Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=422276


---

Aan de Voorzitter van de Algemene Commissie voor Europese Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 DEN HAAG DIE Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 18 oktober 2001 Auteur M.Th. Crucq
Kenmerk DIE-544/01 Telefoon 070 348 48 76
Blad /2 Fax 070 348 40 86
Bijlage(n) 8 E-mail die-in@minbuza.nl
Betreft Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe Commissievoorstellen
C.c.

Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij acht fiches aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC):

Voorstel voor een richtlijn van de raad strekkende tot het garanderen van een effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente in de Gemeenschap.

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité: Bevordering van fundamentele arbeidsnormen en verbetering van de sociale governance in de context van de globalisering.

Voorstel voor een Verordening van de Raad ter bevordering van de omschakeling van vaartuigen en vissers die tot in 1999 afhankelijk waren van de visserijovereenkomst met Marokko

Interpretatieve mededeling van de Commissie betreffende het gemeenschapsrecht van toepassing op overheidsopdrachten om milieu overwegingen hierin te integreren.

Ontwerp-voorstel voor een kaderbesluit inzake het Europese aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen de lidstaten

Initiatief van het Koninkrijk Belgie, de Franse Republiek, het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk voor aanname door de Raad van een ontwerp-kaderbesluit over gemeenschappelijke onderzoeksteams

Ontwerp-kaderbesluit inzake het bestrijden van het terrorisme

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken

Fiche 1: Richtlijn Belastingheffing spaartegoeden

Titel:

Voorstel voor een richtlijn van de raad strekkende tot het garanderen van een effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente in de Gemeenschap.

Datum Raadsdocument: nog niet bekend (Commissiedoc 18 juli 2001)

nr. Raadsdocument: nog niet bekend

nr. Commissiedocument: COM(2001)400 def

Eerstverantwoordelijke ministerie: FIN i.o.m. EZ

Behandelingstraject in Brussel: Bespreking in de Groep Belastingvraagstukken.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): N.v.t.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Het dossier spaartegoeden maakt onderdeel uit van het belastingpakket, bestaande uit de gedragscode, richtlijn inzake interest- en royalty-betalingen en de richtlijn inzake spaartegoeden. Tot dit pakket werd besloten op de EcoFin Raad van 1 december 1997. Tijdens de Europese Raad van Feira is de doelstelling uitgesproken om eind 2002 op het gehele belastingpakket tot overeenstemming te komen. Het huidige voorstel is het resultaat van het akkoord dat bereikt is tijdens de Europese Raad van Feira in 2000 en het akkoord bereikt tijdens de Ecofin van 26 en 27 november 2000. In Feira is besloten het oorspronkelijke voorstel dat uitging van het co-existentie model (bronheffing of informatie uitwisseling) niet langer meer te volgen, maar te kiezen voor een systeem van informatie uitwisseling in de Europese Unie. In november van afgelopen jaar is over de wezenlijke inhoud van de richtlijn een akkoord gesloten. Dit voorstel heeft beide akkoorden verwerkt.

Het voorstel beoogt de nationale belastingheffing op rente-inkomsten te garanderen door een systeem van automatische informatie-uitwisseling in geval van grensoverschrijdende betalingen. Drie lidstaten, Oostenrijk, Luxemburg en België zullen tijdens een overgangstermijn van 7 jaar (aanvang aanname van de richtlijn, eind 2002) een bronheffing hanteren. Het uiteindelijke overgaan van deze drie lidstaten naar informatieuitwisseling is in Feira afhankelijk gemaakt van de afspraken die gemaakt moeten worden met derde landen (VS, Andorra, San Marino, Monaco, Liechtenstein en Zwitserland) en de onafhankelijke en geassocieerde gebieden (ziet op Nederland en het Verenigd Koninkrijk). Deze derde landen zullen gelijkwaardige maatregelen moeten introduceren en de onafhankelijke en geassocieerde gebieden moeten dezelfde maatregelen introduceren. De reden voor deze koppeling is om het concurrentievermogen van de Europese financiële markten in stand te houden.

De belangrijkste onderdelen uit het voorstel (op basis van het in november bereikte akkoord):

landen die een bronheffing gaan invoeren zullen een tarief van 15% in de eerste drie jaar en een tarief van 20% voor de resterende periode hanteren;

de bronheffingslanden zullen een deel van de opbrengsten terugbetalen aan het land waar de uiteindelijke gerechtigde van de tegoeden woont, waarbij is afgesproken om een verdeling van de opbrengst te hanteren van 25% voor de bronstaat en 75% voor de woonstaat;

de bronheffing, die geheven wordt op grond van de richtlijn ontneemt de woonstaat niet het recht de nationale belastingwetgeving toe te passen;

de informatieuitwisseling tijdens de overgangstermijn vindt plaats zonder wederkerigheid, wat inhoudt dat lidstaten die tijdens de overgangstermijn informatie uitwisselen, ook informatie uitwisselen met die lidstaten die een bronheffing zullen invoeren;

voor gecoördineerde instellingen voor collectieve beleggingen in effecten (ICBE) (gekwalificeerd voor richtlijn 85/611/EEG) geldt dat als niet meer dan 40% van het totale vermogen van de instelling wordt belegd in schuldvorderingen de instelling niet onder de richtlijn valt, tijdens de overgangstermijn van 7 jaar. Tevens kunnen ook ongecoördineerde ICBE's (niet onder richtlijn 85/611/EEG) voor deze behandeling opteren.

Met het indienen van dit voorstel heeft de Commissie tevens haar voorstel voor een richtlijn ertoe strekkende in de gemeenschap een minimum van effectieve belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rente te garanderen en haar voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 77/799/EEG betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belasting en de belasting over de toegevoegde waarde ingetrokken.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 94 EG-verdrag

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

De toets van de subsidiariteit, proportionaliteit en deregulering is positief. Door het op Europees niveau regelen van informatieuitwisseling, nodig om de nationale fiscale wetgeving toe te passen, wordt voorkomen dat de lidstaten de automatische informatieuitwisseling moeten regelen via bilaterale belastingverdragen. De richtlijn schept naast het kader van automatische informatieuitwisseling de gegevens die dienen te worden uitgewisseld.

Nederlandse belangen:

Voor Nederland is het van belang om inzicht te krijgen in de tegoeden die inwoners van Nederland in de andere Europese lidstaten aanhouden, om door middel van de informatie over te kunnen gaan tot toepassing van de nationale fiscale wetgeving.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG) alsmede informatie inzake mogelijke implementatie- en notificatieproblemen:

Het voorstel zal wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen ('WIB') noodzakelijk maken.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure: De raadgevingsprocedure

Fiche 2: Verordening Maximumgehalten verontreinigingen in levensmiddelen

Titel:

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening (EG) nr. 466/2001 van de Commissie tot vaststelling van maximumgehalten aan bepaalde verontreinigingen in levensmiddelen

Datum raadsdocument: 14 september 2001

nr. Raadsdocument: 11886/01

nr. Commissiedocument: COM (2001) 495 def.

Eerstverantwoordelijke ministerie: VWS i.o.m. LNV, VROM en EZ

Behandelingstraject in Brussel: Interne Markt, Consumenten en Toeristen Raad

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): geen

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Dioxinen, furanen en polychloorbifenylen (PCB's) zijn giftige stoffen, die slecht afbreekbaar zijn en zich ophopen in de voedselketen en in het menselijk lichaam. De verontreiniging van diervoeder en levensmiddelen met deze stoffen vormt daarom een risico voor de volksgezondheid. De Commissie onderkent dit en heeft in haar witboek over voedselveiligheid van januari 2000 al aangegeven dat maximumgehalten voor dioxinen en furanen in de hele voeder- en voedselketen moeten worden vastgesteld.

Dit verordeningsvoorstel behelst het vaststellen van maximumlimieten voor dioxinen en furanen in levensmiddelen van dierlijke oorsprong. Normstelling voor levensmiddelen van plantaardige oorsprong wordt vooralsnog niet als een noodzaak gezien. Het instellen van deze maximum-limieten is noodzakelijk om de consument te beschermen tegen te hoge dioxine-inname via besmette levenmiddelen. Vooral ten tijde van incidenten, maar ook in de dagelijkse praktijk, vormen deze normen een instrument om te sterk verontreinigde levensmiddelen van de markt te weren. Nederland heeft actief bijgedragen aan de totstandkoming van de ontwerpnormen voor dioxine.

Dit normvoorstel vormt een onderdeel van een geïntegreerd pakket van Commissievoorstellen dat tot doel heeft de dioxineblootstelling van de Europese bevolking op de lange termijn te verlagen. Deze maatregelen omvatten behalve het vaststellen van dioxinenormen voor levensmiddelen ook dioxinenormen voor veevoeding en maatregelen om de emissies naar het milieu te verminderen, aangevuld met een strategie voor de terugdringing van de besmetting van voedingsmiddelen met dioxine en richtlijnen voor bemonstering, analyse en handhaving.

In 2004 zullen de normen voor het eerst worden herzien, met als doel de maximumlimieten ook te laten gelden voor de dioxine-achtige PCB's. Om ervoor te zorgen dat alle betrokken partijen serieus werk (blijven) maken van het terugdringen van de emissies van dioxine naar het milieu en van het terugdringen van de dioxineniveaus in levensmiddelen en diervoeders is een herzieningsclausule opgenomen met als doel de geldende maximumgehalten in 2006 te verlagen.

Rechtsbasis van het voorstel:Artikel 95 EG-verdrag

Subsidiariteitstoets, deregulering:

Positief. Gezien de verschillen tussen de lidstaten en de concurrentievervalsing die daarvan het gevolg kan zijn, moeten op communautair niveau maatregelen worden genomen om de volksgezondheid te beschermen, de interne markt te vrijwaren en tegelijkertijd het evenredigheidsbeginsel in acht te nemen. Eenduidige normen zijn belangrijk voor het bedrijfsleven.

Nederlandse belangen:

Nederland heeft, samen met België, als een van de weinige landen in de EU normen voor dioxinen. Uit pragmatische overwegingen heeft Nederland destijds de Belgische normen voor dioxinen overgenomen, hangende het traject van Europese normstelling. Nederland is echter voorstander van een geharmoniseerde normstelling. De voorgestelde normen zijn lager dan de huidige Nederlandse normen. Wanneer de Europese normen van kracht worden zullen de Nederlandse normen hieraan worden aangepast. De voorgestelde normen beschermen de volksgezondheid afdoende en vormen geen probleem voor de Nederlandse situatie. Daarnaast leggen strenge normen druk op alle betrokken partijen om serieus werk te maken van de (verdere) beperking van de emissie van dioxine in het milieu en om het gebruik van besmette grondstoffen in de productie van veevoer te voorkomen.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG)

Implementatie d.m.v. Warenwetbesluit Verontreinigingen in levensmiddelen.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure:

Er is geen verplicht voorgeschreven rol voor het EP i.v.m. de comitologieprocedure.Het EP wordt op basis van het Comitologiebesluit over de uitvoering geïnformeerd.

Fiche 3: Mededeling Bevordering fundamentele arbeidsnormen

Titel:

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité: Bevordering van fundamentele arbeidsnormen en verbetering van de sociale governance in de context van de globalisering.

Datum Raadsdocument: 23 juli 2001

nr. Raadsdocument: 11199/01

nr. Commissiedocument: COM (2001) 416 def.

Eerstverantwoordelijke ministerie: SZW i.o.m. EZ, BZ, VROM

Behandelingstraject in Brussel:

Presentatie door de Commissie tijdens de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 8 oktober 2001 en tijdens de Raad Algemene Zaken op dezelfde dag. Verder traject nog niet bekend.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): geen.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

De Commissie geeft aan dat deze Mededeling een strategie tracht uit te zetten voor de verbetering van de sociale governance en de bevordering van fundamentele arbeidsnormen zodat de globalisering een grotere bijdrage kan leveren aan sociale ontwikkeling en eerbiediging van de fundamentele rechten. De fundamentele arbeidsnormen zoals geformuleerd door de ILO hebben betrekking op de volgende principes en rechten:

Vrijheid van vereniging en recht op collectief onderhandelen (Verdragen 87 en 98);

De afschaffing van alle vormen van dwangarbeid (Verdragen 29 en 105);

Effectieve uitbanning van (de ergste vormen van) kinderarbeid (Verdragen 138 en 182);

De uitbanning van discriminatie op het werk en in beroep (Verdragen 100 en 111).

De Mededeling definieert een strategie en bevat voorstellen voor instrumenten op diverse beleidsterreinen, op internationaal en Europees niveau, met het oog op een omvattende en multidisciplinaire aanpak. De Commissie constateert tevens dat de ILO de bevoegde organisatie is voor arbeidsnormen en de formulering daarvan en dat zij dit ook moet blijven.

De Mededeling schetst vervolgens de internationale ontwikkelingen ter bevordering van fundamentele arbeidsnormen. Daarbij wordt ondermeer aandacht besteed aan de Wereldtop inzake Sociale Ontwikkeling van 1995, de ILO-verklaring van 1998 inzake fundamentele beginselen en rechten op het werk, de handelspolitieke context (WTO), de OESO-studie inzake internationale handel en fundamentele arbeidsnormen en de ontwikkeling van internationale gedragscodes (maatschappelijk verantwoord ondernemen). Tevens worden de basisbeginselen van de EU-aanpak geïnventariseerd.

In een afsluitend hoofdstuk worden de elementen voor verdere acties in de EU en op internationaal niveau aangegeven, daarbij voortbouwend op de diverse internationale kaders en initiatieven die in de voorgaande hoofdstukken aan de orde kwamen.

Rechtsbasis van het voorstel: N.v.t., het betreft een Mededeling

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

In strikte zin niet van toepassing daar het een Mededeling betreft.

Nederlandse belangen:

Nederland hecht veel waarde aan bevordering van de ratificatie en naleving van de ILO-conventies. Het is van belang zorg te dragen voor een goede afstemming tussen de diverse Commissieaanbevelingen en de eerder door Nederland op dit terrein ingenomen standpunten zowel in ILO-kader als daarbuiten.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG) N.v.t.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure:

N.v.t., het betreft een Mededeling die het EP ook is toegegaan.

Fiche 4: Verordening Herstructurering Spaanse en Portugese vissersvloot

Titel:

Voorstel voor een Verordening van de Raad ter bevordering van de omschakeling van vaartuigen en vissers die tot in 1999 afhankelijk waren van de visserijovereenkomst met Marokko

Datum Raadsdocument: 25 juli 2001

nr. Raadsdocument: 11030/01

nr. Commissiedocument: COM(2001) 384 def.

Eerstverantwoordelijke ministerie: LNV i.o.m. BZ, FIN, EZ

Behandelingstraject in Brussel:

Het voorstel is op 13 september voor het eerst toegelicht in de Raadswerkgroep Visserij Intern. De intentie van de Commissie is om besluitvorming nog dit jaar te doen plaats vinden. Gezien de budgettaire consequenties is ook behandeling in de Raadswerkgroep begroting respectievelijk besluitvorming ten aanzien van de inzet van het flexibiliteitsinstrument in de Begrotingsraad van november a.s. noodzakelijk. Dit betekent dat t.a.v. het visserijgedeelte besluitvorming in de Visserijraad van november a.s. wordt nagestreefd.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar):

De totale communautaire kosten worden door de Commissie geraamd op 281 MEUR. Hiervan moet 197 MEUR via de inzet van het flexibiliteitsinstrument worden gedekt en het resterende deel van 84 MEUR zal door Spanje en Portugal uit het hen reeds initieel onder Agenda 2000 beschikbaar gestelde FIOV-budget worden opgebracht. Er is onder het flexibiliteitsinstrument dus sprake van 197 MEUR aan additionele middelen. Van deze middelen zal Spanje 94.6% ontvangen en Portugal de resterende 5.4%. Spanje en Portugal worden geacht 35% tot 75%, afhankelijk van concrete programma's, aan nationale co-financiering naast de 281 MEUR beschikbaar te stellen.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

De Commissie heeft een 'actieplan' opgesteld voor de herstructurering van de Spaanse en Portugese visserijvloot. Dit actieplan hangt samen met het feit dat het onmogelijk is gebleken een visserij-overeenkomst met Marokko af te sluiten. De Marokkaanse wateren zijn van oudsher belangrijke vangstgronden voor Spanje en Portugal.

De Commissie baseert zich op de conclusies van de Europese Raad in Nice, waarbij zij in voorkomend geval een specifiek actieprogramma, met inachtneming van de financiële vooruitzichten, voor zal stellen.

De Commissie stelt in het nu gepresenteerde actieplan voor dat additionele middelen ter omvang van 197 MEUR uit het 'Flexibiliteitsinstrument' in 2002 ingezet kunnen worden Het Flexibiliteitsinstrument kan eenmalig worden ingezet en bedraagt maximaal 200 MEUR. De Commissie stelt dat inzet van dit instrument noodzakelijk is aangezien in Categorie 2 (structuur- en cohesie beleid) geen mogelijkheden zijn tot herschikking van kredieten.

Inhoudelijk is het voorstel van de Commissie de additionele middelen te bestemmen voor:

sloop van een deel van de vissersvloot;

overbrenging van vaartuigen naar derde landen;

modernisering van vaartuigen voor inzet in andere EU-wateren en

flankerende sociale maatregelen.

Rechtsbasis van het voorstel:

Art. 36/37 EG: voorstel Cie, advies EP, besluitvorming Raad via QMV

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

Subsidiariteit: n.v.t.; het Gemeenschappelijk Visserijbeleid is een exclusieve bevoegdheid van de EG.

Nederlandse belangen:

Nederland heeft geen direct visserij-inhoudelijk belang bij deze op Spanje en Portugal gerichte Verordening. Indirecte visserij-inhoudelijke belangen spelen wel een rol. Daarnaast heeft Nederland uit budgettaire en begrotingsdisciplinaire overwegingen wel een direct belang waar het de eventuele eenmalige verhoging van de afdracht van Nederland aan de EU-begroting betreft als gevolg van de inzet aan het Flexibiliteitsinstrument. Ook spelen afwegingen inzake recht- en doelmatigheid van de voorgenomen bestedingen een rol.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG) N.v.t.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure:

Raadpleging v.w.b. visserij-inhoudelijke zaken; wat betreft begrotingsprocedure en de inzet van het flexibiliteitsinstrument is instemming van het EP vereist.

Fiche 5: Mededeling Integratie milieu-overwegingen in aanbestedingsprocedures

Titel:

Interpretatieve Mededeling van de Commissie betreffende het gemeenschapsrecht van toepassing op overheidsopdrachten om milieu overwegingen hierin te integreren.

Datum Raadsdocument: 9 juli 2001

nr. Raadsdocument: 10703/01

nr. Commissie-document: COM(2001)274 def

Eerstverantwoordelijk Ministerie: EZ (aanbesteden), VROM (milieu)

Behandelingstraject in Brussel:

In het document geeft de Commissie een visie op welke wijze en in welke mate milieu-overwegingen meegenomen kunnen worden in een EU-aanbestedingsprocedure. Geen specifieke behandeling in Raadswerkgroep overheidsopdrachten, wel als zodanig onderwerp van gesprek bij besprekingen in de Raadswerkgroep over de wijzigingen van de betreffende EU richtlijnen.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): Geen

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

De Europese aanbestedingsrichtlijnen t.w. Diensten (92/50), Leveringen (93/36), Werken (93/37) en Nutssectoren (93/38) geven geen duidelijkheid op welke wijze en in welke mate aanbestedende diensten bij overheidsaanschaffingen o.a. in het kader van een duurzaam inkoopbeleid milieu-aspecten kunnen meenemen in een aanbestedingsprocedure. Het interpretatieve document van de Commissie heeft tot doel een analyse en een overzicht te geven van de mogelijkheden in het bestaande communautaire rechtskader om milieu-overwegingen in overheidsopdrachten te integreren.

Deze mogelijkheden bestaan met name bij het vaststellen van het voorwerp of de aard van de opdracht (bijv. een houten brug, groene energie), bij de opstelling van de technische specificaties (duurzaam hout) en in zekere mate bij de selectie- (selectie van bedrijven) en de gunningscriteria. Daarnaast kunnen aanbestedende diensten aanvullende voorwaarden stellen zolang deze niet indruisen tegen de algemene Verdragsregels zoals non-discriminatie, proportionaliteit en transparantie.

Rechtsbasis van het voorstel: N.v.t., het betreft mededeling

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

Subsidiariteit en deregulering zijn hier niet aan de orde: het betreft geen regelgeving maar de visie van de Commissie (niet noodzakelijkerwijs die van de lidstaten) hoe aanbestedende diensten met het toepassen van milieu-aspecten in een aanbestedingsprocedure moeten omgaan. Indien bepaalde lidstaten of het EP de interpretatie van de Commissie niet ver genoeg vinden gaan dan bestaat de mogelijkheid dat genoemde richtlijnen alsnog aangepast moeten worden. Milieu- (en andere) eisen in een aanbestedingsprocedure aan produkten of ondernemingen dienen altijd proportioneel te zijn.

Nederlandse belangen:

Het document geeft meer duidelijkheid over wat wel en niet kan bij het duurzaam inkopen van overheidsinstellingen.

Consequenties voor de nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO / VNG)

Aanbestedende diensten dienen met de visie van de Commissie rekening te houden c.q. hun voordeel daarmee te doen.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure:

Dit document bevat de visie van de Commissie over toepassing van milieucriteria in aanbestedingsprocedures. Het EP kan hierin niets wijzigen. Wel kan het EP evt. voorstellen (amendementen) doen in kader van het wetgevend pakket overheidsopdrachten voor verdergaande mogelijkheden om milieu-aspecten in aanbestedingsprocedures mee te nemen.

Fiche 6: Kaderbesluit Europees aanhoudingsbevel

Titel:

Ontwerp-voorstel voor een kaderbesluit inzake het Europese aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen de lidstaten

Datum Raadsdocument: 24 september 2001

nr. Raadsdocument: 12102/01 COPEN 51

nr. Commissiedocument: COM (2001) 522 def.

Eerstverantwoordelijke ministerie: JUST i.o.m. BZ

Behandelingstraject in Brussel:

Behandeling in CATS en politiek akkoord in de JBZ-Raad van 6 en 7 December a.s.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): N.v.t.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Het voorstel van de Commissie betreft een kaderbesluit inzake een Europees aanhoudingsbevel en de uitleveringsprocedures tussen de lidstaten en is mede gebaseerd op artikel 31, onder b, EU-Verdrag, waar vergemakkelijking van uitlevering tussen lidstaten wordt vastgelegd als onderdeel van de justitiële samenwerking in strafzaken. Doel van het voorstel is om een gemeenschappelijk mechanisme voor een Europees aanhoudingsbevel te creëren en de bestaande uitleverings-procedures op elkaar af te stemmen en te vereenvoudigen. Door formele procedures te minimaliseren (uiteraard zonder dat grondrechten worden aangetast), kan een efficiënte en snelle uitleveringspraktijk ontstaan. Het kaderbesluit regelt dat personen op verzoek van een rechterlijke autoriteit van een lidstaat kunnen worden aangehouden en overgedragen aan een rechterlijke autoriteit van een andere lidstaat. Er worden voorwaarden gesteld aan zo'n overdracht en een beperkt aantal gronden vermeld om een overdracht te kunnen weigeren.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 31, onder b VEU

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

Positief. De basisgedachte van het voorstel is dat het zogeheten Europees aanhoudingsbevel wederzijds wordt erkend. Wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen dient zoals bekend ingevolge de conclusies van de Europese Raad van Tampere de hoeksteen van de justitiële samenwerking binnen de EU te worden.

Nederlandse belangen:

De regering is van mening dat de totstandkoming van een Europees aanhoudingsbevel, met name voor terroristische bijdragen, een bijdrage levert aan de aanpak van terrorisme in de Europese Unie. In de JBZ

Raad van 20 september en de Europese Raad van 21 september jl. is geconcludeerd dat in het kader van de intensivering van de strijd tegen het terrorisme over het onderhavige voorstel, alsmede het voorstel inzake de bestrijding van terrorisme, een politiek besluit moet worden genomen op de JBZ-Raad van 6 en 7 december a.s. Teneinde binnen deze termijn resultaat te kunnen behalen is het wenselijk het besluit inzake het Europees aanhoudingsbevel gefaseerd te behandelen. In de eerste fase van de behandeling zou het besluit over het Europees aanhoudingsbevel en de procedures tot overlevering dienen te worden beperkt tot terroristische delicten zoals bedoeld in het besluit inzake terrorismebestrijding Op deze wijze kunnen de belangrijkste knelpunten vooralsnog uit het voorstel worden gelicht.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG)

Aan de Raad van State zal op zo kort mogelijke termijn advies worden gevraagd over de verenigbaarheid van een kaderbesluit waarin regels gesteld worden over uitlevering met artikel 2, derde lid, van de Grondwet. In de Grondwet is een verdragseis opgenomen met het oog op uitlevering van Nederlanders, teneinde via de goedkeuringsprocedure de volle betrokkenheid van de medewetgever te waarborgen. In dit verband lijkt relevant dat voor kaderbesluiten de parlementaire instemmingsprocedure geldt.

Het kaderbesluit zal in elk geval noodzaken tot aanpassing van de Uitleveringswet.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Raadpleging.

Fiche 7: Gemeenschappelijke onderzoekteams

Titel:

Initiatief van het Koninkrijk Belgie, de Franse Republiek, het Koninkrijk Spanje en het Verenigd Koninkrijk voor aanname door de Raad van een ontwerp-kaderbesluit over gemeenschappelijke onderzoeksteams

Datum Raadsdocument: 19 september 2001

nr. Raadsdocument: 11990/01

nr. Commissiedocument: n.v.t., lidstaatinitiatief. Zal gepubliceerd worden in PbEG.

Eerstverantwoordelijke ministerie: JUST i.o.m. BZ

Behandelingstraject in Brussel: Aanneming tijdens JBZ-Raad van 6 en 7 december.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): N.v.t.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Dit ontwerp-kaderbesluit strekt tot vervroegde inwerkingtreding van artikel 13 van de Overeenkomst van 29 mei 2000 betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten. De tekst van artikel 1 van het kaderbesluit is identiek aan artikel 13 van voornoemd verdrag.

In onderzoeken naar bijvoorbeeld drugdelicten, fraude en mensensmokkel is vaak sprake van een feitencomplex dat niet beperkt is tot één lidstaat. Soms leidt dit tot parallel verlopende opsporingsonderzoeken in de betrokken lidstaten, waarbij wordt samengewerkt op basis van rechtshulpverzoeken over en weer. Het komt echter ook voor dat niet alle betrokken staten de behoefte voelen een onderzoek in te stellen of, indien het wel gebeurt, dat de verschillende onderzoeken ongecoördineerd verlopen. In EU-kader zijn Europol en Eurojust bedoeld om daarin verbetering te brengen, maar daarnaast dienen ook de lidstaten een rechtsbasis te scheppen om strafrechtelijke onderzoeken gezamenlijk uit te voeren. Tegen deze achtergrond is in het EU-rechtshulpverdrag een regeling voor de instelling van zogeheten gemeenschappelijke onderzoeksteams opgenomen. Die regeling ziet op het instellen van teams waarin opsporingsambtenaren, maar ook officieren van justitie en/of rechters-commissarissen, uit verschillende lidstaten kunnen functioneren. Het initiatief tot het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam ligt uitdrukkelijk bij de justitiële autoriteiten. De teams hebben geen permanent karakter, ze worden ingesteld voor een bepaald doel en voor een beperkte duur. Het doel is bijvoorbeeld het gezamenlijk uitvoeren van een onderzoek naar feiten in de betrokken landen gepleegd, ten aanzien waarvan op goede gronden kan worden aangenomen dat deze in onderling verband staan, maar kan ook het coördineren van de in verschillende lidstaten reeds lopende onderzoeken zijn. De kern van deze samenwerking is dat de anders in verschillende lidstaten uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam, dat in overeenstemming met het nationale recht dat van toepassing is, werkt. De justitiële autoriteiten van de betrokken lidstaten dragen overeenkomstig het eigen recht de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijke onderzoek, zoals zij dat ook voor een nationaal onderzoek doen. Die verantwoordelijkheid kan tot uitdrukking worden gebracht door zelf te participeren in het team of door intensief toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden en gezamenlijk regelmatig met het team overleg te plegen over de inrichting en voortgang van het onderzoek. Uit deze structuur en opzet volgt dat een onderzoek van een gemeenschappelijke team ook in juridisch opzicht zoveel mogelijk gelijk gesteld dient te worden met een nationaal onderzoek.

De regeling heeft het karakter van een kaderregeling, waarin de basisregels worden gegeven. De nadere invulling zal in de praktijk aan de hand van het concrete geval moeten gebeuren en zal ook in een schriftelijke overeenkomst waarbij het gemeenschappelijk team wordt ingesteld, worden vastgelegd.

Drie elementen verdienen nadere toelichting.

Een gezamenlijk team zal worden gevestigd in die lidstaat waar naar verwachting het zwaartepunt van het onderzoek ligt. Het in de lidstaat van vestiging te verrichten onderzoek geschiedt volgens het recht van die lidstaat. Daarnaast kan het noodzakelijk zijn ook in de andere betrokken lidstaten onderzoekshandelingen te verrichten of aldaar beschikbare informatie ter beschikking te stellen van het team. Bij de filosofie dat het bij een gemeenschappelijk team gaat om een concentratie van nationale onderzoeken wordt het niet meer passend geacht daarvoor de weg van de politiële of justitiële rechtshulp te bewandelen. Gekozen is voor de figuur dat de leden van het team die uit het betrokken land afkomstig zijn de hen naar nationaal recht toekomende zelfstandige opsporingsbevoegdheden ook mogen aanwenden ten behoeve van het onderzoek van het gemeenschappelijke team, zoals het kennisnemen van de eigen politieregisters (negende lid).

Voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden die slechts door of met machtiging van de justitiële autoriteiten kunnen worden uitgeoefend geldt dat opsporingsambtenaren zich, op dezelfde wijze als zij dat zouden doen in een nationaal onderzoek, wenden tot de bij het gemeenschappelijk team betrokken officier van justitie van hun eigen land. De toetsing of de opsporingsbevoegdheden kunnen worden uitgeoefend, geschiedt op dezelfde wijze als in een nationaal onderzoek (zevende lid).

Het gemeenschappelijk team zal door zijn onderzoek gegevens verzamelen die uit de bij het team betrokken lidstaten en mogelijk ook uit andere landen afkomstig zijn. Het is van belang dat met die gegevens op verantwoorde wijze wordt omgegaan, ook na ontbinding van het team. Dit geldt voor persoons- en andere gegevens in gelijke mate. Met het oog daarop zijn voorwaarden aan dat gebruik gesteld (tiende lid).

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 34 VEU.

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

Positief. Nederland heeft immers reeds het EU-rechtshulpverdrag ondertekend waarin dezelfde regeling is opgenomen.

Nederlandse belangen:

De extra JBZ-Raad van 20 september jl. nam met instemming kennis van dit voorstel en verklaarde het op zijn zitting van 6 en 7 december te willen aannemen. Het belang van het onderhavige kaderbesluit voor Nederland is met name gelegen in het afgeven van een signaal dat de EU, en daarmee ook Nederland, voortgang wil boeken met de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams. Mede in verband met de strijd tegen het terrorisme is dit relevant.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG): N.v.t.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Raadpleging.

Fiche 8: Kaderbesluit Bestrijding terrorisme

Titel:

Ontwerp-kaderbesluit inzake het bestrijden van het terrorisme

Datum Raadsdocument: 24 september 2001

nr. Raadsdocument: 12103/01 DROIPEN 81

nr. Commissiedocument: COM (2001) 521 def.

Eerstverantwoordelijke ministerie: JUST i.o.m. BZ

Behandelingstraject in Brussel: CATS en politiek akkoord in JBZ-Raad van 6 en 7 december a.s.

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): N.v.t.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Doel van het voorstel is om gemeenschappelijke minimumregels ten aanzien van de bestanddelen van terroristische misdrijven en de straffen daarop vast te stellen. De voorstellen omvatten het streven om te komen tot een gezamenlijke omschrijving van delicten en straffen. Daarbij gaat het niet alleen om het uitvoeren van terroristische daden, maar ook om activiteiten verricht in het kader van een terroristische organisatie. Verder worden voor verschillende terroristische delicten minimum-maximumstraffen voorgesteld. Daarnaast zijn er bepalingen opgenomen m.b.t. de aansprakelijkheid van rechtspersonen, rechtsmacht en de samenwerking tussen lidstaten op het terrein van uitlevering en rechtshulp.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 31, onder e, VEU.

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering: Subsidiariteit: positief. Proportionaliteit: positief. Aangezien het een kaderbesluit betreft, zijn de lidstaten vrij om vorm en middelen te kiezen.

Nederlandse belangen:

De regering is van mening dat harmonisatie van de definitie en de bestraffing van terrorisme een bijdrage zal leveren aan de aanpak van terrorisme in de Europese Unie.

Het kaderbesluit zal, naar het zich thans laat aanzien, de lidstaten verplichten het terroristisch oogmerk als bestanddeel in de delictsomschrijving op te nemen. Dit heeft overigens tot gevolg dat bij een vervolging wegens een dergelijk terroristisch misdrijf de bewijslast voor het openbaar ministerie zwaarder zal zijn dan wanneer vervolgd zal worden wegens de commune variant van het delict. Immers niet alleen de gedraging en het gevolg dient te worden bewezen, maar ook dat de gedraging werd gepleegd met een terroristisch oogmerk. Dat laatste zal in veel gevallen niet eenvoudig te bewijzen zijn.

In de JBZ-Raad van 20 september en de Europese Raad van 21 september jl. is geconcludeerd dat, in het kader van de intensivering van de strijd tegen het terrorisme, over het onderhavige voorstel, alsmede het voorstel inzake een Europees aanhoudingsbevel , een politiek besluit moet worden genomen op de JBZ-Raad van 6 en 7 december a.s. Beide voorstellen dienen inhoudelijk op elkaar te worden afgestemd door de behandeling van één ervan, het besluit over het Europees aanhoudingsbevel en de procedures tot overlevering, te faseren. In de eerste fase van de behandeling dient het besluit over het Europees aanhoudingsbevel en de procedures tot overlevering te worden beperkt tot terroristische misdaden.

Het belang van het onderhavige kaderbesluit voor Nederland is met name gelegen in het afgeven van een signaal dat het de Europese Unie, en daarmee ook Nederland, ernst is met de bestrijding van terrorisme.

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG) Het kaderbesluit zal leiden tot wetgeving.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Raadpleging.

Kenmerk DIE-544/01
Blad /1
Zie fiche 6

===