http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=421284
---
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te Den Haag
Dienst Juridische Zaken Afdeling Verdragen Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den
Haag
Datum 2 oktober 2001 Auteur André Carstens
Kenmerk DJZ/VE-931/01 Telefoon 070-3485521
Blad /1 Fax 070-3486000
Bijlage(n) Nota naar aanleiding van het verslag E-mail
andre.carstens@minbuza.nl
Betreft Verdrag van Nice
C.c. DIE, Griffie II, Griffie I
Zeer geachte Voorzitter,
Hierbij bied ik u aan, mede namens de Minister-President, Minister van
Algemene Zaken en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de nota naar
aanleiding van het verslag inzake het voorstel van wet inzake goedkeuring
van het op 26 februari 2001 totstandgekomen Verdrag van Nice houdende
wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot
oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijbehorende akten, met
Protocollen (Trb. 2001, 47) (kamerstukken II 2000/01, 27 818; R 1692).
De Minister van Buitenlandse Zaken
27 818 (R 1692)
Goedkeuring van het op 26 februari 2001 te Nice totstandgekomen Verdrag van
Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de
Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige
bijbehorende akten, met Protocollen (Trb. 2001, 47)
Nota naar aanleiding van het verslag
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de
algemene commissie voor Europese Zaken naar aanleiding van het voorstel tot
Rijkswet tot goedkeuring van bovengenoemd verdrag. Zij constateert met
genoegen de positieve houding van de leden van de diverse fracties. De in
het verslag gestelde vragen zijn hieronder beantwoord, zoveel mogelijk in de
volgorde waarin ze zijn gesteld.
Inleiding
Algemeen
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de gevolgen van het Verdrag van
Nice voor de positie van de Unie in de internationale rechtsorde. Het
verdrag van Nice zal als zodanig de positie van de Unie in de internationale
rechtsorde niet wijzigingen. Het betreft hier de interne besluitvorming van
de Unie. Wel is het zo dat door de wijziging van artikel 24 EU de procedure
met betrekking tot het sluiten van verdragen met derden (derdelanden of
andere internationale organisaties) in de verdragsbepaling is aangepast.
De leden van de fractie van de PvdA-vragen naar de aanknopingspunten die het
Verdrag biedt voor een betere invulling van de coördinatiebehoefte zowel
tussen de pijlers als in multilateraal verband. De verdere invulling en
toevoegingen door dit Verdrag van de coördinatie tussen de pijlers en in
multilateraal verband is beperkt. De uitgangspunten voor deze
coördinatiebehoefte waren namelijk reeds verankerd in eerdere verdragen. Dit
Verdrag voegt daar slechts in een enkel geval iets aan toe. De huidige
verdragen bieden reeds aanknopingspunten voor een verbeterde coördinatie
tussen de pijlers en in multilateraal verband. In het Unie-Verdrag wordt in
artikel 3 aangegeven dat de Unie beschikt over één institutioneel kader dat
de samenhang en continuïteit van het optreden gericht op het realiseren van
de doelstellingen van de Unie verzekert en tegelijk het acquis communautaire
in acht neemt en ontwikkelt. De verdragen bepalen dat de Europese Raad
hierbij een cruciale rol speelt. In het EG-Verdrag is een belangrijke rol
weggelegd voor de Europese Commissie om toe te zien op de consistentie en
coherentie van het beleid dat wordt gemaakt. De verandering in het Verdrag
specifiek op het vlak van het multilateraal beleid, betreft de procedures
die van toepassing zijn op de standpuntbepaling van de gemeenschap in alle
lichamen die uit hoofde van een internationale overeenkomst zijn opgericht.
Het Europees Parlement verwerft namelijk het recht om volledig te worden
geïnformeerd over de standpuntbepaling in een bij internationaal akkoord
opgericht lichaam. Bovendien kan het Europees Parlement voortaan ook advies
inwinnen bij het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van deze
voorgenomen posities met het EG-Verdrag. De regering is van mening dat een
verdere versterking van de coherentie van het extern optreden van de Unie
wenselijk is. In haar op 8 juni j.l. verschenen notitie 'De toekomst van de
Europese Unie' heeft de regering aangegeven zich in te zullen spannen om
dit onderwerp in de aanloop naar de eerstvolgende Intergouvernementele
Conferentie te agenderen.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom er niet gewerkt kan worden aan
verdere hervormingen zonder dat dit tot een blokkade zou leiden voor de
uitbreiding van de Europese Unie. De regering stelt voorop, zoals terecht
door de leden van deze fractie naar voren gebracht, dat ingrijpende
hervormingen die zouden leiden tot verdragswijziging tijdens het
toetredingstraject grote gevolgen zouden kunnen hebben voor de uitbreiding
van de Unie. Het risico bestaat daarbij dat door de agenda voor de volgende
IGC op te tuigen, ook al is dat niet zo bedoeld, barrières gecreëerd worden
voor het onderhandelingsproces over de uitbreiding. Dat neemt niet weg dat
de regering de mening van deze leden deelt dat hervormingen op meerdere
terreinen binnen de Unie noodzakelijk zijn. Daartoe worden thans ook
verschillende passende initiatieven ontplooid waaraan de regering bijdraagt.
De regering denkt hierbij onder andere aan de hervorming van de Commissie
zoals in gang gezet na het aftreden van het vorige college van
Commissarissen. Een ander voorbeeld is het Witboek over Europees Bestuur,
waarin de Commissie een aanzet heeft gedaan tot verdere verbetering van het
functioneren van de instellingen. Ten slotte wenst de regering te
benadrukken voorstander te zijn van hervormingen op het vlak van het
Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en de structuurfondsen, waarop hieronder
nader zal worden ingegaan.
De leden van de D66-fractie vragen of de indruk juist is dat subsidiariteit
niet gezien moet worden als rem, maar als een beginsel van
bevoegdheidstoedeling. De regering beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij
deelt in dit opzicht de mening van de Raad van State dat deze ontwikkeling
ook niet gediend is met een negatief uitgangspunt ten aanzien van de
verdeling van bevoegdheden op Unie-niveau. Naar het oordeel van de regering
dient het begrip subsidiariteit dan ook niet in de negatieve betekenis van
bevoegdheidsafbakening te worden gezien, maar als een beginsel dat van
invloed is op bevoegdheidstoedeling. Daarom acht de regering het zinvol om,
zoals ook aangegeven in haar recente notitie "De toekomst van de Europese
Unie", om algemene criteria voor de subsidiariteit op te stellen die
eveneens toepasbaar zijn op nieuwe ontwikkelingen en die een kritische
heroverweging van bestaand beleid niet in de weg staan.
Op de vraag van de leden van de fractie van D66 of binnen de EU een tendens
naar renationalisatie is te bespeuren, antwoordt de regering negatief. Juist
bij de Verdragen van Amsterdam en Nice zijn de bevoegdheden op communautair
niveau verder uitgebouwd en bestendigd. Bij het Verdrag van Amsterdam was
voornamelijk sprake van een vergroting van het aantal onderwerpen dat binnen
de communautaire bevoegdheden werd gebracht. De maatregelen die op basis van
dat verdrag worden genomen om een totstandbrenging van een Europese ruimte
van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te realiseren, zijn daarvan een
voorbeeld. Het Verdrag van Nice heeft deze grotere bevoegdheden op Europees
niveau verder versterkt en bestendigd. Een vergroting van het aantal
beleidsterreinen waarop besluitvorming plaatsvindt bij gekwalificeerde
meerderheid, daar waar eerst unanimiteit vereist was, illustreert de tendens
naar sterkere Europese samenwerking. De versterking van de structuren van de
Commissie kan tevens als voorbeeld dienen van de verdere uitbouw en
bestendiging van bevoegdheden op Europees niveau. De stelling van de leden
van de fractie van D66 dat sprake zou zijn van een grotere tendens naar
renationalisatie kan de regering, in het licht van deze stappen naar
verdere Europese integratie, dan ook niet delen.
De leden van de fractie van D66 vragen of het niet funest is voor de
gewenste verdere Europese integratie van Europa en de slagvaardigheid dat
veel lidstaten moeite lijken te hebben om macht aan Europa kwijt te raken.
De regering wenst daarop als volgt te antwoorden. Het Europese
integratie-proces vindt zijn rechtvaardiging en bestaansrecht in de gedeelde
wens van de lidstaten om gezamenlijk op Europese schaal vorm te geven aan
beleid en beleidsuitvoering. Het overdragen van bevoegdheden van nationaal
niveau naar Europees niveau vindt eerst plaats nadat de lidstaten daartoe
weloverwogen besloten hebben. Deze afwegingen hebben bijgedragen aan het
succes van de Europese integratie tot nog toe en dienen ook de basis te
vormen voor het welslagen van de verdere stappen in de Europese integratie.
De regering deelt dan ook niet de analyse van deze leden dat lidstaten
moeite zouden hebben om macht aan Europa kwijt te raken. De regering gaat er
van uit dat initiatieven tot verdere Europese integratie op een serieuze
ontvangst en behandeling in de lidstaten kunnen rekenen. Deze behoeven
immers een doordachte afweging. De regering twijfelt er niet aan dat in alle
lidstaten een uitdrukkelijke bereidheid leeft om het Europese
integratieproces verder uit te bouwen en te verstevigen.
Door de leden van de fractie van D66 werd gevraagd naar het kabinetsstandpunt ten aanzien van het pleidooi van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) voor een zogenaamd 'kernacquis' in de toetredings-onderhandelingen. Tevens vroegen deze leden naar andere aspecten met betrekking tot het rapport van de WRR, zoals de verontrusting van de WRR, de onderhandelingsruimte op het acquis communautaire en de inzet van de regering op het vlak van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid en de Structuurfondsen. Reeds in de notitie 'Stappen naar toetreding' (november 2000) heeft de regering gekozen voor een benadering waarbij binnen de EU wordt vastgesteld welke zaken beslist voor toetreding geregeld moet zijn en wat ook (of zelfs beter) na toetreding gedaan kan worden. Dit gebeurt aan de hand van de verzoeken van de kandidaten om overgangsregelingen op bepaalde terreinen te treffen. Nederland laat zich in de onderhandelingen leiden door vier criteria: het effect van een eventuele overgangsregeling op: het functioneren van de interne markt, de veiligheid voor de Europese burger in brede zin, het bestuur en recht in de nieuwe lidstaten en de financiën van zowel de EU als de nieuwe lidstaat. Deze criteria zijn goeddeels in lijn met de 'kernacquistoets' zoals voorgesteld door de WRR.
In de praktijk van de onderhandelingen blijkt deze benadering goed te
werken. Delen van het acquis die zeer aanzienlijke (financiële)
investeringen vergen - bijvoorbeeld op milieugebied - maar niet negatief
scoren op de genoemde vier criteria, kunnen zo voor een overgangsregeling in
aanmerking komen. Aldus kan veelal worden voorkomen dat de economische
inhaalgroei en verdere transformatie van de kandidaat-lidstaten nodeloos
wordt belemmerd. Het acquis communautaire staat evenwel niet ter discussie.
Uiteindelijk is en blijft volledige overname en implementatie van het gehele
acquis door alle toetreders de norm. Een uitvoerige regeringsreactie op het
genoemde WRR-rapport zal de Kamer spoedig toegaan. Ten aanzien van de
Structuurfondsen en het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid heeft het Kabinet
in reacties op twee recente Interdepartementale Beleidsonderzoeken (IBO)
terzake haar standpunt bepaald. Het Kabinet is van mening dat op beide
terreinen fundamentele hervormingen noodzakelijk zijn teneinde de EU ook na
de uitbreiding financieel houdbaar te doen zijn. De besprekingen hierover
dienen zo spoedig mogelijk aan te vangen.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben vraagtekens gesteld bij de
compromissen waartoe is besloten, om de formele obstakels voor de
uitbreiding op te ruimen die in Amsterdam nog niet konden worden weggenomen.
Deze leden vragen meer in het bijzonder naar de besluitvorming, de
doorzichtigheid en rechtvaardigheid van deze compromissen. Deze aandacht
wordt door de regering gedeeld. Bij de onderhandelingen is steeds uitgegaan
van het belang van efficiënte besluitvorming voor het goed functioneren van
een uitgebreide Unie. Daarnaast is in de onderhandelingen voortdurend
gestreefd naar een rechtvaardige vormgeving van de instellingen van een
uitgebreide unie en een grote betrokkenheid van het Europees Parlement. De
regering is van mening dat de uitkomsten van de onderhandelingen ook deze
inzet weerspiegelen. Juist de grotere hoeveelheid onderwerpen waarop met
gekwalificeerde meerderheid kan worden besloten en de ontwikkeling van het
instrument van de nauwere samenwerking dragen volgens de regering bij aan
het verbeteren van efficiënte besluitvorming. Uit de voorziene
vertegenwoordiging voor de toetredende lidstaten in de instellingen van een
uitgebreide Unie spreekt een billijke en rechtvaardige verdeling. De
democratische controle en doorzichtigheid van het Europese proces is onder
andere gediend door de versterkte de rol die het Europees Parlement op grond
van dit Verdrag speelt bij controle op de besluitvorming. Het Verdrag van
Nice realiseert niet alle ambities die Nederland zich hierover vooraf
stelde, maar de regering beschouwt datgene wat wel bereikt kon worden als
een betekenisvolle stap voorwaarts. De formele obstakels voor de uitbreiding
zijn verwijderd terwijl tegelijkertijd het effectief functioneren van de
instellingen wordt gewaarborgd.
De leden van de GroenLinks-fractie stellen de vraag of, zonder versterking
van de supranationale elementen in de Europese architectuur, de EU niet
afstevent op een legitimiteitscrisis, politieke impasses en wellicht de
vorming van een directoraat van grote lidstaten. De regering is van mening
dat dit niet het geval is. Overigens acht zij voortzetting en versterking
van de communautaire methode als beproefd fundament van de Europese Unie wel
prioritair. In verband daarmee vindt de regering versterking van de positie
van met name de rol van de Europese Commissie en, direct daaraan gekoppeld,
de rol van het Europees Parlement van groot belang, zoals ook aangegeven in
de notitie "De toekomst van de Europese Unie".
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering hun zorg en hoop
deelt, namelijk de vrees dat Europa afstevent op een legitimiteitscrisis en
de hoop dat de verklaring over de toekomst van Europa kan leiden tot een
ontwikkeling tot een Unie gefundeerd op een democratische grondwet. De
regering is van oordeel dat de verklaring bij het Verdrag van Nice, waarin
opgeroepen wordt tot een debat over de toekomst van de Europese Unie,
mogelijkheden biedt om daadwerkelijk een ontwikkeling in gang te zetten op
weg naar een Unie gefundeerd op een democratische grondwet. Zij deelt in dat
opzicht de hoop van de GroenLinks-fractie. In de notitie over "De toekomst
van de Europese Unie" van 8 juni jl. heeft de regering specifiek
aangegeven welke hoofdelementen van een Europese Grondwet deel zouden kunnen
uitmaken, rekening houdend met in de verklaring bij het Verdrag van Nice
genoemde vier vraagstukken. Doel van de hervormingen moet (onder meer) zijn
om de democratische legitimiteit en de transparantie van de Unie en haar
instellingen te verbeteren en te verzekeren, teneinde de Unie dichter bij de
burgers van de lidstaten te brengen en zodoende tegemoet te komen aan de
door (onder meer) de GroenLinks-fractie geuite zorg.
In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de
regering aan kan geven welke invloed de Humboldt-rede van minister Fischer
en het daarop volgende debat hebben gehad op het verloop en de resultaten
van de Conferentie merkt de regering op dat deze invloed uiteraard moeilijk
precies is aan te duiden. Wel kan worden vastgesteld dat het opstellen van
de zogenaamde "Verklaring voor de Slotakte betreffende de toekomst van de
Unie" verband hield met het bedoelde debat.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Duitse en Italiaanse
regeringen aan de vooravond van de Top van Nice inderdaad een voorstel
hebben voorgelegd aan de Conferentie, dat onder meer het thema "een betere
scheiding van de machten tussen de instellingen van de Europese Unie"
aandroeg voor de post-Nice-agenda. De regering bevestigt dat dit inderdaad
het geval is geweest. In antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie of
de regering agendering van dit thema steunde, merkt de regering op dat zij
agendering van dit thema niet gesteund heeft, onder meer omdat niet
voldoende duidelijk was en onvoldoende duidelijk werd gemaakt wat precies
met de mogelijke agendering van dit thema werd beoogd. Deze leden vragen
tevens wat de overwegingen waren binnen de Conferentie om dit thema niet op
te nemen in de Verklaring over de toekomst van de Europese Unie. Niet alleen
bij de Nederlandse regering, maar ook bij de regeringen van andere lidstaten
bestond onduidelijkheid over de specifieke doelen van agendering van dit
thema. Het thema is mede daarom uiteindelijk niet opgenomen in de Verklaring
over de toekomst van de Unie. In antwoord op de vraag of dit thema in de
plaats is gekomen van het thema van een betere scheiding van machten tussen
de instellingen van de Unie, merkt de regering op dat dit niet het geval is
geweest. Gelet op het belang van dit thema werd agendering van het onderwerp
breed gesteund. Verder vragen de leden van de GroenLinks-fractie of deze
amendering illustratief is voor de veronderstelde mogelijke wending in de
ontwikkeling van de EU: van communautaire integratie naar
intergouvernementele samenwerking, van democratie terug naar diplomatie. De
regering merkt op dat agendering van de rol van de nationale parlementen in
de Europese architectuur zeker niet illustratief is voor deze veronderstelde
wending. Nationale parlementen spelen, nu en in de toekomst, een belangrijke
rol in een Unie met zowel communautaire als intergouvernementele kenmerken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan inschatten hoe
groot de steun is onder de lidstaten voor een senaat van nationale
parlementariërs. De regering loopt liever niet vooruit op het debat over de
toekomst van de Europese Unie. Uit dit debat zal moeten blijken in hoeverre
er steun bestaat onder de lidstaten voor het idee van een senaat van
nationale parlementariërs.
De vraag van de GroenLinks-fractie of de regering het risico onderkent van
moeizame(re) besluitvorming tussen Raad, Europees Parlement en senaat,
alsmede het risico van ondergraving van de positie van het Europees
Parlement indien de senaat bevoegdheden zou krijgen die het Europees
Parlement niet bezit kan de regering bevestigend beantwoorden. Dit risico
heeft er mede toe geleid dat de regering in de notitie "De toekomst van de
Europese Unie" geen pleidooi heeft opgenomen voor het creëren van een
senaat van nationale parlementariërs. Wel pleit zij voor een vergroting van
de rol van nationale parlementen gekoppeld aan een betere samenwerking
tussen deze parlementen en het Europees Parlement. Tevens, daarmee
samenhangend, bepleit de regering een vergroot democratisch toezicht op de
activiteiten van de Europese Unie.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke terreinen zich niet
lenen voor versterking van de rol van de Commissie in de externe
vertegenwoordiging van de EU en waarom niet. De regering merkt op dat
bepaalde terreinen van het externe optreden van de Unie (in het bijzonder de
vertegenwoordiging van de EU in internationale organisaties, consulaire
bijstand en afgifte van visa, het EVDB en het Gemeenschappelijk Buitenlands-
en Veiligheidsbeleid) voorlopig zijn voorbehouden aan de lidstaten c.q. de
Raad. In tegenstelling tot andere relevante onderwerpen in het externe
optreden van de Unie, zoals de handelspolitiek en de bijstand aan derde
landen, bestaat er op genoemde terreinen thans geen communautaire
bevoegdheid.
De GroenLinks-fractie vraagt tevens of de regering kan aangeven hoe de keuze
voor versterking van de rol van de Commissie valt te rijmen met de bepleite
uitbouw van de functie van de Hoge Vertegenwoordiger voor het
Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (HV GBVB). De regering
is van mening dat de versterking van de rol van de Commissie en uitbouw van
de functie van de HV GBVB in nauwe samenhang dienen te worden bezien, zoals
ook aangegeven in de notitie "De toekomst van de Europese Unie". Doel
hiervan is een steeds nauwere afstemming tussen HV GBVB en de Commissie,
waardoor het externe optreden van de Unie verder kan worden versterkt. Deze
leden vragen voorts waarom de regering niet kiest voor verschuiving van de
taken van de Hoge Vertegenwoordiger naar de Commissie merkt de regering op,
zoals ook aangegeven in de notitie "De toekomst van de Europese Unie",
dat sinds het aantreden van de HV GBVB een uitstekende samenwerking met de
Commissie is gegroeid. Er bestaat, naar de mening van de regering, nu geen
reden taken van de HV GBVB te verschuiven naar de Europese Commissie. Wel
kan de band tussen de HV en de Commissie verder worden versterkt, hetgeen
door de regering overigens ook wordt bepleit en zal worden bevorderd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast welk gewicht de motie
die de Kamer hierover aannam tijdens het debat over de Staat van de Europese
Unie heeft voor de regering. Deze motie, waarin ervoor werd gepleit om de
functie van de Hoge Vertegenwoordiger op termijn onder te brengen bij de
Europese Commissie, heeft een belangrijke rol gespeeld bij het formuleren
van de inzet van de regering in de notitie "De toekomst van de Europese
Unie" met als doel, door een steeds nauwere afstemming tussen de Hoge
Vertegenwoordiger en de Commissie, de versterking van het externe optreden
van de Unie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering zich kan
voorstellen dat continuering van de situatie waarin de Commissaris voor
buitenlands beleid verantwoording aflegt aan het Europees Parlement en de
Hoge Vertegenwoordiger zijn opdrachten ontvangt van de Raad, tot spanningen
kan leiden die de coherentie en de doortastendheid van het extern optreden
van de EU op termijn zouden kunnen aantasten. De regering is van mening dat
deze situatie eventueel tot spanningen zou kunnen leiden. Om die reden vindt
de regering het dan ook zinvol om de bestaande verhouding tussen de Hoge
Vertegenwoordiger, Raad, Commissie en Europees Parlement nauwgezet te volgen
en om deze eventuele spanningen te voorkomen. Dat neemt niet weg dat de
regering positief staat ten opzichte van de wijze waarop de huidige
samenwerking thans tussen de verschillende spelers is vormgegeven. Er
bestaat een nauwe samenwerking tussen de Hoge Vertegenwoordiger en de
Commissaris voor externe betrekkingen, en de Hoge Vertegenwoordiger gaat,
bij gelegenheid, in debat met het Europees Parlement.
In antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie wat te doen als het
Europees Parlement om het ontslag zou vragen van de buitenlandcommissaris
vanwege beleid dat nauw met de Hoge Vertegenwoordiger is afgestemd en de
zegen van de Raad heeft gekregen, is de regering van mening dat het tot de
primaire verantwoordelijkheid van de betrokken commissaris behoort, in nauw
overleg met de Voorzitter van de Commissie, om te bepalen hoe hij met een
dergelijke vraag om ontslag om zal gaan. Het is niet aan de regeringen van
de lidstaten om te treden in de verantwoordelijkheid van de desbetreffende
commissaris.
De leden van de GroenLinks-fractie willen van de regering vernemen door wie
een toekomstige EU-zetel in de Veiligheidsraad moet worden ingenomen.
Nederland heeft het streven vastgelegd dat de EU op termijn een zetel in de
Veiligheidsraad zou kunnen bezetten. Een EU-vertegenwoordiging in de
Veiligheidsraad kan worden gezien als een logisch uitvloeisel van de
intensivering van het GBVB. De regering neemt thans nog geen standpunt in
over de vraag met welke bevoegdheden het verwerven van een
Veiligheidsraad-zetel gepaard zou moeten gaan en wie zo'n zetel zou moeten
bezetten. Het antwoord op die vragen hangt af van verschillende toekomstige
ontwikkelingen, zoals die van de rol van de Hoge Vertegenwoordiger. Een
andere bepalende factor is de richting van de discussie die wordt gevoerd
over de hervorming van de Veiligheidsraad.
Naar aanleiding van de vraag naar mogelijke initiatieven om het correctief
referendum en het Europees volksinitiatief op de post-Nice-agenda te
krijgen, kan het volgende worden opgemerkt. Tijdens de Europese Raad van
Nice zijn in verklaring nr. 23 reeds vier thema's aangemerkt als thema voor
de volgende Intergouvernementele Conferentie. Nederland heeft zijn ideeën
over de invulling van deze agenda neergelegd in onder andere de notitie 'De
toekomst van de Europese Unie' van 8 juni jl. en het Beneluxmemorandum van
20 juni jl.
De fractie van GroenLinks vraagt of een toekomstige Europese grondwet zich,
naast de nationale ratificatieprocedures, ook leent voor een referendum. De
regering meent dat een toekomstige Europese grondwet zich onder
omstandigheden kan lenen voor een referendum. Indien het verdrag waarin een
dergelijke grondwet is opgenomen vóór 1 januari 2005 wordt bekrachtigd valt
de wet tot goedkeuring van dit verdrag onder de Tijdelijke referendumwet en
is de wet referendabel, mits deze niet onder de uitzonderingen valt die
limitatief zijn opgesomd in artikel 7 van de Tijdelijke referendumwet. Dit
is niet het geval indien het verdrag binnen het Koninkrijk alleen voor
Nederland geldt. Een eventuele grondwetswijziging die verband houdt met de
goedkeuringswet is echter op grond van artikel 7 onderdeel d. van de
Tijdelijke referendumwet niet referendabel. Of een dergelijke
goedkeuringswet ook referendabel zal zijn als de wet eerst na 1 januari 2005
wordt bekrachtigd, hangt af van de vraag of de wijziging van de Grondwet met
betrekking tot het correctief referendum ook in tweede lezing zal worden
aanvaard.
Deze leden vragen tevens of de regering er voorstander van is dat
vergaderingen van de Raad en Europese Raad openbaar worden. De regering
hecht grote waarde aan de betrokkenheid van de burger bij de EU en de
doorzichtigheid van de instellingen. De regering meent dat het vergroten van
de transparantie van het functioneren van de Raad een wenselijke stap zou
zijn. Dat neemt niet weg dat het openbaar maken van alle raadsvergaderingen
een onwenselijke ontwikkeling zou zijn omdat dat er in veel gevallen toe zou
kunnen leiden dat het effectief functioneren van de Raad wordt gehinderd.
Vele van de onderwerpen die binnen raadskader worden besproken, kunnen
verstrekkende consequenties met zich mee brengen indien openbaar behandeld,
wij denken daarbij bij voorbeeld aan concurrentiegevoelige onderwerpen of
onderwerpen met een internationaal politieke dimensie. Dat neemt niet weg
dat de regering van mening is dat er geen bezwaar bestaat tegen bijzondere
openbare Raadszittingen. Het gebruik dat aan het begin van ieder nieuw
voorzitterschap van de Unie een openbare raadszitting plaats vindt, acht de
regering juist een goede zaak. Ook de openbare discussie die de Raad, van
tijd tot tijd, voert over bepaalde onderwerpen die zich daartoe lenen, vindt
de regering van groot belang. Daarnaast is de regering van mening dat ook
andere mogelijkheden verkend dienen te worden om de transparantie van het
functioneren verder te verbeteren. De regering zal zich daar ook voor
inzetten zoals dit reeds eerder gebeurde. Als voorbeeld daarvan moge dienen
de inzet van de regering in de discussie over de zogenaamde 'EuroWob', de
Europese regelgeving die ziet op toegang van burgers tot documenten van de
instellingen. De inzet van de regering was daar gericht op een situatie die
ruimhartige toegang biedt van het publiek tot documenten van de
instellingen. Mede dankzij de Nederlandse inzet is eerder dit jaar een
verordening tot stand gebracht die de burger een breed recht op toegang
biedt. De regering benadrukt dat ook in de toekomst zal worden geijverd voor
transparantie en betrokkenheid van de burger.
Deze leden vragen daarbij tevens of het niet hoog tijd is om te stoppen met
het maken van wetten achter gesloten deuren, nu de constitutionalisering van
de EU op het spel staat. De regering deelt de opinie van de leden van deze
fractie dat wetten niet achter gesloten deuren mogen worden gemaakt. De
regering is van mening dat betrokkenheid van het publiek bij het opstellen
van wetgeving van eminent belang is. De regering tekent tevens aan dat het
Europees Parlement, met zijn openbare zittingen, daarbij een belangrijke rol
dient te vervullen. De betrokkenheid van het Europees Parlement bij vorming
van wetgeving is de belangrijkste factor bij de democratische inbedding van
het Europese besluitvormingsproces. Daarnaast is de regering van mening dat
bij het maken van nieuw beleid voldoende ruimte moet zijn voor inbreng door
betrokken burgers. De bestaande instrumenten, zoals openbare zittingen,
consultatierondes en het gebruik van moderne communicatietechnieken zoals
internet, maken deze betrokkenheid goed mogelijk. De regering is voorstander
van een intensiever gebruik op Europees niveau van deze bestaande
instrumenten en zet zich daar waar mogelijk in voor uitbreiding hiervan.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering zich kan voorstellen dat
het Verdrag van Nice nooit werkelijk van kracht zal worden en dat de
(meeste) ingrediënten eruit in een nieuw verdrag -voorzien voor 2004-
terecht zullen komen. De regering acht dat scenario hoogst onwaarschijnlijk.
De ondertekening van het Verdrag te Nice was voor alle lidstaten een blijk
van hun intentie om het verdrag op korte termijn te ratificeren. Het
ratificatieproces in de verschillende lidstaten vordert aanzienlijk en de
regering spreekt de wens uit dat het ratificatieproces ook in Nederland op
voortvarende wijze kan worden afgerond.
De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd naar de noodzaak van
herziening van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en het
Structuurfondsen- en Cohesiebeleid alvorens een eerste toetreding, zoals bij
voorbeeld door Polen, kan plaatsvinden. De regering is van mening dat
spoedige ingrijpende hervorming van het GLB om diverse redenen van groot
belang is. De uitbreiding is hier een belangrijke factor, maar ook
verplichtingen in WTO-kader en veranderende voorkeuren van consument en
maatschappij zijn hierbij van groot belang. Ook voor het Regionaal- en
Structuurbeleid geldt dat deze ingrijpende aanpassing behoeven. Voor een
nadere inhoudelijke uiteenzetting zij verwezen naar hoofdstuk 2 van de Staat
van de Unie 2002 en de regeringsreactie op de recente Interdepartementale
Beleidsonderzoeken (IBO's) ter zake. De regering is van mening dat op beide
terreinen fundamentele hervormingen noodzakelijk zijn teneinde de EU ook na
de uitbreiding financieel houdbaar te doen zijn. De besprekingen hierover
dienen zo spoedig mogelijk aan te vangen. De toetredingscriteria, op basis
waarvan met de kandidaat-lidstaten wordt onderhandeld, zijn vastgesteld door
de Europese Raad van Kopenhagen (1993).
De leden van de SP vragen of artikel 133 betekent dat de EU met meer
autoriteit de lidstaten kan vertegenwoordigen in de WTO. Tevens vragen zij
wat dat betekent voor de inbreng van Nederland in de onderhandelingsopdracht
hiervoor. De wijzigingen in artikel 133 bieden weliswaar bescheiden
praktische voordelen op specifieke deelterreinen maar kunnen over het geheel
genomen moeilijk positief beoordeeld worden wat betreft
onderhandelingsautoriteit voor de Commissie. Voor belangrijke besluiten
blijft unanimiteit vereist. Tevens zijn met betrekking tot enkele
dienstensectoren uitzonderingen opgenomen die een proces van geleidelijke
uitbreiding van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid bemoeilijken.
Het gevolg hiervan is, dat voor bredere onderhandelingen, de
onderhandelingspositie van de Commissie in de WTO niet wezenlijk verbeterd
is. Het gewicht van de Nederlandse inbreng ten aanzien van het
onderhandelingsmandaat van de Commissie in de WTO is derhalve ook niet
wezenlijk veranderd.
De vraag van de SP-fractie of artikel 181A betekent dat de EU bij
meerderheid van stemmen beslist over het aangaan van verdragen met andere
landen, kan in bevestigende zin worden beantwoord. Dit betekent dat op het
terrein van economische, financiële en technische samenwerking de EG bij
meerderheid van stemmen beslist over het aangaan van verdragen met andere
landen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat dit ook al het geval is bij
verdragen ingevolge artikel 300, eerste lid EG-Verdrag. Zoals 181A, tweede
lid, vermeldt worden Associatieovereenkomsten en Overeenkomsten met staten
die toetreden tot de Europese Unie door de Raad met eenparigheid van stemmen
aangenomen.
De leden van de fractie van de SP vroegen naar de consequenties van
eventuele niet-ratificatie van het Verdrag van Nice door een of meer
lidstaten, voor hervorming en uitbreiding van de EU
De regering gaat er van uit dat alle lidstaten het verdrag van Nice zullen
ratificeren. Wanneer ratificatie in een of meer lidstaten onverhoopt toch
definitief zou uitblijven, dan zou het Verdrag niet in werking kunnen
treden. Zoals eerder aangegeven in antwoord op vragen van het lid Van
Middelkoop (2000112780 d.d. 27 juni 2001) is de regering van mening dat
inwerkingtreding van het verdrag een noodzakelijke, politieke voorwaarde is
voor uitbreiding. De vraag of de uitbreiding toch juridisch mogelijk zou
zijn indien het Verdrag van Nice onverhoopt niet in werking treedt, acht zij
derhalve niet aan de orde.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of overwogen is een
hechte samenwerking aan te gaan met andere landen, zoals die bestond tussen
België, Nederland en Luxemburg. Een dergelijk samen optrekken is door de
regering niet met andere landen tot stand gebracht. De verbondenheid van de
Benelux-landen en de grote overeenstemming tussen de inhoudelijke inzet voor
de IGC van België, Luxemburg en Nederland maakte deze hechte samenwerking
opportuun en effectief. Een voorbeeld waarbij ook met andere landen werd
opgetrokken waren de Nederlandse voorstellen om in het licht van de geboekte
voortgang op het gebied van het Europees Veiligheids- en Defensie Beleid
Verdragsbepalingen op te nemen, in dit geval werd nauw opgetrokken met onder
meer Italië. De regering heeft voorts vanzelfsprekend in de voorbereidingen
op de Intergouvernementele Conferentie in bilaterale contacten aandacht
gevraagd voor de onderwerpen van de IGC, om daar waar mogelijk steun te
verwerven voor de Nederlandse inzet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het, ook naar het
oordeel van de regering na Nice vooral gaat om een vereenvoudiging van de
structuur van de Europese Unie ter versterking van haar legitimiteit en of
daarmee ook de omvang van de Europese ambitie is aangegeven. In antwoord op
deze vraag merkt de regering op dat in de verklaring bij het Verdrag van
Nice betreffende de toekomst van de Unie is aangegeven dat tijdens het debat
onder meer een viertal thema's moet worden behandeld. Dit laat dus de
mogelijkheid open dat ook andere thema's ter sprake komen. Dit betekent dat
niet precies de omvang van de Europese ambitie is aangegeven. De regering
heeft in de notitie over de toekomst van de Europese Unie van 8 juni
j.l. reeds aangegeven welke onderwerpen zij, samenhangend met de
thema's "externe cohesie van de Europese Unie" en "versterking van de
democratische legitimiteit van de Europese instellingen" bij voorkeur ook in
het debat behandeld zou zien. Dit betekent dat weliswaar vereenvoudiging van
de structuur van de Europese Unie en versterking van haar legitimiteit van
groot belang zijn, maar ook dat het naar het oordeel van de regering na Nice
niet alleen hierom moet gaan.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de initiatieven die
in Laken/Brussel in december 2001 worden genomen zullen blijven binnen de
bestaande sui generis-structuur van de Unie met de pijlerstructuur en de mix
van intergouvernementele en supranationale besluitvormingsmechanismes, de
gegeven institutionele ordening. In antwoord hierop merkt de regering op dat
in Laken/Brussel de Europese Raad slechts een besluit zal nemen over de
vraag hoe het debat over de toekomst van de Europese Unie een gestructureerd
vervolg kan krijgen. Vooralsnog staat niet vast of er ook besluiten zullen
worden genomen over de nadere invulling van de agenda. Ook als dit wel het
geval zou zijn, dan nog valt niet te voorspellen welke opties de Conventie,
die de Europese Raad mogelijk in het leven zal roepen, zal aandragen voor
mogelijk verdere institutionele hervormingen. De IGC zal, aansluitend aan
het werk van de Conventie, deze opties vervolgens moeten uitwerken in
concrete wijzigingsvoorstellen. Daarna zal kunnen worden getoetst of deze
wijzigingsvoorstellen binnen de bestaande sui generis-structuur van de Unie
blijven.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat beoogd en verwacht
wordt van een herweging van de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de
lidstaten conform het subsidiariteitsbeginsel. De regering antwoordt hierop
als volgt. Volgens de Verklaring bij het Verdrag van Nice gaat het bij het
vraagstuk van een nauwkeuriger bevoegdheidsverdeling om de vraag hoe het
mogelijk zal zijn om een nauwkeuriger bevoegdheidsafbakening tussen de
Europese Unie en de lidstaten vast te stellen en vervolgens te handhaven,
met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. Het streven is er dus op
gericht om uiteindelijk tot een nauwkeuriger bevoegdheidsafbakening te
komen, zonder nu reeds aan te geven op welke wijze dit zou kunnen gebeuren.
Het is in ieder geval niet de bedoeling het subsidiariteitsbeginsel los te
laten. De wijze waarop volgens de regering zou kunnen worden gekomen tot een
nauwkeuriger bevoegdheidsverdeling is uiteen gezet in de notitie "De
toekomst van de Europese Unie".
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen voorts naar het oordeel
van de regering over een operationalisering van het subsidiariteitsbeginsel
op een zodanige wijze dat dit leidt tot toetsbare criteria voor het Hof van
Justitie. In dit verband merkt de regering op dat de vaststelling van nieuwe
criteria in de eerste plaats als leidraad zal dienen voor de
Gemeenschapswetgever. Of een voorgestelde gemeenschapsregeling in het
concrete geval terecht op het niveau van de Gemeenschap is vastgesteld,
ongeacht welke specifieke criteria nader zouden worden vastgelegd, kan door
het Hof van Justitie in voorkomend geval worden getoetst aan het
motiveringsbeginsel. Ieder besluit van de Gemeenschap moet immers steunen op
een deugdelijke motivering, waaruit onder meer de redenen moeten blijken
waarom de Gemeenschapswetgever van oordeel was dat het bewuste besluit beter
op het niveau van de Gemeenschap kon worden genomen. Als de nader vast te
stellen criteria minder specifiek zullen zijn, zal de toetsing van het Hof
dienovereenkomstig zijn.
De vraag van deze leden wie bevoegd zou kunnen worden verklaard tot het doen
van een beroep op dit beginsel voor het Hof kan als volgt worden
beantwoordt. Binnen het bestaande stelsel van het EG-Verdrag komt deze
bevoegdheid toe aan de gemeenschapsinstellingen en de lidstaten. Ook
belanghebbenden in een procedure voor de nationale rechter kunnen zich
hierop beroepen, waarna eventueel een prejudiciële verwijzing naar het Hof
kan plaatsvinden.
De leden van de fractie van de SGP geven uiting aan hun opvatting dat het
verdrag vanuit het perspectief van transparant en eenvoudig verdragsrecht,
maar ook vanuit het perspectief van democratische controle geen stap
voorwaarts genoemd mag worden. Deze leden vragen of de regering deze
opvatting deelt en zij vragen om een appreciatie van het Verdrag op deze
aspecten. De regering deelt de zorgen van deze leden en herinnert eraan dat
deze aandachtspunten ook zijn genoemd door de Raad van State. De regering
kan zich verenigen met de opvatting dat dit Verdrag niet het meest leesbare
en gebruiksvriendelijke is. De Nederlandse opstelling bij de
onderhandelingen voor deze IGC, maar ook bij andere onderwerpen zoals
recentelijk de Europese wetgeving op het gebied van toegang tot documenten,
kenmerkt zich door een streven naar maximale transparantie van het
functioneren van de Unie. De regering betreurt het dat de vormgeving van het
Verdrag van Nice niet op een eenvoudiger en doorzichtiger wijze is
gerealiseerd. De regering zet erop in dat bij de eerstvolgende IGC ruime
aandacht zal bestaan voor de vereenvoudiging van de Verdragen, teneinde deze
gebruiksvriendelijker, helderder en transparanter te maken. Over dit
onderwerp, dat ook met zoveel woorden is opgenomen in de Verklaring bij het
Verdrag van Nice over de toekomst van de Unie, is de regering van mening dat
een splitsing tussen een algemeen deel en een beleidsdeel een wenselijke
ontwikkeling zou zijn. In de notitie 'De toekomst van de Europese Unie'
wordt hierop nader ingegaan. De regering heeft zich in de voorbereidende
onderhandelingen, en tijdens de IGC te Nice voortdurend ingezet voor een
grotere rol voor het Europees Parlement. Zoals aangegeven, betreurt de
regering het dat de Nederlandse inzet voor wat betreft een volwaardige
betrokkenheid van het Europees Parlement door middel van codecisie-recht op
die onderwerpen van wetgevende aard waar met gekwalificeerde meerderheid
wordt besloten, niet volledig is gerealiseerd. Dat neemt niet weg dat de
betrokkenheid van het Europees Parlement en daarmee de democratische
inbedding van het Europese beleidsproces, op enkele punten daadwerkelijk is
uitgebouwd. Zowel het raadplegings- als het instemmingsrecht voor het
Europees Parlement is op enkele onderwerpen uitgebreid. Daarnaast is ook het
codecisie-recht van het EP op enkele terreinen toegevoegd. De opvatting van
deze leden dat het Verdrag vanuit het perspectief van democratische controle
zeker geen stap voorwaarts genoemd mag worden, deelt de regering dan ook
niet. De stappen voorwaarts zijn bescheiden, maar desondanks solide en
vormen een stap in de goede richting naar meer betrokkenheid en zeggenschap
van het Europees Parlement.
De SGP vraagt tevens naar de betrokkenheid van de regeringen van de
kandidaat-lidstaten bij de totstandkoming van het Verdrag van Nice. De
kandidaat-lidstaten maakten geen deel uit van de Intergouvernementele
Conferentie en waren dus niet formeel bij de onderhandelingen betrokken. Dit
neemt niet weg dat de kandidaat-lidstaten op informele wijze, bijvoorbeeld
door bilaterale contacten en seminars, intensief bij het
onderhandelingsproces betrokken waren. Zij hebben zeker kenbaar kunnen maken
aan welke randvoorwaarden de uitkomst van Nice voor hen moest voldoen. De
uiteindelijke zeteltallen en stemgewichten van de nieuwe lidstaten zullen
moeten worden bevestigd in de toetredingsverdragen die met deze landen
zullen worden afgesloten. Onderhandelingen over het hoofdstuk
'Institutionalia' zullen in de eerste helft van 2002 worden gevoerd. Hetgeen
in Nice overeen is gekomen vormt de gemeenschappelijke inzet van de
EU-lidstaten in deze onderhandelingen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie en ook de leden van de fractie
van de PvdA en de leden van de fractie van D66 vragen naar de achtergronden
bij de negatieve uitslag van het eerste Ierse referendum over het Verdrag
van Nice. De regering deelt de analyse van de Ierse regering, zoals
uitgedragen door 'Taoiseach' Ahern. In een rede voor het Ierse parlement op
12 juni gaf hij aan dat de voorbereidende campagne en de lage opkomst bij
het Ierse referendum belangrijke factoren waren die medebepalend waren voor
de uitslag van het Ierse referendum. Daarnaast speelden in de voorbereidende
campagne argumenten en onderwerpen ingebracht die niet direct relevant waren
voor het Verdrag van Nice. De regering onderschrijft het oordeel van
Taoiseach Ahern dat juist het Verdrag van Nice en de uitbreiding leiden tot
een sterker en hechter Europa in politiek en economisch vlak, iets waarvan
ook Ierland de vruchten zal plukken. Het Verdrag van Nice tast het Ierse
neutraliteitsbeleid niet aan en verplicht niet tot deelname aan militaire
allianties, iets waartegen in Ierland een zekere weerstand bestaat.
De leden van de fractie van de PvdA vroegen, evenals de leden van de fracties van D66, SGP en ChristenUnie, tevens naar de gevolgen van de uitslag van het Iers referendum en de opstelling van de regering ten aanzien van deze gevolgen. De regering is van mening dat niet uit te sluiten valt dat het ratificatieproces er vertraging door kan oplopen. Zolang niet alle lidstaten het Verdrag van Nice hebben geratificeerd kan dit verdrag nog niet in werking treden. De uitslag van het Ierse referendum is op zichzelf geen formele vastlegging van de niet-ratificatie door Ierland. Dat zou het geval zijn wanneer de Ierse regering de andere ondertekenaars - via de Italiaanse regering als depositaris van het EU-verdrag - zou doen weten dat Ierland niet ratificeert. De Ierse regering heeft echter bij meerdere gelegenheden aangegeven onverkort en krachtig gehecht te zijn aan de Europese Unie en de ratificatie van het Verdrag van Nice. Het is in eerste instantie aan de Ierse regering om te bezien op welke wijze het verdere ratificatie-proces in Ierland wordt ingevuld. De regering volgt met aandacht de initiatieven en plannen die Ierland daartoe ontvouwt. In Europees verband is helder stelling genomen naar aanleiding van de uitslag van het Iers referendum. De lidstaten hebben aangegeven goede nota te hebben genomen van het Ierse voornemen om te komen tot ratificatie van het Verdrag van Nice. De lidstaten en dus ook Nederland achten een heropening of heronderhandeling van het Verdrag van Nice uitgesloten. Dat neemt niet weg dat de lidstaten zich bereid hebben verklaard om actief de Ierse inspanningen te volgen en daar waar mogelijk daaraan bij te dragen. De regering ondersteunt deze lijn en benadrukt dat het in eerste instantie aan de Ierse regering is om passende initiatieven te ontwikkelen om alsnog te komen tot ratificatie van het Verdrag van Nice. De regering is echter ook bereid om de Ierse regering te helpen om daartoe een oplossing te vinden. De regering gaat er van uit dat uiteindelijk alle lidstaten, dus ook Ierland, het Verdrag van Nice zullen ratificeren. De regering meent dat een voortvarende en spoedige afronding van de ratificatieprocedures in de andere lidstaten belangrijke steun kan geven aan de Ierse regering en een vertrouwenwekkend signaal zal zijn voor het Ierse volk. In dat licht is de regering dan ook voornemens om te komen tot een spoedige afronding van het ratificatieproces in Nederland.
Op de vraag van de PvdA-fractie of onder deze omstandigheden een referendum in elke ander lidstaat tot dezelfde uitslag had kunnen leiden is de regering van mening dat dit niet waarschijnlijk is. Juist de specifieke omstandigheden in Ierland in de aanloop naar en voorbereiding op het referendum hebben er in dit geval toe geleid dat er bij een lage opkomst een nipte meerderheid zich uitsprak tegen het Verdrag.
Een geactualiseerd overzicht van de stand van zaken bij de ratificatie in
alle lidstaten, zoals gevraagd door de fracties van D66 en PvdA, is
bijgevoegd.
In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van D66 of de lidstaten
c.q. de Europese Raad een verklaring zullen opstellen in antwoord op de
uitslag van het Ierse referendum over het Verdrag van Nice, teneinde
tegemoet te komen aan de onvrede van de Ierse bevolking met dit verdrag,
verwijst de regering naar de conclusies van de Algemene Raad van 11 en 12
juni 2001, waarbij reeds een verklaring werd afgelegd. De ministers gaven in
die verklaring uiting aan hun teleurstelling over de resultaten van het
Ierse referendum aangaande het verdrag van Nice, maar respecteren uiteraard
de wil van het Ierse volk. De ministers sloten elke heropening van de
besprekingen over de te Nice ondertekende tekst uit. De Algemene Raad
benadrukte dat het bekrachtigingsproces zal worden voortgezet op basis van
die tekst en volgens het afgesproken tijdschema. De ministers namen er
tevens nota van dat de Ierse regering gehecht is aan de Europese Unie en de
ratificatie van het Verdrag van Nice. De lidstaten toonden zich bereid de
Ierse regering bij te staan in het vinden van een oplossing, rekening
houdend met de ongerustheid die uit het resultaat van het referendum blijkt.
De Europese Raad te Gotenburg eind juni 2001 onderschreef vervolgens deze
verklaring . De leden van de fractie van D66 stellen voorts de vraag of een
eventuele interpretatieve verklaring terzake, die een nadere uitleg van het
Verdrag zou bevatten, niet ook in één goedkeurings- respectievelijk
toestemmingsprocedure zou behoren te worden behandeld. Zoals gezegd is van
een dergelijke verklaring momenteel geen sprake. Aspecten die verbonden zijn
met het verdrag van Nice, zoals de protocollen en verklaringen die te Nice
tot stand zijn gekomen, liggen thans voor in de goedkeuringsprocedure.
Eventuele latere verklaringen, mochten die door de Algemene Raad of Europese
Raad worden aangenomen, zullen in het kader van de reguliere besprekingen
met de Kamer over deze Raden betrokken worden.
Op de vraag van de leden van de fractie van D66 wanneer Ierland een tweede
referendum zal houden, is op dit moment door de regering geen antwoord te
geven. De Ierse regering heeft zich voorgenomen om zich te beraden op de
vervolgstappen op de uitslag van het referendum, en om nadere initiatieven
te ontplooien die nodig zijn om het ratificatieproces van het verdrag van
Nice in Ierland met succes af te ronden. Die vervolgstappen en initiatieven
verdienen naar het oordeel van de Ierse regering prioriteit boven het
uitschrijven van een nieuw referendum. De leden van de fractie van D66
vragen wat de EU te doen staat indien de Ierse burgers in een tweede
referendum opnieuw het Verdrag wegstemmen. De regering meent dat in dat
hypothetische geval het in eerste instantie aan de Ierse regering is om
daaruit de passende consequenties te trekken. Pas in tweede instantie is het
aan de EU om daarop een passende reactie te geven. De regering is overtuigd
van de Ierse steun voor de uitbreiding van de Europese Unie, waarvoor het
Verdrag van Nice van cruciaal belang is. Vanuit die steun bij het Ierse volk
en de inzet van de Ierse regering om de Ierse burgers te overtuigen van het
belang van het Verdrag van Nice voor het realiseren van de uitbreiding, acht
de regering een afwijzing van het Verdrag van Nice door Ierland
onwaarschijnlijk.
De leden van de fractie van de SP vragen de regering of zij zich kan
voorstellen dat Nederland nu een Verdrag ratificeert dat uiteindelijk,
gezien het 'Ierse nee', nooit werkelijk van kracht zal worden. De regering
schaart zich achter het door de Ierse regering geuite standpunt dat Ierland
sterk gehecht blijft aan de Europese Unie en gecommitteerd is aan de
ratificatie van het Verdrag van Nice. De Ierse regering heeft aangekondigd
passende initiatieven te zullen ontplooien om de ratificatie van het Verdrag
van Nice binnen afzienbare tijd te voltooien. De regering ziet dan ook geen
belemmeringen die ertoe zouden leiden dat het Verdrag van Nice nooit van
kracht wordt. De regering kan de analyse van de leden van de SP dan ook niet
delen.
De ChristenUnie vraagt naar het oordeel van de regering over de negatieve
uitslag van het referendum dat in Ierland is gehouden over het verdrag van
Nice. De regering meent dat de uitslag van het referendum niet in
overeenstemming is met de voortdurende volwaardige betrokkenheid bij Europa
en deelname aan de Unie van Ierland. Zij steunt de visie van de Ierse
regering dat de uitslag in tegenspraak lijkt met de opvattingen van de grote
meerderheid van de Ierse bevolking die de uitbreiding van de Europese Unie
steunen. Tegen die achtergrond is de regering teleurgesteld in de uitslag
van het Ierse referendum, een teleurstelling die zij overigens deelt met de
Ierse regering. Dit laat vanzelfsprekend respect voor de uitslag van het
referendum onverlet.
Advies Raad van State
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van oordeel is dat in een
toekomstige Europese constitutie alle drie pijlers van de huidige verdragen,
conform de opvatting van de Raad van State, tot een op communautaire leest
geschoeide besluitvorming zouden moeten overgaan. In de notitie "De
toekomst van de Europese Unie" van 8 juni j.l. heeft de regering
aangegeven dat zij voortzetting en versterking van de communautaire methode
als beproefd fundament van de Europese Unie als prioriteit beschouwt.
Expliciet voegde zij daaraan toe dat verdere communautarisering van de
samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (de derde
pijler) in lijn hiermee gewenst is. De samenwerking op het terrein van het
GBVB en het EVDB (de tweede pijler) is in de afgelopen jaren sterk
geïntensiveerd. Dit neemt niet weg dat het niet realistisch is te verwachten
dat deze besluitvorming op dit terrein binnen enkele jaren volledig op
communautaire leest geschoeid zal worden.
Toelichting op de Verdragsbepalingen
Uitbreiding toepassing gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad
De leden van de fracties van de PvdA en de SGP hebben gevraagd naar een
toelichting door de regering op het feit dat op een beperkt aantal terreinen
voortgang is geboekt met de invoering van meerderheidsbesluitvorming. De
achtergrond daarvan is naar het oordeel van de regering tweeërlei. Tijdens
de voorbereidingen op de IGC van Nice, is reeds vroeg, onder het Portugese
Voorzitterschap, een werkmethode bepaald om te spreken over die onderwerpen
die bij het verdrag zouden kunnen worden overgezet van besluitvorming met
eenparigheid naar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. Deze
werkmethode hield in dat een aantal unanimiteitsartikelen niet in
beschouwing zouden worden genomen bij de discussie over de aanpassing van de
besluitvormingsmodaliteiten. Het betrof dan met name die artikelen waar
besluitvorming gepaard gaat met ratificatie door de nationale parlementen.
Daarnaast werden ook die unanimiteitsartikelen uitgesloten die de
bevoegdheid geven tot besluiten als uitzondering op de normale
verdragsregels, en ook de artikelen die van quasi-constitutionele aard zijn.
Deze indeling is in eerste instantie door enkele lidstaten nog in twijfel
getrokken, maar al spoedig hebben alle lidstaten zich hierachter geschaard.
De uitsluiting van deze artikelen in het vroege voorbereidende stadium
resulteerde erin dat slechts een beperkt aantal artikelen in aanmerking kwam
voor overgang naar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. De
artikelen die overbleven, zevenenveertig in totaal, zijn besproken tijdens
de voorbereidingen op de IGC. Deze artikelen raken aan de interne markt, de
externe betrekkingen van de EU, benoemingen of de begroting. Gedurende de
voorbereidingen en tijdens de IGC bleek enerzijds dat veel lidstaten zich
voorstander betoonden van meer besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid, anderzijds liepen de meningen uiteen over welke artikelen zich
hiertoe leenden. Tijdens de Europese Raad zijn uiteindelijk deze
zevenenveertig artikelen voorgelegd, die naar het oordeel van het Franse
Voorzitterschap geheel of gedeeltelijk in aanmerking kwamen voor
gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming. Het aantal artikelen waarover
gezamenlijke overeenstemming bestond was echter zeer beperkt. Alle lidstaten
behielden namelijk bezwaren tegen een aantal bepalingen die in de lijst
waren opgenomen. Dit leidde er uiteindelijk toe dat de uitbreiding van de
toepassing van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, beperkt was.
Nederland betoonde zich een van de grootste voorstanders van een
substantiële uitbreiding van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming.
Desondanks had ook Nederland in een enkel geval moeite met uitbreiding van
besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, zoals hieronder nader
toegelicht.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een oordeel over de analyse van
de Raad van State dat niet te veel mag worden verwacht van het inzetten van
besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid om impasses te doorbreken. De
regering ondersteunt de zienswijze van de Raad van State dat besluitvorming
bij gekwalificeerde meerderheid de besluitvorming aanzienlijk zal
versoepelen. De regering is zich ervan bewust dat van enkele onderwerpen
echter niet voetstoots mag worden aangenomen dat op basis van
gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming bestaande impasses worden
doorbroken. Mede vanwege het gevoelige karakter van deze onderwerpen, zoals
op fiscaal gebied en op het terrein van sociale zekerheid, is het
onwenselijk om overspannen verwachtingen te hebben van besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid op deze terreinen. Dat neemt niet weg dat de
regering gekwalificeerde meerderheid meer in algemene zin een passende
besluitvorming acht om op snelle en efficiënte manier de besluitvorming
binnen de EU goed te laten functioneren.
In antwoord op de vraag van deze leden hoe de regering nu verder zal
optreden op het terrein van gekwalificeerde meerderheid, diene het volgende.
De inzet van de regering op het gebied van besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid was erop gericht om een substantiële uitbreiding
hiervan te realiseren. De regering blijft onverkort van mening dat
uitbreiding van de mogelijkheden van besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid een bijdrage zou kunnen leveren aan het verbeteren van
efficiënte en snelle besluitvorming in de EU. In de notitie ''De toekomst
van de Europese Unie' is deze inzet ook herhaald.
Deze leden vragen tevens of de regering van mening is dat een vaste lijn van meerderheidsbesluitvorming met 'codecisie, tenzij....' de duidelijkheid en daarmee ook de democratische controle en transparantie zou bevorderen. De regering is de mening toegedaan dat gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op zoveel mogelijk terreinen doorgevoerd zou moeten kunnen worden. Een dergelijke doorvoering van gekwalificeerde meerderheid zou naar het oordeel van de regering bijdragen aan de duidelijkheid en transparantie van besluitvorming binnen de EU. Ten aanzien van betrokkenheid van het Europees Parlement stelt de regering zich op het standpunt dat in die gevallen waarin de Raad met een gekwalificeerde meerderheid besluit over voorstellen van wetgevende aard, het Europees Parlement codecisierecht behoort te hebben. Nederland is er echter niet in geslaagd om het debat over de uitbreiding van het codecisierecht van het Europees Parlement uit te breiden tot alle artikelen waarover de Raad al met een gekwalificeerde meerderheid besluit, maar het Europees Parlement nu alleen wordt geraadpleegd. Hiervoor bestond onvoldoende steun bij andere lidstaten, hetgeen erin resulteerde dat in minder gevallen dan gewenst door Nederland het codecisierecht voor het Europees Parlement werd verkregen.
Op de vraag van deze leden of de regering voorstander is van de lijn van de
Commissie dat gekwalificeerde meerderheid de regel moet vormen, met een
beperkt aantal uitzonderingen voor werkelijk fundamentele of politiek zeer
gevoelig liggende aangelegenheden, kan de regering in het licht van
bovenstaande in positieve zin antwoorden. De haalbaarheid van deze situatie
is thans echter gering. Zoals betoogd waren alle lidstaten overtuigd van het
feit dat een aanzienlijke uitbreiding van de besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid van belang was. Desondanks hebben de
uiteindelijke onderhandelingen geleid tot een lijst bepalingen die zich
lenen voor gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming, die beperkter was dan
de regering had gewenst. Of het onderwerp gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming, zoals deze leden vragen, ook tijdens de volgende
IGC besproken zal worden is afhankelijk van de agenda van die IGC, die mede
afhankelijk van de uitkomst van de Conventie vermoedelijk in 2003 zal worden
vastgesteld.
De leden van de fractie van de VVD vragen naar een waardeoordeel over het
stijgen van de gekwalificeerde meerderheidsdrempel naarmate de uitbreiding
zich voltrekt. De regering is van mening dat opwaartse druk op de drempel
voor gekwalificeerde meerderheid een onwenselijke ontwikkeling is.
Uiteindelijk zou hierdoor gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming immers
meer de besluitvorming bij eenparigheid benaderen. Vanzelfsprekend moet
daarbij wel de mate waarin deze stijging zich voordoet betrokken worden. De
regering is van mening dat de afgenomen mogelijkheden voor (grote) lidstaten
om een blokkerende minderheid te vormen, compensatie bieden voor de beperkte
stijging van de drempel voor gekwalificeerde meerderheid. Daar waar de in
huidige situatie twee grote lidstaten met enkele andere kleinere lidstaten
een blokkerende minderheid kunnen vormen, is daartoe in de toekomstige
situatie in de kleinst mogelijke samenstelling in ieder geval een drietal
grote lidstaten benodigd. De regering is dan ook van mening dat de beperkte
stijging van de gekwalificeerde meerderheidsdrempel wordt gecompenseerd door
het feit dat het moeilijker is geworden voor de (grote) lidstaten om met een
blokkerende minderheid voorgenomen besluitvorming tegen te houden. De
analyse van de leden van de fractie van de VVD dat er een kleinere
blokkerende minderheid nodig is, met name als gevolg van de invoering van
het criterium dat 62 procent van de bevolking van de EU een besluit moet
steunen, deelt de regering niet volledig. De regering meent dat de
onderhandelingsresultaten de voorwaarden om een blokkerende minderheid tot
stand te brengen juist aanmerkelijk hebben aangescherpt. Daar waar in de
huidige situatie slechts twee grote lidstaten en een kleinere nodig zijn om
een besluit tegengehouden door een blokkerende minderheid te vormen is dit
in de toekomstige situatie moeilijker geworden omdat meer grote lidstaten
nodig zullen zijn om een blokkerende minderheid te vormen. Juist die
aanscherping juicht de regering toe. Ten aanzien van de overweging dat 62
procent van de Uniebevolking een besluit moet steunen wil de regering voorop
stellen dat dit geen obligatoir vereiste is maar een optionele toets die
door lidstaten ingeroepen zou kunnen worden. Dat laat echter onverlet dat in
een enkel geval waar in stemmengewicht niet een blokkerende minderheid
gevormd kon worden, de drie grootste lidstaten een voorgenomen besluit op
basis van deze toets zouden kunnen blokkeren. Dan nog blijft overeind dat
dit een verbetering betreft ten opzichte van de bestaande situatie waar in
sommige combinaties een tweetal grote lidstaten aangevuld met enkele
kleinere lidstaten een blokkerende minderheid kunnen vormen.
Naar aanleiding van de vraag om een toelichting waarom de regering de toets
dat 62 procent van de uniebevolking een voorgenomen besluit moet steunen,
vanuit democratisch oogpunt alleszins verdedigbaar acht, antwoordt de
regering als volgt. De regering stemde in met de invoering van deze
additionele toets omdat zij het onwenselijk acht dat bij gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming op basis van de formele stemmenweging een besluit
kan worden aangenomen zonder dat daarin ook het gewicht van de Uniebevolking
een rol speelt. Juist het feit dat bij besluitvorming de bevolkingstoets kan
worden betrokken, onderstreept het belang dat verdere Europese integratie
ten dienste staat aan de burgers en niet mag bestaan uit het louter optellen
van formele stemverhoudingen tussen staten.
Ten slotte vragen deze leden of het niet voortdurend de inzet van Nederland
is geweest dat tenminste drie grote landen nodig waren voor het vormen van
een blokkerende minderheid. De regering heeft er altijd op aangestuurd om
bij de mogelijke combinaties voor de vorming van blokkerende minderheden
niet de mogelijkheid tot het creëren van een blokkerende minderheid te
vergroten. In de nieuwe stemmenweging is het zo dat in de kleinst denkbare
combinatie van landen in een blokkerende minderheid, in ieder geval drie
grote lidstaten moeten zitten. De inzet van de regering is daarmee dus
bereikt.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het waarschijnlijk acht
dat er voor een toekomstige uitbreiding reeds communautaire regels zullen
zijn vastgesteld, en zo ja op grond waarvan.Thans reeds zijn, mede op grond
van de conclusies van de Europese Raad te Tampere, er communautaire regels
vastgesteld, namelijk de richtlijn inzake minimumnormen voor tijdelijke
bescherming in het geval van een massale toestroom van ontheemden. Het
bestaan van deze regels sterkt de regering in de verwachting dat voor 2004
nog verschillende andere richtlijnen tot stand zullen komen, onder meer
richtlijnen inzake gemeenschappelijke minimumnormen voor asielprocedures,
opvang en subsidiaire bescherming.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het denkbaar acht dat de
in verband met de uitbreiding in ieder geval noodzakelijke herziening van de
structuurfondsen en het cohesiefonds tot stand kan komen voor 2014. Zij
vragen tevens of met een vetorecht voor iedere lidstaat en de
waarschijnlijkheid dat er nieuwe lidstaten zijn toegetreden voor 2014 de
structuurfondsen nog betaalbaar zullen zijn. De leden van de CDA-fractie
menen dat voor de daadwerkelijke uitbreiding een hervorming noodzakelijk is
en dat de kans hierop zeer klein is nu het vetorecht wordt gehandhaafd. Zij
vragen wat de inzet van de regering op dit punt zal zijn opdat de
uitbreiding financieel gezien haalbaar zal kunnen zijn. De Regering heeft
onlangs een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) over de structuur-
en cohesiefondsen in het licht van de uitbreiding van de EU naar de Kamer
toegezonden. In het bijbehorende Kabinetstandpunt heeft de regering de in
dit IBO opgenomen hervormingsvarianten van het Europees structuur- en
cohesiebeleid onderschreven. De regering steunt dan ook de gedachte dat
hervormingen noodzakelijk zijn. Uitgangspunt van deze hervormingen is dat,
in het licht van de sociaal-economische samenhang in een uitgebreide Unie,
het Europese structuur- en cohesiebeleid geconcentreerd dient te worden op
de nieuwe lidstaten die bij toetreding een aanzienlijk lager welvaartsniveau
zullen hebben dan de huidige 15 lidstaten. Genoemde hervormingsvariant houdt
tevens in dat lidstaten met een welvaartsniveau boven het Europees
gemiddelde (100 procent van het gemiddelde BBP van alle lidstaten), geen
aanspraak meer zullen kunnen maken op Europese structuurmiddelen. Zoals in
genoemd IBO beschreven zal een langs bovenstaande lijnen hervormd
structuurbeleid bij de uitbreiding van de Europese Unie geen verhoging van
de kosten met zich mee brengen t.o.v. de kosten van het huidige
structuurbeleid. De uiteindelijke vorm en inhoud van het Europees
structuurbeleid zullen onderwerp zijn van onderhandelingen in Brussel in het
kader van de uitbreidingsonderhandelingen en in het kader van de Financiële
Perspectieven 2007-2013. Nog niet alle lidstaten hebben hun positie terzake
bepaald. De regering kan thans niet vooruitlopen op de uitkomst van deze
onderhandelingen.
De leden van de fracties van D66, ChristenUnie en de SGP vragen naar de
onderwerpen waarbij de Nederlandse delegatie aandrong op
unanimiteitsbesluitvorming. De regering antwoord hierop als volgt. Nederland
heeft in de voorbereidende onderhandelingen alsmede tijdens de IGC zelf
ingezet op zoveel mogelijk voortgang op het gebied van besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid Met de voorliggende lijst van bepalingen die
eventueel over zouden gaan naar besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid kon Nederland bijna volledig instemmen. Nederland heeft in de
uiteindelijke onderhandelingen wel bezwaar aangetekend tegen gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming in artikel 159 EG-Verdrag(over financiering van
maatregelen buiten de structuurfondsen om) en artikel 187 EG-Verdrag (over
de nadere besluiten met betrekking tot landen en gebieden overzee). Ten
aanzien van artikel 159 EG, dat handelt over specifieke maatregelen buiten
structuurfondsen om, was de regering van mening dat unanimiteit gehandhaafd
diende te worden. Dit artikel maakt het namelijk mogelijk om maatregelen te
nemen buiten de structuurfondsen om. De regering meent dat maatregelen die
erop gericht zijn de economische en sociale samenhang te versterken en de
regionale verschillen te verkleinen binnen het kader van de structuurfondsen
genomen moeten worden. Afwijking hiervan dient alleen bij uitzondering
mogelijk te zijn, waarover naar het oordeel van de regering unanieme
besluitvorming wenselijk is. De regering heeft tijdens de IGC dit verzet
laten vallen, vanuit de stellingname dat gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming op zo breed mogelijke schaal gerealiseerd diende
te worden. Anders lag dit voor artikel 187 EG-Verdrag. De Nederlandse
opstelling ten aanzien van dit punt kwam voort uit het feit dat indien bij
dit artikel zou worden besloten bij gekwalificeerde meerderheid, dit zou
kunnen leiden tot strijd met het in onze constitutionele regelingen, meer in
het bijzonder in het Statuut, vastgelegde gelijke positie van de
Koninkrijkspartners. Voor deze landen is namelijk in het Statuut in artikel
25 een vetorecht opgenomen voor de Antillen en Aruba voor het aangaan van
bepaalde internationale economische en financiële overeenkomsten. Tijdens de
onderhandelingen bleek dat dit Nederlands insisteren door andere landen werd
begrepen en als legitiem werd ervaren.
De leden van de D66-fractie vragen of de mogelijkheid tot het afsluiten van
dergelijke verdragen in de praktijk met unanimiteitsbesluitvorming er niet
toe zal leiden dat dit in de praktijk met unanimiteitsbesluitvorming
plaatsvindt. De regering acht de kans dat dit gebeurt niet groot. De
bepaling van artikel 23, tweede lid, op grond waarvan een lidstaat een
besluit van de Raad aan de Europese Raad voor kan leggen, die dan vervolgens
met eenparigheid besluit, is in het EU-Verdrag opgenomen door de wijzigingen
van het Verdrag van Amsterdam. Deze bepaling is van kracht bij alle
bepalingen op het GBVB-terrein waar sprake is van besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid. Deze bepaling is nu dus ook van toepassing op
artikel 24 voorzover hier sprake is van besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid. Wel blijft de voorwaarde van kracht dat het moet gaan om
"belangrijke, nader genoemde, redenen van nationaal beleid", vervolgens zal
dan de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen verlangen dat de
aangelegenheid voor een besluit met eenparigheid van stemmen wordt
voorgelegd aan de Europese Raad. Van deze mogelijkheid is tot nu toe nog
geen gebruik gemaakt.
De leden van de fractie van de D66 vragen naar de reactie van de regering op
de opmerkingen van de stichting Natuur en Milieu met betrekking tot de
besluitvorming op milieugebied. De aanpassing van de zinsnede "maatregelen
aangaande", is naar het oordeel van regering van tekstuele aard en van
relatieve betekenis. Deze aanpassing zal in de praktijk dan ook geen
verstrekkende gevolgen hebben. De regering deelt de analyse van de stichting
Natuur en Milieu derhalve niet. De regering betreurt wel dat bij de
milieuparagraaf niet meer gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd.
De leden van de D66-fractie stellen dat er sprake is van een democratisch
gat, daar waar op enkele terreinen met gekwalificeerde meerderheid door de
Raad wordt beslist zonder codecisierecht van het Europees Parlement. De
leden van de fractie van D66 vragen om een nadere beschouwing waarom bij het
Verdrag van Nice de lacunes van het Verdrag van Amsterdam niet zijn
weggewerkt. De regering onderschrijft het oordeel van deze leden dat
betrokkenheid van het Europees Parlement bij besluitvorming door de Raad
niet op alle terreinen optimaal is. De regering heeft er, zoals aangegeven
dan ook voortdurend op aangedrongen dat daar waar de Raad besluit bij
gekwalificeerde meerderheid over voorstellen van een wetgevende aard het
Europees Parlement een recht van codecisie heeft. Uiteindelijk heeft dit
geleid tot een uitbreiding van het instemmingsrecht van het Europees
Parlement en een verruiming van het recht van codecisie voor het parlement.
Deze uitbreiding is echter minder vergaand dan de regering had gewenst. Dat
neemt niet weg dat het Europees Parlement reeds bij het Verdrag van
Amsterdam en ook bij dit Verdrag aanmerkelijke bevoegdheden heeft verworven
om controle uit te oefenenen op het optreden van de Raad en de Unie. De
regering is tevens van mening dat nationale parlementen een belangrijke rol
spelen bij de democratische controle over het optreden van de Raad en de
Unie. De opstelling die een lidstaat kiest in de Raad zal in belangrijke
mate ook ingegeven zijn door de standpuntbepaling van het nationale
parlement. In de voorbereiding op raden en bij de aanname van besluiten
wordt in de lidstaten het nationale parlement in de regel nauw betrokken en
geïnformeerd.
Deze leden vragen tevens waarom niet aan alle door het Verdrag van Nice
nieuw ingevoerde gekwalificeerde meerderheid-onderwerpen het codecisie-recht
voor het Europees Parlement is opgenomen. In antwoord op die vraag verwijst
de regering naar het feit dat veel lidstaten niet bereid waren om op elk
onderwerp waar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid werd
doorgevoerd het Europees Parlement het codecisie-recht te geven. De
Nederlandse inzet was er tot in de eindfase van de onderhandelingen op
gericht om in elk geval voor de onderwerpen van wetgevende aard waarover de
Raad bij gekwalificeerde meerderheid beslist een codecisie-recht in te
voeren voor het EP. Herhaald aandringen van Nederland op een verduidelijking
van het begrip 'wetgevende handeling' vergaarde echter onvoldoende steun,
waardoor deze inzet niet werd verwezenlijkt.
De leden van de D66-fractie vragen ook hoe de regering de democratische
inbedding ziet van onderwerpen waarvoor gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming zonder codecisie-recht geldt. De regering
betreurt het dat de uiteindelijke resultaten van het Verdrag van Nice voor
wat betreft de betrokkenheid van het Europees Parlement bij besluitvorming
door gekwalificeerde meerderheid is achtergebleven bij de inzet van de
regering. Een voorbeeld daarvan is de inzet van de regering om op het gebied
van landbouw (artikel 37) het codecisie-recht voor het EP te
bewerkstelligen. Dat neemt niet weg dat het aantal terreinen waar door de
Raad met gekwalificeerde meerderheid wordt besloten zonder dat het EP
daarbij een rol speelt beperkt is. De democratische controle van het
Europees Parlement strekt zich namelijk uit over het merendeel van de
beleidsterreinen van de Unie. Een tweede weg waarlangs democratische
inbedding van het beleid van de Unie wordt gerealiseerd is de rol die
nationale parlementen spelen. Het optreden van de lidstaten in de Raad staat
onder voortdurende controle van de nationale parlementen. Langs die weg
wordt bijgedragen aan het democratisch onderbouwen van het beleid dat door
de Unie tot stand wordt gebracht.
Deze leden stellen ook de vraag of de regering verwacht dat binnen
afzienbare tijd alsnog wordt overgegaan tot invoering van codecisie op alle
(wetgevende) terreinen, waar de Raad met gekwalificeerde meerderheid
beslist. De regering meent dat dit niet op korte termijn verwacht mag
worden. Een praktische reden daarvoor is gelegen in het feit dat invoering
van codecisie alleen kan gebeuren bij een intergouvernementele conferentie,
die eerst voor 2004 is voorzien. De regering acht de kans echter klein dat
bredere invoering van codecisie-recht op die eerstvolgende IGC zal
plaatsvinden. Daarbij dient in overweging te worden genomen dat ondanks de
inzet van meerdere lidstaten bij deze IGC, waaronder Nederland, het
resultaat op dit vlak beperkt was.
Gevraagd naar de plannen van de regering om zo snel mogelijk het bestaande
democratische gat te dichten antwoordt de regering als volgt. De regering is
de mening toegedaan dat een sterkere democratische inbedding van de
beleidsontwikkeling binnen de EU wenselijk is. Daartoe dient naar het
oordeel van de regering onder meer de rol van het Europees parlement verder
te worden uitgebouwd. De gekozen opstelling in het toekomstdebat bevat een
heldere visie van de regering over de rol die het Europees Parlement dient
te spelen bij de Europese besluitvorming. De regering zal deze inzet
uitdragen in het debat in de aanloop naar de volgende IGC. Daarnaast hecht
de regering ook aan het belang van de rol die nationale parlementen spelen
bij het Europese besluitvormingsproces. In verklaring 23 gehecht aan het
verdrag is ook opgenomen dat in de aanloop naar de volgende IGC een nadere
gedachtevorming dient plaats te vinden over de rol van nationale parlementen
in het Europese besluitvormingsproces. Bij dat debat zal Nederland onder
meer bepleiten dat nationale parlementen een belangrijke controlerende
speler zijn voor wat betreft de inbreng van de lidstaten in de Raad.
Daarnaast is de regering er voorstander van dat de samenwerking tussen
nationale parlementen en het Europees Parlement zich verder ontwikkelt. Niet
in de laatste plaats acht de regering aandacht geboden voor de parlementaire
aspecten van het Europees Veiligheids en Defensie Beleid, hierover heeft zij
onlangs de kamer separaat geïnformeerd. De regering zal zich op dit
specifieke punt blijven inzetten om invulling te geven aan een grotere
parlementaire betrokkenheid bij het EVDB. De voorbereidingen op de volgende
IGC, beschouwt de regering als een goed handvat om aandacht te vragen voor
de democratische inbedding van de beleidsontwikkeling binnen de Unie langs
de lijnen zoals hierboven uiteengezet.
De leden van de fractie van D66 betreuren het dat ook op artikel 133 EG, dat
gaat over het sluiten van internationale handels- of diensten
overeenkomsten, geen codecisierecht is overeengekomen. Deze leden vragen
naar meer inzicht hieromtrent en wensten te vernemen wat de argumenten waren
van de tegenstanders van invoering van gekwalificeerde meerderheid. De
regering deelt de teleurstelling van deze leden dat op dit artikel geen
codecisie is ingevoerd. De Raad besluit daar wel met gekwalificeerde
meerderheid, maar invoering van codecisie bleek niet mogelijk. Nederland
heeft daar in de IGC met enkele lidstaten voor gepleit maar helaas was
daartoe bij andere lidstaten onvoldoende steun. Voor enkele lidstaten
speelde daarbij een rol dat op het terrein van internationale handel
frequent op snelle basis besluiten moeten worden genomen. Deze lidstaten
meenden dat het feit dat de codecisie-procedure veel tijd in beslag neemt
zich verzet tegen de aard van het onderhavige terrein van de internationale
handel. Nederland deelde deze zienswijze niet. Verder ligt het volgens de
regering niet in de lijn der verwachting dat op korte termijn alsnog
codecisie wordt ingevoerd op het terrein van artikel 133.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering, door in een enkel
geval te insisteren op het handhaven van unanimiteit, er niet toe heeft
bijgedragen dat inzake het terugdringen van 'veto's' het resultaat 'mager'
is. Nederland heeft in de voorbereidende onderhandelingen alsmede tijdens de
IGC zelf hard ingezet op zoveel mogelijk voortgang op het gebied van
besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. Ook door andere lidstaten
werd Nederland beschouwd als groot voorvechter van meer besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid. Nederland heeft uiteindelijk besloten om
slechts te insisteren op het handhaven van unanimiteit ten aanzien van één
artikel, namelijk artikel 187. Deze opstelling ten aanzien van dit enkele
punt kwam voort uit het feit dat indien bij dit artikel zou worden besloten
bij gekwalificeerde meerderheid, dit zou leiden tot constitutionele
problemen, meer in het bijzonder tot problemen met de in het Statuut,
vastgelegde gelijke positie van de Koninkrijkspartners. Tijdens de
onderhandelingen bleek dat dit Nederlands insisteren ook door andere landen
werd begrepen en als legitiem werd ervaren. Derhalve beantwoordt de regering
deze vraag ontkennend.
In antwoord op de vraag van deze leden om een eenduidiger inzet te bepalen,
mocht het thema van uitbreiding van besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid op de agenda van de volgende verdragsherziening worden
opgenomen, is de regering dan ook de mening toegedaan dat dit niet
noodzakelijk of wenselijk schijnt. De inzet voor deze IGC was er op gericht
om een zo ruimhartig mogelijke uitbreiding van besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid te bewerkstelligen, met een uitzondering voor
die aspecten die zouden leiden tot een constitutioneel probleem. Het is niet
nodig om deze lijn aan te passen indien in de toekomst dit onderwerp weer op
de agenda van een IGC zou figureren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen tevens of de overgang van unanieme
naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming dient te figureren op de
agenda van de eerstvolgende verdragsherziening, aangezien naar hun mening op
dit vlak noch in Amsterdam, noch in Nice voldoende is bereikt. Of dit
onderwerp, zoals deze leden vragen, op deze agenda zal figureren, zal
afhangen van de agenda van die IGC, die mede afhankelijk van de uitkomst van
de Conventie, vermoedelijk in 2003 zal worden vastgesteld.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de consequenties van artikel 1 van het Verdrag van Nice ter vervanging van artikel 7 EU-Verdrag over het opleggen van onder meer sancties. De regering antwoordt bevestigend op de veronderstelling van de leden van deze fractie dat een gekwalificeerde meerderheid van lidstaten nodig is om sancties onder dit artikel op te leggen. Tevens is voor het opheffen van deze sancties wederom een gekwalificeerde meerderheid vereist. Juist het feit dat hiervoor niet langer unanimiteit vereist is, waaronder ook begrepen zou zijn van de lidstaat in kwestie, sterkt de regering in de gedachte dat hiermee dit instrument slagvaardiger en effectiever is geworden. Dat neemt niet weg dat de gevolgen van dit soort maatregelen verstrekkend kunnen zijn en dat prudente gedachtevorming dient plaats te vinden die kan rekenen op brede steun binnen de Raad, zowel bij aanname van sancties alsook bij het weer opheffen daarvan. De vereisten aan de besluitvorming kunnen waarborgen dat niet lichtvaardig wordt besloten over oplegging of handhaving van sancties.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen de regering naar de zaken waarbij de Nederlandse delegatie aandrong op unanimiteitsbesluitvorming en waarbij dit ook geslaagd is. De regering verwijst voor de beantwoording hierop, naar de achtergronden zoals hierboven uiteengezet naar aanleiding van de vraag over dit onderwerp van de D66-fractie. Nederland heeft in de voorbereidende onderhandelingen alsmede tijdens de IGC zelf ingezet op zo ruim mogelijke besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid en in de uiteindelijke onderhandelingen slechts in een enkel geval geïnsisteerd op handhaving van unanimiteit.
Deze leden vragen ook of deze punten werden gedeeld met andere landen of dat Nederland geïsoleerd stond. Zoals aangegeven betrof het Nederlandse vasthouden aan unanimiteit slechts één onderwerp. Het overgaan van artikel 187 van het EG-Verdrag van unanieme naar gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming is in strijd met de in het Statuut voor het Koninkrijk vastgelegde gelijke positie van de Koninkrijkspartners. Tijdens de onderhandelingen oogste de Nederlandse positie begrip en steun van andere landen. Ook voor andere lidstaten, zoals het Verenigd Koninkrijk en ook Frankrijk vormde dit onderwerp een thema waar overgang naar gekwalificeerde meerderheid op problemen stuitte. Nederland stond derhalve niet geïsoleerd.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering aan te geven bij die gevallen waarbij besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid plaatsvindt en waar geen codecisie is ingevoerd, hoe de democratische controle en transparantie plaatsvindt. Hierop antwoordt de regering als volgt. Bij deze besluiten moet een onderscheid gemaakt worden tussen beleidsbeslissingen en besluiten van wetgevende aard. In dat laatste geval is parlementaire controle vooraf van belang, terwijl bij beleidsbeslissingen -nationale - parlementen geen instemming vooraf hoeven te verlenen. In de meeste gevallen waarbij geen codecisie is ingevoerd gaat het om dergelijke beleidsbeslissingen, of om besluiten die te maken hebben met de inrichting van de instellingen. Deze besluiten betreffen uiteenlopende onderwerpen, waarbij onvoldoende steun bestond codecisie in te voeren. Het gaat hierbij onder meer om de onderstaande onderwerpen. Daarbij is wel op andere wijze vormgegeven aan parlementaire betrokkenheid, zoals hieronder aangegeven.
artikel 11, tweede lid. Hier betreft het een besluit tot het aangaan van nauwere samenwerking. Het Europees Parlement heeft instemmingsrecht. Op de besluiten die vervolgens onder de nauwere samenwerking worden genomen, zijn de normale besluitvormingprocedures van toepassing, dus ook codecisie waar dit door het Verdrag wordt voorgeschreven (artikel 11, vierde lid)
artikel 66 (samenwerking overheidsdiensten) Hier is raadpleging van het Europees Parlement voorgeschreven. De desbetreffende overheidsdiensten blijven onderworpen aan de normale democratische controle in de lidstaten.
artikel 100 (voorziening producten/natuurrampen en buitengewone gebeurtenissen). Hier betreft het zaken waarbij snelheid van handelen voorop zal moeten staan en die ook in de lidstaten tot het prerogatief van de overheid behoren. Democratische controle achteraf is altijd mogelijk.
artikel 111, en 123 (standpuntbepaling in internationale fora in verband met
de EMU en maatregelen nodig voor spoedige invoering van de euro). Ook hier
betreft het beleidsgebieden.
artikel 161 (structuurfondsen en cohesiefondsen) Hierbij is instemming van
het Europees Parlement voorgeschreven.
artikel 181A (economische, financiële en technische samenwerking met derde
landen) Hier is raadpleging voorgeschreven.
artikel 190 (Statuut leden Europees Parlement) Hier heeft het EP
initiatiefrecht.
artikel 207, tweede lid (benoeming Secretaris-Generaal en de
plaatsvervangend SG van de Raad). Het betreft hier het recht van de Raad om
zijn eigen organisatie in te richten.
artikel 210 (vergoedingen leden en griffier Gerecht van eerste aanleg) Het
betreft hier de inrichting van de instellingen.
artikel 214, tweede lid (benoeming voorzitter Europese Commissie en overige
leden) Deze beslissing moet door het Europees Parlement worden goedgekeurd.
artikel 215 (vervanging lid Commissie in geval ontslag of overlijden) Ook hier betreft het geen wetgevende bevoegdheid, maar is gekwalificeerde besluitvorming ingevoerd om de snelheid van de vervanging te bevorderen.
artikelen 223, 224, 225 (vaststellen reglementen van procesvoering Hof en
Gerecht van Eerste Aanleg en rechterlijke kamers) Ook hier betreft het de
inrichting van de instellingen.
artikel 247 (benoeming leden Europese Rekenkamer) Hier is raadpleging
voorgeschreven.
artikel 248 (reglement van orde Europese Rekenkamer) Hier betreft het de
inrichting van de instellingen.
artikel 258 en artikel 263 (benoeming leden Economisch en Sociaal Comité en
leden Comité van de Regio's). Ook hier is gekwalificeerde meerderheid
ingevoerd om de snelheid te vergroten, het betreft hier geen wetgevende
bevoegdheden.
artikel 279 (vaststelling financiële reglementen en regels voor controle)
Hier is raadpleging van het Europees Parlement voorgeschreven.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering welke concrete maatregelen
uit artikel 18 EG-verdrag in de toekomst onder de procedure van artikel 251
EG-verdrag vallen, nu een aantal zaken van de werking daarvan juist is
uitgesloten. Voorts willen zij de praktische consequenties hiervan vernemen.
De regering antwoordt hierop dat bij deze concrete maatregelen gedacht kan
worden aan bijvoorbeeld nieuwe maatregelen op het gebied van het
verblijfsrecht van niet-actieven en gepensioneerde werknemers en
zelfstandigen. Eerder moesten maatregelen op dit terrein worden opgesteld op
basis van artikel 235 EG-Verdrag (thans artikel 308 EG-Verdrag). Een
voorbeeld daarvan is de eerder door de Raad vastgestelde richtlijn inzake
het verblijf (richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende
het verblijfsrecht en richtlijn 90/365/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van
werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaam-heden hebben
beëindigd. . Wijzigingen en uitbouw van deze richtlijnen kunnen voortaan
worden gebaseerd op artikel 18 EG en aangenomen volgens de daarin
neergelegde medebeslissingsprocedure.
Naar aanleiding van de vraag van de SGP-fractie of er bepalingen zijn
waarover de Staten-Generaal het instemmingsrecht verliest, maar waarbij het
Europees Parlement slechts geraadpleegd wordt en niet de codecisieprocedure
wordt ingevoerd, antwoordt de regering dat de systematiek niet is gewijzigd.
In de goedkeuringswet is bepaald dat ten opzichte van besluiten, genomen
krachtens titel IV van het EG-Verdrag, ook het instemmingsrecht van de
Staten-Generaal van toepassing is, voorzover en zolang desbetreffende
besluiten niet worden aangenomen met toepassing van de procedure, zoals
genoemd in artikel 251 van het EG-Verdrag (gekwalificeerde meerderheid).
Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting (zie m.n. tabel c.) is de
besluitvormingsprocedure van enkele bepalingen in deze titel door het
Verdrag van Nice gewijzigd, hetgeen consequenties heeft voor de nationale
procedures. Deze wijzigingen zijn naar het oordeel van de regering beperkt
van omvang en zullen eerst op termijn geleidelijk hun beslag krijgen. De
totale balans van rechten en bevoegdheden tussen uitvoerende en
controlerende machten acht de regering hierbij voldoende gewaarborgd.
De SGP-fractie vraagt of datgene wat in verklaring nr. 5 bij het verdrag is
opgenomen niet een verdragswijziging is. Hierop antwoordt de regering als
volgt. In artikel 67, tweede lid, wordt de mogelijkheid geopend voor de Raad
om een besluit te nemen teneinde de procedure van artikel 251 toe te passen
op alle onder deze titel vallen gebieden. In de verklaring wordt
vooruitgelopen op dit nog te nemen besluit. Het betreft hier dus niet een
wijziging van een verdrag, maar een verklaring over de invulling van een
volgens het verdrag te nemen besluit.
Bepalingen in het EG-verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is ingevoerd
Maatregelen tegen discriminatie
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de invoering van
gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in artikel 13 EG-Verdrag zich
niet heeft uitgestrekt tot de harmonisatie van wetgeving en
bestuursrechtelijke bepalingen. Op grond van artikel 13, eerste lid, van het
EG-Verdrag kunnen besluiten tot stand komen die raken aan constitutionele
bepalingen en/of grondrechtelijke beginselen. Deze besluiten kunnen
betrekking hebben op onderwerpen als het gelijke behandelingsgebod, het
discriminatieverbod, de vrijheid van godsdienst en de vrijheid van
vereniging. Vanwege de fundamentele aard van deze onderwerpen blijft
hiervoor besluitvorming bij unanimiteit van toepassing
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen wat tot op heden de
feitelijke betekenis van artikel 13 is geweest en wat wordt verstaan onder
"communautaire stimuleringsmaatregelen". De regering antwoordt hierop als
volgt. Op grond van artikel 13 van het EG-verdrag zijn tot nog toe twee
richtlijnen tot stand gebracht, namelijk Richtlijn 2000/43/EG van de Raad
van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke
behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming en
Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een
algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Bij het
begrip "communautaire stimuleringsmaatregelen" dient gedacht te worden aan
programma's zoals het 'communautair actieprogramma ter bestrijding van
discriminatie' dat de Raad op 27 november 2000 heeft genomen op basis
van (het huidige) artikel 13 EG. Dit programma biedt de lidstaten
ondersteuning bij de bestrijding van discriminatie. Het kan tevens
mogelijkheden scheppen voor steun aan organisaties die zich inzetten voor de
bestrijding van discriminatie. Voor de goede orde zij erop gewezen dat op
basis van het bij het Verdrag van Nice toegevoegde artikel 13, tweede lid,
geen harmonisatie van wetgeving en bestuursrechtelijke bepalingen kan
plaatsvinden. Dit laatste kan uitsluitend op basis van artikel 13, eerste
lid, EG.
De leden van deze fractie vragen of dit artikel ook toestaat dat met steun
van de EU een lidstaat zogenaamde positieve discriminatiemaatregelen kan
nemen en of het ook kan gaan om maatregelen van financiële aard. Artikel 13
sluit deze mogelijkheden niet uit. Thans biedt bijvoorbeeld het programma
EQUAL reeds de mogelijkheid voor financiering van door de ChristenUnie
bedoelde maatregelen. Overigens heeft de bij het Verdrag van Nice
doorgevoerde wijziging hier niets aan toegevoegd of afgedaan. De
doorgevoerde wijziging heeft uitsluitend een splitsing aangebracht tussen
maatregelen waarover de Raad nog steeds met unanimiteit besluit (artikel 13,
eerste lid, EG) en maatregelen waarover besluitvorming bij gekwalificeerde
meerderheid kan plaatsvinden. De regering heeft zich steeds ook op deze
terreinen op het standpunt gesteld dat besluitvorming zo veel mogelijk met
gekwalificeerde meerderheid dient plaats te vinden.
De leden van de fractie van SGP en de ChristenUnie vragen aan welke maatregelen wordt gedacht bij "communautaire stimuleringsmaatregelen ter ondersteuning van maatregelen van lidstaten om discriminatie tegen te gaan" waarvoor besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid (artikel 13, tweede lid, EG-verdrag) wordt ingevoerd. Met de term 'communautaire stimuleringsmaatregelen' wordt gedoeld op maatregelen zoals actieprogramma's, zoals het hierboven reeds genoemde communautaire actieprogramma ter bestrijding van discriminatie dat de Raad op 27 november 2000 heeft genomen op basis van (het huidige) artikel 13 EG.
Vrij personenverkeer
De leden van de ChristenUnie vragen waarom de tekst van verklaring nr. 5
niet in de tekst van het verdrag zelf is opgenomen met de toevoeging dat een
en ander per 1 mei 2004 in werking treedt. Hierop antwoordt de regering dat
de verklaring een invulling geeft aan de bepaling van artikel 67 en deze
bepaling niet wijzigt. De verklaring loopt vooruit op de wijze waarop de
Raad haar bevoegdheden invulling kan gaan geven, zonder thans reeds het
Verdrag te wijzigen. Er bestond bereidheid bij de lidstaten om deze
verklaring te hechten aan het Verdrag, met het oog op uitbreiding van de
besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. Bovendien zijn enkele
onderdelen van deze verklaring niet aan tijdslimieten gebonden en zijn zij
bedoeld als aansporing aan de Raad om in toenemende mate besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid te realiseren. Een dergelijke aansporing past
naar het oordeel van de regering beter in een verklaring dan in het Verdrag
zelf.
In antwoord op de vraag van de leden van deze fractie of de Raad op 1 mei
2004 alleen in politiek opzicht of ook rechtens is gehouden het
desbetreffende besluit te nemen, spreekt de regering als haar oordeel uit
dat de Raad gelet op de juridische status van deze verklaring politiek
gehouden is het besluit te nemen. De regering heeft er overigens alle
vertrouwen in dat de lidstaten hun politieke wil tijdig zullen omzetten in
een concreet besluit. Deze leden vragen tevens of een dergelijke binding van
de Raad niet merkwaardig is en waar hiervan de grens ligt. De regering kan
de beoordeling van deze leden niet onderschrijven. Het is wenselijk dat
aspecten die nog nadere regeling of optreden vragen van de Raad in de
toekomst nu reeds worden opgemerkt en ingekaderd. Op die manier kunnen
onderwerpen, waarover thans nog geen volledige overeenstemming te bereiken
is, reeds enigszins worden voorbereid en afgebakend. Dit leidt ertoe dat de
voortgang die geboekt kan worden, ook daadwerkelijk wordt omgezet in
resultaat. Dit gebeurt ook op andere terreinen op een vergelijkbare wijze.
Als voorbeeld daarvan kan dienen de verklaring over de invulling van de
agenda in de aanloop naar de eerstvolgende IGC, waarbij nu reeds onderwerpen
zijn geïdentificeerd die bij de volgende IGC aan de orde zullen komen.
Handelspolitiek
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het terrein van artikel
133, EG-Verdrag, dat gaat over het sluiten van internationale handels- of
diensten overeenkomsten, zo onbelangrijk is dat geen parlementaire
bemoeienis nodig is. De regering meent dat zulks niet het geval is. Zij
onderschrijft de teleurstelling van deze leden dat op dit artikel geen
verdere democratische inbedding is gerealiseerd en dat er geen
instemmingsrecht voor het Europees Parlement is bereikt. Nederland deelt de
wens dat op dit terrein, en op vele andere, sprake zou moeten zijn van een
grotere parlementaire betrokkenheid. Het pleidooi daartoe in de
voorbereidingen van de IGC verwierf bij andere lidstaten echter onvoldoende
steun.
Deze leden vragen tevens of de regering ook enig verband ziet tussen de
democratische tekortkomingen van het EU-handelsbeleid, de aard van het
globaliseringsproces en het protest daartegen. Ten aanzien van deze vraag
meent de regering dat het protest tegen het globaliseringsproces
voornamelijk is gericht op vermeende negatieve bijwerkingen die gedeeltelijk
een gevolg kunnen zijn van de toenemende wereldwijde economische onderlinge
vervlechting en afhankelijkheid. Men spreekt dan van gevolgen bijvoorbeeld
op milieugebied of voor bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden. Dergelijke
protesten zijn niet zozeer gericht op de wijze van totstandkoming van het
Europese handelsbeleid. In zoverre het EU-handelsbeleid bijdraagt aan
globalisering, kunnen die protesten ook daartegen zijn gericht.
De fractie van GroenLinks trekt in twijfel of de EU zich op geloofwaardige
wijze sterk kan maken voor een transparantere WTO, "gezien het Europese
proces van beleidsvorming op handelspolitiek gebied". De regering vindt het
- samen met de andere EU-lidstaten - van belang voor de versterking van de
WTO als spil van het multilaterale handelsstelsel, dat alle WTO-leden
gelijke toegang tot informatie hebben en effectief kunnen participeren in de
totstandkoming van internationale afspraken. Men kan hierbij bijvoorbeeld
denken aan een snellere en bredere vrijgeving van WTO-documenten. Daarnaast
streeft de EU naar een hogere externe transparantie van de WTO. De wijze van
besluitvorming binnen de Unie is niet van invloed op dit streven, en doet
niet af aan de kracht waarmee de Unie zich hiervoor inzet. Bovendien meent
de regering, dat de Commissie en de Europese lidstaten - en zeker de
Nederlandse regering - wel degelijk op transparante wijze het handelsbeleid
vormgeven, bijvoorbeeld door middel van regelmatig overleg met het
(Europees) Parlement en non-gouvernementele organisaties (NGO's), en door
het opnemen van Kamerleden en NGO-vertegenwoordigers in delegaties.
De fractie van GroenLinks vraagt of de constatering juist is dat de Raad
verdragen kan sluiten op gebieden waarvoor de EG exclusief bevoegd is,
zonder dat deze de nationale parlementen of het Europees Parlement passeren
en of dat ook geldt voor interne wetgeving die voortvloeit uit
handelsakkoorden. De regering is het eens met deze constatering. Regeringen
leggen daarover vanzelfsprekend wel rekenschap af aan de nationale
parlementen. Voorzover met "interne wetgeving" nationale
uitvoeringswetgeving wordt bedoeld, moet deze uiteraard het nationale
parlement passeren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen, in relatie tot opmerkingen van de
Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, of zij moeten betwijfelen of de
regering zich bewust geweest is van het democratisch deficit dat zij, zoals
deze leden stellen, omwille van een "slagvaardige handelspolitiek"
heeft laten uitdijen. De regering hecht veel belang aan versterking van de
democratische inbedding van de Europese besluitvorming. Zij heeft dan ook
aangedrongen op een adviesrecht voor het Europees Parlement bij de
handelspolitieke mandatering van de Commissie door de Raad. De regering
betreurt dat hier uiteindelijk niet voldoende steun voor was. Zoals reeds
eerder opgemerkt, beschikt het Europees Parlement wel over een
instemmingsrecht waar het gaat om verdragen die een wijziging met zich
meebrengen van een volgens codecisieprocedure genomen besluit, besluiten die
aanzienlijke gevolgen hebben voor de Gemeenschapsbegroting of die een
specifiek institutioneel kader in het leven roepen. Naar aanleiding van de
vraag van deze fractie waaruit het "parlementair vervolg" zou bestaan van
verdragen waarvoor de EU exclusief bevoegd is, merkt de regering voor alle
duidelijkheid op dat er geen sprake kan zijn van goedkeuring en ratificatie
door de lidstaten van verdragen op terreinen waarvoor de EG exclusief
bevoegd is, zoals gesuggereerd door de GroenLinks-fractie. Met het
parlementair vervolg zoals genoemd in het eerste debat naar aanleiding van
de Top van Nice doelde de Staatssecretaris op de parlementaire
goedkeuringsprocedure voor gemengde akkoorden. Vanzelfsprekend laat dit de
huidige structuren voor standpuntbepaling in de Raad en de rol van de Tweede
Kamer daarbij, onverlet.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom het Verdrag geen
aandacht besteedt aan besluitvorming op het gebied van buitenlandse
investeringen en internationale mededingingsregels, terwijl de EG ook binnen
de WTO actief is met het ordenen van deze terreinen. De regering antwoordt
hierop als volgt. De Nederlandse inzet is altijd geweest een zo ruim
mogelijke toepassing van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op het
gebied van multilaterale afspraken inzake investeringen te bevorderen. Voor
beide gebieden geldt overigens, dat voor zover de Gemeenschap terzake een
interne bevoegdheid heeft en deze ook uitgeoefend heeft, deze bevoegdheid
ook externe werking heeft, met een daarbij behorende
besluitvormingsprocedure van gekwalificeerde meerderheid. Deze leden vragen
tevens of het niet voor de hand lag, gelet op het groeiend verzet tegen de
economische globalisering, dat de Europese Unie zichtbaar maakt hoe daarop
politiek en wetgevend kan worden gereageerd. Hierboven is reeds uiteengezet
hoe de regering het globaliseringsproces van de economie en het groeiende
verzet hiertegen inschat. Daarnaast kan opgemerkt worden dat Nederland en de
EU in multilateraal kader reeds een aantal jaren trachten invulling te geven
aan de raakvlakken tussen handelspolitiek en andere beleidsterreinen en aan
de regulering van het globaliseringsproces.
De leden van de SGP vroegen de regering voorts of de positie van de
Commissie als onderhandelaar van de EU op handelspolitiek terrein door de
wijziging van artikel 133, EG-Verdrag, verzwakt is ten gunste van de positie
van de Raad. De regering is van oordeel dat de bepaling betreffende de
procedure bij onderhandelingen (de Commissie voert de onderhandelingen in
overleg met een speciaal comité, door de Raad aangewezen om haar daarin bij
te staan, en binnen het raam van de richtsnoeren welke de Raad haar kan
verstrekken; de Commissie brengt regelmatig verslag uit aan het speciaal
comité over de stand van de onderhandelingen) in wezen de codificatie vormt
van een bestaande praktijk, die tot nu toe in mandateringsbesluiten van de
Raad wordt vastgelegd. In algemene zin kan hieruit dus niet worden afgeleid
dat de positie van de Commissie is verzwakt. Integendeel, de praktijk heeft
aangetoond dat juist het samenspel tussen Commissie en Raad in de hiervoor
bedoelde zin waarborgt dat de Commissie in alle belangrijke fasen van de
onderhandelingen inzicht heeft in de opvattingen van de Raad, en daardoor
slagvaardig kan optreden in het onderhandelingsproces.
In reactie op de vraag van de leden van de SGP hoe de regering het nieuwe artikel 133, EG-Verdrag, evalueert in termen van eenvoud en doorzichtigheid, meent de regering dat het nieuwe artikel 133 wat deze aspecten betreft niet de schoonheidsprijs verdient. Deze bepaling vormt dan ook de weerspiegeling van indringende onderhandelingen over de uitbreiding ervan met gevoelige onderwerpen als (handelsaspecten van) intellectuele eigendom en culturele en audiovisuele diensten. Het artikel kan echter eenvoudiger worden doorgrond als men zich richt op het leidende principe van parallellisme: het beslissingsmechanisme voor onderhandelingen op handelsgebied zoveel mogelijk parallel te laten lopen met besluitvormingsregels op intern EU-gebied.
Sociaal beleid
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom in onderdeel K
uitsluitend gesproken wordt over sociale bescherming en niet over sociale
zekerheid. Tevens vragen zij waarom onderdeel k van het eerste lid is
toegevoegd. Zij wensen tevens te vernemen wat onder deze toevoeging kan
worden geregeld hetgeen niet thans reeds via onderdeel c kan worden
geregeld. Onderdeel k van het eerste lid ziet op de samenwerking tussen de
lidstaten op het terrein van de sociale bescherming via bijvoorbeeld de
zogeheten open coördinatie methode. Hoewel in artikel 137, onderdeel k een
systematische uitwerking ontbreekt kan hier een parallel getrokken worden
met de verdragsartikelen die de Europese Werkgelegenheidsstrategie
uiteenzetten (artikel 125 EG e.v.). Als bekend wordt bij deze strategie
reeds gebruik gemaakt van het instrument open coördinatie. Momenteel treffen
Raad en Commissie, ter uitvoering van een opdracht van de Europese Raden van
Stockholm (maart 2001) en Gothenburg (juni 2001) daartoe, voorbereidingen
voor de toepassing van dit instrument op pensioen terrein. Teneinde een
helder onderscheid te maken tussen die onderdelen waarover krachtens artikel
137, tweede lid, onder b, minimum voorschriften kunnen worden vastgesteld
(onderdelen a t/m i) en onderdelen waarvoor dit niet het geval is (naast
onderdeel k ook onderdeel j) , zijn laatstgenoemde onderdelen apart
opgenomen in artikel 137, eerste lid.
Vervolgens vragen deze leden waarom niet artikel 137, derde lid, laatste
horizontale streepje is overgenomen in de nieuwe tekst. Het oude artikel 137
bevatte een rechtsbasis voor het verlenen van financiële bijdragen ter
bevordering van de werkgelegenheid. Over op dit onderdeel van artikel 137
gebaseerde voorstellen diende de Raad bij eenparigheid te beslissen.
Nederland heeft zich tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van Nice
als bekend steeds op het standpunt gesteld dat besluitvorming van de Raad zo
veel mogelijk via gekwalificeerde meerderheid dient plaats te vinden. De
Europese Commissie heeft in de periode sinds de inwerkingtreding van het
Verdrag van Amsterdam voorts geen gebruik gemaakt van bovengenoemde
rechtsbasis voor het doen van voorstellen. Vanwege het twijfelachtige nut
van deze bepaling is dit onderdeel, mede op verzoek van de Europese
Commissie, geschrapt in het Verdrag van Nice.
Deze leden wensen tevens te vernemen of royaal gebruik van artikel 137
tweede lid sub b niet zal leiden tot het ondergraven van het
harmonisatie-verbod van artikel 137 tweede lid sub a. Het kabinet acht dit
niet aannemelijk. Gelet op de thans reeds grote verschillen tussen de
lidstaten op sociaal terrein, die als gevolg van de aanstaande uitbreiding
mogelijk nog zullen toenemen, valt niet te verwachten dat er
minimum-voorschriften worden afgesproken die van een zodanig niveau zijn dat
van harmonisatie kan worden gesproken.
Voorts wensen deze leden te vernemen waarom het Comité voor sociale
bescherming in het leven moest worden geroepen naast de Europese Commissie
en het Sociaal Comité. In juni 2000 besloot de Raad (Werkgelegenheid en
Sociaal beleid) reeds tot de oprichting van een Comité voor de sociale
bescherming. Rechtsbasis voor dit besluit vormde artikel 202, EG-Verdrag.
Dit Comité adviseert de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal beleid en
bestaat uit twee ambtelijke vertegenwoordigers per lidstaat. Het vormt een
belangrijk instrument voor de uitwerking van de opdrachten van de Europese
Raad van Lissabon en (later) de in de Europese sociale agenda van Nice
(december 2000) opgenomen acties op het terrein van de sociale bescherming.
Van een overlap met de institutionele bevoegdheden van de Europese Commissie
en het Economisch en sociaal comité is blijkens het voorgaande geen sprake.
Voor de voortgang van de werkzaamheden van het Comité voor de sociale
bescherming en de Nederlandse prioriteiten daarbij zij verwezen naar de
brief aan de Kamer van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en
staatssecretaris Hoogervorst d.d. 5 juni 2001 over dit onderwerp. In
het Verdrag van Nice heeft het Comité voor de sociale bescherming een
zelfstandige rechtsbasis gekregen (artikel 144, EG-Verdrag). Na ratificatie
van het Verdrag van Nice zal naar verwachting voor het bestaande Comité een
op de nieuwe rechtsbasis gebaseerd oprichtingsbesluit worden genomen. Van de
oprichting van een nieuw, niet reeds bestaand comité zal dus geen sprake
zijn.
Structuurfondsen en cohesiefonds
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom in artikel 161 van
het EG-Verdrag de invoering, op termijn, van
gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming door de Raad niet gepaard is
gegaan met invoering van medebeslissingsrecht voor het Europees Parlement.
Gezien de grote intern politieke en financiële belangen van een aantal
lidstaten bij het Europees structuur- en cohesiebeleid, was de invoering van
gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming op termijn het hoogst haalbare.
Invoering van het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement was in dit
stadium voor een aantal lidstaten een stap te ver.
Deze leden vragen waarom de 'meerjarige financiële vooruitzichten' niet
worden gedefinieerd in de begrotingsartikelen van het Verdrag. In Artikel
161 EG-verdrag worden nu voor het eerst de financiële vooruitzichten worden
genoemd. Daarmee hebben zij een plaats in het verdrag gekregen. De
meerjarige financiële vooruitzichten zijn in 1988 tijdens de Europese Raad
van Brussel voor het eerst vastgesteld. Deze vooruitzichten werden
vastgesteld in het kader van het zogenaamde 'pakket Delors' en waren gericht
op het verbeteren van de begrotingsdiscipline. Het betreft hier een
inter-gouvermenteel overeenkomen akkoord waarbij de lidstaten de maxima voor
de jaarlijkse begrotingen van de Unie hebben vastgesteld. Deze
vooruitzichten zijn vervolgens als integraal onderdeel in een
inter-institutioneel akkoord tussen Raad, Commissie en Europees Parlement
vastgelegd. Genoemde begrotingsdiscipline had tot doel een harmonische en
beheerste ontwikkeling van de belangrijkste begrotingsonderdelen veilig te
stellen. Deze systematiek is in 1999 ten tijde van de Europese Raad van
Berlijn herhaald, waarbij de financiële vooruitzichten over de periode
2000-2006 door de lidstaten zijn vastgelegd, als onderdeel van het
inter-institutioneel akkoord van 6 mei 1999. Gelet op het intergouvermentele
karakter van deze afspraken en vervolgens het inter-institutioneel
vastleggen van deze overeengekomen kaders is er geen sprake van een
rechtsgrondslag in het Verdrag. Uit het feit dat voor 1988 zonder financiële
vooruitzichten werd gewerkt volgt dat deze strikt genomen ook niet nodig
zijn om een jaarlijkse begroting voor de Unie vast te stellen. De bepalingen
in het EG-verdrag (artikel 268- 280) zijn hiervoor voldoende. De financiële
vooruitzichten hebben dan ook vooral tot doel financiële kaders aan te
brengen en door middel van het inter-institutioneel akkoord een
disciplinerende werking te hebben bij het vaststellen van de jaarlijkse
begroting van de Unie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het niet vreemd is dat de
inwerkingtreding van een verdragsbepaling afhankelijk wordt gemaakt van een
interinstitutioneel akkoord. De regering onderkent dat deze situatie een
verklaring behoeft. Zoals hierboven beschreven, wijst de praktijk uit dat
zonder een voorafgaand akkoord tussen de lidstaten en vervolgens de Raad, EP
en de Commissie het zeer moeilijk zo niet onmogelijk zou zijn om een beleid
ten aanzien van structuurfondsen met bijbehorende financiële middelen
overeen te komen. Het feit dat de financiële vooruitzichten en het
inter-institutionele akkoord nu in artikel 161 van het EG-Verdrag worden
genoemd, betekent overigens dat er thans sprake is van een
verdragsrechtelijke inkadering van genoemd akkoord.
Deze leden vragen wat de materiële betekenis is van de invoering van
gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming in het licht van het feit dat de
Raad de 'meerjarige financiële vooruitzichten' nog altijd bij unanimiteit
vaststelt. De materiële betekenis van gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming krachtens het gewijzigde artikel 161 is dat
binnen het financiële raamwerk van de met unanimiteit vastgestelde
Financiële Perspectieven, de Raad met gekwalificeerde meerderheid de taken,
de prioritaire doelstellingen en de organisatie van de structuurfondsen
vaststelt.
Deze leden vragen tevens of, indien de instellingen geen meerjarige
financiële vooruitzichten overeenkomen, de besluitvorming over de bedragen
in de structuurfondsen en het cohesiefonds plaatsvindt in de jaarlijkse
begrotingsprocedure, met gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming in de
Raad. Indien er per 1 januari 2007 geen sprake zou zijn van meerjarige
financiële vooruitzichten en het daarbij behorende inter-institutionele
akkoord tussen Raad, Europees Parlement en Commissie dan zal de Raad met
eenparigheid van stemmen besluiten over de hoogte van de nieuwe enveloppen
voor de structuurfondsen en het cohesiefonds. De begrotingsprocedure is van
toepassing pas nadat er een besluit over de structuurfondsen en het
cohesiefonds heeft plaatsgevonden. De regering benadrukt echter dat alle
lidstaten de wens hebben om ook voor de periode na 2006 nieuwe financiële
perspectieven vast te stellen. De regering meent dat veto's met betrekking
tot (de criteria voor) de verdeling van de fondsen onder de lidstaten niet
via deze procedure kunnen worden omzeild.
Voorts vroegen de leden van deze fractie of andere verdragsartikelen die in
besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid voorzien, zoals bijvoorbeeld
artikel 179 EG over ontwikkelingssamenwerking of het nieuwe artikel 181A EG,
een rechtsbasis kunnen vormen voor steun aan regionale ontwikkeling in
nieuwe lidstaten. Hierop kan de regering als volgt antwoorden. Artikel 179
EG heeft uitsluitend betrekking op ontwikkelingssamenwerking met derde
staten die ontwikkelingslanden zijn. Artikel 181A EG heeft betrekking op de
samenwerking met derde staten die niet als ontwikkelingslanden zijn aan te
merken. Deze bepalingen scheppen geen bevoegdheid voor regionale
ontwikkeling in staten die deel uitmaken van de Unie. Als het gaat om derde
landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de Unie, vereist deze bepaling
blijkens de laatste zinsnede overigens altijd eenparigheid van stemmen.
Milieu
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe de regering verwacht dat op
het terrein van de milieubescherming in de toekomstige Unie de noodzakelijke
stappen gezet zullen worden mede gelet op de enorme achterstand terzake
milieubescherming in veel van de kandidaat-lidstaten. Gelet op de enorme
achterstand op het gebied van milieubescherming in veel kandidaat-lidstaten,
meent de regering dat inderdaad een forse inhaalslag nodig zal zijn op dit
terrein. Dit betreft zowel de publieke als de private sector, om te kunnen
voldoen aan het geldende acquis communautaire op milieugebied. Hiermee zal
naar verwachting ook een aanzienlijke financiële inzet gemoeid zijn. Dit
betekent dat het ondoenlijk is voor de kandidaat-lidstaten hier op het
moment van toetreding volledig aan te voldoen, temeer daar het acquis
communautaire geen statisch geheel is, maar zich elke dag verder ontwikkelt.
In de onderhandelingen tot nu toe is gebleken dat overgangstermijnen nodig
zijn (gemiddeld ongeveer drie overgangstermijnen per kandidaat-lidstaat). Op
dit moment komt de EU de kandidaat-lidstaten hierin financieel reeds
tegemoet door middel van het nieuwe ISPA-programma (milieu- en
infrastructuur, ruim 1 miljard euro per jaar), maar ook andere
EU-programma's zoals het PHARE-programma worden hiervoor benut. Binnen
Nederland wordt aan dit toetredingstraject veel aandacht besteed binnen het
MATRA-programma en het speciale preaccessie-programma van MATRA. Van
EU-zijde wordt prioriteit gegeven aan het op zo kort mogelijk termijn
realiseren van het milieu-acquis op die delen van de milieuproblematiek die
mondiale en grensoverschrijdende effecten hebben, een duidelijk verstorende
invloed uitoefenen op de interne markt, een gevaar opleveren voor de
volksgezondheid, dan wel leiden tot onomkeerbare situaties. Op deze gebieden
heeft de EU reeds aangegeven terughoudend te zullen zijn met het toestaan
van overgangsperiodes. Daarnaast mag niet worden vergeten dat tegenover de
achterstand die de kandidaat-lidstaten hebben op het gebied van de
implementatie van de milieuregelgeving, zij wel de beschikking hebben over
een groter areaal aan ongerepte natuurgebieden, een grotere biodiversiteit,
een lager gebruik aan (landbouw)bestrijdingsmiddelen, met op deze terreinen
soms zelfs strengere normen dan het EU-beleid. Deze positieve elementen
moeten tijdens de toetredingsperiode wel in stand gehouden kunnen worden.
Ten slotte heeft de Commissie een studie laten uitvoeren waaruit blijkt dat
overname van het milieu-acquis door de kandidaat-lidstaten op termijn
kwantitatieve, kwalitatieve én economische voordelen oplevert.
Naar aanleiding van de vraag van de fracties van CDA, D66 en ChristenUnie
met betrekking tot de constatering van de stichting Natuur en Milieu dat de
milieuparagraaf veranderd lijkt te zijn in de richting van meer eenparigheid
in plaats van minder kan worden opgemerkt dat geheel passend in het algemeen
aanvaarde streven naar uitbreiding van het aantal gevallen waar de Raad met
gekwalificeerde meerderheid besluit, de Regering graag het gehele
milieuartikel (artikel 175 EG) aan die besluitvormingsprocedure wilde
koppelen. In artikel 175, tweede lid, EG was unanimiteit vereist als er een
milieubesluit zou worden genomen "van in hoofdzaak fiscale aard",
"betreffende de ruimtelijke ordening, bodembestemming (...) en kwantitatief
waterbeheer" of een besluit dat van aanzienlijke invloed is op de keuze van
energiebronnen en op de structuur van de energievoorziening. Nederland heeft
gepleit voor het schrappen van het tweede lid van dit artikel, en daarmee
het schrappen van de uitzonderingen op de gekwalificeerde
meerderheidsbesluitvorming. In de onderhandelingen was er echter onvoldoende
draagvlak voor deze aanpassingen. Artikel 175, tweede lid, is gehandhaafd en
bovendien op een andere manier aangepast. Na inwerkingtreding van het
Verdrag van Nice hoeft het niet meer te gaan om een maatregel die
ruimtelijke ordening, kwantitatief waterbeheer of bodembestemming betreft,
maar is het 'hebben van invloed op' al voldoende om unanimiteit te vereisen.
Wat het kwantitatief waterbeheer betreft, daar is geen toevoeging geplaatst,
zodat straks ook bij unanimiteit besloten wordt over maatregelen "die
rechtstreeks dan wel zijdelings betrekking hebben op de beschikbaarheid van
de watervoorraden". In de praktijk zal dit er echter niet op neerkomen dat
de milieuparagraaf daadwerkelijk zal zijn veranderd in de richting van meer
unanimiteitsbesluitvorming het betreft hier met name een tekstuele
aanpassing van betrekkelijke betekenis. De analyse dat dit in de praktijk
zou kunnen leiden tot een achteruitgang op het milieugebied, deelt de
regering dan ook niet. In het verleden is nog nooit een maatregel genomen in
het kader van de uitzonderingsbepalingen van dit tweede lid. De onderwerpen
die het betreft zijn altijd slechts een onderdeel gebleken van
milieumaatregelen, waardoor toch steeds met gekwalificeerde meerderheid kon
worden besloten. Ook voor de toekomst betekent dit dat besluitvorming bij
gekwalificeerde meerderheid mag worden verwacht. Deze wijzigingen zijn dan
ook slechts van relatieve betekenis. Niettemin is de Nederlandse inzet er
steeds op gericht geweest om meer gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming
te bewerkstelligen en daartoe artikel 175, tweede lid, te schrappen. Vanuit
het perspectief van die inzet betreurt de regering het dat de Nederlandse
ambities niet zijn gerealiseerd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom de regering deze
wijzigingen heeft laten passeren, door wie, in welke fase en waarom deze
wijzingen waren voorgesteld. De regering heeft er voortdurend blijk van
gegeven dat zij gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming wilde invoeren
voor besluiten op alle in artikel 175, tweede lid, van het EG-Verdrag
genoemde terreinen. In de slotfase van de onderhandelingen over het Verdrag
van Nice bleek evenwel onvoldoende steun te genereren voor deze positie.
Enkele lidstaten insisteerden erop de formulering van dit artikel tekstueel
bij te stellen, hetgeen zijn weerslag heeft gevonden in de uiteindelijk
verdragstekst. Zoals hierboven aangegeven beschouwt de regering de aard van
deze wijzigingen slechts van relatieve betekenis. Naar aanleiding van de
vraag van deze leden of deze wijzigingen zijn gemotiveerd door bezwaren
tegen concreet EU-beleid of tegen beleidsvoornemens van de Europese
Commissie wordt opgemerkt dat, althans voorzover de regering bekend, er geen
concrete of specifieke EU-beleidsvoornemens zijn waarop de motivatie van de
betrokken lidstaten om deze wijzigingen door te willen voeren kan worden
herleid. Naar aanleiding van de vraag of de pleitbezorgers daarbij aan
concrete nationale plannen dachten die van Europese bemoeienis dienen te
worden gevrijwaard kan worden opgemerkt dat concrete nationale plannen de
regering niet bekend zijn. De regering verwacht dat de tekstuele
aanpassingen er niet toe zullen leiden dat concrete nationale plannen
hierdoor van Europese betrokkenheid gevrijwaard zullen blijven, waar zij
onder de oude regeling wel onder Europese invloed stonden. Deze leden vragen
voorts of er hier sprake is van een triest unicum. Tevens vragen deze leden
of dit een precedent schept en of de regering meerdere voorbeelden kent van
dergelijke aanpassingen. Zoals aangegeven deelt de regering de analyse niet
dat hier sprake zou zijn van een praktische stap terug in de besluitvorming
op deze onderwerpen. De tekstuele aanpassingen beschouwt de regering als van
relatief belang. Ook op enkele andere terreinen is de IGC er niet in
geslaagd onderwerpen van besluitvorming bij unanimiteit over te brengen naar
besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid. De regering betreurt het
niettemin dat op een belangrijk onderwerp als het onderhavige geen voortgang
geboekt kon worden. Deze leden vragen voorts van de regering welke lidstaten
zich waar tegen verzet hebben. Tijdens de IGC was er geen overeenstemming te
bereiken gekwalificeerde meerderheid in te voeren op alle in artikel 175 van
het EG-Verdrag genoemde beleidsterreinen. Dit is, zoals boven uiteengezet,
te betreuren. Ook op het onderhavige terrein waren enkele lidstaten niet
bereid om over te gaan naar besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid,
vanwege de nationale belangen die zij hechtten aan milieubeleid. De regering
acht het onwenselijk om verder in detail aan te geven welke terreinen en
welke lidstaten niet bereid waren ter invoering van gekwalificeerde
meerderheid, en welke argumenten zij daartoe aanvoerden.
De leden van de ChristenUnie vragen de regering in welk licht de verklaring
bij artikel 175 van het EG-Verdrag moet worden gezien en welk belang de
regering hieraan hecht. Deze verklaring moet gezien worden als een oproep de
bescherming van het milieu, niet alleen op Europees, maar op wereldniveau de
hoogste prioriteit te laten genieten. In Europees verband zal de EU met haar
toekomstige lidstaten zich sterk moeten maken voor de aanwending van
stimulansen en marktgerichte instrumenten ter bevordering van duurzame
ontwikkeling. De regering merkt op dat zij groot belang hecht aan de in
verklaring nr. 9 vervatte doelstellingen. Zo is de regering verheugd dat de
onlangs gehouden klimaatconferentie in Bonn een succesvolle afronding heeft
gekregen.
Deze leden vragen of met 'markgerichte instrumenten' specifiek wordt gedoeld
op ecotaxen of verhandelbare emissierechten. De regering antwoordt hierop
bevestigend. Door verhandelbare emmissierechten (of reductierechten) en
(regulerende) milieubelastingen kunnen negatieve externe effecten van
schadelijk gedrag op een efficiënte wijze in de marktprijs worden
geïncorporeerd.
Tevens vragen deze leden of deze verklaring de Europese energieheffing
dichterbij brengt. De verklaring brengt de betrokkenheid van de lidstaten
bij het milieu tot uitdrukking. De regering hoopt dat deze betrokkenheid ook
daadwerkelijk zal doorwerken bij de besprekingen inzake de energieheffing en
zal de betrokken EU-partners hierop aanspreken.
Het Europees Parlement
Naar aanleiding van de vragen van de PvdA-, VVD-, D66-, GroenLinks- en
SGP-fractie, tot hoeveel leden het Europees Parlement in de periode
2004-2009 maximaal kan stijgen, merkt de regering op dat het aantal van 732
tijdelijk kan worden overschreden indien de toetredingsverdragen met de
kandidaat-lidstaten na de aanneming van het in artikel 2, derde lid, van het
Protocol betreffende de uitbreiding van de Unie bedoelde besluit van de Raad
in werking treden. Dit artikel bepaalt voorts dat het totale aantal
vertegenwoordigers in het Europees Parlement voor de zittingsperiode
2004-2009 gelijk zal zijn aan het aantal dat in artikel 190, tweede lid,
EG-Verdrag staat vermeld. Dat is dus 535, vermeerderd met het aantal leden
uit de nieuwe lidstaten. Indien het aantal vertegenwoordigers in 2004 minder
dan 732 bedraagt, wordt op het aantal te verkiezen vertegenwoordigers een
correctie toegepast, zodat het totale aantal zo dicht mogelijk bij de 732
komt te liggen. Daarbij wordt aangetekend dat het aantal vertegenwoordigers
per huidige lidstaat niet hoger mag zijn dan het aantal leden dat de
lidstaten hebben op grond van het huidige artikel 190, tweede lid,
EG-Verdrag. Voor Nederland betekent dat bijvoorbeeld niet meer dan 31. Het
antwoord op de vraag tot hoeveel leden dit uiteindelijk kan leiden is
derhalve afhankelijk van een groot aantal variabelen. De regering rekent
hieronder enkele scenario's uit. Hoewel onbekend is in welk tempo en in
welke volgorde de nieuwe lidstaten zullen toetreden, zal het totale ledental
nooit de 839 overstijgen. De regering wil benadrukken dat theoretisch
denkbaar is dat het getal van 732 tijdelijk wordt overschreden, maar dat
deze overschrijding van tijdelijke aard zal zijn. Vanaf 2009 zal het
zetelaantal weer maximaal 732 bedragen. De VVD-fractie wenst voorts te
vernemen of "zo'n groot" Parlement nog effectief kan opereren. Zoals uit
onderstaande scenario blijkt zal het Parlement theoretisch maximaal 839
leden tellen. Dat zijn ruim honderd leden meer dan het maximum van 732
leden. Gezien de werkwijze en interne organisatie van het Parlement, ziet de
regering geen aanleiding om te vrezen dat door deze tijdelijke
overschrijding van het maximale ledenaantal de slagvaardigheid van de
instelling in het geding is.
De fracties van GroenLinks en het CDA vragen welke systematiek is gehanteerd
bij het bepalen van het aantal zetels van het Europees Parlement en vanwaar
het aantal van 25 zetels voor Nederland. Het uitgangspunt voor de nieuwe
verdeling was een sterke correspondentie tussen de bevolkingsomvang van de
lidstaten en het aantal zetels (het correspondentiebeginsel). Tevens is
daarbij aandacht gegeven aan enerzijds voldoende ruimte om recht te doen aan
de democratische stromingen in de lidstaten, anderzijds is rekening gehouden
met vereisten van slagvaardigheid en efficiëntie. Ten slotte is ervoor
gewaakt dat er geen disproportionele verhoudingen zouden ontstaan tussen de
kleinste en de grootste lidstaten, hiertoe is bij de bepaling van het
zeteltal de zogenaamde degressieve proportionaliteit meegenomen, die ook ten
grondslag ligt aan de huidige verdeling van zetels in het Europees
Parlement. Het aantal zetels van Duitsland en Luxemburg is ongewijzigd
gebleven. Op basis van die vaste waarden vond op basis van het
'correspondentiebeginsel' voor de overige 13 lidstaten een nieuwe verdeling
plaats. Iedere lidstaat heeft daarbij een aantal zetels ingeleverd,
waardoor het totale aantal zetels voor de huidige lidstaten op 535 uitkomt.
Op deze basis is ook het zeteltal voor de kandidaat-lidstaten bepaald. Dit
leidt ertoe dat het maximaal aantal leden van het Parlement uiteindelijk 732
bedraagt. Voorts vragen deze leden of Nederland zetels voor het Parlement
heeft moeten inleveren voor de 'extra stem in de Raad' en of het aantal
zetels voor Nederland hieraan is gerelateerd. Het antwoord van de regering
luidt ontkennend. Ieder land heeft een aantal parlementszetels moeten
inleveren, behalve Duitsland en Luxemburg.
De leden van de GroenLinks merken op dat de inzet van de regering gedurende
de IGC de koppeling van codecisie aan bepalingen die gekwalificeerde
meerderheid voorschrijven is geweest, en dat het Verdrag van Nice
achterblijft bij de inzet. De leden van de GroenLinks-fractie noemen dit
resultaat zelfs 'mager'. De Regering onderschrijft dit standpunt ten dele.
Enerzijds betreurt ook de regering het in Nice bereikte resultaat. Nederland
zich gedurende de gehele IGC sterk gemaakt heeft voor de koppeling van het
codecisierecht van het Europees Parlement aan bepalingen die gekwalificeerde
meerderheid voorschrijven, indien het om dossiers van wetgevende aard gaat.
(zie hiervoor de vier IGC-notities van de Regering). Het Franse
Voorzitterschap van de Unie heeft echter, mede door de overladen IGC-agenda,
het onderwerp niet in de onderhandelingen betrokken. Nederland blijft van
mening dat de positie van het Europees Parlement verder kan worden
verbeterd. Op een aantal terreinen staat het Europees Parlement nog steeds
langs de zijlijn. De regering zal zich derhalve blijven inzetten voor de
uitbreiding van het codecisierecht naar alle wetgevende terreinen (zie de
notitie "De toekomst van de Europese Unie" van 8 juni j.l.). Voorts zou
overwogen kunnen worden het Europees Parlement in bepaalde gevallen een
recht van initiatief te geven. Ook zal de regering voorstellen in overweging
nemen die betekenis hebben voor de wijze waarop de Unie haar concrete beleid
(werk, veiligheid, milieu, etc.) formuleert. Zoals een correctief referendum
en een Europees volksinitiatief. Het Europees Parlement zal in bepaalde
situaties, bijvoorbeeld na een vertrouwensbreuk tussen Commissie en Europees
Parlement, rekening moeten houden met de Europese kiezer die meteen zijn
oordeel kan geven. De hervormingen moeten leiden tot een ontwikkeling van
een Europees politiek domein, een geëngageerd publiek debat en een levendige
democratie. Anderzijds is de regering van mening dat desalniettemin is een
(bescheiden) stap voorwaarts gemaakt daar waar het gaat om de uitbreiding
van het codecisierecht van het Europees Parlement. Op de volgende terreinen
is door het Verdrag van Nice de codecisieprocedure ingevoerd.
Artikel 13, tweede lid (maatregelen tegen discriminatie).
Artikel 62, punt 2a (personencontroles aan de grenzen)
Artikel 62, punt 3 (vrij reizen derdelanders).
Artikel 63, punt 1 (maatregelen betreffende asiel, mits de Raad met
eenparigheid communautaire regels heeft vastgesteld).
Artikel 63, punt 2a (minimumnormen inzake vluchtelingen en
ontheemden, mits de Raad met eenparigheid communautaire regels heeft
vastgesteld).
Artikel 63, punt 3b (illegale immigratie).
Artikel 65 (civielrechtelijke samenwerking, met uitzondering van
familierecht).
Artikel 137, punt k (modernisering stelsels sociale bescherming)
Artikel 157 (industriebeleid).
Artikel 159 (maatregelen buiten structuurfondsen/cohesiefonds om).
Artikel 191 (Statuut Europese politieke partijen).
De regering meent dat het Verdrag van Nice moet worden gezien als een vervolg op het Verdrag van Amsterdam. Bij het Verdrag van Amsterdam was in reeds een aanzienlijk aantal bepalingen de codecisieprocedure ingevoerd. In dit licht is de vooruitgang over de laatste jaren op dit terrein naar het oordeel van de regering zeer behoorlijk. De leden van de CDA-fractie vragen zich af welke ideeën de regering heeft om dit 'democratisch gat' te dichten. De kwalificatie 'democratisch gat' is naar het oordeel van de regering niet geheel op haar plaats. Het Europees Parlement is door de laatste verdragswijzigingen als ware medewetgever te beschouwen (samen met de Raad). De CDA-fractie noemt een beperkt aantal gevallen, waarin het Europees Parlement nog geen recht van codecisie heeft. Ook de regering had dit liever anders gezien maar meent dat dit geen aanleiding geeft om te spreken van een 'democratisch gat'. Vanzelfsprekend zal zij zich blijven inzetten voor een verdere versterking van de rol van het Europees Parlement.
De CDA-fractie vraagt de regering waarom deze heeft ingestemd met een relatief zwaardere achteruitgang (min 6 stemmen) dan voor andere landen. Naar het oordeel van de regering is van een relatief zwaardere achteruitgang van Nederland geen sprake. Nederland neemt de zesde plaats in op de lijst van landen met het meeste aantal zetels. Alleen de grootste lidstaten en Roemenië gaan voor. Dit weerspiegelt het karakter van Nederland als middelgrote lidstaat. Bovendien levert Nederland relatief bijna net zoveel zetels in als het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het niet voor de hand had
gelegen, gelet op het belang dat de regering zegt toe te kennen aan het EP,
dat de regering zich meer had ingespannen voor het verkrijgen van meer
zetels in het EP dan nu het geval is, temeer daar andere landen daar zich
klaarblijkelijk wel voor hebben ingezet. De regering merkt op dat het belang
dat Nederland aan het Europees Parlement hecht niet ter discussie staat. Om
de slagvaardigheid van het Parlement in de toekomst te garanderen en plaats
te maken voor zetels van de kandidaat-lidstaten heeft Nederland, net als de
andere lidstaten, echter moeten instemmen met een zetelverlies. De verdeling
van EP-zetels heeft naar het oordeel van de regering op rechtvaardige wijze
plaatsgevonden.
De leden van de fractie van het CDA vragen naar de positie van Hongarije en
Tsjechië bij de toebedeling van de zetels in het EP. De kandidaat-lidstaten
hebben geen deel uitgemaakt van de Intergouvernementele Conferentie die
heeft geleid tot het Verdrag van Nice. De uiteindelijke zeteltallen en
stemgewichten van de nieuwe lidstaten zullen moeten worden bevestigd in de
toetredingsverdragen die met deze landen zullen worden afgesloten. De
onderhandelingen hierover zullen vanaf de eerste helft van 2002 worden
gevoerd. De resultaten van Nice vormen de gemeenschappelijke inzet van de
EU-lidstaten in deze onderhandelingen. Het is mogelijk dat het
uiteindelijke onderhandelingsresultaat afwijkt van wat in de verklaringen
bij het Verdrag van Nice was aangegeven. Ten aanzien van het specifieke
geval van het aantal EP-zetels voor Hongarije en Tsjechië is de regering van
mening dat ook genoemde landen recht hebben op een aantal EP-zetels dat in
overeenstemming is met hun bevolkingsomvang. Verhoging van hun zeteltal acht
de regering aanvaardbaar en zelfs wenselijk.
De leden van de CDA-fractie willen voorts van de regering vernemen wat zij
in en ter voorbereiding van Nice heeft gedaan ter uitvoering van de in 1997
unaniem aanvaarde motie Weisglas en de in 1999 unaniem aanvaarde motie
Verhagen over Brussel als zetel voor het Europees Parlement. Nederland is
met de CDA-fractie van mening dat er een eind moet komen aan het rondreizen
van de Europarlementariërs. Nederland heeft tijdens de IGC onderhandelingen
getracht het onderwerp onder de aandacht te brengen. Nederland zal zich
blijven inzetten voor Brussel als vaste zetel voor het Europees Parlement.
De leden van de GroenLinks-fractie wensen van de regering te vernemen hoe in
de IGC de definitie van een wetgevende handeling luidde. In de IGC heeft het
Portugese voorzitterschap getracht de definitie van het begrip 'wetgeving'
te verduidelijken (Zie CONFER 4740/00). Deze definitie luidde als volgt.
"Voor de vervulling van hun taak en onder de in dit Verdrag vervatte
voorwaarden nemen het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk
wetgevingsbesluiten aan krachtens de procedure van artikel 251. Een
wetgevingsbesluit heeft een algemene strekking. Het bepaalt, voorzover
mogelijk, met inachtneming van de aard van de materie, de algemene
beginselen, de te verwezenlijken doelstellingen en de essentiële onderdelen
van de ter uitvoering daarvan te nemen maatregelen. Een wetgevingsbesluit
kan bepalingen bevatten die: verbindend zijn en rechtstreeks toepasselijk in
de lidstaten; voor elke lidstaat verbindend zijn ten aanzien van het te
bereiken resultaat, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laten
vorm en middelen te kiezen." Nederland wenste deze definitie van een
wetgevende handeling op te nemen, om onder andere te bepalen dat voor die
terreinen waar de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluit over
besluiten van wetgevende aard, een codecisierecht voor het Europees
Parlement gewaarborgd zou worden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of ook bij
andersoortige handelingen - met name besluiten die de Raad bij
gekwalificeerde meerderheid neemt - een betekenisvolle parlementaire inbreng
dient te worden ingevoerd, dan wel controle te worden ingevoerd, meer dus
dan het recht voor het Europees Parlement om geraadpleegd te worden en
vragen te stellen. Volgens de GroenLinks-fractie blijft er anders sprake van
een democratisch deficit. De regering wenst hierop als volgt te antwoorden.
De bedoeling van het voorstel van het Portugese Voorzitterschap was de
parlementaire participatie in de besluitvorming zeker te stellen voor
belangrijke dossiers van wetgevende aard. De codecisieprocedure is in
sommige gevallen van toepassing op zeer technische materie. Derhalve diende
de vraag zich aan of het Europees Parlement zich bezig diende te houden met
zeer gedetailleerde technische voorschriften. Indien het Parlement betrokken
zou zijn bij het formuleren van de hoofdlijnen van het beleid, terwijl de
uitwerking hiervan zou worden overgelaten aan de Raad of de Commissie, dan
zou het Europees Parlement zich kunnen concentreren op zijn wezenlijke
taken, hetgeen de kwaliteit en democratische legitimiteit van de wetgeving
juist ten goede zou komen, aldus het Portugese Voorzitterschapdocument. De
regering ondersteunde deze zienswijze, met dien verstande dat verder
nagedacht diende te over de definitie van het begrip wetgeving. De regering
heeft dat ook aangegeven in haar IGC-notities. Naar aanleiding van de vraag
van deze leden om hierbij specifiek in te gaan op artikel 66, EG-Verdrag
(samenwerking tussen overheidsdiensten), en het instemmingsrecht zoals
opgenomen in de Goedkeuringswet kan nog het volgende worden opgemerkt. Zoals
vermeld in de Memorie van Toelichting heeft de regering zich ingezet voor de
invoering van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid voor het gehele
beleidsterrein van het vrije verkeer van personen. Voor maatregelen om
samenwerking tussen de overheidsdiensten die bevoegd zijn op dit terrein te
waarborgen, zoals voorzien in artikel 66, is dat gelukt. Voor die
maatregelen zal op grond van het bij het verdrag gevoegde protocol
betreffende artikel 67, EG-Verdrag, vanaf 1 mei 2004 de gekwalificeerde
meerderheidsregel met raadpleging van het Europees Parlement gelden. Voor
wat betreft de democratische controle verwijzen wij naar het antwoord op de
vraag van de SGP-fractie over dit onderwerp. Deze wijziging van de
besluitvorming gaat niet ten koste van de kwaliteit en democratische
legitimiteit van de wetgeving. Zoals ook blijkt uit artikel 4, tweede lid,
van de Goedkeuringswet, acht de regering deze stelling zowel van toepassing
op de Europese als op de Nederlandse parlementaire context.
Voorts vraagt deze fractie of de regering het instemmingsrecht van de Kamers van nul en generlei waarde acht in verband met de afschaffing ervan voor besluiten krachtens artikel 66, EG-verdrag. Het antwoord hierop luidt ontkennend. Natuurlijk vertegenwoordigt het instemmingsrecht een democratische waarde. De regering acht het van groot belang dat er voldoende ruimte bestaat voor parlementaire controle, zowel door de nationale parlementen als door het Europees Parlement. Het gaat daarbij echter om een totale balans van rechten en bevoegdheden tussen uitvoerende en controlerende machten. De regering acht deze balans voldoende gewaarborgd.
Op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks of de regering zich ook heeft ingespannen voor het instemmingsrecht van het Europees Parlement voor verdragen en samenwerking met derde landen en internationale organisaties op basis van artikel 24 EU en artikel 181A EG antwoordt de regering als volgt. Zoals bekend vindt de regering dat de positie van het Europees Parlement in de besluitvorming van de Unie moet worden versterkt. De regering heeft zich dan ook gedurende het onderhandelingstraject daar waar mogelijk sterk gemaakt voor een fundamentele rol voor het EP in het besluitvormingsproces. Belangrijkste inzet daarbij was erop gericht om het instemmingsrecht van het EP uit te breiden en om een recht van codecisie te geven aan het Europees Parlement in die gevallen waar de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluit over voorstellen van wetgevende aard. Ook ten aanzien van artikel 181A, EG-Verdrag, waar nu onder bepaalde voorwaarden met gekwalificeerde meerderheid kan worden besloten, was de regering deze mening toegedaan, zoals hierboven toegelicht. In de onderhandelingen echter bleek dat slechts in beperkte mate steun bestond voor een ruimhartige toekenning van deze rol aan het Europees Parlement, hetgeen er uiteindelijk toe geleid heeft dat de uitbreiding van de mogelijkheden van het Europees Parlement achter bleef bij de inzet van de regering. Voor de goede orde zij nog vermeld dat voor artikel 24, EU-Verdrag, (2e pijler) geen codecisie (1e pijler) mogelijk is.
De fractie van GroenLinks vraagt welke grondwettelijke bepalingen de Regering in acht moet nemen bij verdragen met derde landen of internationale organisaties op grond van artikel 24 EU, nu deze onder bepaalde voorwaarden met gekwalificeerde meerderheid van stemmen gesloten kunnen worden. In het algemeen gelden voor alle verdragen waarbij het Koninkrijk partij wordt, dezelfde grondwettelijke bepalingen. Dit betekent dat op alle verdragen waarbij zowel de EU als de lidstaten partij zijn (in de Eerste Pijler zogenoemde 'gemengde akkoorden') de nationale goedkeuringsprocedure (gevolgd door ratificatie) van toepassing blijft (de lidstaten zijn immers zelf ook partij). Voor verdragen die tussen de EU zelf en derde landen of internationale organisaties op grond van artikel 24 worden gesloten, zal evenwel dezelfde procedure gelden als voor alle andere verdragen die de Europese Gemeenschap (op communautair terrein) met derde landen of internationale organisaties kan sluiten. Aangezien de lidstaten zelf niet partij zijn bij deze verdragen, is er geen sprake van een nationale goedkeuringsprocedure zoals voorzien in de Grondwet.
Deze leden vragen ook waarom het niet is gelukt in Titel VII de
samenwerkingsprocedure te vervangen door de codecisieprocedure, zodat
artikel 252 van het EG-Verdrag had kunnen worden geschrapt. Voor Titel VII
is besloten de samenwerkingsprocedure in principe te vervangen door
codecisie indien er sprake is van wetgevende artikelen. In de betreffende
artikelen (artikel 99, vijfde lid, artikel 102, tweede lid, artikel 103,
tweede lid, en artikel 106, tweede lid) is echter volgens de definitie die
de Commissie hanteert, geen sprake van wetgeving. De samenwerkingsprocedure
zou daarom vervangen moeten worden door raadpleging. Aangezien dit een stap
terug zou betekenen voor de bevoegdheden van het Europees Parlement is
besloten de samenwerkingsprocedure te handhaven.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering in te gaan op de
vraagstukken die moeten worden opgelost alvorens het grondrechtenhandvest
een juridische binding kan krijgen, zoals de verhouding met het EVRM. In
haar brief van 17 november 2000 gaf de regering reeds aan het standpunt
van de Raad van State te delen dat het Handvest in het totale proces van
herziening van de verdragen als belangrijkste stap kan dienen voor de
formulering van grondrechten die bindend in de communautaire rechtsorde
kunnen worden opgenomen. In dat proces dienen formuleringen van bepalingen
uit het Handvest, waar nodig, verbeterd en gepreciseerd te worden, opdat een
heldere, eenduidige en juridisch hoogwaardige verbindende
grondrechtencatalogus ontstaat. Verheldering van de betekenis van de tekst
van bepaalde artikelen is daarbij wenselijk. Alvorens het
grondrechtenhandvest een juridische binding kan krijgen, zullen deze (en
andere) verbeteringen naar de mening van de regering allereerst te worden
doorgevoerd. Zoals de regering voorts reeds eerder heeft aangegeven raakt
het verbindend maken van een EU-grondrechtenhandvest aan de wenselijke
toetreding van de Unie tot het EVRM en de jurisdictie van de Hoven in
Luxemburg en Straatsburg. Deze vraagstukken zullen uitgebreid aan de orde
komen in het vervolgproces van Laken.
In dit verband vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of de regering
voorstander is van invoering van een Verfassungsklage waar grondrechten in
het geding zijn. Een bijzondere procedure voor het Europese Hof naar het
Duitse voorbeeld van Verfassungsbeschwerden waar het gaat om het direct
klachtrecht over de schending van individuele mensenrechten bestaat niet
binnen het kader van het EU-Verdrag en het EVRM en maakt ook geen onderdeel
uit van het handvest zoals het thans in aangenomen. De regering ziet thans
ook geen meerwaarde op Europees niveau van invoering van een dergelijk
stelsel. De regering is van oordeel dat het huidige stelsel van
rechtsbescherming binnen de Gemeenschap en op nationaal niveau, in
combinatie met de samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof van
Justitie, voldoende waarborgen biedt om de verenigbaarheid van handelingen
en besluiten van de instellingen met de grondrechten te toetsen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de opvatting deelt
dat het EP, na vereenvoudiging van de verdragen, een instemmingsrecht zou
moeten krijgen bij wijziging van het basisverdrag en een
medebeslissingsrecht bij wijziging van de restbepalingen. De regering vindt
het te vroeg om nu reeds een definitief oordeel te geven over de precieze
besluitvormingsmodaliteiten in het geval van wijziging van het basisverdrag
en de restbepalingen. Het debat over een mogelijke opsplitsing van de
verdragen in bedoelde zin, waarvan de regering een voorstander is, moet
immers nog beginnen. Een rol voor het Europees Parlement bij wijziging van
het basisverdrag en de restbepalingen ligt in de visie van de regering
echter wel voor de hand.
De GroenLinks-fractie vraagt tot welke hoogte het aantal EP-zetels maximaal
kan stijgen. De regering meent, zoals hierboven aan de hand van enkele
scenario's uiteengezet, dat dit aantal tot maximaal 839 zetels kan oplopen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben een scenario geschetst, waarbij de twaalf toetredingsverdragen ondertekend worden na 1 januari 2004, na het besluit van de Raad tot correctie van het zeteltal van huidige lidstaten, en waarbij de twaalf nieuwe lidstaten daadwerkelijk toetreden voor het einde van de legislatuur in 2009. De GroenLinks-fractie vraagt of dit scenario niet bepaald het meest onwaarschijnlijke zal zijn. De regering acht dit scenario niet waarschijnlijk maar tekent daarbij aan dat, zoals hierboven uiteengezet, dit scenario nooit tot meer dan 839 zetels kunnen leiden.
De leden van deze fractie wensen voorts te vernemen welke consequenties deze toename heeft voor de begroting en het imago van het Europees Parlement. Voor wat betreft het imago, acht de regering een beperkte overschrijding van het zetelaantal noodzakelijk om de kandidaat-lidstaten een proportioneel aantal zetels toe te kennen. Het kunstmatig terugdringen van het aantal zetels zou ten koste gaan van het aantal vertegenwoordigers van de nieuwe lidstaten. Een dergelijke operatie zou een grotere schade voor het imago van het Europees Parlement betekenen dan de genoemde overschrijding van het eerder voorziene zetelaantal. Voor wat betreft de begroting merkt de regering op dat deze naar verwachting toereikend zal zijn om de toename op te vangen, hiertoe worden thans reeds de financiële voorzieningen getroffen.
De GroenLinks-fractie wil van de regering vernemen welke andere criteria dan
het inwonertal een rol hebben gespeeld bij de zetelverdeling. De regering
kan hierover opmerken dat het inwonertal het belangrijkste criterium was bij
de zetelverdeling. Zoals hierboven toegelicht hebben ook
efficiency-overwegingen hierbij een rol gespeeld. Het antwoord op de vraag
van deze fractie of België op grond van feit dat het een meertalig land is,
twee extra zetels heeft gekregen, luidt ontkennend. België heeft net zoveel
zetels gekregen als Portugal en Griekenland, welke landen ook rond de 10
miljoen inwoners hebben.
Naar aanleiding van de vragen van de fractie van D66 inzake de financiële
gevolgen van het besluit om Brussel tot een vaste vergaderlocatie van de
Europese Raad te maken kan worden vermeld dat op dit moment bij de
verschillende EU-instellingen een brede inventarisatie gaande is om de bij
de uitbreiding van de Unie noodzakelijke aanpassingen aan verschillende
voorzieningen zoals gebouwen, tolken, beveiliging etc. in kaart te brengen.
Het feit dat is afgesproken dat vanaf 1 januari 2002 één Europese Raad per
halfjaarlijkse Voorzitterschap in Brussel zal worden gehouden en dat bij een
uitbreiding naar 18 of meer lidstaten, alle Europese Raden in Brussel zullen
worden gehouden, zal in deze inventarisatie worden meegenomen. Ook het feit
dat een deel van de kosten die verbonden zijn met het organiseren van een
Europese Raad door het halfjaarlijkse Voorzitterschap worden gedragen zal in
deze inventarisatie worden betrokken. Pas na deze inventarisatie kan een
eerste inschatting worden gemaakt van de financiële gevolgen en zal ook
duidelijk worden wat het beslag op de EU-begroting zal kunnen zijn. De
regering wijst er ten slotte op dat in de Financiële Perspectieven zoals
overeengekomen te Berlijn, een aparte voorziening is getroffen in de
Categorie Administratieve Uitgaven om, na de uitbreiding en voorzover
drukkend op de EU-begroting, genoemde kosten op te vangen.
De SP-fractie vraagt of het juist is dat het aantal Nederlandse vertegenwoordigers in het Europese Parlement, afhankelijk van het verloop van het uitbreidingsproces, kan variëren van 25 tot 31 en dat derhalve de kiesdeler voor de Europese verkiezingen in Nederland kan variëren van 3,2 tot 4 procent. Hierover kan het volgende worden opgemerkt. Bij de eerstvolgende verkiezingen van het Europees Parlement kan Nederland minimaal 25 vertegenwoordigers kiezen. Daar kunnen in een later stadium zetels aan worden toegevoegd. In artikel 2, tweede lid, van het Protocol betreffende de uitbreiding van de Unie, zijn de modaliteiten verder uitgewerkt.
De leden van de fractie van de SP vragen of het juist is dat artikel 3 van
het protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie stelt dat de
nieuwe weging van de stemmen in de Raad van kracht wordt op 1 januari 2005,
ongeacht de eventuele uitbreiding of het uitblijven daarvan. De regering
antwoordt hierop bevestigend.
Deze leden vragen tevens of het juist is dat in de laatste alinea van dit
artikel wordt gesteld dat bij elke nieuwe toetreding de drempel van de in
stemmen uitgedrukte gekwalificeerde meerderheid niet hoger komt te liggen
dan die in de tabel uit de slotakte. Deze leden gaan ervan uit dat deze
drempel gelezen moet worden als 68,4 procent van de stemmen. Ten slotte
vragen deze leden of de drempel wel lager zou kunnen uitvallen. De regering
antwoordt hierop als volgt. Het protocol en de verklaringen met betrekking
tot de uitbreiding van de Unie alsmede betreffende de drempel van de
gekwalificeerde meerderheid laten zien dat uiteindelijk de drempel zal komen
te liggen op 73,9 procent van de stemmen. Naarmate de toetreding zich,
gefaseerd, voltrekt zal de drempel eerst iets onder het huidige niveau (71,3
procent) zakken. Daarna zal deze geleidelijk oplopen tot 73,4 procent. Als
uiteindelijk alle lidstaten zijn toegetreden verschuift deze drempel naar de
genoemde maximale drempel: 73,9 procent.
De leden van de ChristenUnie vragen de regering naar de ratio van de
afspraak dat, indien het totale aantal vertegenwoordigers minder bedraagt
dan 732, er een correctie wordt toegepast die ertoe moet leiden dat het
totaal zo dicht mogelijk in de buurt van 732 zal uitkomen. De regering merkt
hierover op dat het getal van 732 zowel het maximum als een streefgetal is.
Teneinde de groei van het aantal EP-leden te accomoderen is besloten zo
vroeg mogelijk tot het plafond van 732 te geraken. Op deze manier kan tevens
worden gewend aan de nieuwe omvang van het EP.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zij of het politiek en
parlementair correct is dat een meerderheid van de Raad besluiten ter zake
van de Europese volksvertegenwoordiging kan doorvoeren ook tegen de wensen
van andere leden in en of deze materie niet gebaat is bij unaniem gedragen
beslissingen. De regering deelt de analyse van deze fractie op dit punt
niet. In een Unie met 27 of meer lidstaten zal het zeer moeilijk zijn
consensus te bereiken. Zoals uit de huidige politieke praktijk blijkt staat
eenparigheid van stemmen wijziging van het Statuut van de leden van het
Europees Parlement in de weg. Het is naar het oordeel van de regering daarom
toe te juichen dat voortaan het Statuut met gekwalificeerde meerderheid door
de Raad kan worden goedgekeurd.
De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen over de getroffen regeling
inzake de vaststelling van het plafond voor het aantal leden van het
Europees Parlement. De leden van de SGP-fractie achten het denkbaar dat van
een tijdelijke overschrijding van het afgesproken plafond een opwaartse druk
uit kan gaan: het is altijd moeilijker zetels in te leveren dan te behouden.
De SGP-fractie vraagt of de regering dit ook ziet. Naar aanleiding van deze
vraag van de SGP-fractie, kan worden opgemerkt dat over het eventuele
inleveren van zetels afspraken zijn gemaakt. Mocht er al sprake zijn van een
toename van het aantal zetels boven de 732, zoals bedoeld in artikel 2,
tweede lid, van het Protocol betreffende de uitbreiding van de Unie, dan
treedt volgens het vierde lid van hetzelfde artikel vanaf 2010, bij de
verkiezingen, de 'normale' zetelverdeling in werking. Het is immers gangbare
praktijk dat bij verkiezingen de 'oude' vertegenwoordigers plaats moeten
maken voor de gekozen parlementsleden.
De GroenLinks-en SGP-fractie vragen de regering om scenario's voor te
rekenen tot welke maximale hoogte het aantal Europarlementariërs in theorie
kan stijgen. Hierbij zal de regering, zoals hierboven reeds uiteengezet,
moeten speculeren. Het is immers in dit stadium van de onderhandelingen niet
bekend welke kandidaat-lidstaten voor en na 2004 zullen toetreden. De
regering schetst hieronder een scenario dat in ruime kring opgeld doet. Dit
scenario gaat alsvolgt. Mochten voor de eerstvolgende EP-verkiezingen van
2004 tien kandidaat-lidstaten toegetreden zijn (alle met uitzondering van
Bulgarije en Roemenie, die zelf hebben aangegeven op latere toetreding te
rekenen), dan zal hierbij rekening moeten worden gehouden met het aantal
EP-zetels dat voor de periode 2004-2009 is voorzien. Bij de nieuwe
zetelverdeling zal het totaal aantal zetels van de huidige lidstaten dan 535
bedragen. Daaraan zullen dan 147 zetels voor de toegetreden lidstaten worden
toegevoegd. Het totale aantal zetels zal daardoor uitkomen op 535 + 147 =
682. Dan treedt artikel 2, derde lid, van het Protocol in werking, zodat het
aantal van 682 zetels wordt geëxtrapoleerd naar maximaal 732. Het totaal
aantal zetels mag immers niet meer bedragen dan 732. Indien vervolgens,
tijdens de zittingsperiode 2004- 2009 Bulgarije en Roemenie toetreden, met
respectievelijk 17 en 33 zetels, komt het zetelaantal daarmee op (732 + 17 +
33) 782. In de daaropvolgende periode na 2009 zal de omvang van het Europees
parlement weer worden teruggebracht naar het maximum van 732. In theorie
zijn vele andere scenario's denkbaar. Narekening echter leert dat geen van
de mogelijke scenario's er toe zal leiden dat de omvang van het Europees
Parlement hoger zal worden dan 839.
De SGP-fractie vraagt voorts naar de consistentie in de nieuwe
zetelverdeling. Zoals hierboven uiteengezet was de bevolkingsomvang het
belangrijkste criterium voor de nieuwe zetelverdeling. Hierboven zijn de
achtergronden verder uitgewerkt. De regering is het niet eens met de
suggestie van deze fractie dat het Nederlandse zetelverlies in het Europees
Parlement een schaduw zou werpen over de stem 'extra' in de Raad. Nederland
heeft overigens ongeveer (relatief) even veel parlementszetels moet
inleveren als de grootste lidstaten.
Zetelverdeling Hongarije en Tsjechië
Vrijwel alle partijen hebben gevraagd naar de mogelijkheden voor
heronderhandeling van het aantal EP-zetels voor Hongarije en Tsjechië. Zoals
hierboven reeds opgemerkt naar aanleiding van een vraag van de SP-fractie
hebben de kandidaat-lidstaten geen deel uitgemaakt van de
Intergouvernementele Conferentie die heeft geleid tot het Verdrag van Nice.
De uiteindelijke zeteltallen en stemgewichten van de nieuwe lidstaten zullen
moeten worden bevestigd in de toetredingsverdragen die met deze landen
zullen worden afgesloten. De onderhandelingen hierover zullen vanaf de
eerste helft van 2002 worden gevoerd. De resultaten van Nice vormen de
gemeenschappelijke inzet van de EU-lidstaten in deze onderhandelingen. Het
is mogelijk dat het uiteindelijke onderhandelingsresultaat afwijkt van wat
in de verklaringen bij het Verdrag van Nice was aangegeven. Ten aanzien van
het specifieke geval van het aantal EP-zetels voor Hongarije en Tsjechië is
de regering van mening dat ook genoemde landen recht hebben op een aantal
EP-zetels dat in overeenstemming is met hun bevolkingsomvang. Verhoging van
hun zeteltal acht de regering in deze specifieke gevallen alleszins
aanvaardbaar.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering hoe het te verdedigen
is dat Portugal en Griekenland twee extra zetels hebben gekregen. De
regering is van mening dat de veronderstelling die aan deze vraag ten
grondslag ligt, onjuist is. Gelet op het hierboven reeds genoemde
bevolkingscriterium kan niet worden gesteld dat Portugal en Griekenland
'extra zetels' zouden hebben gekregen.
De leden van de SP-fractie wensen te vernemen wat de garantie is dat de
nieuwe lidstaten het aantal zetels dat in deze verklaring wordt beloofd
daadwerkelijk krijgen en willen verder weten wie wanneer het daadwerkelijke
aantal EP-zetels voor de nieuwe lidstaten bepaalt De regering wenst hierop
als volgt op te antwoorden. Zoals hierboven al opgemerkt hebben de aan het
Verdrag gehechte verklaringen niet de status van een juridisch bindend
document. Dat laat onverlet dat deze verklaringen overeengekomen zijn door
de vijftien staatshoofden en regeringsleiders van de Europese Unie. Derhalve
verwacht de regering dat, op de gevallen van Tsjechië en Hongarije na, de in
de Verklaring neergelegde zetels voor het Europees Parlement vanaf 2004 van
toepassing zullen zijn. Verder merken wij op dat uiteindelijk met de
kandidaat-lidstaten toetredingsverdragen zullen moeten worden gesloten, die
op hun beurt ratificatie behoeven van de lidstaten.
De fractie van de ChristenUnie vraagt hoeveel vertegenwoordigers van het Europees Parlement de Nederlandse burgers bij de eerstvolgende verkiezing kunnen kiezen. Zoals hierboven reeds opgemerkt zal Nederland op grond van het Protocol betreffende de uitbreiding van de Unie bij de eerstvolgende verkiezingen van het Europees Parlement na 2004 minstens 25 vertegenwoordigers kunnen kiezen, afhankelijk van de mate waarin het uitbreidingsproces zich op dat moment heeft voltrokken.
De leden van de SGP-fractie wensen te vernemen of Duitsland bij het bepalen van de zetelverdeling van het Europees Parlement als uitgangspunt is genomen. De regering antwoordt deze vraag ontkennend. De reden dat het zetelaantal van Duitsland gelijk is gebleven is dat Duitsland onder de oude zetelverdeling minder zetels kreeg dan waar het op grond van zijn inwonertal recht had. Bij de nieuwe zetelverdeling is hier rekening mee gehouden.
Nauwere samenwerking
Naar aanleiding van vragen van de VVD- en SGP-fractie of de regering nauwere
samenwerking nu een reële mogelijkheid acht en aan welke terreinen de
regering denkt, kan worden opgemerkt dat Nederland telkenmale heeft
aangedrongen op het belang van nauwere samenwerking in een uitgebreide Unie.
Het versoepelen van de voorwaarden voor het aangaan van nauwere samenwerking
(met name het afschaffen van het vetorecht) maken de gebruikmaking van dit
instrument een reële mogelijkheid. De facto is nauwere samenwerking nu op
alle beleidsterreinen mogelijk, mits voldaan wordt aan de voorwaarden en
restricties zoals neergelegd in het EU-Verdrag en het EG-Verdrag. Op welke
terreinen en op welk tijdstip de behoefte bestaat om nauwer samen te werken
laat zich vooralsnog niet voorspellen. Enkele voorbeelden die tijdens de IGC
circuleerden waren de ecotax, waterbeheer en minimumnormen voor de opvang
van vluchtelingen
De VVD- en de CDA-fractie vragen de regering of hierdoor een beeld opdoemt
van een Europees huis met twee verdiepingen. De regering verwacht van niet.
Om te voorkomen dat er een Europees huis met twee of meer verdiepingen
ontstaat, heeft de regering er zich in de IGC met succes voor ingezet dat de
nauwere samenwerking niet zou worden omgevormd tot een instrument voor het
creëren van een vaste kopgroep. Nauwere samenwerking zou juist een open
karakter moeten hebben zodat alle lidstaten die willen en kunnen deelnemen
die mogelijkheid hebben. In de bepalingen over het aangaan van nauwere
samenwerking is daarom in artikel 43 B, EU-Verdrag de voorwaarde opgenomen
dat nauwere samenwerking open staat voor alle lidstaten. Deelname is
daardoor te allen tijde mogelijk. De Commissie en de lidstaten die aan een
nauwere samenwerking deelnemen, zien erop toe dat de deelname van zoveel
mogelijk lidstaten wordt aangemoedigd.
De leden van deze fracties vragen voorts of het mogelijk is dat er twee
groepen van acht of meer landen tot nauwere samenwerking op hetzelfde
beleidsterrein overgaan. Volgens de regering is dit niet het geval. Het is
mogelijk dat er twee groepen van acht lidstaten ontstaan die nauwer gaan
samenwerken, maar nooit op hetzelfde terrein. Indien er lidstaten zijn die
aanvankelijk niet aan de door acht of meer lidstaten aangegane nauwere
samenwerking deelnamen, kunnen zij zich, met inachtneming van de daarvoor
geldende voorwaarden, te allen tijde bij deze groep voegen.
Deze leden vragen verder of de nauwere samenwerking een alternatief is voor die terreinen waar vooruitgang moeilijk is doordat unanimiteit in de besluitvorming vereist is. De regering wil beklemtonen dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat lichtvaardig naar nauwere samenwerking wordt gegrepen indien er op een bepaald beleidsterrein niet gemakkelijk overeenstemming kan worden bereikt. In artikel 43 A, EU-Verdrag, wordt bepaald dat een nauwere samenwerking pas in laatste instantie mag worden aangegaan. Van 'laatste instantie' is sprake indien niet binnen een redelijke termijn op grond van de terzake geldende bepalingen de beoogde doelstellingen van de samenwerking kunnen worden bereikt. Ook de andere in het Verdrag neergelegde voorwaarden moeten ervoor zorgen dat niet te lichtvaardig naar het instrument wordt gegrepen. Zo wordt in het nieuwe artikel 43 EU-Verdrag, onder punt e, gesteld dat de nauwere samenwerking geen afbreuk mag doen aan de interne markt, als omschreven in artikel 14, tweede lid, EG-Verdrag, noch aan de economische en sociale samenhang die overeenkomstig titel XVII EG-Verdrag tot stand is gebracht. In dit verband kan ook nog genoemd worden de voorwaarden genoemd onder punt f, dat nauwere samenwerking geen beperking of discriminatie in de handel tussen lidstaten mag vormen en de mededinging tussen de lidstaten niet mag verstoren.
De regering is niet bevreesd dat de nauwere samenwerking zal leiden tot een
'lappendeken' van afspraken tussen verschillende lidstaten, tot permanente
opt-outs of tot een Europa à la carte, zoals de CDA-fractie opmerkt. Het
aangaan van een nauwere samenwerking is in alle drie de pijlers gebonden aan
strenge voorschriften: het mag geen afbreuk doen aan het acquis
communautaire, moet het institutionele kader niet aantasten, moet stroken
met de belangen van de Unie en kan alleen in laatste instantie worden
gebruikt (artikel 43, EU-Verdrag). Deze algemene voorwaarden zijn uitgebreid
toegelicht in hoofdstuk 3, paragraaf 3.1., van de memorie van toelichting op
het Verdrag van Nice.
De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts op welke wijze de
centrale rol van de Commissie is verzekerd binnen de nauwere samenwerking,
op welke wijze de democratische controle is geregeld, en welke rol is
voorzien voor het EP. De regering merkt hierbij ten eerste op, dat de
lidstaten die een nauwere samenwerking in de eerste pijler willen aangaan,
daartoe een verzoek moeten richten tot de Commissie, die vervolgens bij de
Raad een voorstel kan indienen. De Commissie kan daar ook gemotiveerd van
afzien. De Commissie heeft voorts het initiatiefrecht tot het indienen van
een voorstel bij de Raad tot machtiging om een nauwere samenwerking aan te
gaan. Andere lidstaten kunnen nadat de nauwere samenwerking in gang is gezet
daaraan deelnemen door een besluit van de Raad na advies van de Commissie.
De rol van het Europees Parlement in de eerste pijler is verzekerd doordat
het EP voorafgaand aan de machtiging wordt geraadpleegd; bovendien is in de
gevallen waarin de nauwere samenwerking betrekking heeft op een gebied dat
onder de procedure van artikel 251 EG valt, de instemming van het EP
noodzakelijk. In de tweede en derde pijler wordt het EP in kennis gesteld
van het verzoek tot nauwere samenwerking en heeft de Commissie een
adviesrecht, zowel ten aanzien van het primaire verzoek als van latere
verzoeken tot deelname. Wanneer in het kader van het basisbesluit nadere
handelingen en besluiten nodig zijn, wordt daarbij de procedure gevolgd die
voor het desbetreffende onderwerp in de verdragen is voorgeschreven. De
democratische controle is daarbij dus in beginsel niet anders geregeld dan
bij besluiten van de voltallige Unie.
Op de vraag van de VVD-fractie of de geboden mogelijkheid tot versterkte
samenwerking met betrekking tot het Gemeenschappelijk Buitenlands-en
Veiligheidsbeleid niet zal leiden tot uitholling of afwezigheid van
Uniebeleid kan worden geantwoord dat nauwere samenwerking in de tweede
pijler moet voldoen aan de algemene voorwaarden die aan nauwere samenwerking
worden gesteld en aan de bijzondere voorwaarden die voor de toepassing van
het instrument in de tweede pijler gelden. Deze voorwaarden zijn streng.
Nauwere samenwerking in de tweede pijler kan alleen toepassing krijgen met
inachtneming van:
de beginselen, de doelstellingen, de algemene richtsnoeren en de samenhang
van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, alsmede de in
het kader van dat beleid genomen besluiten;
de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap
de samenhang tussen het algehele beleid van de Unie en haar externe
optreden.
De CDA-fractie stelt de regering de vraag of het niet meedoen van een aantal
lidstaten niet de positie van de samenwerkers ten opzichte van het land waar
het beleid op is gericht verzwakken. Het antwoord van de regering luidt
ontkennend. In de bepalingen over het aangaan van nauwere samenwerking is in
artikel 43B, EU-Verdrag, de voorwaarde opgenomen dat nauwere samenwerking
open staat voor alle lidstaten. Deelname is daardoor te allen tijde
mogelijk. De Commissie en de lidstaten die aan een nauwere samenwerking
deelnemen, zien erop toe dat de deelname van zoveel mogelijk lidstaten wordt
aangemoedigd. Hierdoor wordt een katalyserende en stimulerende werking
verwacht. Niet aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten zullen, in
de regel, om aansluiting bij de andere lidstaten te behouden, zo snel
mogelijk aansluiting willen zoeken.
De leden van de CDA-fractie willen weten waarom er geen nauwere samenwerking
mogelijk is op onderwerpen die gevolgen hebben op militair of
defensiegebied. Tijdens de IGC-onderhandelingen bestond bij andere lidstaten
(met name Zweden en Ierland) veel weerstand tegen nauwere samenwerking in de
tweede pijler. Deze lidstaten wilden het instrument in de tweede pijler
opnemen onder de voorwaarde dat nauwere samenwerking op het gebied van
defensie niet mogelijk zou zijn. Om nauwere samenwerking in de tweede pijler
toch mogelijk te maken, is aan deze voorwaarde tegemoet gekomen.
De GroenLinks-fractie stelt in haar analyse dat de facto, Duitsland en Frankrijk een vetorecht hebben bij versterkte samenwerking. Zij lijken voor de vorming van een kopgroep onmisbaar. Hierop kan worden geantwoord dat de regering deze analyse niet deelt. Uitgangspunt bij het aangaan van nauwere samenwerking is het gelijkheid-van-staten beginsel. Men doet wel of niet mee. Geen enkele bepaling in het Verdrag kan een lidstaat 'dwingen' aan nauwere samenwerking deel te nemen. Van een (de facto of de iure) vetorecht van Duitsland en Frankrijk is geen sprake. Het aangaan van nauwere samenwerking is onderworpen aan het stemmenregime zoals neergelegd in artikel 205, EG-Verdrag, waarin de gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming is geregeld. In een EU van 27 lidstaten zijn voor een blokkerende minderheid 91 tegenstemmen nodig. Duitsland en Frankrijk zijn samen goed voor 58 stemmen. Zelfs samen met een derde grote lidstaat kan geen blokkerende minderheid gevormd worden. Duitsland kan zelfs indien een beroep wordt gedaan op het 62 procent-criterium nooit een blokkerende minderheid vormen. Daarvoor zijn minimaal twee andere grote lidstaten nodig.
De GroenLinks-fractie informeert naar de dynamiek en slagvaardigheid van de Europese Unie in het licht van de bepalingen inzake nauwere samenwerking. De regering voorziet dat de Europese Unie niet alleen groter, maar ook diverser van karakter zal zijn in de toekomst. Meer gekwalificeerde besluitvorming zal de dynamiek en slagvaardigheid van een dergelijke Unie ten goede komen. Een Unie van 27 lidstaten moet zich niet de rigiditeit opleggen van een regime dat van alle lidstaten tegelijkertijd op alle terreinen wilsovereenstemming vereist. Nauwere samenwerking is dan ook van belang om de gewenste dynamiek van de Unie de ruimte te geven en de uitdagingen waarvoor de Unie zal komen te staan aan te kunnen.
De leden van de GroenLinks-fractie willen weten of de regering het
waarschijnlijk acht dat nauwere samenwerking wordt aangegaan op een gebied
waarop de medebeslissingsprocedure van toepassing is. De regering wijst in
dit verband op artikel 11, tweede lid, van het EG-Verdrag, waarin in deze
mogelijkheid is voorzien. Op dit moment laat het zich nauwelijks voorspellen
op welke terreinen en op welk tijdstip de behoefte bestaat om aan deze
nauwere samenwerking invulling te geven.
Op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of bij medebeslissing
altijd sprake is van gekwalificeerde-meerderheidsbesluitvorming in de Raad,
antwoordt de regering ontkennend. Verscheidene onderwerpen vereisen
eenparigheid van stemmen in de medebeslissingsprocedure. Verwezen wordt
onder meer naar artikel 18, tweede lid, EG-Verdrag, betreffende het
Burgerschap, artikel 42, EG-Verdrag, betreffende de sociale zekerheid van
migrerende werknemers, artikel 47, tweede lid, EG-Verdrag, betreffende de
toegang tot werkzaamheden, en artikel 151, vijfde lid, EG-Verdrag,
betreffende cultuur.
Deze leden vragen de regering tevens om aan de hand van het voorbeeld van
een Europese energieheffing te illustreren hoe een dergelijke katalyse zich
zou kunnen voltrekken. Het is thans moeilijk te voorspellen wanneer en op
welk gebied lidstaten de behoefte zullen voelen om gestalte te geven aan een
versterkte samenwerking. Wel is de regering van mening dat het voor
lidstaten over het algemeen aantrekkelijk zal blijven zich in die groep van
landen te bevinden, waarvan het gevoerde beleid kan worden omschreven als
best practice. Naar het oordeel van de regering zou dit ook het geval zijn
voor maatregelen op het gebied van energieheffingen. Overigens wil de
regering voor dit specifieke terrein opmerken dat, gezien de zware
milieudoelstellingen die de lidstaten op zich hebben genomen met betrekking
tot bijvoorbeeld de duurzame ontwikkeling en de reductie van CO2-uitstoot,
de meeste lidstaten zich geroepen zullen voelen vervuilend energieverbruik
terug te dringen. Aansluiting bij een eventuele nauwere samenwerking voor
wat betreft energieheffingen kan daarbij een mogelijkheid zijn.
Gevraagd naar de reden waarom met de huidige mogelijkheden tot nauwere
samenwerking nog geen kopgroep van lidstaten een energieheffing heeft
ingevoerd, antwoordt de regering als volgt. De Nederlandse beleidsinzet is
altijd geweest om een Europese energieheffing door middel van een unaniem
aangenomen richtlijn vorm te geven. Zolang er mogelijkheden aanwezig geacht
worden om dit te bewerkstelligen, zal de beleidsinzet hierop gericht
blijven. Daarnaast heeft de regering laten weten dat, wanneer mocht blijken
dat de totstandkoming van de Energierichtlijn te ver uit het zicht raakt,
het aangaan van een versterkte samenwerking op dit terrein een alternatieve
route zou kunnen zijn.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering zich ervoor heeft
ingezet om het Europees Parlement instemmingsrecht te geven bij het aangaan
van alle vormen van nauwere samenwerking. Voor de beantwoording van deze
vraag kan verwezen worden naar het nader rapport van de regering naar
aanleiding van het advies van de Raad van State. Daarin wordt gesteld
dat voor het aangaan van nauwere samenwerking men uiteraard gehouden is aan
de rol die de instellingen hierbij is toebedeeld krachtens de in het Verdrag
opgenomen bepalingen omtrent de nauwere samenwerking. Voor wat betreft de
handelingen en besluiten die nodig zijn voor de uitvoering van de
activiteiten inzake een nauwere samenwerking moet worden aangesloten bij het
verdragsartikel - en de hierin voorgeschreven besluitvormingsprocedure -
waarop de nauwere samenwerking gericht is. Zo schrijft artikel 40, tweede
lid, EU-Verdrag bijvoorbeeld voor dat de artikelen 29 tot en met 39 uit
titel VI, EU-Verdrag, van toepassing zijn op de in artikel 40 bedoelde
nauwere samenwerking. Een akkoord over nauwere samenwerking kan dus niet
voorzien in een andere rol van de Commissie en het Europees Parlement dan
die waarin het Verdrag voorziet. Een uitzondering is gemaakt voor
beleidsterreinen waar binnen het kader van het EG-Verdrag de procedure van
artikel 251, EG-Verdrag, (de codecisieprocedure) is voorgeschreven. Daar is
voor het aangaan van nauwere samenwerking een instemmingsrecht voor het
Parlement voorgeschreven. De Regering heeft hierop aangedrongen en deze
ontwikkeling is vanuit democratisch oogpunt toe te juichen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de bepalingen over nauwere
samenwerking de mogelijkheid bieden om de Eurogroep in communautaire kaders
te plaatsen, dan wel of nog steeds het risico bestaat dat, na Monsieur PESC
(Solana) een Monsieur of Madame Euro zou worden benoemd. De regering wijst
erop dat het economisch beleid van de lidstaten gecoördineerd blijft in het
kader van de Ecofin Raad. Een formele rol voor de Eurogroep past niet bij
deze positie van de Ecofin in het proces van economische beleidscoördinatie
en is derhalve niet in lijn met het Verdrag. In die zin ziet zij ook geen
aanleiding voor het idee dat een bijzondere functionaris zou worden benoemd,
buiten de thans voorziene functies binnen de instellingen en organen die
zich met de Euro bezig houden.
De leden van de SP-fractie vragen de regering ook naar de werkelijke
betekenis van het nieuwe artikel 27A van het EU-Verdrag over de condities
voor nauwere samenwerking, als tot deze nauwere samenwerking kan worden
besloten bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Voorts vragen zij of
er een onafhankelijke instantie is die kan toezien op de toepassing van
artikel 27A. Op de eerste vraag kan worden geantwoord dat de stemming over
nauwere samenwerking bij gekwalificeerde meerderheid op geen enkele manier
afbreuk mag doen aan de in artikel 27A genoemde doelstellingen. Daarbij
wijst de regering op artikel 10, EG-Verdrag. Dit artikel bepaalt dat
lidstaten zich dienen te onthouden van alle maatregelen welke de
verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese verdragen in gevaar
kunnen brengen. De juiste toepassing van dit artikel staat onder toezicht
van het Hof van Justitie te Luxemburg. Voorts zal de Europese Commissie erop
toezien dat over de samenhang van de nauwere samenwerking met het beleid van
de Unie wordt gewaakt. De tweede vraag wenst de regering als volgt te
beantwoorden. Het door Nice ingevoerde artikel 27D bepaalt dat de
secretaris-generaal van de Raad, in zijn hoedanigheid van hoge
vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid, er op toeziet dat het Europees Parlement en alle leden
van de Raad ten volle op de hoogte worden gehouden van de uitvoering van
nauwere samenwerking op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid. Door deze bepaling zal de secretaris-generaal/hoge
vertegenwoordiger intensief bij een nauwere samenwerking zijn betrokken en
toezien op de inachtneming van de in artikel 27A neergelegde voorwaarden.
Het Voorzitterschap van de Unie en, zoals boven uiteengezet, de Europese
Commissie zullen eveneens letten op de correcte uitvoering van de in het
kader van de tweede pijler totstandgekomen nauwere samenwerking
De SP-fractie wenst te vernemen of de acht grootste lidstaten voldoende
stemmen hebben om tot nauwere samenwerking over te gaan. De regering wijst
er op dat om tot nauwere samenwerking over te gaan er altijd minimaal acht
lidstaten nodig zijn, ongeacht de bevolkingsomvang van deze lidstaten. De
vraag van de leden van de SP-fractie, namelijk of de drie grootste lidstaten
elke vorm van nauwere samenwerking kunnen tegenhouden door daaraan niet deel
te nemen, kan alsvolgt worden beantwoord. In een EU van 27 lidstaten hebben
de drie grootste lidstaten, als zij tegenstemmen, onvoldoende stemmen om een
blokkerende minderheid te vormen. Daarvoor hebben zij altijd een vierde
lidstaat nodig. Wel kunnen de grootste drie lidstaten een beroep doen op het
bevolkingscriterium om een door hen niet gewenste nauwere samenwerking tegen
te houden.
De leden van de SP-fractie vragen de regering of artikel 43B betekent dat
landen die zich later willen aansluiten bij een nauwere samenwerking dit
slechts kunnen doen na overname van het tot dan toe in die samenwerking
bereikte acquis communautaire. De regering wenst hier als volgt op te
antwoorden. Artikel 43, punt j, en - nader uitgewerkt - in artikel 43B,
EU-Verdrag, wordt bepaald dat een nauwere samenwerking open staat voor alle
lidstaten. Dat 'open staan' heeft zowel betrekking op het moment waarop de
samenwerking wordt begonnen als ook op een later moment van deelname conform
de nadere bepalingen voor de drie pijlers. Deze bepalingen, artikel 11A,
EG-Verdrag, artikel 27E en artikel 40B, EU-Verdrag, worden met name genoemd.
Voorwaarde voor de latere deelname van een lidstaat aan een nauwere
samenwerking is dat deze lidstaat het basisbesluit en de in dat kader
aangenomen besluiten naleeft. Het antwoord op de gestelde vraag luidt dus
bevestigend.
Voorts willen de leden van de SP-fractie vernemen op welk moment de door
nauwere samenwerking bereikte resultaten tot het acquis communautaire van de
EU gaan behoren. Naar het de regering voorkomt gaat het in het kader van de
nauwere samenwerking voorgenomen beleid tot het acquis van de Unie behoren
zodra over dit beleid gestemd casu quo overeenstemming is bereikt. Dat wil
echter niet zeggen dat niet aan de nauwere samenwerking deelnemende
lidstaten dit deel van het acquis communautaire moeten overnemen of gebonden
zijn. Artikel 44, tweede lid, EU-verdrag, bepaalt immers dat de handelingen
en besluiten die worden aangenomen voor de uitvoering van de nauwere
samenwerking alleen bindend zijn voor de lidstaten die eraan deelnemen. In
voorkomend geval zijn deze handelingen en besluiten alleen in die staten
rechtstreeks van toepassing.
De leden van de SP-fractie vragen of een lidstaat kan worden buitengesloten
van een krachtens artikel 11, EG-Verdrag, aangegane nauwere samenwerking
door andere staten. Verder willen zij weten wie op welke wijze beslist over
de latere deelname van een lidstaat aan een reeds bestaande nauwere
samenwerking. Deze vragen kunnen als volgt worden beantwoord. Algemene
voorwaarden die gelden indien een lidstaat wenst deel te nemen aan reeds
aangegane nauwere samenwerking zijn neergelegd in artikel 40B. Een lidstaat
die wenst deel te nemen aan krachtens artikel 40 A aangegane nauwere
samenwerking geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en aan de
Commissie, die binnen drie maanden na ontvangst van de kennisgeving een
advies aan de Raad doet toekomen, eventueel vergezeld van een aanbeveling
betreffende bijzondere regelingen die zij nodig acht voor de deelname van de
betrokken lidstaat aan de samenwerking. De Raad neemt binnen vier maanden na
ontvangst van de kennisgeving een besluit over het verzoek. Het besluit
wordt geacht te zijn goedgekeurd, tenzij de Raad binnen die termijn met
gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit het op te schorten; in dat
geval geeft de Raad de redenen voor zijn besluit aan en stelt hij een
termijn voor een nieuwe behandeling. Alle leden van de Raad kunnen deelnemen
aan de beraadslagingen, maar alleen de leden die aan de samenwerking
deelnemende lidstaten vertegenwoordigen, nemen deel aan de aanneming van
besluiten. Een gekwalificeerde meerderheid wordt omschreven als hetzelfde
aandeel van de gewogen stemmen en hetzelfde aandeel van het aantal betrokken
leden van de Raad als vastgelegd in artikel 205, tweede lid, van het Verdrag
tot oprichting van de Europese Gemeenschap en, wat nauwere samenwerking op
grond van artikel 27C betreft, in artikel 23, tweede lid, tweede en derde
alinea, van dit Verdrag. Eenparigheid van stemmen wordt alleen door de
betrokken leden van de Raad gevormd. Voor nauwere samenwerking op grond van
het EG-Verdrag is de situatie enigszins anders. Een lidstaat die wenst deel
te nemen aan krachtens artikel 11 EG-Verdrag aangegane nauwere samenwerking
geeft kennis van zijn voornemen aan de Raad en aan de Commissie, die binnen
drie maanden na ontvangst van de kennisgeving een advies aan de Raad doet
toekomen. Binnen vier maanden na ontvangst van de kennisgeving neemt de
Commissie een besluit over het verzoek en over bijzondere regelingen die zij
eventueel nodig acht.
De vraag van de ChristenUnie-fractie of de regering het gevaar onderkent van
een Europa met tweederangs-leden antwoordt de regering dat zij niet bevreesd
is dat er grote verschillen tussen de lidstaten zullen ontstaan. Om te
voorkomen dat er een Europees huis met twee of meer verdiepingen ontstaat,
heeft de regering er zich in de IGC met succes voor ingezet dat de nauwere
samenwerking niet zou worden omgevormd tot een instrument voor het creëren
van een vaste kopgroep. Nauwere samenwerking heeft een open karakter zodat
alle lidstaten die willen en kunnen deelnemen die mogelijkheid hebben. In de
bepalingen over het aangaan van nauwere samenwerking is daarom in artikel
43B, EU-Verdrag, de voorwaarde opgenomen dat nauwere samenwerking open staat
voor alle lidstaten. Deelname is daardoor te allen tijde mogelijk. De
Commissie en de lidstaten die aan een nauwere samenwerking deelnemen, zien
erop toe dat de deelname van zoveel mogelijk lidstaten wordt aangemoedigd.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen de regering aan te geven
in welke gevallen en op grond van welke overwegingen de Commissie aan een
verzoek tot nauwere samenwerking geen gehoor zal kunnen geven. De regering
verwijst ten antwoord hierop naar de cumulatieve voorwaarden waaronder een
nauwere samenwerking zou kunnen worden aangegaan, opgenomen in artikel 43
EU. Volgens deze bepaling is samenwerking mogelijk, mits deze samenwerking
a) beoogt de doelstellingen van de Unie en de Gemeenschap te bevorderen, hun
belangen te beschermen en te dienen, en hun integratieproces te versterken;
b) strookt met die verdragen, en met het ene institutionele kader van de
Unie; c) strookt met het acquis communautaire en met de maatregelen die
krachtens de andere bepalingen van die verdragen genomen zijn; d) binnen de
grenzen van de bevoegdheden van de Unie of de Gemeenschap blijft en geen
betrekking heeft op de gebieden die onder de exclusieve bevoegdheid van de
Gemeenschap vallen; e) geen afbreuk doet aan de interne markt als omschreven
in artikel 14, tweede lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, noch aan de economische en sociale samenhang die tot stand is
gebracht overeenkomstig titel XVII van dat verdrag; f) geen beperking of
discriminatie in de handel tussen de lidstaten vormt en de mededinging
tussen de lidstaten niet verstoort; g) een zaak is van ten minste acht
lidstaten; h) strookt met de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van de
lidstaten die er niet aan deelnemen; i) geen afbreuk doet aan het Protocol
tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie; en
j) openstaat voor alle lidstaten, overeenkomstig artikel 43B. De Commissie
zal dus telkens wanneer zij een verzoek krijgt voorgelegd voor een nauwere
samenwerking dit verzoek aan de hiervoor opgesomde gronden moeten toetsen.
Wanneer zij tot de conclusie komt dat aan een of meer van deze voorwaarden
niet is voldaan, zal zij het verzoek in een met redenen omkleed besluit
moeten afwijzen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering waarom niet
is gekozen om bijvoorbeeld minimaal de helft van het aantal lidstaten
verplicht te laten zijn voor het aangaan van nauwere samenwerking. De
regering wenst deze vraag als volgt te beantwoorden. Op dit moment staat in
het Verdrag dat aan een nauwere samenwerking een meerderheid van de
lidstaten deelneemt. Door de uitbreiding van de Unie zou het vereiste aantal
deelnemers aan een nauwere samenwerking automatisch toenemen. Omdat dit de
bruikbaarheid van het instrument niet ten goede zou komen heeft zij aan de
IGC voorgesteld in het Verdrag vast te leggen dat een nauwere samenwerking
door tenminste acht lidstaten wordt aangegaan. Deze inzet van de regering
heeft tot het gewenste resultaat geleid: het getal acht is vastgelegd in het
Verdrag.
De SGP-fractie stelt de vraag waarvoor nauwere samenwerking nodig kan zijn.
De regering is van mening dat wij ons moeten voorbereiden op een Unie die
niet alleen groter, maar ook diverser van karakter zal zijn. Meer
gekwalificeerde besluitvorming is daarbij een nuttig instrument. Een Unie
van 27 lidstaten dat aan één besluitvormingsregime onderworpen is, lijkt
niet goed denkbaar. Nauwere samenwerking kan derhalve van dienst zijn om de
noodzakelijke dynamiek van de Unie te behouden en de uitdagingen waarvoor de
Unie staat aan te kunnen.
Deze leden vragen of de regering alsnog wil ingaan op het gevaar van twee of
meer snelheden in Europa. Tevens vragen zij op welke gronden de regering
niet bevreesd is dat nauwere samenwerking zal leiden tot een afnemende druk
op lidstaten die niet meedoen. In het nader rapport van de regering naar
aanleiding van het advies van de Raad van State wordt gesteld dat de
regering niet bevreesd is dat een nauwere samenwerking tussen lidstaten zal
leiden tot een afnemende druk op lidstaten die buiten een dergelijke
samenwerking vallen. Eerder wordt een katalyserende en stimulerende werking
verwacht. De Commissie en de lidstaten die aan een nauwere samenwerking
deelnemen, zien erop toe dat de deelname van zoveel mogelijk lidstaten wordt
aangemoedigd. Hierdoor wordt een katalyserende en stimulerende werking
verwacht. Niet aan de nauwere samenwerking deelnemende lidstaten zullen, om
aansluiting bij de 'rest' te behouden, zo snel mogelijk aansluiting willen
zoeken.
De leden van de fractie van de SGP vroegen het oordeel van de regering over
hun vrees dat de transparantie en doorzichtigheid van Europese samenwerking
in gevaar komt omdat in geval van besluitvorming in het kader van nauwere
samenwerking er minimaal twee lagen van regelgeving ontstaan. Naar het
oordeel van de regering is deze vrees ongegrond. De regering wijst erop dat
de voorwaarden en procedures voor het aangaan van een nauwere samenwerking
de verwachting wettigen dat slechts in uitzonderingsgevallen zal worden
overgegaan tot een nauwere samenwerking. Bovendien mag pas in laatste
instantie met nauwere samenwerking worden begonnen, wanneer in de Raad is
vastgesteld dat de doelstellingen van de samenwerking niet binnen een
redelijke termijn op grond van de ter zake geldende bepalingen van de
verdragen kunnen worden verwezenlijkt. Voorts kunnen lidstaten die
aanvankelijk niet deelnemen, later toch toetreden wanneer zij de voordelen
van de totstandgekomen regelgeving inzien. In dit verband wijst de regering
erop dat reeds sinds het Verdrag van Maastricht ervaring is opgedaan met een
vorm van nauwere samenwerking op sociaal gebied, op basis van de toen
geldende overeenkomst inzake sociale politiek. Aan deze overeenkomst nam het
Verenigd Koninkrijk niet deel. Naderhand heeft deze lidstaat alle besluiten
die op basis van genoemde overeenkomst tot stand waren gekomen alsnog
onderschreven.
De leden van de fractie van de SGP vroegen de regering voorts nader in te
gaan op de juridische status van besluiten die in het kader van nauwe
samenwerking genomen zijn. Deze juridische status moet als volgt worden
gezien. De lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking, zijn
verplicht de handelingen en besluiten toe te passen die worden aangenomen
voor de uitvoering van de nauwere samenwerking waaraan zij deelnemen. Het
kan daarbij bijvoorbeeld gaan om verordeningen, richtlijnen en beschikkingen
in de zin van het EG-Verdrag, of besluiten van andere aard zoals bedoeld in
het EU-Verdrag. Deze handelingen en besluiten zijn alleen bindend voor de
lidstaten die eraan deelnemen en zijn alleen in die staten rechtstreeks van
toepassing. Deze bindende besluiten zijn bovendien onderworpen aan het
toezicht van het Hof van Justitie, die de geldigheid ervan kan beoordelen en
bevoegd is tot uitleg ervan, bij voorbeeld naar aanleiding van een
prejudiciële verwijzing van een nationale rechter die moet oordelen over de
toepassing van een dergelijk besluit. Concluderend kan worden gesteld dat de
juridische status van deze besluiten ten aanzien van de deelnemende
lidstaten dezelfde is als voor besluiten die voor de gehele Unie gelden.
De leden van de fractie van de SGP vragen waarom Nederland erop heeft
aangedrongen om de mogelijkheid te schrappen om zich te beroepen op
nationaal belang. Deze mogelijkheid, zoals neergelegd in artikel 40, tweede
lid, EU-Verdrag, vormt een vetorecht. Nederland heeft zich gedurende de
gehele IGC-onderhandelingen sterk gemaakt voor afschaffing van het vetorecht
inzake nauwere samenwerking, teneinde het instrument werkbaar en slagvaardig
te houden. Indien de mogelijkheid overeind zou blijven om door middel van
een veto voorgenomen nauwere samenwerking te blokkeren, zou de gewenste
flexibiliteit en werking van dit middel teniet worden gedaan. Deze leden
vragen ook of 'minder kwetsbaarheid' van voorstellen voor nauwere
samenwerking het enige argument waren. De regering is van mening dat nauwere
samenwerking een bruikbaar en flexibel instrument moet zijn. Een feitelijk
vetorecht zou hieraan in de weg kunnen staan. Voorbeelden van door een
vetorecht tegengehouden initiatieven tot nauwere samenwerking zijn niet te
geven, omdat er nooit zulke initiatieven zijn ondernomen. De bepalingen
inzake nauwere samenwerking dienen voorts te voorkomen dat buiten het
Verdragskader wordt samengewerkt, zoals bijvoorbeeld met de
Schengenovereenkomsten het geval was. Deze redenen lagen eraan ten grondslag
dat de regering heeft gepleit voor het afschaffen van de mogelijkheid om
zich te beroepen op nationaal belang.
Deze leden vragen of volgens de regering een nationaal belang geen afbreuk
mag doen aan de mogelijkheid van nauwere samenwerking omdat het land dat
zich op het nationaal belang beroept juist een land is dat niet aan nauwere
samenwerking mee zal doen.
De regering is van oordeel dat een beroep op een nationaal belang een
feitelijk vetorecht inhoudt. Dit zou een verstorende factor voor het aangaan
van nauwere samenwerking betekenen, hetgeen onwenselijk is omdat daarmee de
flexibiliteit en slagvaardigheid van de nauwere samenwerking in gevaar
worden gebracht.
De leden van de fractie van de SGP vroegen de regering naar de verhouding
tussen het instandhouden van de mogelijkheid van een veto via beroep op de
Europese Raad in titels V en VI van het EU-verdrag en tot het schrappen van
de mogelijkheid van beroep op nationaal belang. Deze verhouding ziet de
regering als volgt. Op grond van artikel 40A, tweede lid, EU-Verdrag, en
artikel 11, EG-Verdrag, kan een lid van de Raad verlangen dat alvorens een
besluit wordt genomen tot machtiging om tot een nauwere samenwerking over te
gaan, de zaak aan de Europese Raad wordt voorgelegd. Door dit verlangen te
uiten spreekt de betreffende lidstaat geen veto uit over de beoogde nauwere
samenwerking. Het gevolg is enkel dat op het niveau van de Europese Raad van
gedachten kan worden gewisseld over de wenselijkheid en modaliteiten van de
nauwere samenwerking. Als dit overleg in de Europese Raad heeft plaats
gevonden, kan de Raad alsnog volgens de daartoe vastgelegde procedure een
besluit nemen, waarbij het voor de hand ligt dat de politieke sturing van de
Europese Raad in acht zal worden genomen. Ten aanzien van tweede
pijler-onderwerpen is er specifiek nader aangegeven dat iedere lidstaat kan
verzoeken dat de Europese Raad met unanimiteit beslist over een voorgenomen
nauwere samenwerking, hiermee is als het ware een 'noodrem' gecreëerd die
louter betrekking heeft op voorgenomen nauwere samenwerking in de tweede
pijler.
De SGP-fractie stelde een vraag over eventuele toekenning aan de
Staten-Generaal van een instemmingsrecht bij besluitvorming over deelname
aan een vorm van nauwere samenwerking (evenals bij titel IV, EG-verdrag),
vanwege het ingrijpende karakter van dergelijke besluiten. Het besluit om
nauwere samenwerking aan te gaan betekent niet meer dan dat de
desbetreffende lidstaten op dat terrein gezamenlijk besluiten kunnen nemen.
Op deze wijze van besluitvorming zijn de normale procedures van Titel IV van
toepassing. Voorzover Nederland één van de lidstaten is die bij de nauwere
samenwerking is betrokken, geldt het instemmingsrecht op gelijke wijze als
bij andere besluiten in Titel IV.
Nauwere samenwerking in titel VI, EU-Verdrag
De leden van de PVDA-fractie vragen de regering te willen ingaan op twee
suggesties van de permanente Commissie van deskundigen in internationaal
vreemdelingen- vluchtelingen- en strafrecht. Deze commissie doet de
suggestie om in de goedkeuringswet vast te leggen dat de regering in de
toekomst slechts kan instemmen met wijzigingen in de bevoegdheid van het
Hof, ingevolge Titel IV, EG-Verdrag, als er sprake is van een verruiming
van de bevoegdheden. De regering deelt de wens van de leden van deze fractie
dat wijzigingen in de bevoegdheid van het Hof gericht dienen te zijn op
uitbreiding van de bevoegdheden van het Hof. Het streven van de regering is
er ook op gericht om daar waar dat zinvol is de bevoegdheid van het Hof te
verruimen naar al die terreinen die onder een van de Verdragen vallen. Het
is naar de mening van de regering echter niet nodig om een bepaling van die
strekking in de goedkeuringswet op te nemen. De tweede suggestie betreft het
aannemen van een interpretatieve verklaring waarin Nederland aangeeft dat
toekomstige veranderingen in de bevoegdheden van het Hof slechts een
verruiming kunnen zijn van deze bevoegdheden. In aansluiting op het
voorgaande, lijkt het de regering niet nodig dat deze interpretatieve
verklaring door Nederland wordt afgelegd. De bedoeling van artikel 67, is
altijd geweest om op termijn de bevoegdheid van het Hof in deze titel uit te
breiden, niet om deze in te perken. Bovendien is het alsnog uitwerken van
een interpretatieve verklaring niet gebruikelijk en het zou bij de andere
lidstaten een vreemde indruk wekken als Nederland een dergelijke verklaring
zou afleggen; de positie van Nederland is immers bij de andere lidstaten
voldoende bekend. De regering deelt weliswaar de mening dat de bevoegdheden
van het Hof niet mogen worden ingeperkt, maar meent dat de suggesties van
deze commissie om een bepaling op te nemen of een interpretatieve verklaring
af te leggen hiervoor niet nodig zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen of de verdeling van de bevoegdheden
tussen Hof en Gerecht goed zijn geregeld. De regering is de mening toegedaan
dat zulks inderdaad het geval is. De regering meent echter ook dat er altijd
ruimte bestaat voor verbetering. Zo zou in de toekomst gekeken kunnen worden
of niet alle directe beroepen, ook die door een lidstaat worden ingediend,
door het Gerecht van Eerste Aanleg in eerste instantie zouden kunnen worden
afgehandeld, met de mogelijkheid van beroep op het Hof. Dit zou naar onze
mening het Hof verder kunnen ontlasten.
De Commissie
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het Verdrag van Nice de
situatie dichterbij brengt van de Europese Commissie als 'sterke
executieve'. Zij wensen tevens te vernemen welke aanknopingspunten dit
verdrag biedt om in 2004 tot een verdere versterking van de Commissie te
komen. Het Verdrag van Nice versterkt het communautaire karakter van de
Commissie op een aantal punten en verstevigt de rol van de Commissie als
'executieve'. De regering is van mening dat de besluiten over samenstelling,
portefeuille-verdeling en rol van de Voorzitter van de Commissie cruciale
elementen zijn die eraan bijdragen dat de Commissie in de praktijk krachtig
als executieve kan optreden. Ten eerste kan gewezen worden op de
benoemingsprocedure. Artikel 214, tweede lid, EG bepaalt dat de Raad in de
samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders met gekwalificeerde
meerderheid van stemmen de persoon voordraagt die hij voornemens is tot
voorzitter van de Commissie te benoemen. In overeenstemming met de
voorgedragen voorzitter stelt de Raad, met gekwalificeerde meerderheid van
stemmen, de conform de voordrachten van de lidstaten opgestelde lijst met de
overige kandidaat-leden van de Commissie vast. De aldus voorgedragen
voorzitter en overige leden van de Commissie worden als college ter
goedkeuring voorgelegd aan het Europees Parlement. Na goedkeuring door het
Europees Parlement worden de voorzitter en de overige leden van de Commissie
door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen benoemd. Ten tweede
is de positie van de Voorzitter van de Europese Commissie (verder)
versterkt. Deze versterking geldt zowel voor de interne organisatie van de
instelling, de portefeuilleverdeling als voor de benoeming van de
Vice-Voorzitters. Ten derde is in Nice besloten tot codificatie van de 'Lex
Prodi': het nieuwe artikel 217, vierde lid, van het EG-Verdrag bepaalt dat
een lid van de Commissie zijn ontslag indient indien de voorzitter hem na
goedkeuring van het college daarom verzoekt. Naar het oordeel van de
regering dragen deze maatregelen er aan bij dat de Europese Commissie in de
toekomst haar rol als executieve beter kan vervullen. Overigens biedt ook de
Verklaring betreffende de toekomst van de Unie, gehecht aan het Verdrag van
Nice, aanknopingspunten om de rol van de Commissie verder te versterken. Zo
geeft het voorziene debat over de bevoegdheidsafbakening tussen de lidstaten
en de Unie aanleiding de werkwijze en bevoegdheden van de Commissie opnieuw
te bezien. De regering heeft in de notitie over de toekomst van de Unie
aangegeven dat zij nog altijd een spilfunctie weggelegd ziet voor de
Europese Commissie. Ook het Beneluxmemorandum van 20 juni j.l. bepleit een
versterking van de Europese Commissie, als drijvende kracht achter de
integratie. Daarbij moeten haar activiteiten geconcentreerd worden op de
taken die haar door het Verdrag worden toevertrouwd.
De leden van de PvdA-, de VVD- en de D66-fractie vragen de regering aan te
geven welk aantal leden van de Commissie zij optimaal c.q. maximaal acht om
de samenhang van het gehele Commissiebeleid conform haar algemene
verdragsrechtelijke taakomschrijving 'in het gemeenschappelijk belang' te
kunnen waarborgen. De regering kan deze vraag als volgt beantwoorden. In de
IGC werd duidelijk dat alle lidstaten - ook Nederland - sterk hechtten aan
een onderdaan in de Commissie. Met ingang van 2005, als de huidige Commissie
door een nieuwe wordt opgevolgd, zal derhalve het beginsel van 'een
commissaris per lidstaat' gelden. Door de meeste lidstaten, waaronder
Nederland, werd onderschreven dat de legitimiteit van de Commissie één van
de hoogste prioriteiten geniet. Met name voor de burgers van de
kandidaat-lidstaten is het van groot belang dat zij zich kunnen herkennen in
hun eigen Commissaris. Daarmee heeft de regering ook gehoor gegeven aan de
door de Kamer aanvaarde motie waarin werd opgeroepen tot behoud van de
'eigen' Commissaris (motie van het lid van Middelkoop c.s. nr. 26, d.d. 8
november 1995. De leden van de SGP-fractie stellen in hun vraag dat de
Commissie kan doorgroeien tot 26 personen. Artikel 4, tweede lid, van het
Protocol betreffende de uitbreiding van de Unie bepaalt immers dat het
toerbeurtstelsel van toepassing is vanaf het tijdstip waarop voor het eerst
na de datum van toetreding van de zevenentwintigste lidstaat van de Unie een
nieuwe Commissie in functie treedt. De Commissie telt dan 27 Commissarissen.
De regering is van mening dat dit plafond ook het maximale aantal
commissarissen is waarbij de samenhang van het commissiebeleid verzekerd kan
worden. De lidstaten waren het gezamenlijk eens dat dit plafond het maximale
was en hebben dan ook besloten om bij het bereiken van dat plafond het
aantal commissarissen terug te brengen.
Op de vraag van de SGP-fractie, namelijk of de regering de verkleining van
de Commissie als een probleem ziet, antwoordt de regering ontkennend. In het
Verdrag van Nice zijn hierover duidelijke afspraken gemaakt die nageleefd
zullen moeten worden. De hoogte van het nieuwe plafond is weliswaar nog niet
bepaald, maar het aantal wordt in elk geval lager dan 27. Het wordt bepaald
aan de hand van een unanieme beslissing door de Raad. De toerbeurt die dan
moet ingaan, zal worden gebaseerd op volstrekte gelijkheid van de lidstaten.
Dit is ondubbelzinnig besloten en vastgelegd in het verdrag en daarom 'in
marmer gebeiteld'. Voor de slagvaardigheid van de instelling en voor de
verzekering van het algemeen Gemeenschapsbelang ziet de regering in het
aantal van 27 commissarissen geen bedreiging. Verdere toename van het aantal
Commissarissen acht de regering daarentegen niet wenselijk, en is
uitgesloten in het Verdrag van Nice.
Voorts wensen de leden van de PvdA-, VVD- en D66-fractie te vernemen of de
toegevoegde waarborgen over interne beleidscoördinatie tussen de
verschillende portefeuillehouders daarbij voldoende worden geacht ter
verzekering van het algemene Gemeenschapsbelang en ter voorkoming van
onderlinge tegenstrijdigheden in het totale Commissiebeleid, en of de
regering daartoe ook andere, niet in de verdragstekst vermelde vaste vormen
van voorbereiding van de Commissievergaderingen nodig acht. De regering
wenst hier als volgt op te antwoorden. Nederland heeft er nooit een geheim
van gemaakt dat de consequentie van het 'een commissaris per
lidstaat-beginsel' is dat tegelijkertijd moet worden nagedacht over het
verbeteren van (interne) organisatie van de Commissie. In dat licht moeten
de door het Verdrag van Nice aangebrachte wijzigingen met betrekking tot de
positie van de voorzitter van de Commissie worden gezien. De toch al door
het Verdrag van Amsterdam verbeterde positie van de voorzitter van de
Commissie wordt door deze bepalingen verder versterkt. Door het Verdrag van
Nice is bepaald dat de Commissie haar opdracht vervult met inachtneming van
de door haar voorzitter vastgestelde politieke richtsnoeren. De voorzitter
beslist over de interne organisatie van de Commissie teneinde de samenhang,
de doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden te
waarborgen.. Bovendien worden de taken van de Commissie door de voorzitter
gestructureerd en over de leden van de Commissie verdeeld. De voorzitter kan
de taakverdeling tijdens de ambtstermijn wijzigen en de leden van de
Commissie oefenen de hun door de voorzitter toegewezen taak uit onder diens
gezag. Kortom, nog beter dan in het verleden zal de voorzitter de leiding
over de Commissie kunnen uitoefenen. Op de vraag van de PvdA-fractie,
namelijk of de regering ook andere, niet in de verdragstekst vermelde vaste
vormen van voorbereiding van de Commissievergaderingen nodig acht, merkt de
regering op dat aangeknoopt kan worden bij het verslag van de
Vice-Voorzitter van de Commissie, de heer Kinnock. Deze heeft begin 2000 een
blauwdruk voor vergaande hervormingen opgesteld, waarbij is uitgegaan van de
verslagen van een comité van onafhankelijke deskundigen. Ook het Witboek
over Europees Bestuur van de Europese Commissie bevat hieromtrent nuttige
aanbevelingen. Het is in eerste instantie aan de Commissie om de daaruit
voortvloeiende maatregelen te treffen.
De leden van de VVD- en ChristenUnie-fractie vragen de regering een
overzicht te geven van de kaders waarbinnen de discussie inzake de
samenstelling van de Europese Commissie zich zal afspelen. De regering wijst
erop dat de kaders waarbinnen deze 'discussie' zich zal afspelen in het
Verdrag van Nice en de Memorie van Toelichting op het Verdrag van Nice
uiteen zijn gezet. Het tweede lid van artikel 4 van het Protocol betreffende
de uitbreiding van de Unie bepaalt dat zodra de Europese Unie 27 lidstaten
telt, het eerste lid van artikel 213, EG-Verdrag (en artikel 126,
EGA-Verdrag), opnieuw wordt gewijzigd. Het eerste lid van artikel 213,
EG-Verdrag, zal dan een aantal leden van de Commissie moeten vaststellen dat
kleiner is dan het aantal lidstaten. De leden van de Commissie zullen worden
gekozen volgens een toerbeurtstelsel op voet van gelijkheid waarvan de
nadere regels door de Raad met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld.
Het aantal leden van de Commissie wordt door de Raad met eenparigheid
vastgesteld. Het tweede lid van artikel 4 van het Protocol bepaalt verder
dat de wijziging van artikel 213, EG-Verdrag (en artikel 126, EGA-Verdrag),
van toepassing is vanaf het tijdstip waarop voor het eerst na de datum van
toetreding van de 27ste lidstaat van de Europese Unie een nieuwe Commissie
in functie treedt. Het derde lid van artikel 4 van het Protocol draagt de
Raad op na de ondertekening van het Verdrag betreffende de toetreding van de
27ste lidstaat van de Europese Unie met eenparigheid van stemmen een aantal
aspecten nader vast te stellen. De Raad moet dan met unanimiteit besluiten
over het aantal leden van de Commissie. De Raad moet ook met unanimiteit de
nadere regels voor het toerbeurtstelsel vaststellen. Dit toerbeurtstelsel op
voet van gelijkheid moet alle voorwaarden en voorschriften bevatten die
zekerstellen dat de samenstelling van de elkaar opvolgende Commissies
(colleges) automatisch wordt bepaald. Daarbij moet de Raad een onder andere
in acht nemen dat lidstaten strikt gelijk worden behandeld bij de bepaling
van de volgorde en de zittingsduur van hun onderdanen in de Commissie.
Daarnaast moet in elke opvolgende Commissie een zodanige samenstelling
bestaan dat deze het gehele spectrum van de lidstaten in demografisch en
geografisch opzicht goed weerspiegelt. In het vierde lid van artikel 4 van
het Protocol wordt vastgelegd dat iedere lidstaat die tot de Unie toetreedt
er recht op heeft dat een onderdaan vanaf het tijdstip van toetreding lid
wordt van de Commissie. Dit recht blijft bestaan totdat op basis van het
tweede lid van artikel 4 van het Protocol, een nieuwe
commissie-samenstelling van toepassing wordt. Op dit moment is het te vroeg
om verder te speculeren op de inhoud van het toerbeurtstelsel of
rotatiesysteem, zoals de fractie van de ChristenUnie het noemt, omdat de
raad hierover nog nadere besluiten zal moeten nemen. Dit geldt ook voor de
suggestie van deze fractie om te denken aan een gezamenlijke Benelux-plaats
in de Commissie.
De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de te volgen procedure
indien het Europees Parlement bezwaren heeft tegen de persoon van de door de
Raad voorgestelde nieuwe voorzitter van de Commissie. Het antwoord hierop is
dat indien de bezwaren van het EP zodanig zijn dat het EP niet zijn
goedkeuring hecht aan de voordracht, de Raad een nieuwe voordracht zal
moeten doen.
Op de vraag van deze leden of door de nieuwe positie van de Europese Raad
bij de voordracht van de voorzitter van de Commissie, de Europese Raad voor
het eerst bevoegdheden heeft gekregen onder het EG-verdrag, antwoordt de
regering ontkennend. De voordracht tot benoeming van de nieuwe voorzitter
van de Commissie wordt niet gedaan door de Europese Raad als bedoeld in het
EU-Verdrag, maar door de Raad in de zin van het EG-verdrag, zij het in de
samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders. Er is hier dus geen
sprake van een bevoegdheid van de Europese Raad in het kader van het
EG-Verdrag, maar van de Raad zelf, die reeds over bevoegdheden beschikte
onder de verdragen.
Voorts vroegen de leden van de VVD-fractie naar de betekenis van de nieuwe
bevoegdheden van de voorzitter van de Commissie voor het collegiaal systeem
van de Commissie. In de visie van de regering blijft het collegiaal systeem
van de Commissie ook bij de nieuwe bevoegdheden van de voorzitter volledig
in stand. De regering benadrukt dat de bevoegdheden van de voorzitter
betrekking hebben op de organisatie en het functioneren van de Commissie en
haar diensten. Artikel 217, EG-Verdrag, laat er ook geen misverstand over
bestaan dat de voorzitter zijn bevoegdheden op een zodanige wijze moet
uitoefenen dat onder meer het collegiale karakter van het Commissie-optreden
wordt gewaarborgd. Voorzover het gaat om benoeming van Vice-Voorzitters of
het ontslag van een commissaris wijst de regering erop dat het college
dergelijke besluiten vooraf met meerderheid van stemmen moet goedkeuren. Ook
in dat opzicht is dus volledig voldaan aan de voorwaarden van het collegiaal
stelsel.
De leden van de CDA-fractie vroegen of er eventueel ook afgezien kan worden
van een toerbeurtstelsel (ook wel rotatiesysteem genoemd) en alsnog gekozen
kan worden voor een Commissie van 28 of 29 personen omdat een
toerbeurtstelsel met eenparigheid van stemmen moet worden vastgelegd en dat
de Raad dan in unanimiteit moet besluiten over het aantal leden van de
Commissie. De regering is van mening dat deze mogelijkheid niet bestaat. De
regering wijst er in dit verband op dat artikel 4, tweede lid, van het
Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie ertoe verplicht een
toerbeurtstelsel op voet van gelijkheid in te stellen en toe te passen.
Slechts de nadere regels voor de werking van het toerbeurtstelsel moeten
door de Raad worden vastgesteld. Te denken valt hierbij onder meer aan de
volgorde van de lidstaten waarvan een onderdaan tot lid van de Commissie kan
worden gekozen. De bepaling dat het aantal leden van de Commissie door de
Raad wordt vastgesteld moet worden gelezen in verband met de bepaling dat
het aantal leden van de Commissie hoe dan ook kleiner moet zijn dan het
aantal lidstaten. Het Verdrag van Nice heeft zowel ten aanzien van het
toerbeurtstelsel als ten aanzien van het aantal commissarissen tot heldere
bepalingen geleid. Een afwijking hiervan zou indruisen tegen dit Verdrag en
sluit de regering dan ook uit.
Voorts willen de leden van de CDA-fractie vernemen waarom er geen nadere
criteria - bijvoorbeeld het vertrouwen van het Europees Parlement in de
Commissaris - voor het ontslagverzoek zijn opgenomen in het artikel over de
mogelijkheid van ontslag van een Commissaris. De regering wijst er op dat in
het Verdrag staat dat de voorzitter, na instemming door het college van
Commissarissen, een Commissaris kan vragen ontslag te nemen. Nederland heeft
tijdens de IGC te kennen gegeven dat een Commissaris ook door het Europees
Parlement ontslagen zou moeten kunnen worden, maar dat voorstel had
onvoldoende steun bij de lidstaten. De regering verwacht evenwel dat de
voorzitter van de Commissie, bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid een
ontslagvoorstel te doen, rekening zal houden met de opvattingen van het
Europees Parlement
Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie of ooit overwogen is om
naast de Eurocommissarissen, ondercommissarissen in te stellen, kan door de
regering als volgt worden geantwoord. Het idee om zogenaamde
ondercommissarissen, of adjunct-commissarissen in te voeren bestaat reeds
enige tijd. Tijdens de IGC 2000 circuleerden ideeën in die richting. In de
IGC bleek echter weinig steun te bestaan voor deze plannen. Iedere lidstaat
insisteerde op een volwaardige Commissaris. Het gevoelen bestond, dat het
verschijnsel van ondercommissaris zou kunnen resulteren in eerste en
tweederangs commissarissen. Ook de kandidaat-lidstaten stelden zich
terughoudend op ten aanzien van de gedachte van invoering van
ondercommissarissen. Naar het oordeel van de regering zou deze
terughoudendheid ook in stand blijven naarmate de uitbreiding zich voltrekt.
Het voordeel van het door Nice ingevoerde toerbeurtstelsel is dat de
lidstaten op voet van strikte gelijkwaardigheid rouleren. Zo zullen de
lidstaten gedurende evenveel mandaten een Commissaris mogen leveren, en mag
het verschil in aantal termijnen dat een lidstaat een Commissaris had nooit
meer dan één bedragen. Bij de indeling van de toerbeurten zal voorts
rekening gehouden moeten worden met de demografische en geografische
spreiding. Daarmee wordt bereikt dat de commissie niet door zijn omvang
wordt beperkt in het slagvaardig optreden, terwijl tegelijkertijd ruimte
bestaat voor alle lidstaten om op basis van gelijkwaardigheid commissarissen
te leveren.
De leden van de D66-fractie vroegen de regering of zij het goed begrepen
hebben dat de Commissie-voorzitter, zonder nader onderbouwde criteria, een
individuele Commissaris kan verzoeken zijn ontslag in te dienen. De regering
merkt hierover op dat het voorafgaande Commissie-besluit tot goedkeuring
altijd met redenen omkleed dient te zijn zodat daarop rechterlijke controle
mogelijk is. Bovendien is voor een dergelijk verzoek tot ontslag eerst
instemming van het college van commissarissen nodig. Deze leden willen
tevens weten of de beoordeling of een Commissaris geen vertrouwen meer
geniet aan het Europees Parlement wordt voorgehouden. In beginsel is het
alleen de Voorzitter die een dergelijk besluit kan nemen. De regering
verwacht echter dat de Voorzitter van de Commissie, bij gebruikmaking van
zijn bevoegdheid een ontslagvoorstel te doen, nadrukkelijk rekening zal
houden met de opvattingen die leven bij het Europees Parlement. In het licht
van het bovenstaande deelt regering dan ook niet de zorg van van deze
fractie dat de Voorzitter van de Commissie te grote bevoegdheden zou hebben
bij de verdeling van de portefeuilles onder de Commissarissen. De regering
verwacht dat de Voorzitter, ook bij gebruikmaking van deze bevoegdheid,
rekening zal houden met de opvattingen die hierover bij de overige
betrokkenen zullen leven.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de Commissie tevens het
centraal punt van beleidsuitvoering moet zijn (voor zover deze op EU-niveau
geschiedt.) In antwoord hierop wijst de regering op het gestelde hierover in
de notitie 'De Toekomst van de Europese Unie'. In deze notitie heeft de
regering aangegeven een versterking van de Europese Commissie met volledig
behoud van haar initiatiefrecht als motor van de Europese integratie, met
name in het uitvoerende vlak, als prioriteit te beschouwen. In de eerste
pijler vervult de Commissie reeds deze centrale rol. Voor de tweede pijler
geldt dat de Commissie thans reeds vele taken heeft op extern gebied en in
het algemeen betrokken is bij de coherentie van het Europees beleid. Naar de
mening van de regering kan een steeds nauwere afstemming tussen HV GBVB en
de Commissie het externe optreden van de Unie daarbij verder versterken.
Vraag van de GroenLinks-fractie is, of de regering zich ervoor zal inzetten dat de opwaardering van de Commissie tot Europese executieve, bijvoorbeeld binnen het bredere thema van scheiding der machten, op de Top van Laken wordt toegevoegd aan de zogenaamde post-Nice agenda. Zoals elders toegelicht zet de regering zich in voor een verdere versterking van de Europese Commissie langs de lijnen zoals neergelegd in de notitie "De toekomst van de Europese Unie" en in het Beneluxmemorandum van 20 juni j.l.. Nederland zal zich hiervoor in het kader van het toekomstdebat, zowel in de mogelijk in te stellen conventie als in de daarop volgende IGC, inzetten. Het is daarom van belang dat versterking van de positie van de Europese Commissie wordt meegenomen bij de uitwerking van de onderwerpen zoals die op de agenda zullen worden geplaatst voor de eerstvolgende IGC.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of in dit kader niet ook de
comitologie op de schop dient te worden genomen. De regering wijst erop dat
de Commissie, in nauwe samenwerking met de Raad, een belangrijke rol speelt
in de Comité-procedures op grond van het zogenaamde comitologie-besluit van
28 juni 1999 (PbEG L184/23). Dit besluit is, zoals blijkt uit de datum van
totstandkoming, relatief kort geleden in werking getreden. De regering ziet
vooralsnog geen praktische aanleiding dit besluit opnieuw, zo kort na de
inwerkingtreding, aan te passen.
Vraag van de GroenLinks-fractie is of de regering zal bevorderen dat het
door de Commissie in het recente Witboek over Europees Bestuur aangekondigde
voorstel over beleidsuitvoering en comitologie een serieuze behandeling
krijgt bij de volgende verdragsherziening. In antwoord op deze vraag merkt
de regering op dat in de Commissie in dit witboek aangeeft de plaats van de
bestaande comité's opnieuw tegen het licht te willen houden, onder meer in
het kader van het herbezien van de rol van het Europees Parlement, de Raad
en de Commissie in het wetgevingsproces en de rol van de Commissie bij de
uitvoering van wetgeving meer in het bijzonder. De regering bereidt thans
een reactie op dit witboek voor waarin ook aandacht zal bestaan voor dit
onderwerp. Deze reactie zal de kamer vanzelfsprekend toegaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de denkrichting van
de Commissie steunt, dat een eenvoudig wettelijk mechanisme, dat de Raad en
het EP in staat stelt toezicht uit te oefenen op de werkzaamheden van de
Commissie, regelgevende en beheerscomités overbodig zou maken. De regering
heeft met veel belangstelling kennis genomen van de ideeën van de Commissie
met betrekking tot de mogelijke instelling van een dergelijk mechanisme. In
haar reactie op het Witboek over Europees Bestuur, zal onder meer ook op dit
voorstel worden ingegaan.
In antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie of de regering de
opvatting van de Commissie steunt dat artikel 202 van het EG-Verdrag, waarin
bepaald wordt dat alleen de Raad de uitoefening van de
uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie aan bepaalde voorwaarden kan
onderwerpen, achterhaald is en dat Raad en EP een gelijke rol zouden moeten
spelen bij het toezicht op de Commissie, merkt de regering op dat zij deze
opvatting van de Commissie onderschrijft.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de zin is van directe
verkiezingen voor het Europees Parlement bij ontslag van de Commissie,
zolang noch de kiezer noch het EP invloed heeft op de selectie van de nieuwe
Commissievoorzitter en de overige Commissarissen. De regering wijst erop dat
zij in de notitie "De toekomst van de Europese Unie" ervoor pleit dat niet
alleen het Europees Parlement in bepaalde situaties rekening moet houden met
de Europese kiezer, die direct zijn mening moet kunnen geven. De regering
bepleit ook dat de Commissievoorzitter voortaan rechtstreeks gekozen dient
te worden, omdat een gekozen voorzitter van de Commissie een groter
democratisch gezag zal genieten. Na een ontslag van de Commissie kan met een
'schone lei' begonnen worden, met een nieuwe Commissie en een nieuw
parlement. Door die voorzieningen zou het Europees Parlement, dat nieuw
gekozen is, de belangrijke rol die zij reeds vervuld bij de benoeming van de
Commissie waarmaken, met een vers verkregen democratisch mandaat.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is om
afstand te doen van de rol die lidstaten spelen in het selectieproces van de
voorzitter van de commissie. De regering is bereid grotere afstand te nemen
van de rol die de lidstaten thans spelen bij de selectie van een nieuwe
voorzitter van de Commissie, ten gunste van een directe betrokkenheid van de
Europese kiezer.
Naar aanleiding van de vraag van deze leden, of het voorstel voor een
rechtstreeks gekozen Commissievoorzitter zich niet slecht verhoudt met de
constitutionele tradities van de lidstaten, merkt de regering op dat de
Europese Unie een geheel eigensoortige structuur heeft en in die zin als
zodanig niet te vergelijken is met een individuele lidstaat. Het feit dat de
Europese Unie is samengesteld uit meerdere lidstaten, stelt bijzondere eisen
aan de wijze waarop de politieke ambtsdragers worden aangewezen. Daarbij
komt nog dat elke lidstaat zijn eigen constitutionele traditie heeft, waarin
in verschillende gevallen ook rechtstreeks gekozen functionarissen bestaan.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een Commissievoorzitter met een eigenstandig kiezersmandaat in het geval van een vertrouwensbreuk door het Europees Parlement kan worden weggestuurd. Naar de mening van de regering zou dit inderdaad het geval moeten zijn. Van een aantasting van de controlerende rol van het Europees Parlement is dan ook geen sprake.
Een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is of de democratische
legitimiteit van de Commissievoorzitter ook op andere manieren versterkt zou
kunnen worden. Naar de mening van de regering is dit niet uitgesloten. De
regering is echter de mening toegedaan dat rechtstreekse verkiezing van de
Commissievoorzitter de meest krachtige wijze van versterking van de
democratische legitimiteit zou inhouden. Vanwege het belang dat de regering
hecht aan de democratische legitimiteit, bepleit de regering deze
rechtstreekse verkiezing.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen het
voorstel van o.a. Daniel Cohn-Bendit om het Commissievoorzitterschap mede
tot inzet te maken van de verkiezingen voor het EP. In antwoord hierop merkt
de regering op dat zij momenteel verschillende mogelijkheden onderzoekt om
rechtstreekse verkiezing van de Commissievoorzitter te realiseren. Het
voorstel om het Commissievoorzitterschap mede tot inzet te maken van de
verkiezingen voor het Europees Parlement is daarbij één van de
mogelijkheden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of een
dergelijke verkiezingsprocedure niet tevens een grote impuls zou geven aan
de Europese partijvorming, merkt het kabinet op dat dit naar verwachting het
geval zal zijn. Het is niet denkbeeldig dat de door de leden aangehaalde
indirecte verkiezingswijze van de commissievoorzitter een stimulerend effect
heeft op de profilering van Europese politieke partijen. Een dergelijke
stimulerende werking geldt echter evenzeer voor een directe wijze van
verkiezing van de commissievoorzitter. Ook hier zal het voorzitterschap van
de commissie een rol van betekenis kunnen spelen voor de eigen profilering
van de Europese politieke partijen. Bovendien zal een direct gekozen
commissievoorzitter in staat zijn om meer interesse en betrokkenheid van
burgers bij de Europese Unie zeker te stellen.
In antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie of de regering het risico
ziet dat de "strategische rol van de Europese Raad" het initiatiefrecht van
de Commissie ondergraaft en het Europees Parlement als medewetgever voor
voldongen feiten plaatst of zelfs passeert, merkt de regering op dat zij dit
risico niet ziet. De strategische rol van de Europese Raad laat het
initiatiefrecht van de Commissie immers ongemoeid. Weliswaar kan de Europese
Raad beleid initiëren en bevorderen, maar het doen van concrete voorstellen
om dit beleid vorm te geven, blijft voorbehouden aan de Commissie. Ook de
functie van het Europees Parlement als mede-wetgever is hierbij, naar het
oordeel van de regering niet in het geding.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering bereid is te
overwegen de bijeenkomsten van de Europese Raad te laten voorzitten door de
Commissievoorzitter. De regering is van oordeel dat de bijeenkomsten van de
Europese Raad moeten worden voorgezeten door het fungerende roulerende
voorzitterschap en overweegt niet deze bijeenkomsten te laten voorzitten
door de Commissievoorzitter.
In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de
regering bereid is te bevorderen dat de conclusies van de Europese Raad ter
goedkeuring worden voorgelegd aan het Europees Parlement merkt de regering
op dat deze conclusies worden opgesteld door het fungerende voorzitterschap
en formeel dan ook "conclusies van het voorzitterschap" zijn. De regering
ziet geen aanleiding deze praktijk te wijzigen. Een vraag van deze leden is
voorts of een instemmingsrecht voor het Europees Parlement over conclusies
van de Europese Raad, de zichtbaarheid van de Europese besluitvorming niet
aanmerkelijk kan vergroten, aangezien het een directe confrontatie mogelijk
maakt tussen twee polen van soevereiniteit. De regering benadrukt dat het,
zoals eerder aangegeven, niet om formele besluiten genomen door de Europese
Raad gaat, maar om conclusies van het voorzitterschap. Er kan dus geen
sprake zijn van een instemmingsrecht van het Europees Parlement.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering kan aangeven welke bevoegdheden van de EU door de voorstanders van Kompetenzabgrenzung, zoals de Duitse deelstaten, zoal ter discussie worden gesteld. Niet alle voorstanders van een zogenaamde Kompetenzabgrenzung zijn het op alle punten met elkaar eens over welke bevoegdheden van de EG ter discussie staan. Verschillende lidstaten en voorstanders van Kompetenzabgrenzung, waaronder een aantal vertegenwoordigers van regio's in Europa, noemen uiteenlopende beleidsterreinen. Onder meer zijn daarbij tot nog toe de volgende terreinen genoemd: de interne markt, economische en sociale cohesie, regionaal beleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het milieubeleid.
GroenLinks vraagt wat volgens de regering de essentiële onderdelen zijn van het acquis communautaire. In de notitie "De toekomst van de Europese Unie" worden de interne markt en het mededingingsbeleid genoemd als essentiële delen van het acquis communautaire. Andere beleidsterreinen, waaronder de door vragensteller genoemde terreinen sociaal beleid, milieu en natuurbescherming, kunnen evenzeer deel uitmaken van deze essentiële delen van het acquis, zeker waar bijvoorbeeld directe relaties bestaan met de interne markt en het mededingingsbeleid. Dergelijke essentiële onderdelen van het acquis mogen naar het oordeel van de regering niet worden verstoord door de afbakening van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering voorts wat de
"algemene criteria voor subsidiariteit" die de regering bepleit zouden
toevoegen aan de in 1997 in Amsterdam gemaakte "precieze afspraken" en wat
de regering verstaat onder "verduidelijking" daarvan. In antwoord daarop
wijst de regering erop dat in het Protocol betreffende de toepassing van het
subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, dat bij het Verdrag
van Amsterdam is gehecht aan het EG-Verdrag, nauwkeurige
procedurevoorschriften zijn neergelegd voor het handelen van de instellingen
bij het voorstellen en aannemen van nieuwe wetgeving of het schrappen van
overbodige wetgeving. De richtsnoeren voor de invulling van de
subsidiariteitstoets zijn van meer algemene aard. Een uitwerking daarvan
beschouwt de regering als wenselijk omdat dit een verduidelijkende
meerwaarde zou kunnen bieden. Deze uitwerking zou door de Raad ter hand
genomen moeten worden en de regering kan thans niet vooruit lopen op de
uitkomsten van die uitwerking.
Op de vraag van de leden van deze fractie of bij twijfelgevallen de
"politieke knopen" dienen te worden doorgehakt door rechters, zoals soms
gesuggereerd wordt, of door politici, antwoordt de regering dat het de
verantwoordelijkheid is van de bij het wetgevingsproces betrokken
instellingen de politieke knopen door te hakken. Dat betekent dat niet
alleen de Raad, maar ook de Commissie en het Europees Parlement zich
rekenschap moeten geven van de subsidiariteit bij wetgevingsvoorstellen.
Dat laat onverlet dat het Hof van Justitie bevoegd is in voorkomend geval de
geldigheid van een besluit te onderzoeken en daarbij te toetsen of het
besluit kan worden gedragen door de motivering die de gemeenschapswetgever
daaraan ten grondslag heeft gelegd.
In antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie of het door de Commissie
uitgebrachte Witboek over Europees Bestuur inderdaad relevante elementen
bevat die een constructievere benadering van het thema
bevoegdheidsafbakening mogelijk maken, merkt de regering het volgende op.
Het Witboek over Europees Bestuur richt zich primair op veranderingen die
binnen het kader van de bestaande verdragen kunnen worden doorgevoerd. In
dit witboek wordt wel geconcludeerd dat er duidelijke beginselen moeten
komen voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten.
De regering deelt deze conclusie en merkt, wellicht ten overvloede, op dat
dit één van de onderwerpen is die in de Verklaring bij het Verdrag van Nice
worden genoemd. De Commissie heeft in het Witboek over Europees Bestuur
reeds aangegeven graag actief te willen bijdragen aan de discussie over de
hervormingen in het kader van het debat over de toekomst van de Unie. Naar
alle waarschijnlijkheid zal de Commissie op korte termijn met haar eerste
bijdrage komen, waarin mogelijk ook relevante elementen zullen zijn
opgenomen die een constructievere benadering van het thema
bevoegdheidsafbakening mogelijk maken.
De GroenLinks-fractie vraagt welke initiatieven de regering neemt om de
thema's van de bevoegdheidsafbakening en de subsidiariteit aan elkaar te
koppelen. In antwoord op deze vraag verwijst de regering naar de notitie "De
toekomst van de Europese Unie" van 8 juni j.l., waarin de thema's van de
verdeling van de bevoegdheden en de toepassing van het
subsidiariteitsbeginsel in samenhang zijn behandeld. Deze samenhang moet,
naar de mening van de regering, ook in het verdere verloop van het debat
over beide thema's in bewaard blijven. De regering zal zich dan ook hiervoor
inzetten.
De leden van de fractie van de SP stellen twee vragen over de benoeming van
Commissarissen. Zij vragen of het na de inwerkingtreding van het verdrag van
Nice, mogelijk is dat door de nieuwe regels over stemmen met gekwalificeerde
meerderheid, een door Nederland voorgedragen lid van de Europese Commissie
wordt afgewezen. Tevens vragen deze leden of het aanwijzen van de leden van
de Europese Commissie bij gekwalificeerde meerderheid een stap van een
intergouvernementele naar communautaire procedure is. De regering antwoordt
daarop dat het Verdrag voorziet dat over de Voorzitter en de leden van de
Commissie bij gekwalificeerde meerderheid wordt besloten. Tot nu toe
gebeurde dit bij onderlinge overeenstemming tussen de regeringen van de
lidstaten. De Raad zal in de nieuwe situatie in eerste instantie met
gekwalificeerde meerderheid besluiten over de lijst, waarop staat wie als
Voorzitter en leden van de Commissie worden voorgedragen. Deze lijst wordt
vervolgens ter goedkeuring aan het Europees Parlement voorgelegd. Ten slotte
wordt de benoeming van de Voorzitter en de leden door de Raad gerealiseerd,
wederom bij gekwalificeerde meerderheid. Dit leidt ertoe dat de Raad steeds
over de lijst van commissarissen en over het gehele college besluit bij
gekwalificeerde meerderheid. De regering acht het dan ook niet
waarschijnlijk dat bij deze procedure een specifieke commissaris afgewezen
zal worden. De regering is met deze leden van oordeel dat deze nieuwe
besluitvormingswijze voor het samenstellen en benoemen van de Commissie een
stap betekent die gelijkenis vertoont met de communautaire werkwijze. Op
deze wijze wordt het strikt intergouvernementele karakter van besluitvorming
over deze materie verder verlaten.
De leden van de fractie van de SGP vragen de regering voorts welke
controlemechanismen staan tegenover de nieuwe en uitgebreide bevoegdheden
van de Commissievoorzitter ten aanzien van het wijzigen van de interne taken
van de Commissie, in het schuiven met taken binnen de Commissie, in het
benoemen van Vice-Voorzitters en in het ontslaan van individuele
Commissarissen. De regering wijst er allereerst op dat over de interne
organisatie van de Commissie voorheen geen bepaling in het verdrag voorkwam
en dat dit altijd al een zaak van de Commissie zelf was. Het benoemen van
Vice-Voorzitters was voorheen ook een zaak van de Commissie zelf. Het
collegiale besluit inzake de goedkeuring van benoemingen van de
Vice-Voorzitter brengt hierin in wezen geen verandering. Wel nieuw is de
mogelijkheid voor de voorzitter van de Commissie om een individuele
commissaris te verzoeken om ontslag te nemen. Ook een besluit hiertoe dient
vooraf collegiaal goedgekeurd te worden volgens de normale regels. De
regering verkiest deze procedure bovendien boven de zware procedure waarbij
het Hof van Justitie een commissaris van zijn ambt ontheven verklaart. Deze
mogelijkheden binnen de Commissie laten onverlet dat de door het bewuste
verzoek tot ontslag betroffen commissaris daartegen -desgewenst- beroep kan
instellen bij het Hof van Justitie. Dat laatste lijkt in de ogen van de
regering voldoende controle.
De leden van de SGP-fractie wensen te vernemen of een gepolitiseerde
ontslagregeling, ingegeven door de politieke vertrouwensregel, wel past bij
de ambtelijke benoemingswijze van de Commissarissen. De regering wijst
hierbij op de gewijzigde benoemingswijze van de Europese Commissie. De
Voorzitter van de Commissie speelt een grote rol bij de benoeming van de
leden van de Commissie en heeft veel invloed op de werkwijze van de
Commissie als geheel. Logisch gevolg hiervan is dat de Voorzitter tevens
bevoegd is om een individuele Commissaris te ontslaan. De regering is van
oordeel dat zowel de benoemingswijze als deze manier van ontslaan niet als
ambtelijk bestempeld kunnen worden. De regering is niet van oordeel, zoals
onder meer de D66-fractie opmerkt, dat de Voorzitter van de Commissie te
grote bevoegdheden heeft. Bovendien verwacht de regering, zoals eerder
uiteengezet, dat de voorzitter van de Commissie, bij gebruikmaking van zijn
bevoegdheid om een Commissaris voor ontslag voor te dragen, nadrukkelijk
rekening zal houden met de opvattingen van het Europees Parlement.
Op de vraag van de SGP-fractie hoe de regering de verhouding tussen de Europese Commissie en de Raad ziet, kan geantwoord worden dat deze bezien dient te worden in het licht van de institutionele structuur van de Unie. Enerzijds is de Commissie afhankelijk van de Raad, daar deze over de benoeming van de Commissie besluit. Anderzijds is de Commissie een onafhankelijk orgaan. Dat blijkt met name uit de rol die de Commissie in het wetgevingsproces speelt. In praktisch alle gevallen heeft alleen de Commissie de exclusieve bevoegdheid om voorstellen te doen. Zonder een Commissievoorstel kan de Raad niet besluiten. De Commissie doet dit in het licht van het gemeenschapsbelang, en in het belang van alle lidstaten. Dit moet ervoor zorgen dat de Raad (en het Parlement) minderheidsstandpunten van de lidstaten in hun voorstellen betrekken. De Commissie moet immers ook de door de Raad gewijzigde voorstellen aan goedkeuring onderwerpen. Een codecisie-procedure in twee lezingen en de onafhankelijkheid van de Commissie zijn daarom onontbeerlijk voor democratische besluitvorming. Het onafhankelijke karakter van de Commissie blijkt voorts uit het grote aantal controlemogelijkheden waarover de Commissie beschikt om toe te zien dat de bepalingen van het Verdrag door de lidstaten worden nageleefd, zowel tijdens de voorbereiding van regelgeving als bij de implementatie daarvan. De Commissie is in alle aspecten van het bestuur van de Unie derhalve een centrale schakel. Zij is de initiator van Europese wet- en regelgeving, de hoedster van de verdragen en de uitvoerder van communautaire besluiten.
De leden van de SGP-fractie wensen te vernemen of de invoering van stemming
bij gekwalificeerde meerderheid over Commissiebenoemingen niet leidt tot een
onevenredige invloed van de lidstaten op de benoeming. Naar het de regering
voorkomt is dit eerder omgekeerd. Immers, stemming bij unanimiteit, zoals
thans het geval, verschaft iedere lidstaat een vetorecht. Met andere
woorden, iedere lidstaat kan de benoeming van (leden van de) Commissie
frustreren. Bij gekwalificeerde meerderheid kunnen lidstaten overstemd
worden. Dit maakt de invloed van de lidstaten naar het oordeel van de
regering juist geringer.
De weging van de stemmen in de Raad
De leden van de PvdA-fractie verzoeken de regering alsnog een nadere
toelichting te verschaffen op de rechtsbeginselen die ten grondslag liggen
aan de drie voor de stemmenweging gehanteerde criteria en hun onderlinge
verhouding. De regering antwoordt hierop dat de drie elementen (percentage
van het totaal aantal stemmen in de Raad, een meerderheid van de lidstaten
en, desgewenst, de relatieve bevolkingsomvang van de voorstemmers) het
resultaat vormen van een onderhandelingsproces. Deze elementen in hun
gezamenlijkheid beschouwd, beogen recht te doen aan het vereiste dat een
besluit moet worden gedragen door het, in verhouding tot het belang van het
besluit, voldoende groot aantal lidstaten en de omvang van hun bevolkingen.
Alleen daaraan immers kan een besluit de legitimiteit ontlenen die is
vereist in een democratische rechtsorde.
Bijna alle fracties wensen van de regering een toelichting op het stelsel
van stemmenweging in de Raad. Zij willen weten hoe de verhouding tussen
kleine en grote lidstaten is. Tevens vragen deze fracties waar de drempel
van de gekwalificeerde meerderheid ligt en wanneer een blokkerende
minderheid gevormd kan worden. In de Memorie van Toelichting op het Verdrag
van Nice heeft de regering op hoofdlijnen uiteen gezet hoe het stelsel van
stemmenweging in de Raad functioneert, hieronder licht de regering deze
werking verder toe. Artikel 205, EG-Verdrag, waarin de huidige weging van de
stemmen van de Raad is vastgelegd, wordt niet direct door het Verdrag van
Nice gewijzigd. De in Nice overeengekomen wijzigingen zullen, overeenkomstig
artikel 3 ('bepalingen betreffende de weging van de stemmen in de Raad') van
het Protocol betreffende de uitbreiding van de Europese Unie pas op 1
januari 2005 ingaan. Op die datum zullen de relevante onderdelen van artikel
205 EG-Verdrag, worden vervangen door een nieuwe tabel met daarin het nieuwe
aantal stemmen in de Raad per lidstaat. Het totaal aantal stemmen in de Raad
wordt dan 237, voor een Unie met de huidige omvang van vijftien lidstaten.
Vanaf dat moment zijn voor een gekwalificeerd meerderheidsbesluit van de
Raad 169 stemmen vereist. Een tweede vereiste betreft het aantal lidstaten
dat het voorliggende voorstel steunt. In het geval dat de Commissie het
voorstel voor het besluit heeft gedaan, moet een meerderheid van de
lidstaten ('de helft plus een') het voorstel steunen. In het geval dat een
voorstel niet afkomstig is van de commissie, maar bij voorbeeld van een
lidstaat, is het vereist dat ten minste twee derden van de lidstaten
voorstemmen om het besluit aan te kunnen nemen.
Ten slotte is er nog een derde toetssteen, die desgewenst door de lidstaten
kan worden ingeroepen, het betreft hier het bevolkngscriterium van 62
procent. Dit criterium bepaalt dat een lid van de Raad kan verlangen dat
wordt nagegaan of de gekwalificeerde meerderheid van stemmen die is
geconstateerd, ook ten minste 62 procent van de totale bevolking van de
Europese Unie vertegenwoordigt. Het besluit is niet aangenomen indien blijkt
dat de gekwalificeerde meerderheid niet ten minste dit percentage van de
Uniebevolking vertegenwoordigt. Voor die besluiten die bij gekwalificeerde
meerderheid worden genomen op het terrein van het Gemeenschappelijk
Buitenlands- en Veiligheids Beleid (Titel V, EU-verdrag) en op het terrein
van samenwerking op politieel en justitieel terrein (Titel VI, EU-verdrag),
zijn de bovenstaande aanpassingen ook opgenomen. De drempel voor
gekwalificeerde meerderheid zal in de loop van de tijd enigszins fluctueren.
In de nieuwe situatie, waarbij in eerste instantie 169 stemmen voor een
gekwalificeerde meerderheid nodig zijn op een totaal aantal stemmen van 237,
ligt de drempel op 71,3 procent. Dit percentage is een fractie hoger dan het
huidige percentage. Bij iedere toetreding zal vervolgens telkenmale het
aantal stemmen in de Raad toenemen en er zal dan ook moeten worden bepaald
hoeveel stemmen voor een gekwalificeerde meerderheidsbesluit nodig
zijn.Wanneer alle kandidaat-lidstaten uiteindelijk zijn toegetreden zal het
totaal aantal stemmen liggen op 345. Als uiteindelijk alle
kandidaat-lidstaten zijn toegetreden en de Unie uit 27 lidstaten bestaat,
wordt de blokkerende minderheid in de Raad op 91 stemmen vastgesteld,
hetgeen betekent dat 255 stemmen nodig zijn om een besluit bij
gekwalificeerde meerderheid aan te nemen. In de tussenliggende periode,
tussen de eerste en de laatste toetreding zal de drempel voor een
gekwalificeerde meerderheid na de eerste uitbreiding eerst iets onder het
huidige percentage (71,3 procent) zakken en - naar mate meer toetredingen
volgen - gedurende het uitbreidingsproces geleidelijk oplopen tot ten
hoogste 73,4 procent. Als uiteindelijk de uitbreiding volledig is voltooid
zal de uiteindelijke drempel komen te liggen op 73,9 procent van de stemmen.
De D66-fractie stelt dat de grote lidstaten onder de nieuwe stemverhoudingen
sneller tot een blokkerende minderheid kunnen komen dan onder het huidige
Verdrag. Voort willen de leden van de leden van de D66-fractie en
GroenLinks-fractie vernemen wat de nieuwe stemverhouding voor de positie van
de kleinere lidstaten betekent. De regering merkt hierover het volgende op.
Volgens artikel 205, tweede lid, van het huidige EG-Verdrag bestaat er in de
huidige situatie gekwalificeerde meerderheid indien 62 stemmen op een totaal
van 87 zijn behaald. Dat is 71,73 procent. De blokkerende minderheid ligt
daarmee op 26 stemmen. Dit betekent dat in de huidige situatie twee grote
lidstaten plus een middelgrote lidstaat, of de drie grootste lidstaten
gezamenlijk een blokkerende minderheid kunnen vormen. Bovendien is er het
politieke akkoord van Ioannina vastgelegd dat als er tussen de 23 en 25
stemmen zijn uitgebracht, het besluit niet is aangenomen (de blokkerende
minderheid ligt immers op 26), maar dat er binnen een redelijke termijn naar
een oplossing dient te worden gezocht. Bij de nieuwe stemmenweging in de
Raad kan uiteindelijk na de toetreding van de nieuwe lidstaten eerst een
blokkerende minderheid worden gevormd door de drie grootste lidstaten plus
een kleine(re) lidstaat. De leden van de fractie van de ChristenUnie merken
terecht op dat bij het ingaan van de nieuwe stemmenweging, zonder dat er
nieuwe lidstaten zijn toegetreden, voor een blokkerende minderheid twee
grote lidstaten plus een middelgrote lidstaat volstaan. De regering is dan
ook van oordeel dat de grote lidstaten in enkele gevallen onder de nieuwe
stemmenweging even snel een blokkerende minderheid kunnen vormen als in de
huidige situatie. Naarmate de uitbreiding zich gefaseerd voltrekt, wordt dit
zelfs moeilijker. De regering kan dan ook niet de stelling onderschrijven
dat het in de nieuwe stemmenweging eenvoudiger wordt voor grote lidstaten om
een blokkerende minderheid te vormen.
De ChristenUnie vraagt of Nederland zich niet altijd heeft uitgesproken
tegen de mogelijkheid dat twee grote en een middelgrote lidstaat een
blokkerende minderheid kunnen vormen. De GroenLinks-fractie vraagt
vervolgens of de balans tussen kleine en grote lidstaten is gewaarborgd. De
regering wijst erop dat de mogelijkheid om een blokkerende minderheid te
vormen door twee grote lidstaten samen met een middelgrote lidstaat, ook
bestaat in de huidige situatie. Aanvankelijk zal deze situatie voortbestaan
onder de nieuwe stemmenweging, als er voor 1 januari 2005 geen nieuwe
lidstaten zijn toegetreden. Deze situatie zal naar het oordeel van de
regering niet van lange duur zijn, omdat de uitbreiding van de Unie zich zal
voltrekken, en omdat daarmee de mogelijkheden om een blokkerende minderheid
te vormen moeilijker worden. In een Unie van 27 lidstaten, zal de
blokkerende minderheid op 91 stemmen liggen. Om deze minderheid te vormen
zijn dan drie grote lidstaten nodig plus een kleine(re). De regering meent
dan ook dat in die situatie de positie van de kleine(re) lidstaten verbeterd
is, in die zin dat het moeilijker voor de grootste lidstaten wordt om een
besluit te blokkeren. Vanuit die achtergrond is de regering de mening
toegedaan dat de balans tussen de grote en kleine lidstaten is behouden.
Op de vragen van de leden van de fractie van de VVD over de criteria en methodes die werden gehanteerd voor het tot stand brengen van de stemmenweging antwoordt de regering als volgt. Bij de herbepaling van de stemmenweging binnen de Raad heeft het bevolkingscriterium een cruciale rol gespeeld. Daarnaast bestond overeenstemming dat de nieuwe stemmenweging er niet toe mocht leiden dat de onderlinge afstand tussen de kleine, middelgrote en grote lidstaten buiten redelijke proporties zou geraken. Nederland steunde dit criterium volledig. Een zuiver mathematische reeks direct gerelateerd aan de bevolkingsomvang zou aan dit laatste criterium niet tegemoet zijn gekomen. Nederland heeft daarbij enerzijds steun uitgesproken voor het hanteren van deze criteria, maar anderzijds ook benadrukt dat een zekere differentiatie op zijn plaats was. Nederland is er ook in geslaagd om de relatieve bevolkingsomvang van Nederland beter te laten spreken uit de stemmenverdeling. Bovendien is er bij de uiteindelijke stemmenweging bereikt dat België, Nederland en Luxemburg gezamenlijk evenveel stemmen hebben als de grootste lidstaten.
Gevraagd naar de analyse van de leden van de fractie van de VVD of Nederland
met de huidige stemmenweging er relatief slechter uitkomt dan onder een
zuiver mathematische berekening van de stemmenverdeling op basis van
bevolkingsomvang, antwoordt de regering als volgt. De regering kan de
analyse van de VVD leden niet volledig delen. Indien een op louter
mathematische basis een stemmenverdeling tot stand zou worden gebracht had
die uiteindelijke uitkomst volledig andere stemgetallen te zien gegeven dan
in dit geval. Die uitkomsten zouden leiden tot grote dispariteit tussen
kleinere, middelgrote en grote lidstaten. Om die situatie te voorkomen zijn
andere overwegingen betrokken bij het vaststellen van de nieuwe
stemmenverdeling.
Deze leden stellen tevens de vraag of Duitsland gecompenseerd is met het
nieuwe criterium dat 62 procent van de Uniebevolking een besluit moet
steunen. De regering antwoordt hierop als volgt. Deze zogenaamde
'bevolkingstoets' is niet een verplichte toets bij de stemmenweging, maar is
inroepbaar door lidstaten. Deze toets is in de slotfase van de
onderhandelingen toegevoegd. Dit had inderdaad onder meer te maken met het
feit dat Duitsland zich aanvankelijk sterk had gemaakt, net als Nederland,
voor een betere wijze van uitdrukken van het demografisch gewicht in de
stemmenverdeling. Daar waar Nederland er in slaagde om een zekere
differentiatie te bewerkstelligen, is dit Duitsland, mede door Franse
vasthoudendheid, niet gelukt. De wens van Duitsland om het verschil in
bevolkingsomvang ten opzichte van de drie even grote lidstaten (het Verenigd
Koninkrijk, Italië en Frankrijk) tot uitdrukking te brengen in de
stemmenweging, gekoppeld aan de wens van Frankrijk om de vier grote
lidstaten in stemmental gelijk te laten zijn, heeft geleid tot het opnemen
van deze optionele bevolkingstoets. In de praktijk zal het toepassen van de
bevolkingstoets alleen zinvol zijn als Duitsland tot een blokkerende
minderheid behoort. Deze toets is naar het oordeel van de regering niet in
tegenspraak met de wens om bevolkingsomvang in de besluitvorming binnen de
Raad een rol te doen spelen.
De leden van de fractie van de VVD vragen ook of het verkrijgen van een stem
meer dan België, Portugal en Griekenland niet bescheiden is, gezien het
bevolkingsaantal. Zoals uiteengezet zijn bij de stemmentoedeling meerdere
overwegingen betrokken naast het criterium van de bevolkingsomvang. De
Nederlandse inzet was er juist op gericht om de afstand tussen de lidstaten
binnen redelijke proporties te houden en tegelijkertijd op betere wijze
uitdrukking te geven aan de bevolkingsomvang van Nederland. Het resultaat
beantwoordt aan die criteria. In het uiteindelijke resultaat zijn grote
landen met een aanmerkelijk grotere bevolkingsomvang 29 stemmen toebedeeld.
In dat licht is de toebedeling aan de middelgrote lidstaten juist gunstig te
noemen. Nederland zit met 13 stemmen precies tussen Roemenië, met veertien
stemmen en België, Griekenland en Portugal, met twaalf stemmen in. De
regering beschouwt dit als een eerlijke uitkomst die recht doet aan het
verschil in bevolkingsomvang, zonder andere overwegingen uit het oog te
verliezen. Bovendien meent de regering dat het geen slechte uitkomst is dat
de Benelux-landen gezamenlijk evenveel stemmen hebben als elk van de
grootste lidstaten.
Deze leden stellen dat er sprake is van een lichte verschuiving van het
stemgewicht ten gunste van de Zuid-Europese landen. Frankrijk, Italie,
Spanje, Portugal en Griekenland krijgen in de Unie van 15 lidstaten 46
procent van de stemmen (was 43,7 procent). Deze leden vragen of dit ter
compensatie is van een verschuiving van het zwaartepunt van de Unie naar het
noorden ten gevolge van een eventuele uitbreiding met de landen van Midden-
en Oost-Europa. De regering moet op deze vraag ontkennend antwoorden. In de
voorbereidende onderhandelingen en tijdens de IGC is geen aandacht geweest
voor een veronderstelde verschuiving van het zwaartepunt van stemgewicht
binnen Europa. Deze overweging heeft dan ook geen rol gespeeld in de
toebedeling van stemmen.
Deze leden vragen op welke wijze op dit moment invulling wordt gegeven aan
de Benelux-samenwerking. De regering beperkt zich daarbij tot de politieke
Benelux-samenwerking binnen EU-kader. Binnen de kaders van de Europese Unie
vindt op gezette tijden samenwerking en afstemming tussen de
Benelux-partners plaats. Voorafgaand aan Europese Raden informeren de drie
landen elkaar over elkaars standpunten en streven ernaar een
gemeenschappelijk standpunt te formuleren. Inspelend op grote Europese
evenementen (zoals IGC's) en debatten stemmen de Benelux-landen ook
regelmatig hun inbreng af. Zo verschenen het afgelopen jaar drie
Benelux-memoranda: één over de inzet voor de IGC 2000, één over de toekomst
van Europa en één over de follow-up van de Europese Raad te Tampere in 1999.
Momenteel wordt tevens nagedacht over vormen van samenwerking tussen
Benelux- en de Visegrad-landen, mogelijk ook na de toetreding van deze
landen. De huidige Benelux-voorzitter Luxemburg heeft voor december a.s. een
overleg met de Visegrad-landen aangekondigd, op niveau van
Minister-Presidenten en Ministers van Buitenlandse Zaken.
De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering welke initiatieven zij
bijvoorbeeld in de aanloop naar Laken denkt te nemen opdat de besluitvorming
op Europees niveau inzichtelijker en transparanter zal worden. In antwoord
hierop wijst de regering op de notitie "De toekomst van de Europese Unie"
van 8 juni j.l., waarin zij haar inzet voor de discussie over de toekomst
van Europa heeft uiteengezet. Hierin is met betrekking tot het vergroten van
de inzichtelijkheid en transparantie van de besluitvorming aansluiting
gezocht bij het thema 'vereenvoudiging van de verdragen'. Deze
vereenvoudiging van de verdragen acht zij gewenst om deze toegankelijker te
maken voor de burger. Daartoe zouden alle hoofdbepalingen over de
instellingen en de besluitvorming in één basisverdrag kunnen worden
samengevoegd. Een dergelijke aanpassing kan in belangrijke mate bijdragen
aan vergroting van de inzichtelijkheid en transparantie van de
besluitvorming.
Naar aanleiding van de vraag van de D66-fractie of er een verband bestaat
tussen het aantal stemmen in de Raad en het aantal Parlementszetels, kan de
regering antwoorden dat het enige verband hiertussen het bevolkingscriterium
is geweest. Zowel bij het bepalen van de stemmen in de Raad als het
vaststellen van het aantal zetels per lidstaat is in belangrijke mate
gekeken naar het demografisch gewicht van de lidstaten.
Evenals op de vragen van de CDA- en de SGP-fractie over de afname van het
aantal zetels voor Nederland in het Europees Parlement kan op de vraag van
de D66-fractie over het inleveren van zetels in het EP worden geantwoord dat
naar het oordeel van de regering er geen sprake is van een onevenredig zware
achteruitgang van Nederland in het EP. Ook voor wat betreft het stemmental
van Nederland in de Raad is de regering van mening dat dit blijk geeft van
een rechtvaardige verdeling.
De leden van de D66-fractie vragen of het bewaken van de democratische
controle niet primair door het Europees Parlement dient te worden
uitgevoerd. De regering deelt deze zienswijze. Door de uitbreiding van het
codecisierecht van het Europees is door het Verdrag van Amsterdam de
democratische controlemogelijkheid van het Europees Parlement aanzienlijk
verbeterd. Het Verdrag van Nice heeft deze lijn doorgezet, zij het niet tot
zijn logische conclusie. Het Europees Parlement is nu een ware
(mede)wetgever in het communautaire besluitvormingsproces. Dat neemt niet
weg dat in de IGC bij sommige lidstaten het gevoelen leefde dat het
democratisch gezien onjuist is dat een minderheid van de Europese bevolking
een meerderheid zou kunnen overstemmen. Bij een besluit moet ook de
Unie-bevolking in voldoende mate vertegenwoordigd zijn. Om die reden is het
'bevolkings-criterium' van 62 procent ingevoerd. Er is daarmee een dubbele
democratische toets ingevoerd: enerzijds zorgt het direct gekozen Europees
Parlement voor de inbreng van de EU-bevolking, anderzijds ziet het
bevolkings-criterium erop toe dat een minderheid geen meerderheid kan
overstemmen. Voor de vorming van een blokkerende minderheid zijn in de
nieuwe situatie minimaal drie grote lidstaten nodig en naarmate de
uitbreiding vordert zelfs meer. Daarmee is de mogelijkheid om een
blokkerende minderheid te vormen, zoals hierboven uiteengezet, in
vergelijking tot de huidige situatie in ieder geval gehandhaafd en wordt dit
op termijn zelfs moeilijker. De constatering van de leden van de
SGP-fractie, namelijk dat het goed denkbaar is dat Duitsland samen met een
andere grote lidstaat en een kleinere een blokkerende 38 procent van de
EU-bevolking kan vormen deelt de regering niet. De Unie van 27 lidstaten
telt rond de 470 miljoen inwoners. 38 procent daarvan is 178, 6 miljoen
inwoners. De twee grootste EU-landen, Duitsland en Frankrijk, vormen 78
procent van de blokkerende minderheid (Duitsland vormt daar ruim 45 procent
van, en Frankrijk 33 procent). Er zal dus altijd een derde grote lidstaat
nodig zijn om op basis van het bevolkingscriterium een blokkerende
minderheid tot stand te brengen. Naarmate het percentage van 62 procent zou
stijgen, zoals door de SGP-fractie gesteld, wordt het eenvoudiger voor de
grote lidstaten om een blokkerende minderheidscoalitie te vormen. Het
percentage is derhalve op 62 procent gefixeerd om er zorg voor te dragen dat
minimaal drie grote lidstaten nodig zijn om een blokkerende minderheid te
kunnen vormen. De regering benadrukt hierbij echter dat zij niet verwacht
dat van deze toets veelvuldig gebruik gemaakt zal worden. Slechts in zeer
uitzonderlijke gevallen waar een overduidelijke minderheid van de
Uniebevolking van meer dan 38 procent dreigt te worden overstemd, zou het
volgens de regering mogelijk kunnen zijn dat, met name de grootste lidstaten
deze additionele toets zullen inroepen.
De leden van de GroenLinks-fractie wensen te vernemen of de bewering van de
Gentse hoogleraar Koolsaet juist is, dat de Belgische en Nederlandse
regering hadden afgesproken dat in Nice gezwegen zou worden over de
Nederlandse wens om een groter stemgewicht te krijgen dan de
'tien-miljoen-lidstaten', tenzij Duitsland zijn positie ter sprake zou
brengen, en dat vervolgens "de afspraak door een van de twee partners werd
gebroken". De Nederlandse regering heeft in het kader van de
Benelux-samenwerking, gedurende de IGC en de voorbereidingen daarop nauw met
België samengewerkt. Dit heeft geresulteerd in twee IGC-memoranda. De
Nederlandse wens om een differentiatie aan te brengen tussen de groep landen
met 10 miljoen inwoners en Nederland (met bijna 16 miljoen inwoners), is
echter nooit onder stoelen of banken gestoken en duidelijk aan de Belgische
regering kenbaar gemaakt. Daar kan geen misverstand over bestaan. De
regering achtte deze inzet op grond van de bevolkingsgrootte van Nederland
rechtvaardig en legitiem. De positie van Nederland is in de nieuwe
verhouding zichtbaar gemaakt, want de grootste lidstaten zijn op 29 stemmen
uitgekomen en Roemenië (20 miljoen) op 14. De groep landen met rond de 10
miljoen inwoners krijgt 12 stemmen per land en Nederland zit daar met 13
stemmen precies tussenin. Dit acht de regering een redelijke uitkomst.
Bovendien is het een zeer behoorlijk onderhandelingsresultaat dat de
Beneluxlanden gezamenlijk evenveel stemmen hebben gekregen als elk van de
grootste lidstaten afzonderlijk, namelijk 29. Dit alles is naar het oordeel
van de regering geenszins in strijd met de in het kader van de
Benelux-samenwerking gemaakte afspraken. In het Benelux-memorandum over de
IGC (CONFER 4784/00) is bijvoorbeeld neergelegd dat er een nieuwe
stemmenweging in de Raad moet komen met inachtneming van het relatieve
bevolkingsgewicht, waarbij in vergelijkbare situaties vergelijkbare
oplossingen gepast zijn. Nederland heeft dus geen strijd gevoerd voor een
stem verschil met een ander land, maar voor de positie van de middelgrote
lidstaten, de verhoudingen tussen groot en klein en de positie van
Nederland.
De leden van GroenLinks vragen of de regering het denkbaar acht dat in de
toetredinsonderhandelingen met de minder goed bedeelde kandidaat-lidstaten
hun stemmental nog wordt aangepast. De uiteindelijke zeteltallen en
stemgewichten van de nieuwe lidstaten zullen moeten worden bevestigd in de
toetredingsverdragen die met deze landen zullen worden afgesloten. De
onderhandelingen hierover zullen vanaf de eerste helft van 2002 worden
gevoerd. De resultaten van Nice vormen de gemeenschappelijke inzet van de
EU-lidstaten in deze onderhandelingen. Het is mogelijk dat, met name voor
de specifieke gevallen van Tsjechië en Hongarije voor wat betreft het aantal
zetels in het EP, het uiteindelijke onderhandelingsresultaat afwijkt van wat
in de verklaringen bij het Verdrag van Nice was aangegeven.
Op de vraag van de GroenLinks-fractie, namelijk waarom niet is voorzien in
een periodieke aanpassing van de stemmenverdeling, teneinde verschillen in
bevolkingsgroei erin te kunnen verwerken, kan opgemerkt worden dat naar het
oordeel van de regering het niet wenselijk is te voorzien in een periodieke
aanpassing van de stemmenverdeling, teneinde verschillen in bevolkingsgroei
erin te kunnen verwerken. Dit zou betekenen dat de stemmen aan voortdurende,
zij het periodieke, fluctuatie onderhevig zijn, en daarmee de drempel voor
de gekwalificeerde meerderheid en de blokkerende minderheid. Dit zou tot
veel onduidelijkheid over de stemverhoudingen leiden. De rechtszekerheid is
bij een dergelijke ontwikkeling niet gebaat.
De GroenLinks-fractie vraagt hoe de regering een "volstrekt onbegrijpelijke
formule" voor de bepaling van een gekwalificeerde meerderheid solide
noemt. Zij wensen voorts te vernemen of "een regeling die de meeste
Europese politici, laat staan geïnteresseerde burgers, niet uit hoofd kunnen
reproduceren, geen obstakel voor de doorzichtigheid van het
besluitvormingsproces vormt". De regering erkent dat het Verdrag bij eerste
lezing niet direct een toonbeeld is van helderheid en eenvoud, ook niet ten
aanzien van het onderwerp gekwalificeerde meerderheid. Desalniettemin kan
bij nadere bestudering het stelsel relatief eenvoudig doorgrond worden. Het
uitgangspunt is het wegen van stemmen. De gekwalificeerde
meerderheidsdrempel ligt daarbij gemiddeld rond de 73 procent. Daaraan is
toegevoegd dat een meerderheid van lidstaten voor het voorstel moeten
stemmen. Iedere lidstaat telt daarbij even zwaar. Dit is een bescherming van
de kleine lidstaten in het geheel, de meerderheid van de lidstaten kan niet
zo maar door de stemmenrijke lidstaten overstemd worden. Ten slotte is
bepaald dat een minderheid van de Uniebevolking niet in staat moet zijn om
een meerderheid te overstemmen (het 62 procentscriterium). Dit is het
systeem in zijn essentie, en lijkt, ondanks de hier en daar wat ingewikkelde
verdragsteksten, goed te begrijpen en uit te leggen. Op de vraag van de
GroenLinks-fractie of het percentage van 73,9 bij een volgende
verdragsherziening gewijzigd kan worden, antwoordt de regering dat het niet
de bedoeling is om de onderwerpen die in Nice zijn behandeld langs een
zijweg weer onderdeel van een nieuwe IGC te laten zijn. De IGC-2004 heeft
een eigen, nieuwe agenda.
Naar aanleiding van de vraag van de GroenLinks-fractie of de verminderde
besluitvaardigheid van de Raad niet leidt tot een nog sterkere neiging om
informele coördinatiemethoden toe te passen meent de regering dat dit niet
het geval zal zijn omdat de regering van oordeel is dat de
besluitvaardigheid van de Raad niet is verminderd.
De leden van de ChristenUnie vragen de regering of uiteen kan worden gezet welke volkenrechtelijke en politieke beginselen richting hebben gegeven aan de herziening van de weging van de stemmen van de lidstaten in de Raad. Van regeringszijde kan hierop worden geantwoord dat er geen volkenrechtelijke beginselen een rol hebben gespeeld in de toewijzing van de stemmen van de Raad. Voor wat betreft de politieke beginselen is het voornaamste criterium geweest het demografisch gewicht van de lidstaten. Ander criterium was het voorkomen van disproportionele stemgewichten ter instandhouding van de balans en de verhouding tussen de grote en kleine lidstaten. Een derde overweging voor Nederland was het aanbrengen van een differentiatie in het stemgewicht. Deze leden willen voorts vernemen of de helderheid en structuur van de Unie niet gediend is met het zo spoedig mogelijk expliciteren en formuleren van deze beginselen. De regering is van oordeel dat uit de tabel waarin de stemmenweging is opgenomen de bovengenoemde politieke beginselen voldoende naar voren komen. Deze leden stellen daarenboven de vraag of het expliciteren en formuleren van deze beginselen geagendeerd wordt voor de volgende IGC. De regering beantwoordt deze vraag ontkennend.
De leden van de ChristenUnie vragen de regering of in het kader van het
belang van transparantie nog verder nagedacht wordt over het openbaar maken
van de notulen van raadsvergaderingen. Concreet vragen zij of gepoogd is
uitvoering te geven aan de motie Van Middelkoop c.s., waarin de
regering werd gevraagd zich sterk te maken "voor openbaarheid van de
wetgevende vergaderingen van de Raad". Zoals hierboven is uiteengezet, hecht
de regering sterk aan een transparante Unie. De regering is van mening dat
het akkoord dat bereikt is in het voorjaar van 2001 over de zogenaamde
'EuroWob' een belangrijke stap is op weg naar meer openbaarheid en
transparantie. De regering spant zich echter in om op dit terrein de
bestaande instrumenten voor openbaarheid en transparantie verder te
verstevigen en uit te bouwen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering denkt over de toekomst
van de Benelux-samenwerking in het licht van de 29 stemmen die de Benelux
gezamenlijk verkrijgen. Op deze materie is hierboven, in antwoord op vragen
van de GroenLinks-fractie reeds ingegaan. De regering ziet deze 29 stemmen
als een zeer behoorlijk onderhandelingsresultaat die de Benelux-samenwerking
in de toekomst zeker ten goede kan komen.
De leden van de SGP-fractie stellen enkele vragen over theoretische en
praktische aspecten van de 'bevolkingstoets'. In antwoord hierop verwijst de
regering naar het uitgebreide antwoord hierboven op enkele vragen hierover
van de D66-fractie. Zoals in dat antwoord reeds uiteengezet verwacht de
regering niet dat van de bevolkingstoets veelvuldig gebruik zal worden
gemaakt. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal dit volgens de regering
het geval kunnen zijn.
Vernieuwing van de Rechtspleging
De leden van de CDA-fractie vragen een nadere reactie van de regering op het
advies van de Raad van State inzake de vernieuwing van de rechtspleging.
Hierop antwoordt de Regering als volgt. Doel van de herziening in Nice was
het Hof, net als de andere instellingen, klaar te maken voor de uitbreiding.
Daartoe zijn een aantal bouwstenen gelegd voor nader te treffen regelingen,
die erop gericht zijn het Hof en het Gerecht beter in staat te stellen om de
werklast aan te kunnen. Belangrijkste onderwerp in dat verband is de
mogelijkheid rechterlijke kamers in te stellen (artikel 225a). Hierbij zij
tevens aangetekend dat bij de vernieuwing van de rechtspleging niet alleen
de lengte van de procedure speelt, maar ook de uniformiteit van het Europese
recht een rol. Bij daling van de werklast zou normaal gesproken ook de
doorlooptijd moeten worden verkort. Nederland is een voorstander van deze
vernieuwingen. Het gevaar dat de Raad van State signaleert dat
doorlooptijden langer worden, acht de regering dan ook minder groot. Immers
in eerste instantie kunnen zaken sneller afgehandeld worden door de
instelling van de kamers; en slechts in die gevallen waar hoger beroep wordt
ingesteld zou de doorlooptijd langer kunnen zijn. Daarnaast kan nog worden
gewezen op de wijzigingen van het reglement van procesvoering van het Hof
wat betreft de mogelijkheid om de prejudiciële procedure verkort te voeren.
Dit is recentelijk ook gebeurd bij een Nederlandse zaak inzake mond- en
klauwzeer. Ook zullen in de lidstaten zelf initiatieven ontplooid moeten
worden om de kennis van de rechterlijke macht te vergroten, zodat niet
onnodig het Hof in Luxemburg wordt belast met prejudiciële vragen. Zo wordt
in Nederland bijvoorbeeld gewerkt aan de inrichting van een kenniscentrum
Europees recht voor de rechterlijke macht en wordt er in het kader van de
permanente educatie van rechters aandacht besteed aan het Europese recht.
Op de vragen van de leden van de VVD-fractie over de benoeming van de extra
rechters bij het Gerecht van eerste aanleg, meldt de regering dat weliswaar
overeenstemming is bereikt om het Gerecht van eerste aanleg uit te breiden
met zes rechters, maar dat over de wijze waarop nog geen overeenstemming is.
De inzet van de Regering op dit punt is er op gericht dat kwaliteit van de
rechters voorop moet staan. De regering kan thans niet voorzien op welk
tijdstip hierover een besluit zal worden genomen.
De leden van deze fractie vragen of nu reeds wordt gestudeerd op
voorschakeling van nationale rechterlijke instanties, zoals ook door de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) wordt gepropageerd. De
regering antwoordt hierop dat in het kader van de reactie op het WRR-rapport
hier nader op in zal worden gegaan. Wel is het zo dat in Nederland op dit
punt wordt gewerkt aan het hierboven genoemde kenniscentrum voor de
rechterlijke macht en dat aandacht wordt besteed aan Europees recht in het
kader van de permanente educatie van rechters. Wat betreft de vraag van deze
leden naar de mogelijkheden die het Verdrag van Nice biedt voor het Europees
Parlement om het wetgevende karakter van Europese maatregelen aan te
vechten, antwoordt de regering dat door het gewijzigde artikel 230, het
Europees Parlement dezelfde bevoegdheden als de Raad en de Commissie krijgt
om zaken aanhangig te maken bij het Hof wegens onbevoegdheid, schending van
wezenlijke vormvoorschriften, schending van dit Verdrag of van enige
uitvoeringsregeling daarvan of wegens misbruik van bevoegdheid. Het Europees
Parlement hoeft dus niet meer aan te tonen dat het in zijn prerogatieven is
geraakt.
Op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie of niet de
rechtseenheid kan worden aangetast door het ingewikkelder worden van de
communautaire rechtspraak, antwoordt de regering dat de regering deze kans
niet groot acht. Immers in die gevallen waarin het Hof niet zelf uitspraak
doet is voorzien in een hogere beroepsprocedure of kan het Hof zelf
besluiten om een zaak te heroverwegen. Voor wat betreft het instellen van
gespecialiseerde kamers, betreft het geen aparte rechterlijke instanties,
maar kamers die aan het Gerecht worden toegevoegd. Zij zijn geen onderdeel
van het Gerecht (zoals een kamer van drie of vijf rechters), maar spreken
zelfstandig recht, onder controle (hogere voorziening) van het Gerecht. Zij
zijn dus de onderste trap in het communautaire systeem van rechtspleging.
Wel is verklaard dat deze kamers niet alle in Luxemburg gevestigd hoeven te
zijn, waarbij met name gedacht kan worden aan de kamer die belast zal zijn
met de berechting van beroepen inzake het bureau voor harmonisatie binnen
de interne markt (merken, tekeningen, modellen). Op de vraag van deze leden
wanneer en op welke wijze dit wordt geregeld, antwoordt de regering dat, om
operationeel te kunnen zijn, allereerst het Verdrag van Nice in werking zal
moeten treden. Door het Hof of door de Commissie kunnen passende
initiatieven worden ontplooid. Naar verwachting zal de Commissie nog voor de
inwerkingtreding van het Verdrag van Nice een voorstel doen voor het
oprichten van een rechterlijke kamer voor ambtenarenzaken.
Op de vraag van de leden van de SGP-fractie waarom besloten is tot de instelling van aparte rechterlijke kamers, antwoordt de regering dat dit de doorlooptijd van procedures zal bevorderen. Het zal hier altijd gespecialiseerde rechters betreffen. De regering is niet bang voor divergentie in de rechtspraak. Zoals hierboven is toegelicht, blijft het Hof beroepsinstantie en kan zij zaken heroverwegen. Hierboven is reeds uiteengezet hoe de kamers zich verhouden tot het Gerecht van Eerste Aanleg (artikel 225a, derde alinea, en artikel 225, tweede lid). De kamers zijn functioneel zelfstandig en beslissen autonoom, maar zij staan onder controle van het Gerecht en het Hof en maken aldus integrerend deel uit van het systeem van communautaire rechtspleging. Echter, deze onderwerpen zullen nog nader moeten worden uitgewerkt na inwerkingtreding van het Verdrag van Nice.
De Europese Rekenkamer en de Raadgevende Comités
De leden van de fractie van de VVD vragen welke maatregelen zullen worden
genomen om de samenwerking tussen de nationale rekenkamers en de Europese
Rekenkamer te verbeteren. De leden van de VVD-fractie vragen de regering
nader in te gaan op de maatregelen ter versterking van de samenwerking
tussen de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers. De Regering heeft
zich er in het kader van de IGC voor ingezet de samenwerking tussen de
Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers verdragsrechtelijk beter te
verankeren. In de slotakte bij het Verdrag van Nice is een verklaring
opgenomen waarin de Europese Rekenkamer en haar nationale zusterinstellingen
wordt verzocht het kader en de voorwaarden van hun samenwerking te
verbeteren. De voorzitters van de Europese Rekenkamer en de nationale
rekenkamers voeren daarover overleg in een 'contact-comité' van presidenten.
De concrete invulling van de wijze waarop de Europese Rekenkamer en de
nationale rekenkamers hun onderlinge samenwerking vorm geven, is - gegeven
hun onafhankelijkheid - een zaak voor de rekenkamers zelf.
De Europese Rekenkamer kan, gegeven de aard en de diversiteit van Europese
geldstromen en gezien de geografische omvang van de Europese Unie, slechts
een beperkte controle-intensiteit realiseren. Om het de Europese Rekenkamer
in de toekomst mogelijk te maken te kiezen voor een meer systeemgerichte (en
daardoor doelmatigere) aanpak, is - naast versterking van de beheer- en
controlesystemen binnen de Europese Commissie en de lidstaten - versterking
van de samenwerking met de nationale rekenkamers nodig. Door de achtste
wijziging van de Comptabiliteitswet zullen de controlebevoegdheden van
de Algemene Rekenkamer parallel lopen met die van de Europese Rekenkamer.
Dit maakt het de Algemene Rekenkamer beter mogelijk met de Europese
Rekenkamer samen te werken c.q. op te treden als 'voorcontroleur' voor de
Europese Rekenkamer
De vraag van deze leden of de regering een efficiënte werking van beide
comités met 350 leden nog mogelijk acht beantwoordt de regering bevestigend.
Veel zal natuurlijk afhangen van hetgeen men binnen genoemde comités zal
afspreken omtrent invulling van spreektijd, aanwezigheid van leden, opdelen
van vergaderingen in onderdelen gericht op specifieke onderwerpen en andere
praktische zaken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom het Economisch en Sociaal
Comité alleen aangevuld wordt met consumentenorganisaties en niet met
bijvoorbeeld milieu-organisaties. De 222 leden van de Economisch en Sociaal
Comité zijn onderverdeeld in drie groepen, Werkgevers; Werknemers; en
vertegenwoordigers met diverse belangen. Alle sectoren van het economische
en sociale leven vinden een "passende " representatie in die onderverdeling
van het Economisch en Sociaal Comité. In het gewijzigde artikel 257 wordt
een aantal geledingen "met name" genoemd. De lijst van vertegenwoordigers
van geledingen is echter niet uitputtend en sluit vertegenwoordigers van
o.a. milieu-organisaties dientengevolge niet uit. Milieu-organisaties, maar
ook organisaties die gezinnen, vrouwen, gehandicapten en de
wetenschappelijke wereld representeren, kunnen een rol spelen in het
Economisch en Sociaal Comité. Deze organisaties zijn ondergebracht in Groep
III "Diverse Belangen". De samenstelling van Groep III Diverse Belangen
weerspiegelt het veranderende gezicht van de Europese samenleving. Het doel
van de Groep is het nastreven van een echte economische en sociale
democratie in Europa. Het bestaan van de groep Diverse Belangen verzekert
dat de Economisch en Sociaal Comité in staat is volledig uiting te geven aan
de zorg van de diverse maatschappelijke organisaties waaruit de Europese
maatschappij is opgebouwd. De regering is dan ook van mening dat ook voor
milieu-organisaties een rol is weggelegd binnen het kader van het Economisch
en Sociaal Comité.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie waarom
het aantal zetels per lidstaat in het Economische en Sociaal Comité en het
Comité van de Regio's niet is ingekrompen het volgende. Er bestond geen
steun voor het inkrimpen van het aantal zetels. Wel is overeengekomen om het
aantal zetels te maximeren op 350. Zoals uit verklaring nr 20 blijkt zal dit
aantal bij een uitbreiding van de Unie met 27 lidstaten oplopen tot 344 voor
beide comités. Zoals hierboven is toegelicht acht de regering het mogelijk
dat de comités bij deze omvang nog slagvaardig kunnen functioneren, mits
daartoe passende praktische maatregelen worden getroffen binnen de comités
zelf.
De leden van de SGP-fractie geven aan verheugd te zijn met de mogelijkheid
die de Europese Rekenkamer wordt geboden aan haar verklaring van
betrouwbaarheid opmerkingen toe te voegen over de verschillende belangrijke
werkterreinen van de Gemeenschap. Deze leden vragen welk gebruik de Europese
Rekenkamer naar de verwachting van de regering van deze mogelijkheid zal
maken. In feite wordt met de hier bedoelde toevoeging aan artikel 248,
eerste lid, van het EG-Verdrag een in de laatste jaren gegroeide praktijk
gecodificeerd. De Europese Rekenkamer maakte in haar laatste verklaringen
van betrouwbaarheid al specifieke opmerkingen bij de belangrijkste
begrotingsterreinen. De regering hecht aan dergelijke specfieke opmerkingen
omdat deze een beter oordeel over de begrotingsuitvoering op de
onderscheiden deelterreinen van communautaire activiteit mogelijk maken. De
verklaring van betrouwbaarheid (DAS: déclaration d'assurance) die de
Europese Rekenkamer jaarlijks voorlegt aan het Europees Parlement en de Raad
heeft een globaal karakter. Uiteraard is het totaaloordeel dat daarin over
de EU-begrotingsuitvoering wordt gegeven van groot belang, doch daarnaast is
het wenselijk te beschikken over een meer specifieke beoordeling per
hoofdterrein van communautaire activiteit. Daarom is onderhavige bepaling
toegevoegd. Inzicht in de bevindingen van de Europese Rekenkamer per
hoofdbeleidsterrein moet - in combinatie met het overkoepelende beeld dat de
DAS zelf geeft - leiden tot een beter zicht op de "witte vlekken" die nog
bestaan in het financiële beheer van Gemeenschapsmiddelen.
De leden van de SGP-fractie vragen op wiens aandringen de mogelijkheid tot het maken van specifieke opmerkingen door de Europese Rekenkamer tot stand is gekomen. Deze mogelijkheid is in de IGC voorgesteld door het Voorzitterschap dat de voorbereidende bijeenkomsten leidde in de aanloop naar de IGC. Ook het Europees Parlement heeft daarop aangedrongen.
De leden van de fractie van de SGP willen weten of de opmerkingen van de
Europese Rekenkamer ook betrekking kunnen hebben op beleidsmatige financiële
adviezen. Deze vraag kan bevestigend worden beantwoord. De Europese
Rekenkamer onderzoekt niet alleen de wettigheid en de regelmatigheid van de
ontvangsten en de uitgaven, maar zij gaat ook na of een goed financieel
beheer wordt gevoerd. Het Verdrag bepaalt dat de Europese Rekenkamer te
allen tijde met betrekking tot bijzondere vraagstukken opmerkingen kan
maken, met name in de vorm van speciale verslagen. Voorts kan de Europese
Rekenkamer op verzoek van een EU-instelling adviezen uitbrengen. Veel van de
speciale verslagen en adviezen die de Europese Rekenkamer de laatste jaren
heeft uitgebracht, hadden betrekking op beleidsmatige financiële
onderwerpen.
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de IGC het verzoek doet aan de
Europese Rekenkamer en de nationale controle-instanties het kader en de
voorwaarden van hun samenwerking te verbeteren. Zij willen weten hoe bindend
dit verzoek is en of het aan een termijn of einddoel is gebonden. Zoals
hierboven toegelicht, voeren de voorzitters van de Europese Rekenkamer en de
nationale rekenkamers over hun onderlinge samenwerking overleg in een
'contact-comité' van presidenten. De concrete invulling van de wijze waarop
de Europese Rekenkamer en de nationale rekenkamers hun onderlinge
samenwerking vorm geven, is - gegeven hun onafhankelijkheid - een zaak voor
de rekenkamers zelf.
De leden van de SGP-fractie informeren naar de uitkomst die de regering voor
ogen staat inzake de samenwerking tussen de Europese en de nationale
rekenkamers. Het streven de beheer- en controlelasten zo laag mogelijk te
houden leidt er naar het oordeel van de regering toe, dat het uitgangspunt
moet zijn dat de Europese Rekenkamer, de diensten van de Europese Commissie
en de diverse controleurs in de lidstaten (waaronder de nationale
rekenkamers) niet elkaars werkzaamheden zouden moeten gaan doubleren. De
doelmatigheid van het Europese controlebestel is daar ten zeerste mee
gediend. De Europese Rekenkamer zou derhalve optimaal van de uitkomsten en
resultaten van de door haar nationale zusterinstellingen verrichte
controlewerkzaamheden gebruik moeten maken. Daartoe moeten de mogelijkheden
voor de Europese Rekenkamer worden vergroot om bij haar werkzaamheden
systematisch gebruik te maken van c.q. te steunen op reeds verrichte
(voor)controles. In dat kader is ook een goede afstemming van de
controlewerkzaamheden tussen de Europese Commissie en de lidstaten van
belang. Door afstemming van de werkzaamheden van de diverse
controle-instanties die deel uitmaken van het Europese controlebestel,
kunnen nodeloze doublures in de controle worden voorkomen en kan bereikt
worden dat de logistieke processen van de te controleren uitvoerende
diensten en begunstigde organisaties en bedrijven niet meer dan nodig worden
belast door controle-activiteiten.
Ook voor de Europese Rekenkamer en het Comité van de Regio's vragen de leden
van de SGP-fractie welke criteria met name gehanteerd zijn bij de
vaststelling van de ledentallen. Op dit moment tellen het Comité van de
Regio's en het Economisch en Sociaal Comité elk 222 leden; bij toetreding
van nieuwe lidstaten zal het ledental toenemen. In Nice is afgesproken dat
voor het totale ledental van elk van beide comité's een nieuw plafond zal
gelden van maximaal 350 leden. Bij de zetelverdeling is hiermee rekening
gehouden. Beide Comité's zullen, wanneer de EU 27 leden omvat, elk 344
zetels hebben. Uitgangspunt bij de zetelverdeling is geweest dat het
zetelaantal van de bestaande lidstaten ongewijzigd zal blijven. Het
Nederlandse zetelaantal is op dit moment 12 en dat aantal blijft dus ook met
de uitbreiding van de Unie gelijk. Bij de zeteltoedeling aan toekomstige
lidstaten is aangesloten bij de systematiek zoals die tot nu toe in het
Comité van de Regio's heeft gegolden.
Deze leden vragen eveneens of dit betekent dat burgemeesters en
commissarissen van de Koning geen lid kunnen worden, maar raadsleden en
gedeputeerden wel. In het verdrag van Nice is vastgelegd dat de leden van
het Comité democratisch gelegitimeerd moeten zijn. Dit houdt in dat zij
ofwel moeten beschikken over een electoraal mandaat in een regionaal of
lokaal orgaan (zoals raadsleden en statenleden) ofwel dat zij politieke
verantwoording schuldig zijn aan een gekozen volksvertegenwoordiging op
lokaal of regionaal niveau. Onder die laatste categorie vallen in Nederland
niet alleen de wethouders en gedeputeerden, maar ook de burgemeesters en
commissarissen van de Koning. Ook zij kunnen dus in de toekomst lid zijn van
de Nederlandse delegatie in het Comité van de Regio's.
Deze leden vragen eveneens hoe de regering aankijkt tegen de taak en positie van dit Comité. In het Verdrag van Maastricht is vastgelegd dat het subnationale bestuursniveau formeel de mogelijkheid krijgt om op Europees niveau zijn stem te laten horen. Dit is onder meer mogelijk geworden via het Comité van de Regio's, waarin vertegenwoordigers van de decentrale overheden zitting hebben. Het Comité van de Regio's heeft krachtens het EG-verdrag uitsluitend bevoegdheden als adviesorgaan. In het EG-Verdrag is voorzien dat voor bepaalde beleidsterreinen, waaronder de structuurfondsen, de Raad van Ministers verplicht is het Comité van de Regio's om advies te vragen. Daarnaast kan het Comité zich uitspreken over onderwerpen op verzoek van de Raad of Commissie. Hierbij moet vooral gedacht worden aan grensoverschrijdende samenwerking. Verder kan het Comité ook advies uitbrengen wanneer het van oordeel is dat specifieke regionale belangen in het geding zijn. Ten slotte heeft het Europees Parlement de mogelijkheid om het Comité te raadplegen in zaken van gemeenschappelijk belang. Het Comité van de Regio's is in de optiek van de Regering de aangewezen instantie om in Brussel de bestuurlijke aandacht te vestigen op de belangen van de decentrale overheden. Het Comité is immers opgericht om de belangen van de lokale en regionale overheden te waarborgen en deze bestuurslagen actief te betrekken bij de Europese beleidsvorming op de terreinen die hen raken.
Voorts vragen deze leden of de regering het eens is met de analyse van prof.
Hoetjes in 'De Europese Gemeente' (jaargang 36, nr. 2) dat, naarmate de
omvang van de structuurfondsen toeneemt als gevolg van de uitbreiding van de
Europese Unie, ook de taak van dit Comité steeds belangrijker wordt. De
regering heeft met belangstelling kennis genomen van bovengenoemde analyse
van prof. Hoetjes. Kort samengevat komt de analyse hierop neer: de
toetreding van de Midden- en Oost-Europese landen zal verregaande gevolgen
hebben voor de inkomensongelijkheid in de EU en dwingen tot een drastische
vergroting van de structuurfondsen die voor de EU het belangrijkste
financiële instrument zullen worden. Omdat het Comité als adviesorgaan
meespeelt in de advisering over besluitvorming rond de structuurfondsen,
krijgt het Comité dus een steeds belangrijker taak. Een dergelijke analyse
kan de regering in belangrijke mate delen.
De leden van de SGP-fractie vragen voorts of dit consequenties kan hebben
voor de wijze waarop het Comité betrokken wordt bij de besluitvorming over
de besteding van de Structuurfondsen. Op dit moment is de Raad van Ministers
er al aan gehouden het Comité advies te vragen op het terrein van het
structuur- en cohesiebeleid, waartoe ook de structuurfondsen worden
gerekend. Hierin zal geen verandering komen op basis van de uitkomsten van
Nice.
Grondrechtenbescherming (artikel 7, van het EU-Verdrag)
De leden van de fractie van GroenLinks betreuren het dat burgers en niet-gouvernementele organisaties in geschillen met de Europese instellingen nog steeds geen toegang tot het Europese Hof van Justitie hebben (tenzij een besluit van de instellingen hen rechtstreeks en individueel raakt). Zij vroegen de regering aan te geven waarom deze lacune keer op keer niet geagendeerd wordt bij verdragsherzieningen. In dit verband wijst de regering erop dat bij veel lidstaten de gedachte overheerst dat burgers en niet-gouvernementele organisaties binnen het huidige stelsel van de rechtsbescherming in de communautaire rechtsorde een voldoende sluitende rechtsbescherming genieten. Voor zover zij rechtstreeks en individueel in de zin van het verdrag door een besluit of handeling van een van de instellingen geraakt worden hebben zij toegang tot de rechters in Luxemburg. In de overige gevallen hebben zij met betrekking tot de uitvoering van een dergelijk besluit op nationaal niveau toegang tot de nationale rechter om de geldigheid van het onderliggende besluit ter discussie te stellen. In voorkomend geval kan de nationale rechter, indien hij dat nodig acht voor de oplossing van het geschil, via een prejudiciële vraag aan het Hof in Luxemburg, over de geldigheid opheldering verkrijgen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts of de regering bereid
is te bevorderen dat dit onderwerp onderdeel wordt van de post-Nice-agenda,
nu het vraagstuk van de toegang tot de Europese rechter toch al aan de orde
zal moeten komen in het kader van de verankering van grondrechten. De
regering is van oordeel dat het weinig zinvol is om dit onderwerp aan de
orde te stellen. Reden daarvoor is dat zelfs ten aanzien van eerbiediging
van de grondrechten, die nu al deel uitmaken van de beginselen waarop de
instellingen de Luxemburgse rechters zich moeten baseren, de breed gedragen
overweging geldt dat de toegang tot de rechter op een afdoende wijze is
geregeld in het samenspel tussen nationale rechters en Luxemburg. De
hierboven uiteengezette heersende opvatting onder de lidstaten over toegang
tot de rechter is bij het opstellen van de tekst van artikel 47 van het
Handvest wederom tot uitdrukking gekomen. In de toelichting bij dit artikel
is benadrukt dat het recht op "een doeltreffende voorziening in rechte" niet
tot doel heeft het rechtsmiddelen-systeem van de verdragen, met name de
ontvankelijkheidsregels, te wijzigen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering voorts of de
regering hun opvatting deelt dat de beperkingen op de toegang tot de
Europese rechter op terreinen die onder Titel IV (bedoeld zal zijn: Titel V)
of VI vallen, dienen te worden geschrapt, zodat de rechtsbescherming op het
in de eerste pijler gebruikelijke niveau gebracht wordt. Hoewel de regering
dit een aantrekkelijke optie vindt, is de regering terughoudend op dit punt.
Zij is van oordeel dat, mede gelet op de opstelling van de partners in de
EU, met de nu bereikte stappen, waardoor het Hof over relatief grote delen
van het EU-Verdrag een bevoegdheid heeft gekregen, een afdoende
rechtsbescherming is bereikt. Voorstellen voor verdere uitbreiding zullen
afstuiten op het feit dat van enige noodzaak daartoe niet is gebleken,
hetgeen verband houdt met het feit dat de regelingen op deze terreinen pas
met het Verdrag van Amsterdam tot stand zijn gekomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering voorts of de
regering bereid is zich voor deze verbeteringen in te zetten bij de komende
verdragsherziening, zeker nu de capaciteitsproblemen van het Hof door het
Verdrag van Nice lijken te worden gereduceerd. Uit de antwoorden op de
voorgaande vragen moge zijn gebleken dat de regering geen voorstander is van
de door de fractie van GroenLinks voorgestane veranderingen en dat de
redenen daarvoor van inhoudelijke aard zijn en geen verband houden met
capacitaire mogelijkheden van het Europese Hof.
In artikel 7 EU-verdrag worden, zo constateren de leden de fractie van de
ChristenUnie, mogelijkheden geopend om over een lidstaat vast te stellen dat
er sprake is van ernstige en aanhoudende schending van fundamentele
vrijheden. Daaraan wordt thans toegevoegd de variant van politieke "early
warning". De leden van de fractie van de ChristenUnie achten dit een goede
aanvulling van de reeds geldende bepalingen. Wel zal het lastig zijn op
enigszins objectiveerbare wijze aannemelijk te maken dat er (nog) geen
sprake is van schending van fundamentele rechten, maar nog slechts van een
"duidelijk gevaar". Deze nieuwe toezichtmogelijkheid kan leiden tot
politisering en spanningen tussen lidstaten. Immers, het nieuwe mechanisme
biedt niet slechts een mogelijkheid van toezicht maar schept even zo goed
door haar loutere bestaan een morele verplichting voor alle lidstaten op
elkaar te letten als het gaat om het respecteren van fundamentele rechten.
Op de vraag van deze leden of de regering deze zienswijze onderschrijft, kan
het volgende worden geantwoord. In de eerste plaats zijn de lidstaten zelf
gehouden de mensenrechten te eerbiedigen. Het nieuwe mechanisme biedt de
mogelijkheid elkaar vroegtijdig de maat te nemen zonder meteen naar
zwaardere instrumenten te grijpen. Naar het oordeel van de regering zal
juist deze benadering mogelijke spanningen tussen lidstaten kunnen
voorkomen.
Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB)
De leden van de fractie van het CDA vragen hoe reëel de regering de
beschikbaarheid acht van de NAVO-capaciteiten en NAVO-middelen ten behoeve
van EU-operaties, zeker indien de VS niet overtuigd zijn van de noodzaak of
het belang van zulk een operatie. De onderhandelingen tussen de EU en de
NAVO over de beschikbaarheid van NAVO-middelen en -capaciteiten voor
operaties van de EU zijn nog niet afgerond, omdat Turkije als enige
vooralsnog niet kan instemmen met de door de EU voorgestelde regeling voor
participatie van niet-EU NAVO Bondgenoten in EU-geleide militaire operaties.
De besprekingen tussen de EU en de NAVO gaan grotendeels over de
implementatie van de afspraken die tijdens de NAVO Top van Washington (24
april 1999) in paragraaf 10 van de Verklaring van Washington zijn
vastgelegd. De afspraken veronderstellen ondermeer de beschikbaarheid voor
de EU van tevoren geïdentificeerde NAVO-capaciteiten en gemeenschappelijke
middelen van de NAVO. Het gaat hierbij voornamelijk om de
NAVO-hoofdkwartieren, maar ook om bijvoorbeeld de AWACS-vliegtuigen en het
NAVO-pijpleidingennetwerk. Voor Nederland is regeling van het
uitleenmechanisme een essentieel onderdeel van het EVDB, aangezien zo
duplicatie van capaciteiten in de EU wordt vermeden. De verwachting is dat
zodra de kwestie van de Turkse participatie is geregeld, de arrangementen
ten aanzien van het uitleenmechanisme snel tot stand zullen kunnen komen.
De leden van de fractie van CDA vragen ook naar de wijze waarop meer
synergie kan worden geschapen tussen de eerste en tweede pijler van de Unie.
De regering deelt het oordeel van deze fractie dat het wenselijk is om
tussen de verschillende pijlers waarop de Unie is gebouwd een structuur te
creëren die het effectief en daadkrachtig functioneren van de Unie
waarborgt. De regering is van mening dat de uitgangspunten voor deze
synergie reeds in het Unie-Verdrag zijn neergelegd. In artikel 3 van het
Unie-Verdrag wordt benadrukt dat de Unie een institutioneel kader dient te
hebben en dat gezorgd moet worden voor de samenhang van het gehele externe
optreden van de Unie, op het gebied van externe betrekkingen, veiligheid,
economie en ontwikkeling. Daarnaast is de regering van mening dat concrete
maatregelen nodig zijn om deze samenhang te bereiken. Onder meer is het
daartoe wenselijk dat er een nauwe samenwerking bestaat tussen de hoge
vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en
veiligheidsbeleid en de commissarissen voor externe betrekkingen en
ontwikkelingssamenwerking. De Hoge Vertegenwoordiger zal ook met andere
commissarissen nauwe contacten en samenwerking moeten onderhouden. Daarnaast
acht de regering het wenselijk dat er een sterke onderlinge samenwerking is
tussen de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité van permanente
vertegenwoordigers (Coreper) en de vertegenwoordigers van de lidstaten in
het Politiek en Veiligheidscomité. Door deze concrete samenwerking gestalte
te geven, iets dat in de praktijk reeds volwassen vormen heeft aangenomen,
kan de coherentie en synergie van de verschillende pijlers worden
gewaarborgd. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of de regering van
zins is nadere initiatieven te ontplooien op dit vlak verwijst de regering
naar haar eerdere reactie op eerdere uitspraken van de Kamer in dit
verband .
Naar de mening van de CDA-fractie zou het wenselijk zijn geweest indien de
uitgaven in het kader van de GBVB volledig waren opgenomen in de
EU-begroting, waarbij zij zouden gelden als niet-verplichte uitgaven.
Hiermee zou de parlementaire controle over deze middelen bij het Europees
Parlement komen te liggen. De CDA-fractie vraagt waarom deze optie niet aan
de orde is geweest in Nice. De regering antwoordt hierop als volgt. De
uitgaven voor het GBVB, uitgezonderd beleidsuitgaven die voortvloeien uit
operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied, worden uit de
EU-begroting gefinancierd. Het betreft hier niet-verplichte uitgaven. Dit is
vastgelegd in het inter-institutioneel akkoord tussen Raad, Commissie en EP.
De begrotingsprocedure is derhalve van toepassing. In het
inter-institutioneel akkoord is voorts vastgelegd dat Raad en Europees
Parlement overeenstemming proberen te bereiken over de GBVB-uitgaven door
middel van de daarvoor geldende overlegprocedure. Indien zulks niet mogelijk
blijkt dan nemen Raad en EP in de begroting het bedrag dat in de
voorafgaande begroting was opgevoerd of, indien het lager is, het bedrag dat
in het voorontwerp door de Commissie is voorgesteld. Ten aanzien van de
financiering van de EVDB is bovenstaande procedure van toepassing, behalve
als er sprake is van beleidsuitgaven die gevolgen hebben op militair of
defensiegebied. Voor laatstgenoemde uitgaven is artikel 28, derde lid,
tweede alinea, EU-Verdrag van toepassing, waarbij wordt gesteld dat deze
uitgaven volgens de BNP-verdeelsleutel over de (participerende) lidstaten
wordt omgeslagen. Alleen met unanimiteit kan hiervan worden afgeweken. De
regering is van mening dat deze regeling zoals in het Verdrag vastgelegd
voldoende is om een adequate parlementaire controle op Europees niveau,
indien het uitgaven uit de EU-begroting betreft en op nationaal niveau,
indien de BNP-verdeelsleutel van toepassing is, te waarborgen.
De leden van de fractie van D66 vragen de regering om een nadere toelichting op het invoeren van het vetorecht terzake de nauwere samenwerking in het kader van de tweede pijler. De Raad beslist in beginsel met gekwalificeerde meerderheid over een voorstel tot het instellen van een nauwere samenwerking binnen de tweede pijler. In bijzondere gevallen kan een lid van de Raad een verzoek indienen om de besluitvorming voor te leggen aan de Europese Raad, die terzake vervolgens met eenparigheid van stemmen beslist. Dat brengt weliswaar de mogelijkheid van een veto met zich, maar met de voorwaarde van een zwaarwegend nationaal belang dat ten grondslag moet liggen aan een dergelijk, met redenen omkleed, verzoek, is een tamelijk hoge drempel ingebouwd, die lidstaten ervan zal weerhouden lichtvaardig met deze mogelijkheid om te gaan. De regering tekent hierbij aan, dat de mogelijkheid tot nauwere samenwerking in de tweede pijler dus anders is ingevuld dan bij de mogelijkheid tot nauwere samenwerking in de eerste en derde pijler.
Deze leden vragen tevens of de regering kan aangeven hoeveel voorbeelden van
gemeenschappelijke optredens (GO's) te geven zijn uit het recente verleden
en welke verwachtingen daarover bestaan voor de toekomst na de ratificatie
van het Verdrag van Nice. In de periode 1 januari 1999 tot 1 juli 2001 is
bij enkele tientallen gelegenheden besloten tot een Gemeenschappelijk
Optreden. Deze gemeenschappelijke optredens, sommige met en andere zonder
financiële consequenties, verschillen naar aard en beleidsterrein. Over de
toe- of afname van het aantal GO's na ratificatie van het Verdrag van Nice
is niets met zekerheid te zeggen. Het nieuwe Verdrag bevat op zichzelf geen
nieuwe bepalingen die het op voorhand aannemelijk maken dat van het een of
het andere sprake zal zijn. Bedacht moet worden dat de mogelijkheid van
besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid in de tweede pijler, die bij
het Verdrag van Amsterdam is geïntroduceerd, niet heeft geleid tot een einde
van de consensus-cultuur, waarvan in het GBVB nog altijd sprake is. De wens
tot behoud van draagvlak en het belang van presentatie van eenheid van de EU
naar buiten toe dragen daaraan bij. Het aantal GO's na inwerkingtreding van
het Verdrag van Nice zal daarom vooral afhangen van de politieke
actualiteit, de ambitie van de EU en de bereidheid om in het kader van het
GBVB financiële middelen in te zetten.
Deze leden vragen ook hoe de regering denkt over het commentaar van de heer
Pijpers over gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de tweede
pijler. Indien binnen het GBVB besluiten met gekwalificeerde meerderheid
worden genomen, is ook een tegenstemmende minderheid tot uitvoering van het
besluit gehouden. Juist omdat de wenselijkheid van een breed draagvlak en
presentatie van eenheid van het EU optreden naar buiten toe vaak een
belangrijke overweging kan zijn bij het voeren van het Gemeenschappelijk
Buitenlands- en Veiligheidsbeleid, wordt over EU-verklaringen,
Gemeenschappelijke Optredens en Standpunten, Raadsconclusies en dergelijke
tot dusverre vrijwel uitsluitend met unanimiteit besloten.
Deze leden van de D66-fractie en ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen voorts, naar aanleiding van de commentaren van de heer Pijpers, of de regering de mening deelt dat het vetorecht uit artikel 23 van het EU-Verdrag verwarrend is en dat politieke en militaire onderwerpen niet makkelijk te scheiden zijn. Politieke en militaire aspecten zijn inderdaad vaak nauw met elkaar verbonden. Toch dient een besluit tot inzet van militaire middelen en militair personeel zich doorgaans aan als een specifiek te onderscheiden fase in een conflictsituatie, waaraan vaak bijzondere gevolgen verbonden zijn en waarvoor hernieuwd politiek draagvlak wenselijk is. Hiermee nauw verbonden zijn immers nationale besluiten tot het beschikbaar stellen van militaire middelen en militair personeel. Het is van belang dat elk der lidstaten de vrijheid behoudt daarover mee te beslissen. Het vetorecht waarborgt deze mogelijkheid naar het oordeel van de regering.
Deze leden vragen ook, wederom op basis van het artikel van de heer Pijpers, of nauwere samenwerkingsbepalingen in de tweede pijler minder relevant zijn en institutioneel minder uitgewerkt hoeven te worden dan die in de eerste pijler, vanwege het ontbreken van rechtsgevolgen. Nauwere samenwerking in de tweede pijler biedt de deelnemende lidstaten de mogelijkheid om op terreinen van het GBVB in kleiner verband acquis communautaire te ontwikkelen. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren ten aanzien van onderwerpen waarover tussen de lidstaten gezamenlijk geen volledige overeenstemming mogelijk is. De nauwe samenwerking bindt de lidstaten die ervan deel uitmaken in politieke zin en kan vooruitlopen op besluitvorming die uiteindelijk in gezamenlijk verband worden genomen. Vanuit dit oogpunt acht de regering de bepalingen over nauwere samenwerking in de tweede pijler wel degelijk relevant.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering binnen de IGC
het voorstel steunde om, in geval van een negatief advies van de commissie
over een voornemen tot nauwere samenwerking, de Raad tot unanimiteit te
verplichten teneinde het voornemen toch door te zetten. De regering heeft
deze gedachte niet gepropageerd en niet gesteund. Deze leden vragen tevens
waarom dit niet het geval is geweest, omdat dit naar het oordeel van deze
leden een minieme bijdrage had kunnen leveren aan de communautarisering van
de tweede pijler. De regering deelt deze analyse niet. De regering heeft
zich er bij de onderhandelingen steeds voor ingezet om nauwere samenwerking
ook in tweede pijler verband als een efficiënt en bruikbaar instrument in te
kunnen zetten. De regering acht het van belang dat de Commissie een
belangrijke rol speelt bij het aangaan van deze nauwere samenwerking,
vandaar de adviesfunctie die aan de Commissie wordt toegekend. Indien echter
bij een negatief advies van de Commissie de Raad bij eenparigheid van
stemmen zou overgaan tot het aannemen van de nauwere samenwerking zou dit
tot gevolg hebben dat de commissie alsnog 'buitenspel' wordt gezet hetgeen,
naar het oordeel van de regering, niet zou bijdragen aan een verdere
communautarisering van de tweede pijler. Bovendien zou dit het gebruik van
het instrument nauwere samenwerking onnodig belasten omdat de besluitvorming
dan verder wordt bemoeilijkt.
De leden van de fractie van GroenLinks wensen te vernemen waarom de regering
wel voorstander is van communautarisering van de derde pijler maar niet van
communautarisering van de tweede pijler. Tevens vragen deze leden naar het
doorslaggevende verschil tussen deze twee pijlers. De regering zal beide
vragen van een gezamenlijk antwoord voorzien. Het wezenlijke onderscheid dat
gemaakt dient te worden tussen beide pijlers betreft de materie waarmee
beide pijlers zich bezig houden. Zoals bekend betreft de tweede pijler
fundamentele aspecten van internationale betrekkingen, defensie en
veiligheidsbeleid, terwijl de derde pijler georiënteerd is op zaken van
justitiële en binnenland-politieke aard. Dit onderscheid heeft ook
consequenties voor de mate waarin integratie mogelijk en wenselijk is. De
regering heeft aangegeven dat verdere communautarisering van de samenwerking
op justitie en binnenlandse zaken (de derde pijler) gewenst is. Dit betekent
dat, op termijn, ook de samenwerking op dit terrein over zou moeten gaan tot
een op communautaire leest geschoeide besluitvorming. Dit pleidooi wordt
mede ingegeven door het feit dat verdere integratie op deze terreinen niet
alleen wenselijk is om deze materie op Europese schaal aan te pakken, maar
ook haalbaar lijkt. Op het terrein van de samenwerking op het gebied van
Justitie en Binnenlandse Zaken is in de afgelopen jaren reeds een begin
gemaakt met communautarisering. Onder meer op het terrein van asiel en
migratie zijn hiertoe afspraken gemaakt. Passende vervolgstappen zijn naar
het oordeel van de regering dan ook gewenst. Bij de samenwerking op het
terrein van het GBVB en het EVDB (de tweede pijler) ligt deze situatie
anders. De samenwerking op deze terreinen is, vanwege de belangen die landen
hechten aan deze onderwerpen, altijd in belangrijke mate beperkt geweest tot
intergouvernementele samenwerking. Deze samenwerking is in de afgelopen
jaren sterk geïntensiveerd. Dit neemt niet weg dat het thans niet
realistisch is te verwachten dat de besluitvorming op dit terrein binnen
enkele jaren op communautaire leest zal worden geschoeid.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de wijziging van artikel 17
van het EU-Verdrag niet is aangegrepen om bij de zogenaamde Petersberg-taken
expliciet de noodzaak dan wel de wenselijkheid van een mandaat of verzoek
van de Verenigde Naties te vermelden. In Artikel 11 van het EU-Verdrag is
reeds vastgelegd dat een van de doelstellingen van het Gemeenschappelijk
Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) handhaving van de vrede en
versterking van de internationale veiligheid overeenkomstig de beginselen
van het Handvest van de Verenigde Naties is. In de conclusies van het
Voorzitterschap, over de Europese Raad van Nice, staat tevens dat de EU de
primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad van de VN voor het
handhaven van vrede en internationale veiligheid erkent. De regering acht
deze vermeldingen als voldoende waarborg.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of gemeenschappelijke strategieën
openbaar zijn en blijven. De regering antwoordt hierop als volgt. De
Gemeenschappelijke Strategieën zijn openbaar. Uitvoeringsbesluiten worden
gepubliceerd in het Publicatieblad en zijn derhalve eveneens openbaar. Er is
geen reden om aan te nemen dat dit in de toekomst zal veranderen.
De leden van de SP-fractie vragen naar de toepasselijkheid van het nieuwe artikel 17, onder meer voor wat betreft de zogenaamde 'Rapid Reaction Force'. De EU heeft de ambitie in 2003 binnen zestig dagen een legermacht van 50- 60.000 man, bestaande uit nationale militairen, in het veld te kunnen brengen ten behoeve van de zogenaamde Petersbergtaken en deze operatie ook een jaar vol te houden. Het is niet onmogelijk dat voordat dat ambitieniveau wordt gehaald, reeds een beroep op de EU zal gedaan op het gebied van crisismanagementoperaties. Daarbij zal gebruik worden gemaakt van de comités en instellingen die reeds werkzaam zijn. Het doel van de verdragswijziging is om deze comités daadwerkelijk in het EU-Verdrag te verankeren en om mogelijk te maken dat de Raad, indien zij daartoe beslist, het Politiek en Veiligheidscomite kan autoriseren om de politieke controle en strategische sturing van een EU-geleide operatie op zich te nemen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of er geen risico schuilt in het naast elkaar bestaan van een buitenlands beleid van de EU en een eigen beleid van die landen die een meerderheidsbeslissing niet steunden. De regering is van mening dat besluiten in de tweede pijler, die worden genomen met gekwalificeerde meerderheid, ook de tegenstemmende minderheid binden.
De leden van de fractie van de ChristenUnie en de SGP vragen tevens wat de regering in concreto verwacht van dit onderdeel van de verdragswijziging te Nice, en wat de reden was voor het invoeren van nauwere samenwerking in de tweede pijler. De regering is van mening dat door het invoeren van gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming en de inzet van het nauwere samenwerkingsinstrument ook op deze terreinen kan worden opgetreden, binnen de kaders van de Unie, door lidstaten die daartoe wensen over te gaan. In concreto verwacht de regering het volgende. Op enkele terreinen zal blijken dat samenwerking niet gezamenlijk met alle lidstaten te verwezenlijken is. Op basis van het Verdrag zal op die terreinen door een beperkt aantal lidstaten verder kunnen worden samengewerkt. Van deze samenwerking zal naar verwachting van de regering een wervende werking uitgaan naar andere lidstaten die in eerste instantie niet wensten te participeren. Op deze wijze kan op termijn verdere integratie en samenwerking tot stand worden gebracht, die met de huidige instrumenten niet mogelijk zou zijn geweest.
Deze leden vragen tevens naar het oordeel van de regering over de
communautarisering van alle drie de pijlers van de Unie, in de toekomst.
Zoals hierboven uiteengezet heeft de regering aangegeven dat zij het
wenselijk acht dat de onderwerpen uit de derde pijler verder worden
gecommunautariseerd. Op het vlak van de samenwerking inzake Justitie en
Binnenlandse zaken is dit met belangrijke onderwerpen zoals asiel en
migratie reeds voorzien. Ten aanzien van de beleidsterreinen in de tweede
pijler ligt dit naar het oordeel van de regering anders. Eerder is hierboven
uiteengezet dat de verschillen voor wat betreft de inhoudelijke materie van
de respectieve pijlers ertoe leiden dat de regering bij de derde pijler
communautarisering wenselijk en mogelijk acht, maar dat een pleidooi voor
communautarisering van de tweede pijler thans onvoldoende steun in Europa
zou vergaren.
De leden van de SGP-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie vragen
naar de onderlinge verhouding tussen het bestaande artikel 17, EU-Verdrag,
en het voorgestelde artikel 27B van het EU-Verdrag. De leden menen daar een
strijdigheid in te zien daar artikel 27B bepaalt dat nauwere samenwerking
niet van toepassing is op onderwerpen die gevolgen hebben op defensiegebied,
terwijl het artikel 17 juist nauwere samenwerking mogelijk maakt in het
kader van de WEU of het Atlantisch Bondgenootschap. De regering antwoordt
hierop als volgt. Het Verdrag van Nice, en daarmee artikel 27B is thans nog
niet in werking getreden. Naar het oordeel van de regering kan er geen
strijd zijn met een bepaling die nog niet in werking is getreden. Als het
Verdrag van Nice wel in werking treedt, wordt artikel 17, EU-Verdrag,
zodanig gewijzigd dat de paragrafen over de verhouding tussen de WEU en de
EU worden geschrapt. Daardoor integreren de WEU-activiteiten in het
EU-Verdrag. Van strijdigheid tussen de bepalingen zal dan ook geen sprake
zijn.
De leden van de SGP-fractie wensen tevens te vernemen wat de mening van de
regering is over de benoeming van Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB bij
gekwalificeerde meerderheid. Het Verdrag opent de mogelijkheid om in de
toekomst de benoeming van de Hoge Vertegenwoordiger bij gekwalificeerde
meerderheid tot stand te brengen. De regering is echter van mening dat De
Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB bij uitstek een figuur is, waarin alle
lidstaten zich moeten kunnen herkennen. Mede vanwege de specifieke en
bijzondere aard van de samenwerking binnen het kader van de tweede pijler.
De regering verwacht daarom dat er in de praktijk voorkeur aan gegeven zal
worden dat de Hoge Vertegenwoordiger bij unanimiteit of consensus wordt
benoemd.
Op de vraag van de SGP-fractie naar de exclusieve positie van de NAVO in
relatie tot het EVDB antwoordt de regering als volgt. Het voornemen van de
Europese Unie om te komen tot een zelfstandig Europees Veiligheids- en
Defensiebeleid (EVDB) als instrument van het Gemeenschappelijk Veiligheids-
en Buitenlands Beleid (GBVB) is al vastgelegd in het Verdrag van Maastricht
(1991) en verder uitgewerkt in het Verdrag van Amsterdam (1997). Het
vastleggen van de structuren van het EVDB door middel van een herziening van
Artikel 17 van het EU-verdrag is een verdere uitwerking van bovengenoemde
afspraken. In het Voorzitterschapsrapport dat werd goedgekeurd door de
Europese Raad van Nice is voorts opgenomen dat een EU-geleide operatie in
het kader van het EVDB alleen wordt overwogen als de NAVO als zodanig niet
bij een conflict betrokken is. Tenslotte wordt zeer nauwe samenwerking met
de NAVO voorzien op alle terreinen die met de militaire kant van het EVDB te
maken hebben, variërend van defensieplanning tot toegang tot NAVO-planning,
-middelen, -capaciteiten en uitwisseling van geclassificeerde informatie. De
EU en de NAVO streven naar maximale samenwerking. De taak van de NAVO op
het gebied van de collectieve defensie, is in het geheel niet in het geding.
Voor Nederland is en blijft de NAVO de hoeksteen van het defensiebeleid.
Het overbruggen van de gesignaleerde kloof tussen de aspiraties en de
materiele inspanningen van de lidstaten van de EU is inderdaad een serieuze
uitdaging, maar geen onmogelijke. Het is een geleidelijk proces, waarin
zowel het nastreven van grotere efficiëntie, door verbeterde doelmatigheid
van bestedingen binnen bestaande defensiebudgetten en door verdergaande
bilaterale en multinationale samenwerking, als het vrijmaken van extra
fondsen ten behoeve van het EVDB van groot belang zijn. Nederland heeft
vanaf het begin gehamerd op de noodzaak van extra capaciteiten en heeft
terzake zelf belangrijke initiatieven ondernomen.
Overige wijzigingen in het EU-Verdrag
Eurojust
De leden van de D66-fractie vragen zich af of bij het werk van Eurojust ook
gegevens over verdachte personen worden verzameld, geanalyseerd en
uitgewisseld. Tevens vragen ze welke waarborgen voor bescherming van
Grondrechten, zoals bescherming van de persoonlijke levenssfeer, er zijn
opgenomen in de afspraken rond Eurojust. Eurojust zal bestaan uit een team
van magistraten die worden uitgezonden door de lidstaten. Deze magistraten
kunnen handelen namens Eurojust maar zijn daarnaast gebonden aan de
nationale regelgeving van hun eigen land. Dat geldt derhalve ook voor het
naleven van de bescherming van Grondrechten en voor de bepalingen omtrent
gegevensbescherming. De informatie die de magistraten inbrengen in Eurojust,
kan persoonsgegevens betreffen over verdachte personen. Deze gegevens zullen
inderdaad worden verzameld en uitgewisseld zover dit nodig is voor het
uitoefenen van de taken die Eurojust toebedeeld krijgt in het
oprichtingsbesluit, waarover momenteel wordt onderhandeld. Om het beheer en
het omgaan met deze persoonsgegevens op correcte wijze te laten verlopen,
zijn in het besluit tot oprichting van Eurojust meerdere bepalingen over
gegevensbescherming opgenomen. In deze bepalingen is precies omschreven
welke persoonsgegevens Eurojust kan verzamelen en op welke wijze deze kunnen
worden gebruikt. Deze bepalingen gaan uit van de beginselen die zijn
neergelegd in het Raad van Europa-verdrag over gegevensbescherming van 28
januari 1981 waarbij alle lidstaten partij zijn.
De leden van de D66-fractie hebben gevraagd hoe de democratische inbedding
van en controle op Eurojust wordt vormgegeven. Eurojust is een eenheid, zo
antwoorden wij deze leden, die bestaat uit magistraten of vergelijkbare
functionarissen, die zijn afgevaardigd door de lidstaten. Deze nationale
leden zijn en blijven onderworpen aan het nationale recht van hun eigen
lidstaat, en worden ook door hun eigen lidstaat betaald. Het Nederlandse
Eurojustlid is lid van het Openbaar Ministerie en valt onder de politieke
verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, die op zijn beurt
gecontroleerd wordt door het parlement. Daarnaast rapporteert de voorzitter
van het College van Eurojust jaarlijks aan de Raad over de activiteiten van
Eurojust. De voorzitter van de Raad rapporteert vervolgens jaarlijks aan het
Europees Parlement over de werkzaamheden van Eurojust. Langs deze twee wegen
is dus controle mogelijk op het functioneren van Eurojust. Daarbij wijst de
regering erop dat Eurojust een eenheid is die coördinerende taken heeft; de
feitelijke opsporing en vervolging van zaken gebeurt door de nationaal
bevoegde autoriteiten in de lidstaten. Daarbij is steeds het nationale recht
van toepassing van de lidstaat op wiens grondgebied opsporings- en
vervolgingsactiviteiten plaatsvinden.
Protocol betreffende de statuten van het Europese Stelsel van Centrale
Banken en van de Europese Centrale Bank
De samenstelling van het bestuur van de ECB staat ter discussie in verband
met de uitbreiding. De CDA-fractie hecht eraan dat de nationale parlementen
bij de besluitvorming hieromtrent betrokken worden. De CDA-fractie voelt
bijvoorbeeld niets voor een toerbeurtstelsel waarvan de grote landen zouden
zijn uitgezonderd. Als er al een toerbeurtstelsel zou komen, dan zou dit ook
op basis van gelijkheid vorm moeten krijgen. Graag vernemen deze leden van
de regering de toezegging dat zij op dit punt onder geen enkele voorwaarde
concessies doet. In Nice is besloten een zogenaamde 'machtigingsclausule'
(enabling clause) in te voegen in het Verdrag (artikel 10, zesde lid, van de
statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en de Europese
Centrale Bank). De bepaling maakt het mogelijk dat de
besluitvormingsprocedure binnen de bestuursraad van de ECB (artikel 10,
tweede lid) in de toekomst zonder bijeenroeping van een IGC kan worden
gewijzigd. Op aandringen van onder andere Nederland is echter gekozen voor
de zwaarst mogelijke procedure om artikel 10, tweede lid, te wijzigen. De
betrokkenheid van de nationale parlementen is gewaarborgd doordat een
wijziging overeenkomstig de grondwettelijke bepalingen van de lidstaten die
gelden voor verdragswijzigingen (waaronder parlementaire goedkeuring) moet
worden bekrachtigd. De procedure komt in de praktijk overeen met de
procedure die gevolgd zou worden als de ECB-statuten via een IGC zouden
worden aangepast. In de optiek van de regering is een invulling van de
machtigingsclausule die leidt tot een ongelijke behandeling van de lidstaten
niet aanvaardbaar.
Slotakte
Verklaring betreffende de toekomst van de Unie
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze het Verdrag van Nice al
tegemoet komt aan een betere bevoegdheidsafbakening tussen lidstaten en
Unie. De regering is van oordeel dat het Verdrag van Nice niet of nauwelijks
bepalingen bevat die ten doel hebben een betere bevoegdheidsafbakening
tussen lidstaten en de Unie te realiseren. De bij meerdere lidstaten
bestaande behoefte aan verduidelijking vormde de voornaamste reden om dit
thema op te nemen in de toekomstverklaring.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke dynamiek het Verdrag toelaat
indien nieuwe beleidsterreinen zich aandienen, zoals belastingen of in de
tweede en derde pijler. De regering merkt op dat, indien nieuwe
beleidsterreinen zich aandienen, de bevoegdheid tot handelen door de
Gemeenschap bepaald wordt door de artikelen 5 EG (attributiebeginsel,
subsidiariteitsbeginsel) en 308 EG. Met name het laatstgenoemde artikel
dient ertoe om de dynamiek van het Verdrag te verzekeren en in Europees
verband adequaat te kunnen reageren, als nieuwe beleidsterreinen zich
aandienen.
De vraag van de PvdA-fractie of de regering van mening is, dat bij een
nadere uitwerking van de bevoegdhedenverdeling tussen Unie en lidstaten niet
alleen aan zinvolle, maar ook aan mede door het Hof van Justitie toetsbare
criteria, zal moeten worden gedacht, beantwoordt de regering positief.
Deze leden vroegen voorts in hoeverre het Verdrag van Nice reeds thans
aanknopingspunten biedt om inzake de vereenvoudiging van de verdragen
vooruitgang te boeken, in afwachting van de voorstellen post-Nice. De
regering merkt hierbij op dat in verschillende situaties de Raad gemachtigd
is besluiten te nemen tot wijziging en uitwerking van bestaande
verdragsteksten en protocollen. Echter, deze bevoegdheden reiken niet zo ver
dat daarmee het fundamentele vraagstuk van de vereenvoudiging van de
verdragen tot een oplossing kan worden gebracht zonder een formele
verdragswijziging. De inhoudelijke discussie hierover zal na de Verklaring
van de Europese Raad te Laken in december 2001, verder moeten worden
gevoerd.
Inzake het ook door de regering nagestreefde opsplitsen van de verdragen bij
een vereenvoudigingsoperatie in een constitutioneel en een operationeel
deel, vragen deze leden de of met betrekking tot het Unieverdrag in het
constitutionele deel van het toekomstige verdrag ook de belangrijkste
inhoudelijke beginselen en algemene doelstellingen van de Unie (als in
artikel 2 EG vermeld) moeten worden opgenomen en of de naar hun aard niet
duurzame cijfermatige en andere preciseringen van de institutionele
hoofdbeginselen van het Unieverdrag beter in het operationele deel van het
verdrag hun plaats kunnen vinden. In dit verband merkt de regering op dat
deze benadering inderdaad zou kunnen worden gevolgd. Wel wijst de regering
erop dat de opneming van doelstellingen in het constitutionele deel
onlosmakelijk verbonden is met de uitwerking daarvan in een operationeel
deel.
Ook de leden van de SP-fractie vragen de regering of de naar hun aard
niet-duurzame, cijfermatige en andere preciseringen van de institutionele
hoofdbeginselen van het Unieverdrag beter in het operationele deel van het
Verdrag hun plaats kunnen vinden, vanwege het door de regering toegezegde
streven naar een eenvoudiger wijzigingsprocedure voor dit operationele deel.
De regering antwoordt hierop bevestigend. Het Europese recht dat betrekking
heeft op beleidsdoelstellingen moet een aparte plaats krijgen en moet bij
besluit kunnen worden gewijzigd. De Europese instellingen moeten over
dergelijke wijzigingen kunnen besluiten volgens een zware, nog nader te
bepalen procedure, die uiteraard een plaats in het basisverdrag moet
krijgen. De regering is van mening dat hieraan in het verdere debat over de
toekomst van Europa nadere invulling gegeven zal moeten worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de mogelijkheden ziet voor een aanpassing te zijner tijd van het verdrag inzake de huidige 3-pijlerstructuur van de Unie in een meer communautaire richting. De regering streeft, zoals ook aangegeven in de notitie "De toekomst van de Europese Unie" van 8 juni j.l., naar voortzetting en versterking van de communautaire methode als beproefd fundament van de Europese Unie en verdere communautarisering van de samenwerking op justitie en binnenlandse zaken. De achtergronden hierbij heeft de regering hierboven toegelicht.
In antwoord op de vraag van de PvdA-fractie of kan worden aangegeven hoe het Verdrag van Nice reeds kan helpen bij de uitvoering van het Protocol inzake de nationale parlementen, zoals gevoegd bij het Verdrag van Amsterdam merkt de regering op dat het Verdrag van Nice geen wijziging heeft gebracht in de reeds bestaande mogelijkheden, onder meer de COSAC-samenwerking, om uitvoering te geven aan bovengenoemd Protocol. Een verdere invulling hieraan zal gegeven moeten worden in de discussie na de Verklaring van de Europese Raad te Laken, in de aanloop naar de eerstvolgende IGC.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering bereid is tijdig
uitvoering te geven aan een evaluatie van de uitvoering van het Protocol bij
het Verdrag van Amsterdam inzake de nationale parlementen. De regering acht
een dergelijke evaluatie zeker zinvol en is dan ook in beginsel bereid om
hieraan, in samenwerking met de beide Kamers, uitvoering te geven. De
regering meent dat dit onderwerp ook betrokken dient te worden bij de
discussie die naar aanleiding van dit onderwerp ook zal volgen na de
verklaring van de Europese Raad te Laken.
In reactie op de vraag van de PvdA-fractie aan welke aanvullende thema's de
regering denkt, gelet op de voortgaande discussie in Europa over de toekomst
van de Unie, merkt de regering op dat ook in haar ogen de lijst met vier
thema's in de Verklaring over de toekomst van de Unie geen limitatief
karakter kan hebben. De regering pleit daarom voor een bredere agenda, zoals
ook aangegeven in de notitie "De toekomst van de Europese Unie" van 8 juni
j.l. De regering heeft in deze notitie aangegeven voorstander te zijn
van het toevoegen van twee onderwerpen aan de agenda, externe cohesie van
de Europese Unie en versterking van de democratische legitimiteit van de
Europese instellingen. In de genoemde notitie zijn deze onderwerpen nader
uitgewerkt.
De PvdA-fractie vraagt een reactie, met een overzicht van de voor- en de
nadelen, op de ideeën van het Belgische voorzitterschap om te komen tot
eigen Gemeenschapsbelastingen, zoals een Europese vennootschapsbelasting.
Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, toonden zich in de Ecofin-Raad
van juli 2001 kritisch ten opzichte van de invoering van een nieuw eigen
middel. In het navolgende worden de voor- en nadelen van een nieuw eigen
middel uitgewerkt. Het huidige stelsel van eigen middelen is gecompliceerd
en ondoorzichtig. Momenteel kent de EU vier eigen middelen van waaruit de
EU-begroting gefinancierd wordt, te weten de douanerechten en
landbouwheffingen, die tezamen de "traditionele eigen middelen" vormen, het
BTW-middel en het BNP-middel. In de ontwikkeling van de samenstelling van de
eigen middelen is de volgende trend aan te geven: het belang van de
traditionele eigen middelen neemt door het wegnemen van handelsbelemmeringen
gestaag af, terwijl het aandeel van het BTW-middel de laatste jaren
weloverwogen stapsgewijs verlaagd is, ten gunste van het BNP-middel. Het
BNP-middel brengt de welvaartsverschillen tussen de lidstaten het beste tot
uitdrukking, en wordt sinds jaar en dag door Nederland als meest gewenste
eindoplossing gezien. Invoering van een nieuw eigen middel zou in de
Nederlandse visie alleen overwogen moeten worden als dit voordelen biedt ten
opzichte van de ingeslagen weg die voert naar een volledig uit
BNP-afdrachten gefinancierde EU-begroting. In 1998 heeft de Europese
Commissie een studie naar de mogelijkheden voor invoering van nieuwe eigen
middelen verricht, waarvan de conclusies drie jaar na dato nog niet aan
geldigheid hebben ingeboet: de in de studie getoetste alternatieven kennen
dusdanig belangrijke nadelen, dat eventuele voordelen ten opzichte van één
enkel BNP-middel tenietgedaan worden. De energiebelasting en de
gedifferentieerde BTW-heffing worden door de Commissie als minst slechte
opties aangemerkt, maar ook in deze gevallen zijn er nadelen. De
vennootschapsbelasting ten slotte is zeer conjunctuurgevoelig, terwijl een
geharmoniseerde grondslag ontbreekt. Fraude behoort hierdoor zeer wel tot de
mogelijkheden. Alles overziende staat de regering kritisch ten opzichte van
de mogelijkheden om een nieuw eigen middel in te voeren.
De leden van de D66-vragen vragen zich af of, in het kader van de afspraak dat vanaf 2002 steeds meer bijeenkomsten van de Raad in Brussel zullen plaatsvinden, bij de naamgeving van toekomstige Eurotoppen is stilgestaan. De regering merkt op dat hierbij nog niet is stilgestaan. Voorop stond het belang om de bijeenkomsten van de Europese Raad zoveel mogelijk te concentreren in Brussel, een belang dat, zo blijkt uit de vraagstelling, overigens ook door de leden van de D66-fractie ten volle wordt onderschreven. Vanzelfsprekend zal dit punt bij de verdere gedachtevorming over praktische aspecten van het houden van Europese Raden te Brussel betrokken worden. De regering staat open voor suggesties.
De SP vraagt of het protocol betreffende de uitbreiding van de EU bij het
Verdrag van Amsterdam voorzag in uitbreiding van de EU tot 20 leden zonder
grote verdragswijzigingen. De SP suggereert dat dergelijke informatie is
ingezet rondom het referendum in Denemarken ter goedkeuring van het verdrag
van Amsterdam, en vraagt of door het Verdrag van Nice nu een 'belofte' aan
de Denen wordt ingetrokken. De regering antwoordt hierop als volgt. Het
protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van
de Europese Unie (bij het Verdrag van Amsterdam) betreft een gewijzigde
samenstelling van de Commissie bij uitbreiding van de EU, en de noodzaak van
parallelle wijziging van de weging van stemmen in de Raad. Bovendien wordt
gesteld dat uiterlijk een jaar voordat de EU meer dan 20 leden telt, een
IGC bijeen zal worden geroepen om de samenstelling en werking van de
instellingen te herzien. Het is deze IGC die inmiddels heeft geleid tot het
Verdrag van Nice. De regering heeft geen volledig inzicht in de argumenten
die in Denemarken zijn gebruikt in discussies rond het referendum ter
goedkeuring van het verdrag van Amsterdam. Het genoemde protocol voorziet
echter niet in enig scenario voor uitbreiding van de EU. Er is dan ook, naar
het oordeel van de regering, geen sprake van een 'belofte' aan de Denen, die
door het Verdrag van Nice zou worden ingetrokken.
Het Handvest van de Grondrechten
Wat betreft de status van het Handvest van de grondrechten vragen de leden
van de PvdA-fractie aan de regering hoe zij de verhouding ziet tussen
grondrechten in dit Handvest en de economische, sociale en
milieugrondrechten zoals die reeds in het verdrag zijn neergelegd. De
regering merkt op dat in de preambule van het Handvest van de grondrechten
van de Europese Unie wordt ingegaan op de verhouding tussen de grondrechten
in dit Handvest en de rechten die reeds in de communautaire verdragen zijn
neergelegd. Deze verhouding is als volgt geformuleerd: "Onder eerbiediging
van de bevoegdheden en taken van de Gemeenschap en de Unie en van het
subsidiariteitsbeginsel, bevestigt dit handvest de rechten die met name
voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en
internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende
de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de
door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten,
alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens." Het
gaat dus in het Handvest om een bevestiging van de bedoelde rechten, niet om
het creëren van nieuwe rechten.
In hoeverre, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie, brengt het Verdrag van
Nice reeds een situatie dichterbij waarin de integratie van het Handvest in
het stelsel van verdragen mogelijk is. De regering wijst erop dat het
bestaande stelsel van de verdragen thans geen rechtsbasis biedt om het
Handvest om te zetten in een bindend besluit. Wel wijst de regering erop dat
de bij het Verdrag van Nice gevoegde verklaring betreffende de toekomst van
de Unie een aanzet geeft voor het onderzoek naar een eventuele juridische
verankering van de grondrechten in de verdragen. De totstandkoming van het
Handvest dient naar het inzicht van de regering beschouwd te worden als een
eerste stap in een dergelijk proces. Hoewel de tekst van het Handvest op
diverse plaatsen verduidelijking behoeft, kan de bestaande tekst van
Handvest worden gezien als een nuttig uitgangspunt in de voortgang van het
proces van integratie van het Handvest in de verdragen.
De leden van de fractie van het CDA hechten eraan bij de behandeling van de
onderhavige goedkeuringswet meer duidelijkheid te verkrijgen over de
initiatieven die de regering wenst te ontvouwen om te voorkomen dat er
divergentie gaat ontstaan tussen het EVRM en het Handvest. De regering kan
hierop antwoorden dat in het kader van de mogelijke integratie van het
Handvest in het stelsel van verdragen haar bijzondere aandacht zal uitgaan
naar de formulering van de schakelbepaling in het Handvest die erop gericht
is geen enkele afbreuk te doen aan de rechten die door het EVRM worden
gewaarborgd.
De leden van de D66-fractie betreurden het dat het Handvest nog niet in een
meer bindende vorm in het verdrag kon worden opgenomen en vroegen de
regering of hieraan nog gevolgen verbonden zijn voor de rechtsgang in de
onderscheiden lidstaten. Met name vroegen zij of er geen rechtsongelijkheid
zal ontstaan omdat niet alle rechters in gelijke mate rekening zullen
houden met hetgeen nu, in de vorm van een politieke verklaring, in het
Handvest is vastgelegd. De regering is, in antwoord hierop, van mening dat
zij erop vertrouwt dat de rechters van de lidstaten zich ervan bewust zijn
dat het Handvest geen onderdeel uitmaakt van het Unie-recht waarvan zij de
naleving moeten waarborgen. Weliswaar hebben de instellingen die het
Handvest hebben ondertekend (EP, Raad, Commissie) zich bereid verklaard het
Handvest te integreren in hun werkzaamheden, handelingen en besluiten, maar
het Handvest is geen bindend recht waarop particulieren zich met succes
kunnen beroepen voor de nationale rechter. Ook wanneer een nationale
rechter het Handvest zou willen beschouwen als een inspiratiebron, zal hij
hoe dan ook gebonden blijven aan zijn eigen nationale grondrechtencatalogus
en die van de bindende instrumenten die in andere internationale kaders zijn
overeengekomen, zoals het EVRM. Op de vraag van deze leden of er enig zicht
is op welke bepalingen in de huidige tekst bij uitstek een bindendheid van
het Handvest bemoeilijken, merkt de regering op dat de standpunten van de
andere lidstaten nog niet bekend zijn. Deze zullen in de loop van het
post-Laken-proces op tafel moeten komen. De Nederlandse inzet zal onder meer
gericht zijn op een juiste afbakening van de kring van begunstigden en
materiele werkingssfeer van de in het Handvest geformuleerde rechten van
sociale aard. Daarnaast is een aandachtspunt voor de lidstaten dat thans,
bij toepassing van de bestaande internationale instrumenten, ten aanzien van
de meeste sociale rechten wordt geoordeeld dat deze geen rechtstreekse
werking hebben.
Op de vraag van de leden van de D66-fractie op welke termijn de regering
verwacht dat het Handvest wel in het verdrag zal kunnen worden opgenomen,
kan de regering thans geen definitief antwoord geven. Ook dit is afhankelijk
van de verloop van de discussie na de Europese Raad van Laken en de
voorbereidingen op de eerstvolgende IGC.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er al enig zicht is op de aard
van de besluiten die in Laken zullen vallen over de methode van de volgende
verdragsherziening. In antwoord hierop merkt de regering het volgende op.
Het Belgische voorzitterschap heeft tijdens het informele, zogenaamde
Gymnich-overleg tussen de ministers van Buitenlandse Zaken op 8 en 9
september j.l. een toelichting gegeven op zijn voornemens met betrekking tot
de in Laken te nemen besluiten. Er is onder meer gesproken over de methode
ter voorbereiding van de volgende verdragsherziening. Tijdens de Algemene
Raad op 8 oktober a.s. en de informele Europese Raad te Gent op 19 oktober
a.s. zal over methode en agenda verder worden gesproken.
In antwoord op de vraag van de GroenLinks-fractie hoe groot de steun is voor
de Conventie-methode, wijst de regering erop dat, zoals bleek tijdens het
recente Gymnich-overleg, er sprake is van toenemende steun voor de methode
van een conventie, vergelijkbaar met de conventie die het
EU-grondrechtenhandvest voorbereidde.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom de regering in haar notitie
"De toekomst van de Europese Unie" van 8 juni j.l. de term "forum"
hanteert in plaats van "Conventie". De regering merkt op dat, ten tijde van
het opstellen van deze notitie nog niet duidelijk was of het forum, dat de
IGC mogelijk zou gaan voorbereiden, ook dezelfde benaming zou krijgen als de
conventie, die het EU-grondrechtenhandvest voorbereidde. Het lijkt nu echter
steeds waarschijnlijker dat dit wel het geval zal zijn. Mogelijk zal,
conform voorstellen van het Belgische voorzitterschap, er daarnaast een
breder samengesteld forum in het leven worden geroepen, waarin ook
vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties een plaats kunnen
krijgen. Deze leden vragen voorts of het juist is dat de uitkomst van een
"forum" veel vrijblijvender is (dan de uitkomst van een "conventie"). De al
dan niet vrijblijvendheid van de uitkomsten van een mogelijk forum en/of een
conventie is, naar de mening van de regering, niet afhankelijk van de
benaming. In de notitie "De toekomst van de Europese Unie" van 8 juni j.l.
is uitdrukkelijk aangegeven dat de opdracht voor een forum niet moet zijn om
'kant-en-klare' oplossingen aan te dragen voor de behandelde institutionele
vraagstukken, wel om opties voor verdragsaanpassingen te ontwikkelen. Deze
opties moeten vervolgens in een IGC worden behandeld. Dit zou niet anders
zijn als het forum de benaming "conventie" zou gaan dragen. De opvatting dat
het forum (en/of de conventie) opties moet aangeven, kan trouwens rekenen op
brede steun uit de overige lidstaten. In antwoord op de vraag van deze
fractie of het inzetten op vrijblijvendheid een Nederlands belang is, merkt
de regering op dat dit zeker niet het geval is. De Nederlandse inzet is erop
gericht dat de opties die de conventie gaat ontwikkelen, een belangrijke rol
spelen in de daarop volgende IGC. Naarmate deze opties beter doordacht zijn
en passen binnen het Nederlandse EU-beleid, zal Nederland erop aandringen
dat bedoelde opties door de IGC nader worden uitgewerkt en uiteindelijk
worden opgenomen in de te herziene verdragen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of, voorzover nu in te schatten,
de IGC, die op het forum volgt, grotere ambities zal hebben. De regering kan
momenteel nog geen inschatting maken van de ambities van de volgende IGC. De
conventie zal haar werkzaamheden naar verwachting niet eerder dan in de
eerste helft van 2002 aanvangen. Niet valt in te schatten welke opties voor
mogelijke verdragsherziening zij te zijner tijd zal aandragen. De vraag hoe
vervolgens de IGC zal omgaan met de aangedragen opties is zo mogelijk nog
moeilijker te beantwoorden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering hun opvatting deelt
dat het uiteindelijk aan de conventie zelf is om haar werkwijze en
besluitvormingsregels te bepalen, inclusief de kwestie hoeveel opties voor
verdragsaanpassing zij ontwikkelt. De regering deelt deze opvatting, maar
merkt tevens op dat de werkwijze en de besluitvormingsregels van de
conventie uiteraard dienen te passen binnen het kader van een helder
mandaat, dat de Europese Raad van Laken haar zal moeten verstrekken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering zich ervoor zal
inspannen dat de Conventie of het forum de vrijheid krijgt om nieuwe thema's
toe te voegen aan de post-Nice agenda. De regering merkt op dat in de
verklaring bij het Verdrag van Nice uitdrukkelijk is gesteld dat nieuwe
thema's kunnen worden toegevoegd aan de post-Nice agenda. De verklaring
bepaalt dat "tijdens dat proces onder meer de volgende problemen moeten
worden behandeld etc." Naar de mening van de regering zouden aan deze agenda
zeker nog een aantal andere thema's toegevoegd dienen te worden, zoals ook
aangegeven in de notitie "De toekomst van de Europese Unie". Concrete
suggesties zijn in deze notitie geordend rondom de thema's externe cohesie
van de Europese Unie en versterking van de democratische legitimiteit van de
Europese instellingen. Mocht de Europese Raad hierover in december nog geen
besluiten nemen, of ertoe besluiten dat ook gedurende het proces nog thema's
aan de agenda kunnen worden toegevoegd, dan zal de regering aandringen op
het behandelen van de in bovengenoemde notitie vermelde thema's in de fase
dat de conventie beraadslaagt.
De leden van de SGP-fractie vroegen de regering naar de betekenis en beoogde
werking van het Handvest voor de grondrechten dat nu alleen nog maar
aangenomen is als politieke verklaring, maar in 2004 ook een plaats moet
krijgen in de verdragen. Zij verwijzen hierbij naar uitspraken van
advocaat-generaal Tizzano, ook genoemd in het advies van de Raad van State.
Zij vroegen de regering voorts of de regering het wenselijk acht dat in de
aanloop van 2004 van het Handvest een impliciete werking uitgaat op de
rechtspraak door het Europese Hof van Justitie. De regering wijst erop dat
het Handvest geen bindend EU-recht is waarvan het Hof van Justitie de
eerbiediging verzekert bij de uitlegging of toepassing van de verdragen. De
omstandigheid dat verschillende advocaten-generaal van het Hof van Justitie
zich in hun conclusies mede hebben laten inspireren door bepalingen uit het
Handvest, heeft er niet toe geleid dat het Hof het Handvest in zijn
rechtspraak heeft toegepast. De regering zou een dergelijke benadering, mede
gelet op het karakter van het Handvest en de mogelijke toekomstige
wijzigingen in de formuleringen ervan, thans ook prematuur achten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering nog steeds de mening is toegedaan de huidige tekst van het Handvest nog niet "rijp" te vinden en dus van mening te zijn dat deze tekst nog aangepast en bijgeschaafd moet worden. Tevens vragen zij of deze gedachte breder leeft, ook bij andere lidstaten. De regering bevestigt dat haar nog altijd de mening is toegedaan dat de huidige tekst van het Handvest niet op alle punten geschikt is om ongewijzigd in de verdragen te worden opgenomen. De tekst van een aantal artikelen zou daarom bij voorkeur nog dienen te worden aangepast, opdat een heldere, eenduidige en juridisch hoogwaardige verbindende grondrechtencatalogus ontstaat. Ook bij een aantal andere lidstaten leeft overigens de gedachte dat het Handvest niet ongewijzigd in de verdragen kan worden opgenomen. In antwoord op de vraag van deze fractie welke procedure zij voor wijziging van de tekst van het Handvest denkbaar acht, acht de regering het denkbaar dat de conventie die mogelijk in het leven wordt geroepen om de IGC voor te bereiden, tevens voorstellen zal doen om de verdragen te wijzigen en te vereenvoudigen. Mogelijk zal zij daarbij tevens de formulering van bepalingen uit het Handvest onder de loep nemen opdat zij, in gewijzigde vorm, in de verdragen kunnen worden opgenomen.
IGC 2004
De leden van de fractie van de SP vragen of het, naar de mening van de
regering, mogelijk is dat de discussie over de ratificatie van het Verdrag
van Nice, doorkruist gaat worden door de "brede maatschappelijke discussie"
over de toekomst van Europa, uitmondend in een nieuwe IGC in 2004. Naar de
mening van de regering is dit niet te verwachten en zeker niet wenselijk. De
in Nice aanvaarde verdragswijzigingen hebben de weg vrijgemaakt voor de
uitbreiding van de Unie. Spoedige ratificatie van dit Verdrag is, met het
oog op het mogelijk maken van toetreding van nieuwe kandidaat-lidstaten, dan
ook gewenst. Deze leden vragen hoe de regering aankijkt tegen de voorstellen
van het Europees Universitair Instituut te Florence. De regering ziet deze
voorstellen als een nuttige bijdrage aan de komende discussie over de
vereenvoudiging van de verdragen en vindt in deze voorstellen steun voor
haar opvatting dat gekomen moet worden tot een eenvoudig(er) en leesbaar
basisverdrag, waarin de fundamentele kenmerken van de Unie zijn opgenomen.
De regering is het eens met de in de vraag van de leden van de SGP-fractie neergelegde mening dat een goede herschikking en herschrijving van de verdragen ook sterk afhankelijk is van de uitkomst van de in Nice geëntameerde bredere discussie over subsidiariteit, de afbakening van bevoegdheden tussen de Europese en de nationale organen, de rol van nationale parlementen en het democratisch gehalte van de instellingen.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering het eens is met de opinie
van onder meer R. Barents en S. Prechal dat het op een simpele en eenvoudige
manier opschrijven van iets wat heel ingewikkeld is, weinig zin heeft. De
regering is van mening dat het behulpzaam kan zijn om op deze wijze meer
inzicht te verschaffen in een complexe materie. De regering meent voorts dat
dit niet voldoende is en dat de vereenvoudiging van verdragen hiertoe niet
beperkt moet blijven. Zij streeft ernaar alle hoofdbepalingen over de
instellingen, waaronder de institutionele verankering van bijvoorbeeld de
EMU, in één constitutioneel verdrag samen te voegen. Dit betekent dat de
vereenvoudiging van de verdragen niet primair ten doel heeft het "op een
simpele en eenvoudige manier opschrijven van iets wat heel ingewikkeld is",
maar de opmaat moet vormen tot de vormgeving van een Europese grondwet - een
ordenende constitutie. Hierin moeten de democratische grondslagen en de
rechtsbeginselen van de Unie worden verankerd.
In antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie of de regering ertoe
bereid is om een aparte notitie te wijden aan het onderwerp van de
betrokkenheid van nationale parlementen bij de Europese besluitvorming
verklaart de regering zich er zeker toe bereid om in een, al dan niet
separate, notitie nader in te gaan op de onderwerpen die in de aanloop naar
de eerstvolgende IGC in de voorbereidende discussie opkomen. Hieronder is
ook het onderwerp 'betrokkenheid van de nationale parlementen' begrepen.
De leden van de SGP-fractie vragen of het spanningsveld tussen enerzijds de
uitbreiding van de Europese Unie en anderzijds de omvang van het
takenpakket, ook in relatie met het subsidiariteitsbeginsel aan de orde zal
komen in de komende IGC. De regering is van mening dat dit vrijwel zeker het
geval zal zijn. Het thema van de verdeling van de bevoegdheden tussen de
Europese Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, staat reeds
geagendeerd voor het te vervolgen debat over de toekomst van de Unie.
Behandeling van dit thema in de komende jaren, in het licht van de komende
uitbreiding, betekent vrijwel zeker dat ook het geschetste spanningsveld aan
de orde zal komen, zowel gedurende de besprekingen in de Conventie als in de
daarop aansluitende IGC.
Slotopmerkingen
De leden van de D66-fractie vragen de regering of de negatieve publiciteit
rondom de top in Nice van invloed is op het draagvlak van de Europeanen voor
de Europese integratie. Tevens willen zij vernemen hoe de regering dit
draagvlak beoordeelt en of de voorlichting omtrent Europa geïntensiveerd
wordt. De regering betreurt de negatieve berichtgeving over de IGC 2000 en
het Verdrag van Nice. De regeringen van de lidstaten van de EU zijn zich er
terdege van bewust dat het draagvlak van de Europeanen cruciaal is voor de
Europese integratiegedachte en voor de legitimiteit van de Unie. Het
vergroten van het vertrouwen van de burgers van de Unie in de EU en haar
instellingen is van groot belang. In het onlangs uitgekomen Witboek over
Europees Bestuur staat dit streven centraal. Dit witboek bevat aanbevelingen
die de regering onderschrijft. Ook de IGC-2004 agenda staat in het teken van
meer openheid van het Europese besluitvormingsproces. Door middel van het
vereenvoudigen van de verdragsteksten en het helder formuleren van de
Uniebevoegdheden, moet het voor de burger duidelijk worden waar de Unie voor
staat en wat zij doet. Ook de Nederlandse regering draagt hieraan bij, door
inzet van een actieve voorlichtingscampagne die gebruik maakt van moderne
communicatie-middelen zoals internet. Op het internet zijn talrijke
informatiebronnen die Europa voor de burgers toegankelijk maken.
Een vraag van de D66-fractie aan de regering is hoe het Europees Parlement het Verdrag van Nice beoordeelt. De regering heeft geconstateerd dat het gevoelen in het Europees Parlement over het Verdrag van Nice tweeledig is. Enerzijds zijn vele Europarlementariërs verheugd met het feit dat het Verdrag de deuren naar de uitbreiding opent, anderzijds zijn er enkele Parlementsleden die vraagtekens plaatsen bij de manier waarop dit is gebeurd. In de 'Resolutie van het Europees Parlement over het Verdrag van Nice en de toekomst van de Europese Unie' (A5-0168/2001), d.d. 31 mei 2001, stelt het Parlement dat het Verdrag van Nice op enkele punten tot verbetering leidt, maar is tegelijkertijd van opvatting dat voor een Unie van 27 lidstaten diepgaandere hervormingen noodzakelijk zijn om democratie, doeltreffendheid, duidelijkheid en bestuurbaarheid te garanderen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het verdwijnen van de controlemogelijkheid voor de nationale parlementen inzake besluiten genomen krachtens artikel 66, EG-Verdrag, niet een 'democratisch verlies' tot gevolg heeft. Zoals de GroenLinks-fractie terecht opmerkt gaat het in artikel 66, EG-Verdrag, niet om besluiten van wetgevende aard, maar om uitvoering van de op grond van Titel IV genomen besluiten. De regering begrijpt de door de GroenLinks-fractie geuite zorg, maar wenst erop te wijzen dat in praktisch alle rechtsstelsels van de lidstaten van de EU de nationale parlementen geen direct controlerecht hebben als het gaat om 'uitvoering van wetgeving'.
Deze gang van zaken is in overeenstemming met de democratische grondbeginselen en eisen van rechtsstaat. In de EU ligt derhalve een controlerecht terzake voor het Europees Parlement of de nationale parlementen niet voor de hand. De regering wil, wellicht ten overvloede, benadrukken dat zij van mening is dat op alle wetgevende terreinen parlementaire betrokkenheid aanwezig dient te zijn.
De GroenLinks-fractie vraagt of de reikwijdte van artikel 3, lid 5, van de
Goedkeuringswet waarin de vaststelling van verdragen wordt uitgezonderd van
de instemmingsprocedure, niet moet worden beperkt tot verdragen die de
goedkeuring van alle lidstaten behoeven alvorens in werking te treden. Deze
fractie suggereert in dit verband de parlementaire goedkeuring te
verschuiven naar het moment waarop een dergelijk verdrag wel is
uitonderhandeld, maar nog niet is getekend. De regering acht een en ander
minder uitvoerbaar, aangezien het moment waarop een verdrag is
uitonderhandeld zich in de praktijk nu eenmaal moeilijk laat vaststellen.
Daardoor leent het zich ook niet om in een wettelijke regeling te worden
opgenomen. De regering acht dit ook niet wenselijk. Verdragen die niet de
goedkeuring van alle lidstaten behoeven alvorens in werking te treden,
hebben immers betrekking op gebieden die tot de exclusieve bevoegdheid van
de Gemeenschap behoren. Invoering van het instemmingsrecht voor dit soort
verdragen zou kunnen worden opgevat als een inbreuk op de voortgaande
communautarisering. Het was overigens geenszins de bedoeling van de regering
om de vraag van de Raad van State of de instemmingsprocedure in de
Goedkeuringswet de terreinen waarop het Europees Parlement geen
medebeslissingsbevoegdheid heeft wel voldoende dekt, te ontwijken. Niettemin
achtte zij het nuttig om de historische achtergrond van deze procedure in
herinnering te roepen. Voorzover de vraag van de Raad van State wellicht
onvoldoende aandacht had gekregen in het nader rapport, meent de regering
dat zij op verschillende plaatsen van deze nota daar alsnog het nodige aan
heeft toegevoegd.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de SP-fractie over mogelijke
verbetering van de instemmingsprocedures wenst de regering te bevestigen dat
zij het van groot belang acht dat er voldoende ruimte bestaat voor
parlementaire controle, door de nationale parlementen en het Europees
Parlement. Zoals hierboven reeds opgemerkt gaat het daarbij echter veeleer
om een totale balans van rechten en bevoegdheden tussen uitvoerende en
controlerende machten. Gelet op de tijdige en ruimhartige wijze waarop reeds
geruime tijd met het parlement over Europese aangelegenheden wordt
gesproken, ziet de regering geen aanleiding om te komen tot een verdere
formalisering van de onderhandelingspositie waarbinnen de Nederlandse
vertegenwoordigers in de Raad van de Europese Unie aan beraadslagingen en
besluitvorming kunnen deelnemen. Wijziging van de instemmingsprocedure acht
zij dan op dit moment ook niet aan de orde.
De leden van de fracties van D66 en de SP vragen of de goedkeuringswet
referendabel wordt. Aangezien de Tijdelijke referendumwet met ingang van 1
januari 2002 in werking treedt, is deze goedkeuringswet niet referendabel
indien de wet voor deze datum wordt bekrachtigd (artikel 169 van de
Tijdelijke referendumwet). Mocht de goedkeuringswet evenwel op of na 1
januari 2002 door de Koningin worden bekrachtigd, dan is deze wet op grond
van de artikelen 6 en 7 van de Tijdelijke referendumwet wel referendabel,
aangezien het gaat om een rijkswet tot goedkeuring van een verdrag dat
binnen het Koninkrijk alleen voor Nederland zal gelden.
De Minister-President, Minister van Algemene Zaken
De Minister van Buitenlandse Zaken
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Bijlage(n) Stand van zaken van het goedkeuringsproces van het Verdrag van
Nice
Lidstaten Procedure Stand van de procedure Neerlegging
ratificatie-instrument
België Parlementair (ratificatie door de zeven parlementen van de
verschillende bevoegdheidsniveaus (federaal niveau (Senaat en Kamer) +
Gemeenschappen en gewesten) Nog niet aangevangen
Denemarken Parlementair (Folketing) Goedkeuring van het
wetsvoorstel voor ratificatie door de Folketing : 1 juni (98 ja, 14 neen, 1
onthouding). Ondertekening door de koningin: 7 juni (Wet nr. 499 van 7 juni
2001) 13 juni 2001
Duitsland Parlementair (Bundestag + Bundesrat) 1ste lezing in de
Bundesrat voltooid op 11 mei. 1ste lezing in de Bundestag : 29 juni
Griekenland Parlementair Nog niet aangevangen
Spanje Parlementair (Congreso+Senado) Indiening bij de Cortes
(Congreso+Senado) van het voorstel voor organieke wet op 8 juni.
Frankrijk Parlementair (Assemblée nationale + Sénat) Goedkeuring
van het wetsvoorstel voor ratificatie door de Assemblée nationale :12 juni
(407 voor, 27 tegen en 113 onthoudingen). Goedkeuring door de Sénat :28
juni (288 stemmen voor en 8 tegen)
Ierland Parlementair (Seanad + Dail) en referendum Publicatie van het
wetsvoorstel voor ratificatie op 29 maart. Referendum 7 juni, negatief
Italië Parlementair (Camera + Senato) Nog niet aangevangen
Luxemburg Parlementair (Chambre des députés) Goedkeuring door de
Chambre : 12 juli (57 stemmen voor, 1 tegen en 2 onthoudingen)
Oostenrijk Parlementair (Nationalrat +Bundesrat) Wetsvoorstel in
eerste lezing behandeld door de Nationalrat op 11 mei
Portugal Parlementair (Assembleia da República) Indiening bij de
Assemblee van het wetsvoorstel tot goedkeuring van het Verdrag : 30 mei
Finland Parlementair (Eduskunta) Indiening van het wetsvoorstel voor
ratificatie, 14 juni. Oriënteringsdebat : 18 juni.
Zweden Parlementair(Riksdag) Nog niet aangevangen
Verenigd Koninkrijk Parlementair (House of Commons House of Lords)
Indiening van het wetsvoorstel voor ratificatie en 1ste lezing in het House
of Commons : 21 juni. Tweede lezing : 4 juli
Inhoudsopgave
1 Inleiding 1
1.1 Algemeen 1
1.2 Advies Raad van State 14
2 Toelichting op de Verdragsbepalingen 14
2.1 Uitbreiding toepassing gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de
Raad 14
2.2 Bepalingen in het EG-verdrag waar gekwalificeerde meerderheid is
ingevoerd 24
2.2.1 Maatregelen tegen discriminatie 24
2.2.2 Vrij personenverkeer 25
2.2.3 Handelspolitiek 25
2.2.4 Sociaal beleid 28
2.2.5 Structuurfondsen en cohesiefonds 29
2.2.6 Milieu 30
2.3 Het Europees Parlement 33
2.3.1 Zetelverdeling Hongarije en Tsjechië 41
2.4 Nauwere samenwerking 42
2.5 Nauwere samenwerking in titel VI, EU-Verdrag 51
2.6 De Commissie 52
2.7 De weging van de stemmen in de Raad 62
2.8 Vernieuwing van de Rechtspleging 69
2.9 De Europese Rekenkamer en de Raadgevende Comités 70
2.10 Grondrechtenbescherming (artikel 7, van het EU-Verdrag) 74
2.11 Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) 76
2.12 Overige wijzigingen in het EU-Verdrag 81
2.12.1 Eurojust 81
2.13 Protocol betreffende de statuten van het Europese Stelsel van Centrale
Banken en van de Europese Centrale Bank 82
2.14 Slotakte 82
2.14.1 Verklaring betreffende de toekomst van de Unie 82
2.14.2 Het Handvest van de Grondrechten 85
2.14.3 IGC 2004 89
3 Slotopmerkingen 90
Bijlage(n) Stand van zaken van het goedkeuringsproces van het Verdrag van
Nice 93
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000/2001, 27912 en 27913
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken 27 033
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
(Kamerstukken II 2000-2001, 27 407 nr. 9)
Kamerstukken 2000/2001, 27 912 en 27 913
PbEG 1990, L 180, blz. 26
PbEG 1990, L 180, blz. 28
PbEG 2000, L 180/22
Pb EG 2000, L 303/16
Pb EG 2000, L 303/23
Pb EG 2000, L 303/23
Memorie van Toelichting, blz. 19
Handelingen, 13 december 2000
Kamerstuk 21 001-18 nr. 148
Kamerstuk 2000-2001, 27 407, nr. 7
Kamerstukken II 2000-2001, 27 818, nr. 3
Kamerstukken II 2000-2001, 27 818, A
Kamerstukken II 2000-2001, 27818, A
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Pb. 1994, C 105, blz.1
Memorie van Toelichting, blz. 11
Verdrag van Amsterdam, Kamerstuk 25922, nr. 19
Kamerstukken II 2000/2001, 27 571.
Kamerstukken 27407, 2000-2001, nr. 3 p.63
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
Kamerstukken II 2000-2001, 27 407, nr. 9
===