http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=422626
---
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de
Tweede Kamer der Staten Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Verenigde
Naties en Financiële Instellingen Afdeling Politieke en Juridische Zaken
Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 30 oktober 2001 Auteur Pieter Ramaer
Kenmerk DVF/PJ-577/01 Telefoon 070 3484149
Blad /1 Fax 070 3484817
Bijlage(n) 1 E-mail Ramaer,PA@minbuza.nl
Betreft Notitie Humanitaire Interventie
C.c.
Zeer geachte Voorzitter,
Ingevolge mijn toezegging tijdens het Algemeen Overleg inzake de Kaukasus
van 9 februari 2000, bied ik u mede namens de Minister van Defensie bijgaand
een Notitie over Humanitaire Interventie aan.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Notitie humanitaire interventie
1. Inleiding
Het militair optreden van de NAVO tegen de Federale Republiek Joegoslavië
naar aanleiding van de ernstige mensenrechtenschendingen van het
Milosevic-regiem tegen de Kosovaars-Albanese bevolkingsgroep heeft wederom
de vraag opgeroepen naar de verhouding tussen het internationaal-rechtelijke
geweldverbod en de evenzeer op internationaal-rechtelijke beginselen
gebaseerde verplichting de rechten van de mens te respecteren. De vraag of,
en zo ja wanneer, de internationale gemeenschap militair geweld mag
gebruiken (of daarmee dreigen) om een einde te maken aan schendingen van de
mensenrechten in een bepaald land raakt aan de grondslagen van de
internationale orde die na de Tweede Wereldoorlog gestalte heeft gekregen.
De Regering heeft bij monde van ondergetekende, onder meer tijdens de 54e
zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, met betrekking
tot dit onderwerp een duidelijk standpunt ingenomen. De Regering is zich er
destijds echter ook bewust van geweest dat op dit gebied dilemma's aan de
orde zijn die tot een fundamentele discussie noodzaken. Deze dilemma's zijn
onder meer reeds kort uiteengezet in de Defensienota (november 1999, pag.
33-35). De Regering heeft daarom aan de Adviesraad Internationale
Vraagstukken (AIV) en de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke
Vraagstukken (CAVV) gevraagd hierover een gezamenlijk advies uit te brengen.
Dit advies is u toegegaan op 10 mei 2000 (kenmerk BSG/PL-141/00). Verder
heeft ondergetekende het initiatief genomen een drietal bijeenkomsten te
beleggen met deelname van deskundigen en beleidsmakers uit een aantal landen
waar over dit onderwerp van gedachten is gewisseld. De verslagen, opgesteld
onder verantwoordelijkheid van de betrokken voorzitters, zijn Uw Kamer
toegegaan bij brief van 27 maart, resp. 8 mei 2000. Het verslag van de
laatste bijeenkomst in New York (20 november 2000), in opdracht van
Nederland georganiseerd door de International Peace Academy (IPA), treft u
als bijlage aan.
Deze notitie, mede opgesteld op verzoek van Uw Kamer, formuleert ten behoeve
van de verwachtbare voortzetting van deze discussie een aantal
uitgangspunten en werkt deze nader uit. Zij is in belangrijke mate gebaseerd
op het gezamenlijke advies van de AIV/CAVV, alsmede op de uitkomsten van de
genoemde seminars, en vormt daarnaast de reactie van de Regering op bedoeld
advies. De Regering hecht er aan te benadrukken dat deze notitie "een
tussenstand" in de ontwikkeling van het politieke debat weergeeft. Het debat
is geopend, maar bepaald nog niet afgerond.
2. Definitie
In deze notitie wordt uitgegaan van de volgende werkdefinitie:
Onder humanitaire interventie wordt verstaan (de dreiging met) het gebruik
van geweld door een of meer staten gericht tegen een andere staat, zonder
toestemming van diens legitieme regering, ter voorkoming of beëindiging van
ernstige en grootschalige schendingen van fundamentele mensenrechten, al dan
niet gemandateerd door de Veiligheidsraad onder Hoofdstuk VII van het
Handvest van de Verenigde Naties.
Evenals de AIV en CAVV dat hebben gedaan in hun advies (pagina 35 van het
rapport), wordt in deze notitie het politieke spraakgebruik gevolgd door
zowel interventies met als zonder mandaat van de Veiligheidsraad onder het
begrip "humanitaire interventie" te vatten. De Regering juicht toe dat beide
adviescolleges er eveneens bewust voor hebben gekozen om af te stappen van
het in sommige kringen traditionele standpunt dat humanitaire interventie
alleen militair ingrijpen zonder Veiligheidsraad mandaat betreft. De rol van
de Veiligheidsraad dient immers zeker niet bij voorbaat te worden
uitgesloten.
3. Achtergrond
De spanning tussen respect voor de soevereiniteit van een andere staat en
het respecteren door die staat van de mensenrechten van zijn onderdanen is
zeker geen nieuw fenomeen. De discussie over humanitaire interventie wordt
in feite reeds gevoerd sinds de tijd van Hugo de Groot, terwijl John Stuart
Mill er reeds midden negentiende eeuw over schreef in zijn boek "On
Liberty".
Deze spanning heeft ook zijn weg gevonden in het Handvest van de Verenigde
Naties. Het in
art. 2 lid 4 neergelegde geweldverbod veronderstelt immers een daadkrachtig
optreden van de Verenigde Naties in geval van schendingen van de principes
van het Handvest. Van een dergelijke daadkracht is in de eerste decennia van
het bestaan van de Verenigde Naties echter weinig terechtgekomen. De
Veiligheidsraad zag voor zichzelf aanvankelijk alleen een rol weggelegd voor
crises van wereldformaat en kwam slechts zelden bijeen. Gedurende de periode
van de Koude Oorlog weerspiegelde de Veiligheidsraad de impasse waarin de
verhoudingen tussen de belangrijkste van haar leden zich bevonden. Het
soevereiniteitsbeginsel werd daarenboven in toenemende mate verabsoluteerd,
zowel omdat het voor de nieuwe lidstaten van de VN, het resultaat van het
dekolonisatieproces, een "geloofsartikel" vormde dat hen moest beschermen
tegen bemoeienis van de voormalige kolonisatoren, als omdat bemoeienis met
de interne omstandigheden in andere landen direct gevolgen had voor het
precaire machtsevenwicht tussen de beide blokken.
Het einde van deze periode leidde tot de verwachting dat lokale conflicten
en humanitaire crises nu konden worden aangepakt; de activiteiten van de
Veiligheidsraad namen navenant toe.
Spoedig bleek echter dat de ontstane verwachtingen niet konden worden
waargemaakt. Schrijnende voorbeelden van het onvermogen van de Verenigde
Naties om effectief in te grijpen in interne conflicten waren het
UNPROFOR-optreden in het voormalige Joegoslavië en het gebrek aan optreden
in 1994 om de genocide in Rwanda te voorkomen of te stoppen. Deze
gebeurtenissen leidden bij velen tot de overtuiging dat in geval van
ernstige en massale schendingen van de mensenrechten een andere vorm van
internationaal optreden, zonodig met geweld, wenselijk was. Deze overtuiging
speelde een belangrijke rol bij aanpak van de problemen in Kosovo en heeft
er ook toe bijgedragen dat de vredesmacht INTERFET, die in Oost Timor werd
ingezet, het mandaat kreeg alle nodige middelen te gebruiken om vrede en
veiligheid te herstellen (VR Res. 1264, para 3).
Het advies van de AIV/CAVV maakt zeer duidelijk dat een discussie over
humanitaire interventie niet louter gebaseerd kan zijn op het NAVO-ingrijpen
met betrekking tot Kosovo. Dit ingrijpen moet worden gezien als een
onderdeel van een lange reeks van ontwikkelingen, niet als een op zichzelf
staand geval. De Regering onderschrijft deze opvatting. Zo maakt de
hierboven genoemde casus van Rwanda, het falen van de internationale
gemeenschap om aldaar in 1994 de genocide te voorkomen of beperken, evenzeer
deel uit van een nadere discussie over de wenselijkheid van militair
ingrijpen voor humanitaire doeleinden. De Kosovo-actie heeft er echter wel
toe bijgedragen dat de discussie over humanitaire interventie ditmaal ook op
politiek niveau werd gevoerd. Dit ingrijpen vormde voor de
Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en vele bewindspersonen,
waaronder ondergetekende, bijvoorbeeld een belangrijk thema voor hun
verklaringen afgelegd tijdens de 54e zitting van de Algemene Vergadering.
4. Humanitaire interventie: argumenten pro en contra
Tegen humanitaire interventie worden nogal wat bezwaren ingebracht. Een veel
gehoord principieel bezwaar is dat bescherming van mensenrechten een interne
aangelegenheid is. Inderdaad draagt een staat de primaire
verantwoordelijkheid voor de bescherming en bevordering van de rechten van
zijn inwoners. De wereldgemeenschap heeft echter herhaaldelijk verklaard dat
het respecteren van de rechten van de mens geen exclusieve interne
aangelegenheid kan zijn, maar een legitieme zorg is van de internationale
gemeenschap. De plicht tot bescherming van de rechten van de mens heeft
zich, zoals ook in het advies van de AIV/CAVV wordt geconstateerd (pagina
26), ontwikkeld tot een "overal ter wereld geldende en op alle staten van de
wereldgemeenschap rustende verplichting." Deze verplichting kan men ontlenen
aan het VN-Handvest zelf, maar ook aan de talloze verdragen en afspraken die
staten met name sinds de jaren zestig op het gebied van de rechten van de
mens zijn aangegaan. Op grond daarvan valt, als blijkt dat een regering haar
primaire verantwoordelijkheid niet kan of wil dragen, aan de internationale
gemeenschap een subsidiaire verantwoordelijkheid toe. De uitoefening van die
verantwoordelijkheid kan vele vormen aannemen. Zeker is dat de
internationale gemeenschap niet gedwongen zou moeten zijn passief toe te
kijken wanneer mensenrechten op grove en massale wijze worden geschonden.
Vergelijkbaar is de bewering dat humanitaire interventie een aantasting van
de soevereiniteit zou zijn. In tegenstelling tot bovengenoemde ontwikkeling
op het gebied van mensenrechten is soevereiniteit echter een begrip dat na
het einde van de Koude Oorlog aan absoluutheid heeft ingeboet. Wanneer
staten op een bepaald terrein onderling juridisch bindende afspraken maken,
doen zij daarmede afstand van een vrijheid van handelen die met
soevereiniteit in absolute zin samengaat. Het concept van soevereiniteit
dient vooral om aan te geven dat een staat niet ondergeschikt is aan andere
staten. Het begrip heeft in die zin ook zeker waarde. Soevereiniteit staat
echter niet gelijk aan een volstrekte vrijheid van handelen op het eigen
grondgebied. Als men de staat opvat als een collectief, als een vorm waarin
de gemeenschap die op dat grondgebied verblijft zich heeft georganiseerd,
dan is soevereiniteit vooral een instrument om de rechten en belangen van
het collectief te beschermen tegen aanvallen van buiten en tegen
wetteloosheid binnen het land. Ook in dit opzicht is er sinds 1945 zoveel
veranderd in de internationale verhoudingen dat soevereiniteit niet meer kan
dienen als dekmantel voor schendingen van de mensenrechten. De staat, en
daarmee ook de gemeenschap van staten, draagt de verantwoordelijkheid de
rechten van zijn burgers te waarborgen. Terecht wordt in dit verband in het
AIV/CAVV advies (hoofdstuk 3) gewezen op het proces van
"internationalisering" van de afgelopen decennia. Hoewel benadrukt dient te
worden dat met het bovenstaande slechts een "tussenstand" in de ontwikkeling
van het begrip is omschreven, impliceert deze ontwikkeling dat het beginsel
van soevereiniteit niet zonder meer als argument tegen humanitaire
interventie kan worden gebruikt.
Het is in het kader van de discussie over humanitaire interventie overigens
nuttig zich bewust te zijn van het feit dat het dreigen met of het gebruiken
van niet-militaire middelen, d.w.z. het sanctiemiddel, in sommige gevallen
evenzeer een inbreuk op de soevereiniteit van het betrokken land kan
opleveren en derhalve ten principale dezelfde vragen kan oproepen als het
gebruik van militair geweld. De idee dat sancties in geval van ernstige
mensenrechtenschendingen gerechtvaardigd kunnen zijn, ook zonder mandaat van
de Veiligheidsraad, is vandaag de dag in brede kring geaccepteerd.
Het meest gebruikte argument tegen humanitaire interventie is dat een dergelijke actie in strijd zou zijn met het geweldverbod (art. 2 lid 4 van het Handvest). Dit geldt derhalve in elk geval niet voor door de Veiligheidsraad gemandateerde interventies. Het Handvest (art. 39 t/m 42) geeft de Veiligheidsraad immers de bevoegdheid maatregelen te nemen, inclusief militaire, die nodig zijn voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. De beide adviescolleges AIV en CAVV constateren dat de Veiligheidsraad hier in het recente verleden een extensieve interpretatie aan heeft gegeven door interne conflicten met ingrijpende humanitaire gevolgen als een bedreiging voor de regionale of internationale vrede en veiligheid te beschouwen. Ingrijpen is dan "gerechtvaardigd" omdat schending van de rechtsnorm niet alleen interne, maar ook externe effecten heeft.
Dat humanitaire interventie zonder mandaat van de Veiligheidsraad in
afwachting van de verdere ontwikkeling van een volwaardige volkenrechtelijke
rechtvaardigingsgrond in extreme gevallen en bij wijze van "nooduitgang"
principieel toelaatbaar kan worden geacht (conform het AIV/CAVV advies, pag.
38), betekent niet dat er ook in dat geval geen concrete bezwaren tegen
kunnen worden ingebracht. Zo is aan humanitaire interventie het risico
verbonden van misbruik om redenen van eigenbelang. Ook bestaat het gevaar
dat een interventie te laat komt en zonder begeleidende maatregelen geen
oplossing voor de onderliggende problemen biedt. Een niet onbelangrijk
bezwaar vormen de veelal buitengewoon hoge kosten in termen van menselijk
leed en vernielingen als bedoeld of onbedoeld gevolg van
gevechtshandelingen. Tenslotte kleeft aan humanitaire interventie het nadeel
van selectiviteit. De internationale gemeenschap heeft immers de middelen
noch de wil bij zeer ernstige schendingen van de mensenrechten altijd in te
grijpen.
Ook al neemt men een aantal van deze bezwaren serieus, men dient echter niet
alleen de risico's van een humanitaire interventie in overweging te nemen.
Minstens zo belangrijk is dat men zich rekenschap geeft van de risico's van
afzijdigheid. De wereldgemeenschap kan zich eenvoudigweg geen nieuwe
"Rwanda's" permitteren. De Regering meent - met de AIV/CAVV - mede daarom
dat in sommige extreme situaties een humanitaire interventie toelaatbaar en
gerechtvaardigd kan zijn. Het beleid zal er op moeten zijn gericht de
genoemde bezwaren zoveel mogelijk te ondervangen, onder meer door het
streven conflicten te voorkomen, door een daadkrachtiger opstelling van de
Veiligheidsraad te bevorderen en door de ontwikkeling van een
beoordelingskader voor humanitaire interventie.
5. Nederlands beleid
Naar het oordeel van de Nederlandse regering heeft de internationale
gemeenschap een verantwoordelijkheid om, waar dat redelijkerwijs mogelijk
is, ernstige en massale schendingen van de rechten van de mens te voorkomen
of daar een einde aan te maken. Omdat militair optreden als een laatste
redmiddel moet worden beschouwd, dient een doeltreffend beleid een wijd
scala van maatregelen te omvatten. Dit scala omvat uiteraard de instrumenten
van het mensenrechtenbeleid en het beleid inzake conflictpreventie. Deze
komen uitgebreid aan de orde in de betreffende notities. In het hierna te
schetsen geheel van maatregelen volstaan wij voor wat betreft deze
beleidsterreinen derhalve met enkele vermeldingen.
5.1 Preventie
Het beleid van de Regering op het gebied van mensenrechten is uiteraard in
belangrijke mate gericht op preventie van schending van die rechten en is
daarnaast een uiting van het belang dat Nederland hecht aan een stabiele en
door rechtsorde gekenmerkte internationale samenleving. Het Nederlandse
beleid inzake conflictpreventie richt zich op de ontwikkeling van goed
bestuur en democratisering, ondersteuning van sociale en economische
ontwikkeling. Daarnaast bestaat ook vanuit deze beleidsoptiek aandacht voor
de rechten van de mens. Bevordering van respect voor mensenrechten enerzijds
en conflictpreventie anderzijds dienen als twee kanten van dezelfde medaille
te worden beschouwd.
5.2 Vroegtijdige waarschuwing
Het heeft bij vrijwel geen recent conflict ontbroken aan "early warning".
Het echte probleem is dan ook vrijwel steeds een gebrek aan "early action".
Soms is de informatie wel beschikbaar, maar niet op de juiste plaats. Zo was
in 1994 in Rwanda de verkenningsmissie die de instelling van de vredesmacht
UNAMIR voorbereidde niet op de hoogte van het rapport dat enkele weken
eerder was uitgebracht door de Speciale Rapporteur van de Commissie voor de
Rechten van de Mens. Daarin werd al gesignaleerd dat er mogelijk sprake was
van genocide.
Binnen het VN-systeem is de Commissie voor de Rechten van de Mens de eerst
aangewezen instantie om zich met mensenrechtenschendingen bezig te houden.
Zeker in het geval van ernstige en/of grootschalige schendingen dient de
kwestie echter ook zo snel mogelijk onder de aandacht van de Veiligheidsraad
te worden gebracht. De VN Hoge Commissaris voor Mensenrechten en de VN
Commissie voor de Rechten van de Mens zouden dan ook moeten worden
aangemoedigd om in dergelijke gevallen de Secretaris-Generaal van de VN of
de Veiligheidsraad zo snel mogelijk op de hoogte te stellen.
Hierbij kan worden aangesloten bij het door de beide adviescolleges geconstateerde feit dat de Veiligheidsraad in de praktijk interne conflicten met grootschalige humanitaire gevolgen reeds als een bedreiging voor de internationale vrede beschouwt. Naar het oordeel van de Regering dienen ernstige en grootschalige schendingen van fundamentele mensenrechten waarbij is vastgesteld dat de regering van de betreffende staat niet bereid of in staat is zelf in te grijpen te worden beschouwd als een directe of indirecte bedreiging van de internationale vrede en veiligheid en verdienen zij derhalve de aandacht van de Veiligheidsraad. Hierbij zou niet moeten worden gewacht tot het moment waarop duidelijk wordt dat deze schendingen meer concrete "grensoverschrijdende" gevolgen hebben gehad. De gevolgen voor de internationale rechtsorde zijn immers per definitie grensoverschrijdend.
Inmiddels is de coördinatie tussen de instanties van de Verenigde Naties die
met het veiligheidsbeleid zijn belast en de instanties die voor het
mensenrechtenbeleid verantwoordelijk zijn, verbeterd. Dat geldt ook voor de
betrokken Secretariaatsonderdelen. In de rapporten over crisissituaties die
de Secretaris-Generaal aan de Veiligheidsraad voorlegt, wordt nu
bijvoorbeeld steeds een gedeelte over de mensenrechtensituatie opgenomen. Op
het terrein van vroegtijdige waarschuwing zijn echter meer verbeteringen
mogelijk:
verbetering van de procedures voor gebruik door de Verenigde Naties van
relevante en objectieve informatie van niet-gouvernementele organisaties;
reguliere verstrekking van relevante informatie door regionale organisaties, zoals OVSE, Raad van Europa en ECOWAS, aan de Verenigde Naties;
aansporing van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties om indien
ernstige schendingen van de mensenrechten dreigen, de Veiligheidsraad
daarvan onmiddellijk op de hoogte te stellen;
verruiming van de mogelijkheden om internationale waarnemers te sturen naar
gebieden waar zeer ernstige schendingen van de mensenrechten dreigen.
Uiteraard leidt "early warning" niet automatisch tot " early action".
Niettemin zal van de enkele openbare verstrekking van dergelijke informatie
een zekere druk op de Veiligheidsraad uitgaan.
5.3 Niet-militaire maatregelen
Indien de Veiligheidsraad tot de slotsom komt dat internationaal ingrijpen
onvermijdelijk is, dan zal allereerst de mogelijkheid tot het treffen van
niet-militaire maatregelen, zoals ("slimme") sancties, moeten worden
overwogen. Op de problematiek rond sancties is de Regering reeds uitgebreid
ingegaan in de brief aan Uw Kamer van 27 oktober 2000. Sancties - al dan
niet in de "slimme" variant - hebben echter vaak tijd nodig om effect te
sorteren, zeker gezien de aanzienlijke snelheid waarmee humanitaire
noodsituaties in conflicten zich heden ten dage ontwikkelen. Dreigen met het
instellen van sancties zal veelal niet afdoende zijn.
5.4 Humanitaire interventie met een mandaat van de Veiligheidsraad
Wanneer alle andere middelen hebben gefaald, of wanneer de urgentie dusdanig
is dat niet langer mag worden getalmd, zou de Veiligheidsraad kunnen
besluiten tot een interventie. Dit blijft in de visie van de Regering altijd
de optie die te prefereren is boven optreden waartoe de Veiligheidsraad niet
uitdrukkelijk machtiging heeft verleend. Het zou zinvol zijn wanneer de Raad
zich expliciet zou uitspreken over zijn verantwoordelijkheid op het gebied
van de bescherming van mensenrechten. Een dergelijke verduidelijking van
zijn verantwoordelijkheid op dit terrein zou in het bijzonder gebaat zijn
bij het opstellen van een set richtlijnen die een richtsnoer zouden vormen
voor het optreden door de Raad onder Hoofdstuk VII tegen grove en
fundamentele schendingen van de mensenrechten, zijnde een bedreiging van de
internationale vrede en veiligheid. Door een dergelijk kader te aanvaarden
zou de Veiligheidsraad zijn verantwoordelijkheid op dit gebied
concretiseren . Daarmee kan worden voorkomen dat slachtoffers van
schendingen te hooggespannen verwachtingen gaan koesteren over het vermogen
van de Veiligheidsraad tot ingrijpen. Anderzijds zou van een dergelijke
uitspraak de waarschuwende boodschap uitgaan dat misdadige regimes niet
straffeloos hun burgers kunnen terroriseren.
Bovendien zou het voor de permanente leden moeilijker worden op oneigenlijke
gronden een veto uit te spreken of hiermee te dreigen. Anders dan de
AIV/CAVV meent de Regering dat het gebruik van dergelijke richtlijnen een
sturende kracht kan hebben. Als deze richtlijnen eenmaal geformuleerd zijn,
en werkelijk als richtsnoer worden gebruikt, zullen zij na verloop van tijd
steeds moeilijker te negeren zijn. Dit idee is met name voor een aantal
niet-gebonden landen (NGL) een belangrijk aanknopingspunt in de discussie
over humanitaire interventie. Noemenswaardig is in dit verband ook de
suggestie, meerdere malen door Frankrijk gedaan, dat permanente
Veiligheidsraadleden zouden kunnen afspreken in bepaalde gevallen
(bijvoorbeeld ernstige en grootschalige schendingen van mensenrechten) af te
zien van het uitoefenen van hun veto-recht.
5.5 Verbetering daadkracht Veiligheidsraad
Verbetering van de mogelijkheid van daadkrachtig optreden van de
Veiligheidsraad is noodzakelijk om doelmatig en tijdig in te kunnen grijpen
in geval van acute humanitaire noodsituaties. Naast het hierboven genoemde
inzake "early warning", preventie en sancties, wordt deze verbetering op een
aantal manieren nagestreefd.
Relevant zijn de besprekingen van de werkgroep inzake hervorming van de
Veiligheidsraad over het (gebruik van het) vetorecht. Het tegengaan van
verlamming van de Veiligheidsraad als gevolg van misbruik van het veto-recht
is zeer nauw verbonden aan het concept van humanitaire interventie zonder
mandaat van de Veiligheidsraad. Afschaffing van het veto-recht is niet
noodzakelijkerwijs de beste oplossing om de besluitvormende capaciteit van
de Veiligheidsraad te vergroten (een dergelijke procedure kan bestaande
meningsverschillen niet oplossen en wellicht zelfs uitvergroten) en is zeker
geen oplossing die op afzienbare termijn haalbaar is. Veeleer moet gedacht
worden aan afspraken die misbruik van het veto-recht tegengaan, zoals een
verplichting ieder veto met redenen te omkleden. Ondergetekende heeft deze
gedachte zoals bekend in zijn toespraak voor de 54e zitting van de Algemene
Vergadering aan de orde gesteld.
Eveneens van belang voor de positie en het functioneren van de
Veiligheidsraad is vergroting van de openheid van en de invloed van
troepenleveranciers op het besluitvormingsproces. In november 2000 besloot
de Veiligheidsraad op aanbeveling van een eigen werkgroep en onder druk van
troepenleverende landen middels het aannemen van resolutie 1327 het
bestaande systeem van raadpleging aanzienlijk te versterken. In januari 2001
besloot de Raad bovendien tot de oprichting van een werkgroep over
VN-vredesoperaties, die zich onder meer zou bezighouden met het uitwerken
van voorstellen m.b.t. de verbetering van de driehoeksrelatie tussen VR,
VN-Secretariaat en troepenleveranciers. In juni 2001 presenteerde deze
werkgroep zijn rapport. Nederland, dat enkele jaren geleden reeds met succes
samen met een aantal andere landen het voortouw had genomen op dit gebied,
heeft een bijdrage geleverd aan de besprekingen van de werkgroep door samen
met Canada het initiatief genomen een brief aan de VR te sturen. In
resolutie 1353 (13 juni 2001) besloot de Raad de kwestie op de agenda te
houden en binnen zes maanden de effectiviteit van de communicatie met
troepenleveranciers te evalueren.
Het vermogen van de VN om daadwerkelijk militair in te grijpen heeft
hiernaast een nieuwe impuls gekregen door het Brahimi-rapport. Uw Kamer
heeft eerder dit jaar, als onderdeel van de reguliere verslaggeving over de
AVVN bericht ontvangen over de stand van zaken betreffende de aanbevelingen
van de werkgroep Brahimi.
5.6 Humanitaire interventie op basis van een besluit van de AVVN
Volgens de AIV/CAVV zou, wanneer de Veiligheidsraad niet in staat blijkt om
de nodige maatregelen te nemen, de mogelijkheid overwogen moeten worden om
de kwestie voor te leggen aan de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties. Hierbij zou inspiratie moeten worden ontleend aan de in de "Uniting
for Peace"-resolutie (AV Res. 377 (V) van 3 november 1950) neergelegde
procedure. Dit zou bij voorkeur dienen te gebeuren op basis van een verzoek
van de Veiligheidsraad. Omdat een dergelijk verzoek een procedurele zaak is,
zou daartegen geen veto kunnen worden uitgesproken (pagina's 28 en 29 van
het rapport).
De Regering onderschrijft het principe dat voor een humanitaire interventie
een zo groot mogelijke legitimering zou moeten worden verkregen. Dat de
Veiligheidsraad, intern verdeeld over de zaak zelf als hij is, een dergelijk
verzoek tot de Algemene Vergadering zou richten, is echter weinig
waarschijnlijk. Een procedure, geïnspireerd op AV Res. 377 (V) blijft dan
ook een nogal theoretische mogelijkheid.
De Algemene Vergadering heeft zonder twijfel een secundaire
verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale vrede en
veiligheid, d.w.z. dat deze pas kan worden uitgeoefend wanneer de
Veiligheidsraad zijn primaire rol niet heeft opgeëist of deze heeft
opgegeven. In de praktijk geeft de regelmatig gepubliceerde lijst van
conflicten waarbij de Veiligheidsraad heeft verklaard "to remain seized of
the matter" aan wanneer deze secundaire competentie niet kan worden
gebruikt.
Behandeling door de Algemene Vergadering is overigens lang niet zeker.
Volgens de AV-procedureregels behoeven "belangrijke" besluiten van de
Algemene Vergadering een tweederde meerderheid van de aanwezige leden. Deze
regel zal in een geval als door de AIV/CAVV voorzien zeker worden
ingeroepen. Aangenomen mag worden dat besluitvorming door de Algemene
Vergadering onder die omstandigheden daadwerkelijk is geblokkeerd of in
ieder geval te zeer vertraagd om uitkomst te bieden in geval van dringende
noodzaak.
Naar de mening van de Regering moet de "Uniting for Peace"-procedure vooral
in zijn historische context worden gezien. In de jaren vijftig telde de
Algemene Vergadering bovendien slechts enkele tientallen leden en werd wat
veiligheidskwesties betreft niet gehinderd door (Noord-Zuid)
tegenstellingen. Thans is dit wel het geval. Als het beperkte gezelschap van
de Veiligheidsraad er niet uitkomt, dan is de kans dat de Algemene
Vergadering daar wel in slaagt uitermate gering.
5.7 Humanitaire interventie zonder VR-mandaat
Zolang het vetorecht bestaat of op dezelfde wijze wordt uitgeoefend als
heden ten dage, zullen er situaties blijven bestaan waarbij de
Veiligheidsraad niet in staat is tot optreden in gevallen van ernstige en
grootschalige schendingen van de mensenrechten. De suggestie van de AIV/CAVV
dat staten die desondanks willen interveniëren allereerst via een
ontwerp-resolutie toestemming van de Veiligheidsraad moeten trachten te
krijgen (pagina 33), wordt door de Regering niet overgenomen. Het is niet
realistisch te verwachten dat staten een ontwerpresolutie zullen indienen
bij de Veiligheidsraad, als tevoren vaststaat dat deze resolutie op een
politieke blokkade zal stuiten. Bovendien zal het signaal dat uitgaat van
een geblokkeerde besluitvorming of zelfs een veto het draagvlak van de
voorgenomen humanitaire interventie vermoedelijk eerder ondermijnen dan
versterken.
De beide adviesraden wijzen er op dat humanitaire interventies zonder
mandaat van de Veiligheidsraad op morele en politieke gronden
gerechtvaardigd kunnen zijn, ook al missen zij vooralsnog een duidelijke
juridische basis. Zij stellen dat het ontbreken van een duidelijke
juridische basis niet wegneemt dat humanitaire interventies in extreme
gevallen en bij wijze van "nooduitgang" toelaatbaar kunnen zijn (pagina 38).
De Regering stemt hier mee in. Zij deelt voorts de mening van de AIV/ CAVV
dat het gewenst is een volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond verder te
ontwikkelen. De ontwikkeling van een dergelijke rechtvaardigingsgrond is
echter zonder twijfel een zaak van lange adem. Ook de Regering is van mening
dat de ontwikkeling van een beoordelingskader hier wenselijk is. Een
dergelijk kader zou richtlijnen kunnen bieden voor het uitzonderlijke geval
dat een humanitaire interventie zonder mandaat van de Veiligheidsraad
overwogen moet worden. De Regering is van mening dat de interveniërende
staten in een dergelijk geval gehouden zijn dezelfde afwegingen te maken die
voor besluitvorming in de Veiligheidsraad worden voorgesteld (cfm. paragraaf
5.4 en 6) en dat aan deze richtlijnen bovendien een zwaarder gewicht moet
worden toegekend.
Overigens meent de Regering met de AIV/CAVV dat de eerste
verantwoordelijkheid voor militair ingrijpen voor humanitaire doeleinden hoe
dan ook aan de Veiligheidsraad dient te worden toegekend. De Regering is er
dus niet voor om bijvoorbeeld door amendering van het Handvest staten het
recht te geven zonder machtiging van de Veiligheidsraad humanitaire
interventie uit te voeren. Een dergelijke amendering zou overigens ook
kansloos zijn. Humanitaire interventie dient een noodinstrument voor een
extreme situatie te blijven en niet te worden "genormaliseerd".
6. Een beoordelingskader voor humanitaire interventie
Uitvoerige internationale discussie (o.a. tijdens de seminars te
Scheveningen en Noordwijk) resulteerde in een aanzienlijk draagvlak voor de
idee dat bij ieder besluit tot interventie de volgende richtlijnen in
aanmerking moeten worden genomen:
1. Het moet gaan om ernstige en massale schendingen van fundamentele
mensenrechten.
Voorbeelden van dergelijke schendingen zijn bijvoorbeeld te vinden in de
artikelen 6 (genocide) en 7 (misdaden tegen de menselijkheid) van het
Statuut van het Internationaal Strafhof. In geval van dergelijke schendingen
van de mensenrechten is het naar het oordeel van de Regering voor een
besluit tot interventie niet nodig aan te tonen dat deze een concrete
("grensoverschrijdende") bedreiging van de internationale vrede en
veiligheid vormen. Dat verband mag worden aangenomen "op gezag van" het
Statuut van het Internationaal Strafhof dat in zijn aanhef stelt dat
ernstige misdaden als de bovengenoemde gezien moeten worden als een
bedreiging van de vrede, de veiligheid en het welzijn van de wereld.
2. Er dient betrouwbaar en objectief bewijs uit verschillende bronnen
voorhanden te zijn van de schendingen of van de dreiging daarvan.
3. De regering van de betrokken staat kan of wil geen doeltreffende
maatregelen treffen of is zelf verantwoordelijk voor de schendingen.
4. Er is een dringende noodzaak om op te treden.
5. Het gebruik van geweld is het laatste (ultieme) redmiddel.
6. Het primaire doel van de interventie is het stoppen van de schendingen.
7. Het beschikbare bewijsmateriaal toont aan dat de interventie gesteund
wordt door degenen ter bescherming van wie ze is bedoeld.
8. Er is rekening gehouden met het standpunt van de omringende landen.
9. Het optreden heeft een redelijke kans van slagen tegen aanvaardbare
kosten.
10. Het is onwaarschijnlijk dat het optreden tot grotere problemen zal
leiden.
Daarnaast zouden bij de uitvoering van iedere humanitaire interventie de
volgende richtlijnen moeten worden nageleefd:
1. Het doel van de interventie dient bij het begin van het optreden openbaar
te worden gemaakt.
2. Het gebruik van geweld dient beperkt te blijven tot wat nodig is om het
verklaarde doel te bereiken en proportioneel aan dat doel te zijn.
3. De regels van het oorlogsrecht dienen onverkort te worden nageleefd.
4. De gevolgen voor het politieke systeem van het land dienen beperkt te
blijven tot wat nodig is om het doel van de interventie te bereiken.
5. Er dient volledig verslag te worden uitgebracht aan de Veiligheidsraad.
Er dient zorg te worden gedragen voor een goede overgang naar de fase van
rechtsherstel en vredesopbouw; d.w.z. dat uitvoerig aandacht dient te worden
besteed aan tijdige ontwikkeling en implementatie van flankerend beleid.
7. Mate van steun
De Secretaris-Generaal van de VN, Kofi Annan, heeft de internationale
gemeenschap herhaaldelijk opgeroepen lessen te trekken uit het verleden en
maatregelen te nemen om ernstige mensenrechtenschendingen in de toekomst
zoveel mogelijk te voorkomen. U vindt deze oproepen in het jaarrapport van
de SGVN (A/54/1), de rapporten over Rwanda (S/1999/1257) en Srebrenica
(A/54/549) en zijn rapport ter voorbereiding van de Millenniumtop
(A/54/2000). Deze oproepen zijn nauw gerelateerd aan de discussie over
humanitaire interventie.
Meer specifieke uitspraken van de SGVN over humanitaire interventie hebben
weliswaar steun gekregen, maar deze steun is in zeker opzicht beperkt. De
meeste steun is afkomstig van westelijke staten en geldt in een aantal
gevallen alleen voor humanitaire interventie met mandaat van de
Veiligheidsraad. De meeste niet-gebonden landen staan tweeslachtig tegenover
het idee van humanitaire interventie. Aan de ene kant erkennen zij, en dat
geldt vooral voor de Afrikaanse landen, dat de situatie soms zo uit de hand
kan lopen dat alleen buitenlands ingrijpen nog kans op een oplossing biedt.
Anderzijds vrezen sommige van de betrokken regeringen zelf ooit het doelwit
van een humanitaire interventie te zullen worden. Een uitzondering vormt
Zuid-Afrika waarvan de vertegenwoordiger tijdens het seminar van het IPA op
20 november jl. verklaarde dat humanitaire interventie niet enkel gezien mag
worden als een westelijk concept en dat hiervoor ook in Afrika
belangstelling bestaat. Ook Nigeria is er blijkens uitspraken tijdens de
EU-Afrika-top in Kaïro (3-4 april 2000) van overtuigd dat humanitaire
interventie onder omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. In informele
contacten is gebleken dat deze mening ook door andere Afrikaanse landen
wordt gedeeld, met name landen die de gevolgen van het uitblijven van
militair ingrijpen aan den lijve hebben moeten ondervinden.
Het standpunt van Rusland en China wordt in overwegende mate bepaald door
kritiek op het NAVO-optreden tegen Servië en door vrees dat de Verenigde
Staten het concept zullen gebruiken om een Russisch of Chinees veto in de
Veiligheidsraad te omzeilen. De meeste westelijke landen staan over het
algemeen tamelijk positief tegenover een versterking van de rol van
Veiligheidsraad bij het voorkomen of stoppen van zeer ernstige schendingen
van de mensenrechten. Over de mogelijke rechtvaardigheid van humanitaire
interventie zonder een mandaat van de Veiligheidsraad bestaan echter ook in
westelijke landen verschillende visies.
Naast Nederland hebben vooral het Verenigd Koninkrijk en de Russische
Federatie zich uitgesproken voor een verduidelijking van de regels voor
humanitaire interventie. De motieven voor deze inzet lopen echter uiteen.
Daar waar Nederland en het Verenigd Koninkrijk verduidelijking willen om
humanitaire interventie correct en effectief te kunnen uitvoeren, wordt
Rusland vooral gedreven door de wens humanitaire interventie zoveel mogelijk
te verhinderen omdat een dergelijke inmenging in binnenlandse
aangelegenheden als onacceptabel wordt beschouwd. Rusland heeft samen met
Witrusland en marge van de 54e zitting van de Algemene Vergadering informeel
voorgesteld hiervoor een "open ended" werkgroep op te richten. Naar het
oordeel van de Regering is de oprichting van een dergelijke werkgroep binnen
de Algemene Vergadering prematuur en zou dit vermoedelijk contraproduktief
werken. De meningen lopen, onder meer vanwege het verband dat met Kosovo
wordt gelegd, nog zover uiteen dat gevreesd moet worden dat formele
agendering de discussie zou doen vastlopen. Het lijkt verstandiger eerst het
draagvlak voor maatregelen te vergroten door de discussie te concentreren op
informele bijeenkomsten tussen (gelijkgezinde) landen uit Noord en Zuid.
Hiertoe bestaat overigens in toenemende mate bereidheid.
Bij de eerder genoemde seminars (Scheveningen in 1999, Noordwijk en New York
in 2000) is gebleken dat groeiende belangstelling en steun bestaan voor
opstelling van richtlijnen die bij het besluit tot en de uitvoering van een
humanitaire interventie in acht moeten worden genomen. Op het eerstgenoemde
seminar is door het Nederlandse voorzitterschap een lijst van mogelijke
criteria opgesteld waarover onder de uit NAVO-landen afkomstige deskundigen
brede (zij het geen volledige) overeenstemming leek te bestaan. Het Verenigd
Koninkrijk verspreidde korte tijd later in beperkte kring een eigen lijst
met criteria die in veel opzichten met de Scheveningse lijst overeenkwam. De
conclusies van Scheveningen bleven tijdens het seminar in Noordwijk
grotendeels ongewijzigd, ondanks dat een aanzienlijk bredere geografische
spreiding in acht was genomen en nu naast juristen en diplomaten ook NGO's
en wetenschappers deelnamen. Binnen het VN-Secretariaat is met
belangstelling kennis genomen van de conclusies van dit seminar, waaronder
de in paragraaf 6 van deze notitie genoemde set richtlijnen. Maar de
discussie is in feite nog gaande, zowel in westerse hoofdsteden als binnen
de kring van niet-gebonden landen.
Dat de Nederlandse inspanningen de noodzakelijke discussie over dit
onderwerp bevorderen moge blijken uit een recent initiatief van Canada tot
oprichting van de zogenaamde "International Commission on Humanitarian
Intervention and State Sovereignty" (ICISS), voorgezeten door de voormalige
Australische Minister van Buitenlandse Zaken Evans en Speciaal Adviseur van
de SGVN Mohamed Sahnoun. De Commissie heeft zich tot doel gesteld de
discussie over de tegenstelling tussen interventie en staatssoevereiniteit
te faciliteren en voert daartoe momenteel consultaties met een brede groep
landen. Bij het opstellen van haar rapport zal de ICISS zich statutair
baseren op het rapport van het Deense Instituut voor Internationale
Aangelegenheden uit 1999, het Millenium-Rapport van de Secretaris-Generaal,
het rapport van de AIV/CAVV en de resultaten van de Scheveningen en
Noordwijk Seminars. Een "Advisory Board" bestaande uit een aantal (ex-)
Ministers houdt toezicht op de werkzaamheden van de Commissie.
8. Verdere Nederlandse inzet
De problematiek die in deze notitie aan de orde is leent zich niet voor
eenvoudige en snelle oplossingen. Formele indiening van voorstellen die
onvoldoende steun genieten zou zelfs averechtse gevolgen kunnen hebben.
Afhankelijk van de omstandigheden zullen voorstellen daarom waar mogelijk en
zinvol in officiële kaders, maar vaak vooralsnog alleen in informele
besprekingen aan de orde moeten worden gesteld. De Regering zal haar
inspanningen vervolgen langs twee sporen:
8.1. Humanitaire interventie met mandaat van de Veiligheidsraad
De Regering heeft zich tezamen met het Verenigd Koninkrijk gedurende het
Nederlandse
lidmaatschap van de Veiligheidsraad ingespannen om steun te winnen voor de
idee van een door de Veiligheidsraad geaccepteerde set richtlijnen voor
humanitaire interventie. Het concept van humanitaire interventie - zelfs met
een mandaat van de Veiligheidsraad - roept echter veel weerstand op. Er valt
ook een zekere verharding te constateren in de standpunten van die staten -
waaronder zich ook sommige permanente leden van de Veiligheidsraad bevinden
- die een overwegend belang hechten aan niet-inmenging in binnenlandse
aangelegenheden. De Veiligheidsraad heeft weliswaar sinds het begin van de
jaren negentig een vrij fundamentele koerswijziging doorgevoerd, die er
onder andere uit bestaat dat grootschalige schendingen van de mensenrechten
reden kunnen zijn om een afdwingingsoperatie onder Hoofdstuk VII van het
Handvest te autoriseren. Pogingen om de Veiligheidsraad richtlijnen te
verschaffen voor humanitaire interventie met een mandaat van de
Veiligheidsraad worden echter, ondanks de
bovengenoemde koersverandering, door sommige (permanente) leden van de
Veiligheidsraad niet gesteund. Een voortdurende inspanning blijft hier
noodzakelijk. Nederland heeft tijdens zijn lidmaatschap van de
Veiligheidsraad in het Verenigd Koninkrijk een partner gevonden in zijn
streven naar richtlijnen voor gemandateerde humanitaire interventie.
Hiernaast heeft Nederland de nieuwe leden, en met name Ierland en Noorwegen,
over dit onderwerp benaderd om de inspanningen van het Verenigd Koninkrijk
te blijven ondersteunen. De Regering is zich er niettemin terdege van bewust
dat deze inspanningen alleen op lange termijn resultaat kunnen opleveren.
8.2 Humanitaire interventie zonder mandaat van de Veiligheidsraad
Hoe daadkrachtiger de internationale gemeenschap zich kan en wil opstellen bij internationale humanitaire crises, des te minder zal een beroep op ongemandateerde humanitaire interventie nodig zijn. Realisme gebiedt evenwel te erkennen dat ook in de toekomst de internationale gemeenschap vaak niet voldoende daadkracht zal kunnen tonen en dat in concrete situaties een optreden van de Veiligheidsraad onmogelijk is door een (dreigend) veto.
De ontwikkeling van een volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond - waar ook
in het advies van de AIV/CAVV op wordt ingegaan (onder meer op pagina 26) -
zou de aangewezen juridische weg zijn in het geval van humanitaire
interventie zonder mandaat van de Veiligheidsraad. De Regering neemt de
aanbeveling van de AIV/CAVV over dat in het kader van het leerstuk van de
staatsaansprakelijkheid een aparte rechtvaardigingsgrond voor humanitaire
interventie wordt uitgewerkt. De Nederlandse regering heeft onlangs in een
commentaar op ontwerp-artikelen van de International Law Commission terzake
uitdrukkelijk voorgesteld een artikel inzake humanitaire interventie als
rechtvaardigingsgrond voor geweldsgebruik op te nemen. Een doorbraak op dit
gebied valt echter niet op korte termijn te verwachten. Met de AIV/CAVV is
de Regering dan ook van mening dat, in afwachting van de ontwikkeling van
een volwaardige volkenrechtelijke rechtvaardigingsgrond, humanitaire
interventie zonder mandaat van de Veiligheidsraad bij wijze van hoge
uitzondering toelaatbaar is.
9. Conclusie
Humanitaire interventie is een controversieel concept dat bij veel staten
bezwaren oproept. Principiële bezwaren zijn voornamelijk gestoeld op de
verdediging van een achterhaald begrip van soevereiniteit. Politieke
bezwaren komen gedeeltelijk voort uit de vrees van niet-gebonden landen dat
de wereldgemeenschap hen zal aanpakken voor hun schendingen van
mensenrechten. Voorts bestaat bij humanitaire interventie het gevaar van
misbruik. De discussie wordt bovendien vertroebeld doordat deze teveel wordt
verbonden aan het NAVO-optreden in Kosovo.
Het verdient uiteraard de voorkeur dat humanitaire noodsituaties die
aanleiding zouden kunnen geven tot een humanitaire interventie, worden
voorkomen. Het Nederlandse beleid inzake conflictpreventie, het Nederlandse
mensenrechtenbeleid en de tijdens het Nederlandse lidmaatschap van de
Veiligheidsraad gevolgde "integrale aanpak", waarover Uw Kamer bij brief van
20 november 1998 werd ingelicht, zijn alle daarop gericht.
Indien onverhoopt toch een ernstige en massale schending van mensenrechten dreigt, is het zaak dat de Veiligheidsraad hier in een zo vroeg mogelijk stadium bij betrokken wordt, zodat de Veiligheidsraad de betrokken staat op zijn gedrag kan aanspreken en eventueel maatregelen - zoals bijvoorbeeld de instelling van een sanctieregime - kan nemen. Mocht een dergelijk optreden van de Veiligheidsraad niet afdoende zijn om tijdig een wijziging in het gedrag van de betrokken staat teweeg te brengen, dan kan de Veiligheidsraad overgaan tot een gemandateerde humanitaire interventie. Zoals in deze notitie aangegeven zouden voor een dergelijke interventie richtlijnen dienen te worden ontworpen, welke zouden aangeven onder welke omstandigheden de Veiligheidsraad een dergelijk ingrijpen gerechtvaardigd acht. Deze richtlijnen zouden enerzijds een afschrikwekkende werking hebben en staten kunnen weerhouden van grove schendingen van de fundamentele mensenrechten. Aan de andere kant zouden dergelijke richtlijnen het de permanente leden moeilijker maken om van hun veto-recht gebruik te maken.
Indien een (dreigend) veto de vaststelling van een objectieve schending van de internationale rechtsorde voorkomt, waartoe een ernstige en grootschalige schending van de mensenrechten volgens de Regering behoort, kan het toelaatbaar en gerechtvaardigd zijn dat een groep van staten zonder mandaat militair ingrijpt. Dit moet worden gezien als een uitzonderlijke situatie, waarvoor strikte regels moeten gelden. De Regering onderschrijft daarom de aanbeveling in het advies dat een overeengekomen set richtlijnen hiervoor wenselijk is. De basis voor een dergelijk kader is reeds gelegd door de uitkomst (in de vorm van conclusies) van de door Nederland georganiseerde seminars in Scheveningen, Noordwijk en New York en versterkt door de - door de Regering verwelkomde en grotendeels onderschreven - aanbevelingen van de AIV/CAVV. Het is verheugend dat een aantal andere staten, organisaties en maatschappelijke groeperingen nu wil voortbouwen op deze conclusies en aanbevelingen. Deze ontwikkeling zal vele jaren kosten en nog veel discussie vergen. De Regering is voornemens waar mogelijk steun te blijven verlenen aan initiatieven die een bijdrage kunnen leveren aan deze discussie.
Kenmerk
Blad /1
Een voorstel voor een beoordelingskader is opgenomen in paragraaf 6 van
deze notitie.
De brief (document S/2001/535, 30 mei 2001) was ondertekend door
Argentinië, Canada, Ghana, India, Jordanië, Nederland en Nieuw-Zeeland.
===