Actueel

3 jaar gevangenisstraf voor mishandeling de dood ten gevolge hebbende (verdrinking in Noord-Hollands kanaal).

Bron: Rechtbank Alkmaar

Datum actualiteit: 2-10-2001

Op 18 september heeft de verdachte J.B. terecht gestaan voor de Alkmaarse rechtbank. Hij werd ervan verdacht dat hij Jonas Gubeta in het Noord-Hollands kanaal had geduwd waardoor deze is verdronken. De officier van justitie eiste dat J.B. zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren terzake van doodslag. De rechtbank achtte niet de doodslag bewezen, maar de mishandeling terwijl het feit de dood tengevolge heeft en veroordeelde J.B. tot een gevangenisstraf van 3 jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank overwoog:

"Verdachte heeft na een avond stappen, waarbij hij volgens eigen zeggen meer dan twintig glazen bier heeft gedronken, Jonas Gubeta op straat ontmoet. Op het moment dat Gubeta verdachte en zijn vrienden aansprak, kreeg verdachte opeens de gedachte om als `geintje' Gubeta in het water te gooien. Direct hierop heeft hij Gubeta over de vangrail geduwd, ten gevolge waarvan Gubeta en hijzelf aan de andere kant van de vangrail vlakbij de waterkant terechtkwamen. Nadat zij waren opgestaan, heeft verdachte Gubeta nog een duw gegeven waardoor deze in het water van het Noord-Hollands kanaal viel en is verdronken. Verdachte verklaarde op de terechtzitting dat hij nooit de bedoeling heeft gehad Gubeta te doden of letsel toe te brengen. Ook verklaarde hij dat hij geen moment heeft gedacht aan de mogelijkheid dat Gubeta zou kunnen verdrinken en dat hij, indien hij zich van die mogelijkheid bewust was geweest, Gubeta zeker niet in het water zou hebben geduwd. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat het water van het Noord-Hollands kanaal een temperatuur had van 17 o C en dat de kademuur ter plaatse 90 centimeter hoog was.

De rechtbank acht gelet op het vorenstaande niet bewezen dat verdachte Gubeta opzettelijk van het leven heeft beroofd en zal hem dientengevolge vrijspreken van het primair tenlastegelegde. Er is geen enkele aanwijzing dat verdachte de dood van Gubeta heeft gewild. Evenmin kan voorwaardelijk opzet worden bewezen, in de zin dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat Gubeta zou verdrinken. Volgens verdachte heeft hij zelfs niet gedacht aan deze mogelijkheid en er zijn geen bewijsmiddelen die op het tegendeel wijzen. Gezien de concrete omstandigheden van het geval, met name de temperatuur van het water en de hoogte van de kademuur, kan evenmin kan worden gesteld dat deze mededeling van verdachte geen geloof verdient. Niet kan worden gesteld dat het een algemene ervaringsregel is dat iemand, die onder de geschetste omstandigheden in het water valt, zal verdrinken.

De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het subsidiair tenlastegelede, namelijk de mishandeling terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Verdachte heeft verklaard dat hij Gubeta willens en wetens in het water heeft gooid, hetgeen kan worden aangemerkt als mishandeling. Het staat bovendien vast dat Jonas Gubeta tengevolge hiervan is verdronken."

De rechtbank veroordeelde J.B. ook tot vergoeding van de schade die de moeder en de oma van Jonas Gubeta hadden geleden tengevolge van het verdrinken van hun zoon. J.B. had zich op de terechtzitting bereid verklaard deze schade te vergoeden. De vorderingen tot smartengeld van de moeder en de oma werden echter niet toegewezen, aangezien de wet geen ruimte biedt voor zulke vorderingen. De rechtbank overwoog:

"Artikel 51a van het Wetboek van strafvordering biedt de mogelijkheid dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegt in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers, noch dat van derde-belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Toch breidt het tweede lid van artikel 51a de kring van personen die zich in het strafproces kunnen voegen uit tot de directe nabestaanden van het slachtoffer. De wetgever heeft hen echter geen onbeperkt recht tot voeging toegekend voor alle denkbare schade die zij tengevolge van het strafbare feit hebben geleden, maar slechts een voegingsrecht voor de in dat artikel opgesomde schadeposten. In deze bepaling wordt de immateriële schade niet genoemd.

De raadsman heeft aangevoerd dat een wetsontwerp in voorbereiding is waarin de mogelijkheid voor nabestaanden tot vordering van immateriële schade wordt verruimd. Naar zijn oordeel kan hieruit worden afgeleid dat deze mogelijkheid op dit moment blijkbaar in overeenstemming is met het rechtsgevoel. Hij stelt voor dat de rechtbank op deze toekomstige wettelijke mogelijkheid vooruit loopt.

Het feit echter dat een dergelijk wetsontwerp nodig is, is eens te meer een bevestiging van de stelling dat een voegingsrecht van nabestaanden voor immateriële schade niet kan worden afgeleid uit de huidige wetsbepalingen of het systeem van de wet. Voorts is het nog onzeker of de wetgever naast een eventuele toekomstige verruiming van het recht tot schadevergoeding van nabestaanden in het civiele recht ook aanleiding ziet de beperkte regeling van art 51a te verruimen.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de raadsman niet zal volgen en mevrouw Andeberhan niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering tot immateriële schadevergoeding."