaat een verband tussen de
deelneming en de lening. Op eenzelfde wijze kan een
specifieke emissie welke evident verband houdt met
de verwerving van een buitenlandse deelneming buiten
deze regeling blijven.
Indien aannemelijk is dat een verwerving binnen
concern niet in overwegende mate is ingegeven door
zakelijke overwegingen 1) is de ruimteregeling niet
van toepassing op die verwerving.
Is de ruimteregeling niet van toepassing, maar wordt
wel aannemelijk gemaakt dat de verwerving is
geschied met eigen vermogen, wordt de verwerving
alsnog ten laste van de ruimterekening gebracht.
.....
1) Motieven die er op zijn gericht de
heffing van belasting voor het vervolg geheel of
gedeeltelijk onmogelijk te maken worden hierbij niet
aangemerkt als zakelijke overwegingen.
3. Elementen van de ruimterekening
3.1. Bij de berekening van de ruimte in het
eerste jaar waarin de ruimterekening wordt
toegepast, wordt een startwaarde in aanmerking
genomen. Deze startwaarde representeert het bij het
begin van dat boekjaar aanwezige voor de verwerving
van buitenlandse deelnemingen beschikbare deel van
het eigen vermogen van belanghebbende dat in het
verleden is opgebouwd.
Deze startwaarde wordt bij variant A (zie hierna
paragraaf 3.2) gesteld op 50 percent, en bij variant
B op 75 percent van het bedrag waarmee bij het begin
van het eerste jaar het fiscale vermogen te boven
gaat de som van: de fiscale boekwaarde van de
(onmiddellijke en middellijke) buitenlandse
deelnemingen en de leningen u/g ter zake waarvan
buitenlandse bronheffing kan worden verrekend, een
en ander voor zover gefinancierd met eigen
vermogen 1), de fiscale reserves en het aan vaste
inrichtingen toe te rekenen vermogen. Ingeval bij
het begin van het eerste jaar het fiscale vermogen
minder bedraagt dan bedoelde som, wordt de
startwaarde op nihil gesteld.
.....
1) Indien met betrekking tot leningen u/g
onduidelijkheid bestaat over de vraag of deze met
eigen vermogen of vreemd vermogen zijn gefinancierd,
staat het belanghebbende vrij de lening toe te
rekenen aan het eigen vermogen of juist niet.
3.2. Bij de regeling wordt rekening gehouden met
de diversiteit in ondernemingsland. Zo zijn er
ondernemingen die ontvangen middelen (dividenden
enz.) op relatief korte termijn aanwenden voor
verwervingen; anderen daarentegen "sparen" wat
langer alvorens tot verwerving van een buitenlandse
deelneming over te gaan. Om aan deze diversiteit
tegemoet te komen kent de ruimterekening twee
varianten (hierna genoemd variant A respectievelijk
variant B). Daarbij is het goed te bedenken dat in
het algemeen middelen die niet voor de verwerving
van een buitenlandse deelneming worden aangewend, op
termijn een andere aanwending binnen concern vinden.
Met dit ervaringsgegeven wordt rekening gehouden
door de ruimterekening in de tijd af te bouwen,
toegespitst op het verschil in dotatiemogelijkheden
tussen de beide varianten.
Ten slotte: de mogelijkheid tot het extra-comptabel
bijhouden van een ruimterekening laat onverlet dat
de belastingplichtige kan kiezen voor een reëel
systeem in plaats van voor een forfaitair systeem.
Toetsing van de financiering van de investering
vindt dan niet plaats aan de hand van de
ruimterekening, maar aan de hand van de concrete
herkomst en aanwending van middelen.
De beide varianten luiden als volgt:
Berekend wordt het saldo van de volgende
toevoegingen en onttrekkingen in een boekjaar:
Var. Var. B
A
---
Toevoegingen
100% 100% van de emissie-opbrengsten in contanten
75% 100% van de buitenlandse
deelnemingsdividenden in contanten
75% 100% van de binnenlandse
deelnemingsdividenden in contanten
75% 100% van de belastbare winst vóórdat daarop
in mindering zijn gebracht eventuele
liquidatieverliezen op deelnemingen (in
geval van een verlies wordt daarmee
rekening gehouden zoals hierna is
weergegeven), voor zover deze winst niet
ter beschikking blijft van een vaste
inrichting
100% 100% van de opbrengst bij vervreemding van
(middellijke of onmiddellijke)
buitenlandse deelnemingen voor zover
gefinancierd 1) met eigen vermogen
100% 100% van het bedrag aan eigen vermogen dat
wordt onttrokken aan een vaste
inrichting
100% 100% van de aflossingen op verstrekte
leningen ter zake waarvan buitenlandse
bronheffing kan worden verrekend, voor
zover gefinancierd met eigen vermogen
.....
1) Onder de opbrengst bij vervreemding wordt ook
begrepen het genieten van liquidatie-uitkeringen op
deelnemingen.
Onttrekkinge
---
75% 100% van de uitgekeerde dividenden in
contanten
100% 100% van de terugbetaling van kapitaal
75% 100% van de betaalde Vpb (terugontvangst is
negatieve onttrekking)
100% 100% van het bedrag aan eigen vermogen, dat
(nieuw) wordt gealloceerd aan een v.i.
100% 100% van de verstrekte leningen ter zake waarvan buitenlandse bronbelasting kan worden verrekend, behoudens voor zover aannemelijk is dat deze leningen niet met eigen vermogen zijn gefinancierd.
Indien dit saldo positief is, wordt het nog toegevoegd aan de ruimte bij het begin van het boekjaar; indien dit saldo negatief is, wordt het eerst in aanmerking genomen bij de berekening van de ruimte bij het begin van het volgende boekjaar.
In geval van een verlies over een boekjaar wordt
eerst gekeken of het saldo van de hiervoor
aangegeven toevoegingen en onttrekkingen over het
boekjaar positief is. Zo ja, wordt dit saldo voordat
het wordt toegevoegd aan de ruimte bij het begin van
het boekjaar nog eerst verminderd met het verlies,
doch niet verder dan tot nihil. Het resterende
verlies wordt eerst in aanmerking genomen bij de
berekening van de ruimte bij het begin van het
volgende boekjaar op de wijze zoals hierna is
beschreven in 3.8.
3.3. De bij het begin van een boekjaar
beschikbare ruimte kan als eigen vermogen worden
toegerekend aan de verwerving van buitenlandse
deelnemingen in dat boekjaar. Voor zover de
belastingplichtige van deze ruimte gebruik maakt 1),
vindt tot het bedrag van deze aanwending een
afboeking van de ruimterekening plaats. Een
dergelijke afboeking vindt eveneens plaats bij de
aflossing van leningen die - buiten de onderhavige
regeling om - verband houden met buitenlandse
deelnemingen (tenzij de middelen voor de aflossing
afkomstig zijn uit een daartoe opgenomen lening).
.....
1) Belanghebbende kan dit derhalve
achterwege laten bij middellijke buitenlandse
deelnemingen als bedoeld in het Besluit van 28
november 1995, nr. DB95/2527M.
3.4. Voor zover de op de peildatum van het eerste
boekjaar waarin de ruimterekening wordt toegepast
beschikbare ruimte (exclusief de startwaarde) niet
is toegerekend aan de verwerving van buitenlandse
deelnemingen nadien (of op een andere wijze is
verbruikt; zie hierna) vervalt deze aan het einde
van het achtste boekjaar (voor de A-variant) of het
einde van het vierde boekjaar (voor de B-variant).
Het positieve saldo van toevoegingen en
onttrekkingen met betrekking tot het tweede boekjaar
(jaarmoot boekjaar 2) vervalt - voor zover het niet
is verbruikt - aan het einde van het negende
boekjaar (variant A) of vijfde boekjaar (variant B),
enz.
De startwaarde wordt geacht te bestaan uit zeven
even grote jaarmoten afkomstig uit voorafgaande
jaren bij variant A en uit drie even grote jaarmoten
afkomstig uit voorafgaande jaren bij variant B. Deze
jaarmoten vervallen op een overeenkomstige wijze 1).
.....
1) Is het eerste boekjaar van de ruimterekening
jaar n en bedraagt de startwaarde 90, wordt bij
variant B de startwaarde derhalve geacht te zijn
opgebouwd uit: jaarmoot boekjaar n-330; jaarmoot
boekjaar n-2 30 en jaarmoot boekjaar n-1 ook 30.
Voor zover niet eerder verbruikt, vervalt jaarmoot
n-3 bij het begin van boekjaar n+1, jaarmoot n-2 bij
het begin van boekjaar n+2 en jaarmoot n-1 bij het
begin van boekjaar n+3.
De toerekening van de verwerving van buitenlandse
deelnemingen ten laste van de ruimterekening vindt
plaats via de fifo-methode, dus bij voorrang op de
oudste jaarmoot van de ruimterekening 1).
.....
1) Bij aanwezigheid van een startwaarde dus bij
voorrang op de oudste jaarmoot van de startwaarde.
Het vervallen van een jaarmoot aan het einde van een
boekjaar bedraagt echter niet meer dan het bedrag
waarmee op dat moment de ruimterekening (het saldo
van de acht, c.q. vier jaarmoten voor zover niet
verbruikt) het bedrag van het voor buitenlandse
verwervingen concreet vrij beschikbare deel van het
eigen vermogen overtreft. Het aldus niet
vrijgevallen gedeelte van de ruimte stammend uit
boekjaar n wordt vervolgens geacht te zijn ontstaan
in boekjaar n+1; enz.
In situaties met een startwaarde vindt het vervallen
van een jaarmoot reeds vanaf het einde van het
eerste boekjaar plaats, zodat op dat moment reeds
gekeken wordt naar het concreet vrij beschikbare
deel van het eigen vermogen; enz.
3.5. Limitering: De ruimterekening bij het begin
van het boekjaar beloopt ten hoogste het bedrag
waarmee op die datum het fiscale vermogen te boven
gaat de som van: de fiscale boekwaarde van de
(onmiddellijke en middellijke) buitenlandse
deelnemingen en de leningen u/g ter zake waarvan
buitenlandse bronheffing kan worden verrekend, een
en ander voor zover gefinancierd met eigen vermogen,
de fiscale reserves en het aan vaste inrichtingen
toe te rekenen vermogen, vermeerderd met een
eventueel positief saldo van toevoegingen minus
onttrekkingen over het lopende boekjaar (dus de
jaarmoot van het lopende boekjaar).
3.6. Is het bedrag van de verwerving van een
buitenlandse deelneming in een boekjaar groter dan
de beschikbare ruimte bij het begin van het
boekjaar, dan ontstaat vanaf het moment van
verwerving van die deelneming een 'tekort'. Ter zake
van dit tekort is sprake van art. 13, lid 1,-kosten
vanaf het tijdstip van verwerving, waarvan de hoogte
wordt berekend tegen het gemiddeld promessedisconto
van de euro.
In een later jaar kan het tekort worden ingelopen
door de in dat jaar ontstane ruimte bij voorrang aan
dit tekort toe te rekenen. Zolang het tekort niet is
ingelopen, worden de 13, lid 1,-kosten jaarlijks
berekend over het gemiddelde tekort van dat jaar,
met dien verstande dat het daarbij aan het einde van
het jaar in aanmerking te nemen bedrag niet hoger
kan zijn dan 0 (boven nul is immers geen sprake meer
van een tekort; over positieve bedragen wordt geen
rente "vergoed").
3.7. Ingeval het saldo aan toevoegingen en
onttrekkingen met betrekking tot een boekjaar
negatief is, wordt dit negatieve saldo - zoals
hiervoor is opgemerkt - pas in aanmerking genomen
bij de berekening van de beschikbare ruimte bij het
begin van het volgende boekjaar. Dit geschiedt
aldus: het negatieve saldo komt bij voorrang in
mindering op het oudste gedeelte van de
ruimterekening. Hier wordt derhalve ook de
fifo-methode gehanteerd. Indien deze afboeking van
een negatief saldo bij de berekening van de
beschikbare ruimte aan het begin van een boekjaar
zou leiden tot een negatief bedrag, wordt niet
verder afgeboekt dan tot nihil, en wordt het restant
van het saldo geparkeerd. Dit restant wordt - voor
zover mogelijk - bij de berekening van de
beschikbare ruimte bij het begin van de volgende
boekjaren - waarbij er geen beperking in de tijd
geldt - in mindering gebracht. Bij samenloop met het
inlopen van het in 3.6 bedoelde tekort, gaat de
onderhavige afboeking van het restant van het
negatieve saldo voor.
3.8. Het (restant van het) verlies van een
boekjaar als bedoeld onder 3.2 wordt pas in
aanmerking genomen bij de berekening van de
beschikbare ruimte bij het begin van het volgende
boekjaar. Dit geschiedt aldus: het (restant) verlies
komt bij voorrang in mindering op het oudste
gedeelte van de ruimterekening (dus fifo-methode).
Bij samenloop met afboekingen ingevolge 3.7 komt de
onderhavige afboeking daarna.
Indien deze afboeking in verband met een verlies zou
leiden tot een negatief bedrag, wordt niet verder
afgeboekt dan tot nihil en wordt het nog niet in
mindering gebrachte verlies slechts voor zover dat
meer bedraagt dan de helft van het hierna aangegeven
verschil, geparkeerd. Het geparkeerde bedrag wordt -
voor zover mogelijk - bij de berekening van de
beschikbare ruimte bij het begin van de volgende
boekjaren - waarbij er geen beperking in de tijd
geldt - in mindering gebracht. Bij samenloop met het
inlopen van het in 3.6 bedoelde tekort, gaat de
onderhavige afboeking van het restant van het
verlies voor.
Het hiervoor bedoelde verschil is het verschil bij
het begin van het boekjaar tussen enerzijds het
fiscale eigen vermogen en anderzijds de som van de
fiscale boekwaarde van de (onmiddellijke en
middellijke) buitenlandse deelnemingen en de
leningen u/g ter zake waarvan buitenlandse
bronheffing kan worden verrekend, een en ander voor
zover gefinancierd met eigen vermogen, de fiscale
reserves en het aan vaste inrichtingen toe te
rekenen vermogen.
3.9. Ingeval op enige peildatum de fiscale
boekwaarde van de (onmiddellijke en middellijke)
buitenlandse deelnemingen uitgaat boven het fiscale
vermogen verminderd met de fiscale reserves, het aan
vaste inrichtingen toe te rekenen vermogen en de
fiscale boekwaarde van leningen u/g ter zake waarvan
buitenlandse bronheffing kan worden verrekend, voor
zover deze leningen zijn gefinancierd met eigen
vermogen, wordt vanaf dat moment aangenomen dat voor
bedoeld excedent de buitenlandse deelnemingen zijn
gefinancierd met vreemd vermogen, zodat er sprake is
van artikel 13, lid 1,-kosten. Het bepaalde in 3.6
is hierbij van overeenkomstige toepassing.
3.10. De regeling wordt op verzoek toegepast met
betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na
1 januari 1997. Alle bestaande afspraken vervallen
met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt na
31 december 1996. Bestaande afspraken dienen tot dat
tijdstip te worden nageleefd.
Het ontmoet geen bezwaar dat in gevallen waarin geen
afspraken golden en oude jaren bovendien nog niet
onherroepelijk vaststaan de ruimteregeling reeds met
betrekking tot die jaren wordt toegepast; met dien
verstande dat de regeling geen toepassing kan vinden
op boekjaren die aanvangen vóór 1 januari 1990.
Hieraan is wel de voorwaarde verbonden dat
belastingplichtige uiterlijk bij de aangifte over
het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 1997
verklaart vanaf welk eerder boekjaar hij de regeling
wenst toe te passen.
Een keuze voor variant A of B kan na ten minste acht
jaren worden herzien. Indien men na het stoppen met
de regeling opnieuw wenst te beginnen geldt in
afwijking van 3.1 een startwaarde van nihil,
behoudens voor zover ten genoege van de inspecteur
aannemelijk wordt gemaakt, dat bij een ongewijzigde
voortzetting van de regeling een hogere ruimte
aanwezig zou zijn geweest. Geparkeerde verliezen als
bedoeld in 3.8 herleven als men opnieuw de regeling
gaat toepassen. Men kan niet opnieuw met de regeling
beginnen zolang er nog te verrekenen verliezen zijn.
4. Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van
1 januari 2002
5. Vervallen besluit
Het besluit van 13 februari 1997, nr. DB96/4135M
vervalt per 1 januari 2002.