http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=421224
---
Aan de Voorzitter van de Algemene Commissie voor Europese Zaken van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 DEN HAAG DIE Afdeling
Civielrecht Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 27 september 2001 Auteur M.Th. Crucq
Kenmerk DIE-496/01 Telefoon 070 348 48 76
Blad /2 Fax 070 348 40 86
Bijlage(n) 11 E-mail die-in@minbuza.nl
Betreft Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe
Commissievoorstellen
C.c.
Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij tien fiches
aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe
Commissievoorstellen (BNC).
Ter informatie gaat u tevens toe het afdelingscommentaar van de Raad van
State op de onder 9 en 10 genoemde Commissievoorstellen, kenmerk
W03.01.0420/I/A van 31 augustus 2001, in reactie op het verzoek van de
Minister van Justitie van 27 juli 2001, gedaan overeenkomstig artikel 18,
tweede lid, van de Wet op de Raad van State.
1. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad:
Strategie ter voorbereiding van de kandidaat-lidstaten op de toetreding tot
de EG-EVA-verdragen van 1987 betreffende een gemeenschappelijke regeling
inzake douanevervoer en de vereenvoudiging van de formaliteiten in het
goederenverkeer.
2. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement:
Mobiliteitsstrategie voor de Europese onderzoekruimte
3. Mededeling van de Commissie aan EP en Raad: Over een nauwere samenwerking
met derde landen op hoger onderwijs gebied
4. Richtlijn betreffende handel met voorkennis en markmanipulatie
(marktmisbruik)
5. Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad
betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame en
sponsoring voor tabaksproducten.
6. Voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement
en de Raad over grensoverschrijdende betalingen in euro.
7. Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het
Economisch en Sociaal Comité: Ondersteuning van de nationale strategieën ten
behoeve van veilige en betaalbare pensioenen door middel van een
geïntegreerde benadering
8. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van
Richtlijn 83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers
tegen de risico's van blootstelling aan asbest op het werk
9. Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad inzake
milieubescherming door het strafrecht
10. Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Fiche 1: Douanevervoer kandidaat-lidstaten
Titel:
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad: Strategie
ter voorbereiding van de kandidaat-lidstaten op de toetreding tot de
EG-EVA-verdragen van 1987 betreffende een gemeenschappelijke regeling inzake
douanevervoer en de vereenvoudiging van de formaliteiten in het
goederenverkeer.
Datum raadsdocument: 15 juni 2001
nr. Raadsdocument: 9992/01
nr. Commissiedocument: COM(2001) 289 definitief
Eerstverantwoordelijke ministerie: FIN i.o.m. BZ, EZ, LNV
Behandelinsgtraject in Brussel:
Groep Douane-unie, Comité CDW (afdeling douanevervoer), Gemengde Commissie
EEG-EVA
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar):
Geen, het betreft beleidsuitgangspunten leidende tot aanpassing in wet- en
regelgeving in de lopende processen.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het Gemeenschappelijk douanevervoer maakt het mogelijk goederen onder
douanetoezicht met behulp van geharmoniseerde aangifteprocedures zonder
oponthoud aan de grenzen van de aangesloten staten naar hun bestemming te
vervoeren. De verdragen bestaan sinds 1987 tussen de EG (nu 15 Lidstaten),
de EVA landen (Zwitserland, Noorwegen, IJsland) en sinds 1996 met de
Visegrad landen (Polen, Hongarije, Slowakije, Tsjechië). De verdragen staan
open voor toetreding door andere landen. Estland, Letland, Litouwen,
Bulgarije, Roemenië, Slovenië en Turkije hebben gevraagd te mogen toetreden,
maar de onderhandelingen zijn in 1997 stil gelegd door de crisis in het
douanevervoer. De inwerkingtreding van de wijziging van wetgeving van het
Gemeenschappelijk Douanevervoer per 01-07-2001 en de voortgang in de
ontwikkeling van geautomatiseerde beheersystemen geven nu ruimte voor
voortzetting van de onderhandelingen. Cyprus en Malta kunnen door hun
geïsoleerde ligging het douanevervoer wellicht beter in hun gehele overname
van het communautaire acquis verwerken.
Toetreding is mogelijk vanaf het moment dat de besluiten van de Gemengde
Commissie EG-EVA worden toegepast en de geografische en functionele
uitbreiding van de geautomatiseerde systemen kunnen aanvangen.
Kandidaat-landen kunnen worden uitgenodigd indien zij de bijbehorende
wetgeving, operationaliteit en automatisering hebben overgenomen.
Voorbereiding geschiedt binnen de toetredingspartnerschappen en het
hulpprogramma PHARE, waarbij ook de eigen inspanningen relevant zijn.
Aanvullend zal de Commissie coherentie bevorderen in de implementatie van
andere douane-instrumenten naast regelgeving, zoals de geïntegreerde
toepassing op administratief niveau.
De kandidaat-landen zijn sedert 1 januari 2001 waarnemer in de werkgroep van
het Gemeenschappelijk douanevervoer. Zij kunnen deelnemen aan opleidingen en
uitwisselingen van ambtenaren in het programma Douane 2002. De
ontwikkelingen in automatisering worden in de betrokken landen gevolgd.
Regionale samenwerking, zoals tussen de Baltische staten, wordt bevorderd.
Rechtsbasis van het voorstel:
Strikt genomen niet van toepassing, het betreft een Mededeling.
Het betreft hier beleidsvoorstellen ten behoeve van overeenkomsten in het
kader van de artikelen 133 en 300 EEG-verdrag:
· overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke regeling inzake
douanevervoer
Bijlage bij Besluit 87/415/EEG (Pb. EG. 1987, L 226), van de Raad van 15
juni 1987 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese
Economische Gemeenschap, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland, de
Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen, het Koninkrijk Zweden en de
Zwitserse Bondsstaat betreffende een gemeenschappelijke regeling inzake
douanevervoer
· overeenkomst inzake de vereenvoudiging van de formaliteiten in het
goederenverkeer
(bijlage bij Besluit 87/267/EEG, Pb. EG. 1987, L 134)
Subsidiariteitstoets, proportionaliteit, deregulering:
Positief; deze materie dient op EG-niveau geregeld te worden. De regeling is
een vereenvoudiging ten opzichte van de huidige mogelijkheden, dus ook de
proportionaliteitstoets valt positief uit.
Nederlandse belangen:
De voorgestelde strategie opent de weg tot uitbreiding van het
Gemeenschappelijk douanevervoer naar meer staten, hetgeen in het belang is
van Nederland als distributieland.
Het beheer van de regeling verschuift van documentaire aangiftesystemen naar
het New Computerised Transit System, dat eind 2003 moet zijn
geïmplementeerd. Papieren aangiften op punten van vertrek en aankomst van
het vervoer, terugzending daarvan ter handmatige vergelijking en meldingen
bij grensovergangen worden dan vervangen door elektronische berichten die on
line kunnen worden afgewerkt. Dit levert een aanzienlijke versnelling op van
de procedure, afname van de administratieve lasten voor het betrokken
bedrijfsleven en autoriteiten en een veiliger beheersysteem voor alle
deelnemende staten. De toetredende staten moeten dit elektronische systeem
beheersen alvorens zij tot de verdragen kunnen toetreden. De afspraak in het
Gemengd Comité dat die beheersing eerst een jaar ervaren moet zijn is in de
strategie overigens niet met zoveel woorden genoemd
De strategie versterkt de gerichte opname van het communautair acquis in
genoemde staten, hetgeen voor het Nederlands bedrijfsleven
efficiencyvoordelen en een ruimere markt oplevert. Geografische uitbreiding
van de gemoderniseerde regeling zal dan ook bijdragen aan voornoemde
belangen.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
Geen, het betreft beoordelingscriteria voor toetredingsbeleid. De daarop
volgende uitbreiding van de regeling leidt tot aanpassing van regel- en
voorschriftgeving in de normale processen.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure:
Het EP wordt door middel van deze Mededeling geïnformeerd.
Fiche 2: Strategie voor mobiliteit in de Europese Onderzoek Ruimte
Titel:
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement:
Mobiliteitsstrategie voor de Europese onderzoekruimte
Datum Raadsdocument: 21 juni 2001
Nummer Raadsdocument: 10202/01 LIMITE RECH 83
Nummer Commissiedocument: COM(2001) 331 final
Eerstverantwoordelijke ministerie: OCW i.o.m. EZ. LNV, BZ, FIN, VWS
Behandelingstraject in Brussel:
De Mededeling werd gepresenteerd op de Onderzoeksraad van 26 juni 2001. Op
de Onderzoekraad van 30 oktober 2001 wordt over mobiliteit gediscussieerd in
het kader van totstandbrenging ERA (één onderzoeksruimte). Verder wordt het
onderwerp geïntegreerd in de procedure rond het volgende Kaderprogramma voor
Onderzoek.
Consequenties voor EG-begroting in EURO(per jaar):
Binnen het voorgenomen Kaderprogramma van 2002-2006 valt de activiteit
'Menselijk Potentieel en mobiliteit', via welke de mobiliteitsstrategie
dient te worden geïmplementeerd. De Commissie stelt voor 10,3% van het
totaalbudget voor KP6, hieraan te besteden. Het totaalbudget is nog in
onderhandeling.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel
Achtergrond:
Eurocommissaris Busquin wil een nieuw geïntegreerd R&D-beleid voor Europa.
Onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie alsmede de mate waarin
deze o.m. via het onderwijs en de media hun draagvlak in de samenleving
vinden zijn doorslaggevend voor de competitiviteit van Europa. De Commissie
heeft in het verlengde van de Europese Raad van Lissabon voorstellen gedaan
voor de creatie van één Europese Onderzoekruimte (ERA) die moet kunnen
concurreren met bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Eén van de prioriteiten is
dat onderzoekers zelf vorm geven aan de ERA d.m.v. versterkte samenwerking,
volledige participatie van onderzoekers uit de kandidaat-lidstaten en uit de
geassocieerde landen en vergaande openstelling voor deelname van de beste
onderzoekers uit andere landen van de wereld.
Het in de Mededeling beschreven voorstel voor een mobiliteitsstrategie voor
onderzoek bouwt voort op eerder werk dat is verricht op het gebied van
onderwijs, public administration en de studie naar de belemmeringen voor
mobiliteit ('mobstacles').
Doel Mobiliteitsstrategie
· Het Europese onderzoekbestel aantrekkelijk maken (huidige onderzoekers
behouden; bevorderen dat onderzoekers vanuit derde landen richting EU komen
en voormalige EU-onderzoekers stimuleren terug te keren naar EU).
· Gunstige arbeidsvoorwaarden creëren voor onderzoekers t.b.v.
transnationale en intersectorale mobiliteit.
· Innovatie bevorderen door gebruik te maken van het instrument mobiliteit.
Inhoud voorstel:
De laatste jaren geeft het potentieel van onderzoekers in Europa reden tot
zorg (vergeleken met de VS en Japan werken veel minder onderzoekers bij
universiteiten of bedrijfsleven; Europa heeft te maken met een brain drain
naar de VS; een steeds kleiner aantal jonge mensen kiest een loopbaan in het
onderzoek en er is een ondervertegenwoordiging van vrouwen in
wetenschappelijke carrières). Om de Europese concurrentiepositie te
verbeteren moet het instrument mobiliteit in Europa beter worden benut. De
meerwaarde is gelegen in samenwerking tussen onderzoekers uit verschillende
regio's van Europa, tussen onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven,
verspreiding van kennis, verhogen van wetenschappelijke kwaliteit van
individuele onderzoekers en van internationaal erkende excellente
onderzoekscentra.
Belemmeringen voor mobiliteit moeten worden weggenomen. Samenvattend kan
daarover worden gezegd dat vooral ervaren onderzoekers die met hun gezin een
gemiddeld korte tijd in een land verblijven (2 - 5 jaar) tegen problemen
aanlopen m.b.t. wet- en regelgeving ('derde landers' hebben te maken met
andere wettelijke regels dan EU-burgers), sociale, culturele en
taalbarrières en soms ook economische belemmeringen. Bovendien kan de tekst
van wet- en regelgeving afwijken van de toepassing in de praktijk.
Meer specifiek verdienen een aantal problemen volgens de High Level Group voor 'Mobstacles' prioriteit om te worden aangepakt:
· Inadequate financiering voor mobiliteit, gebrek aan terugkeersubsidies en
carrière-ontwikkeling (onderzoekers zijn terughoudend om mobiel te zijn
vanwege de angst buiten het systeem te vallen. Als ze wel mobiel zijn en na
een paar jaar terugkeren naar het land van herkomst moeten ze vaak opnieuw
beginnen, ze hebben geen permanente positie en hun werk in het buitenland
wordt niet erkend).
· Immigratie-beperkingen die derde-landers kunnen belemmeen bij te dragen
aan de ERA (er is bijv. geen bewegingsruimte wanneer ze binnen Europa door
niet-Schengenlanden willen reizen om toegang tot speciale
onderzoekinfrastructuur of wetenschappelijke conferenties te krijgen).
· Sociale zekerheidsrechten en fiscale aspecten. Verschillen in deze
stelsels binnen de ERA maken mobiliteit minder aantrekkelijk. Derde-landers
lopen het risico dubbel belasting te moeten betalen of ze kunnen hun
opgebouwde pensioenrechten verliezen als er geen bilaterale afspraken
gemaakt zijn.
· Auteursrechten: problemen doen zich vooral voor bij intersectorale
mobiliteit
· De erkenning van diploma's is soms nog een probleem
· Er wordt nauwelijks rekening gehouden met de familie-omstandigheden van de
onderzoeker. (zwangerschapsverloven kunnen ongunstiger zijn; het 'duale
carrière probleem' doet zich voor e.d.)
· Gender: zie het ETAN-rapport over Women and Science. Vrouwen krijgen met
meer belemmeringen in hun carrièrevooruitgang te maken dan mannen.
De strategie die door de Commissie wordt voorgesteld om bovengenoemde problemen het hoofd te bieden richt zich op twee hoofdlijnen:
1. een gunstige omgeving creëren voor mobiele onderzoekers voor hun gehele
carrière
2. financiële maatregelen.
Ad 1. Gunstige omgeving voor het onderzoek creëren door:
· Verbeteren van informatie over mobiliteit (internetportaal voor vacatures
en informatie over de specifieke regio's m.b.t. wet- en regelgeving,
financieringsmogelijkheden, praktische informatie)
· Verzamelen van statistische informatie over mobiliteit met speciale
aandacht voor de gender-dimensie
· Verbeteren van de praktische ondersteuning aan onderzoekers door:
¬ het oprichten van mobiliteitscentra voor informatie over de
woon/verblijfsituatie,
¬ kinderopvang,
¬ advies over carrièremogelijkheden voor partner e.d.;
¬ het opzetten van een netwerk van de nationale 'Ombudsmannen' voor klachten
van onderzoekers;
¬ het bevorderen van betere internationaal opgezette wervingsmethoden
(adverteren).
· Kwalitatieve aspecten: de Commissie pleit bij de lidstaten voor het
organiseren van inter-ministeriële vergaderingen over belemmeringen van
directe zorg voor de ERA; het uitwisselen van best practice en benchmarking
en hierop gebaseerd het voorbereiden van een kwaliteitscharter voor de
ontvangst van buitenlandse onderzoekers. Zo'n charter garandeert een
minimumniveau voor ondersteuning aan buitenlandse onderzoekers door de
betrokken instellingen.
· Verbetering wet- en regelgeving voor de mobiliteit buiten de specifieke
verblijfplaats. De Commissie zal de mogelijkheid onderzoeken om een 'EC
researcher card' of een zgn. 'wetenschappelijk visum' te introduceren. Ook
wordt gekeken naar verbetering van sociale zekerheid
(werkloosheidsuitkering, opbouwen pensioen, e.d.).
Ad 2. Financiële ondersteuning
Financiële maatregelen moeten verder gaan dan alleen het geven van
fellowships. Er moet systematisch aandacht worden besteed aan terugkeer van
onderzoekers naar en reïntegratie binnen Europa, de situatie van gezinnen en
financiële compensatie voor belemmeringen die met mobiliteit te maken
hebben. Deze aspecten zijn volgens de Commissie medebepalend geweest voor
het opstellen van het volgende Kaderprogramma voor onderzoek dat van
2002-2006 gaat lopen.
Acties zijn gericht op:
· het openen en verbreden van de bestaande instrumenten om onderzoekers aan
te moedigen om mobiliteitservaring op te doen
· toename en diversificatie van de beschikbare subsidiemogelijkheden
· introductie van een systematisch mechanisme voor terugkeer naar en
professionele integratie en reïntegratie van onderzoekers binnen Europa
· het door financiële incentives stimuleren en bevorderen van excellent
onderzoek (zichtbaar en aantrekkelijk maken)
· de mogelijkheid om meer open en systematischer toegang te verschaffen voor
derde-landers
· toegang tot financieringsmechanismen van nationale en regionale
mobiliteitsprogramma's die opengesteld worden voor onderzoekers vanuit ander
Europese landen.
Voor beleidsondersteuning wil de Commissie in samenwerking met de lidstaten
een soort scoreboard opzetten, zodat op een systematische manier kan worden
gevolgd hoe het mobiliteitsbeleid zich ontwikkelt a.g.v. de voorgestelde
strategie.
Rechtsbasis van het voorstel:
N.v.t., het betreft een mededeling van de Commissie. Het in de Mededeling
aangekondigde voorstel vindt wel zijn uitwerking in het volgende
Kaderprogramma voor onderzoek (dat is gebaseerd op artikel 166, lid 3 van
het Verdrag).
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Positief: Door middel van de activiteiten op het gebied van mobiliteit
heeft de Europese Unie een belangrijke verantwoordelijkheid voor onderzoek
en innovatie die complementair is aan de inspanningen van de lidstaten. De
voorgestelde maatregelen zijn ook vanuit het oogpunt van
proportionaliteitstoets positief te beoordelen.
Nederlandse belangen:
De prioriteiten sluiten goed aan bij het (bredere) Nederlandse
onderzoekbeleid, zoals bijvoorbeeld neergelegd in het Wetenschapsbudget
2000. Mobiliteit van onderzoekers is essentieel voor een verbeterd
onderzoeksklimaat in Europa en in Nederland. De aandacht voor jonge
onderzoekers, de structurele samenwerking tussen en creatieve ruimte voor
onderzoekers hebben de volle nationale aandacht. Nederland heeft de laatste
jaren goed gescoord in de mobiliteitsactiviteiten van de EU. Voor alle
toekomstige mobiliteitsacitiviteiten bepleit ook Nederland sterk het
inrichten van faciliteiten voor family-allowances en het creëren van
mogelijkheden om de taal van het gastland te leren.
Het voorgenomen Kaderprogramma stelt een aantal verschillende soorten fellowships voor. Met betrekking tot deze varianten valt het volgende op te merken. Voor individual fellowshipszijn de onder het KP-5 gehanteerde leeftijdsgrenzen nodig voor zover het universitaire instellingen betreft om post-doc-hopping te voorkomen en om jonge mensen de gelegenheid te geven mobiel te zijn. Nederland vindt het essentieel dat een substantieel schema voor research training op post-graduate niveauwordt geïntroduceerd. De studenten voor PhD's zouden maximaal 3 jaar een beurs moeten kunnen krijgen. Voor dehost-fellowships zou een sterke programmalijn kunnen worden ontwikkeld voor industry-hosts enz., waarvoor de leeftijdsgrens niet gehandhaafd hoeft te worden, want ook de oudere en zeer ervaren onderzoekers kunnen welkom zijn bij het bedrijfsleven. Tot nu toe waren return fellowships schemes gericht op cohesie (capaciteitsbevordering voor de less favoured regions). Voor KP-6 stelt NL de introductie van een brain retain fellowship schemavoor. Dit zou twee vormen kunnen aannemen:
· individual fellowship scheme: een fellowship waar een eerste periode
(minstens een jaar) buiten Europa wordt besteed en een latere periode (ook
minstens een jaar) in een Europees land (niet noodzakelijkerwijs het land
van oorsprong).
· co-funding op een competitieve basis van research-instellingen in Europa
om jonge op top-niveau werkende onderzoekers naar Europa (terug) te halen en
hem/haar een eigen onderzoeksgroep te laten opstarten. Als voorwaarde voor
het contract moet het host-institute zich committeren aan het feit dat ze de
groep structureel een plaats biedt nadat de EU-bijdrage is gestopt.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
Geen consquenties voor nationale/decentrale regelgeving. V.w.b.
implementatieproblemen: in afzonderlijke Nederlandse regio's kunnen
buitenlandse onderzoekers problemen ervaren doordat elke individuele
belastinginspecteur de wet-/regelgeving m.b.t. bijv. de inkomstenbelasting
zeer streng kan interpreteren.
Rol EP in besluitvormingsprocedure:
Het EP wordt d.m.v. deze Mededeling geïnformeerd. Voor het volgende
kaderprogramma geldt de co-decisieprocedure (art 251 EGV)
Fiche 3: Samenwerking op hoger onderwijs-gebied
Titel:
Mededeling van de Commissie aan EP en Raad: Over een nauwere samenwerking
met derde landen op hoger onderwijs gebied
Datum raadsdocument: 26 juli 2001
nr. Raadsdocument: 10954/01 EDUC 97
nr. Commissiedocument: COM(2001) 385 definitief
Eerstverantwoordelijke ministerie: OCW i.o.m. JUST
Behandelingstraject in Brussel:
Deze mededeling zal worden behandeld in de Onderwijs-Raad. Voorzien is dat
dit de Raad van 28 november a.s. zal zijn. De voorbereiding zal in het
EU-Onderwijscomité plaatsvinden.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar):
Geen. Er wordt geen nieuw geld vrijgemaakt. Zo nodig zal er in bestaande
programma's reallocatie van geld plaatsvinden
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Achtergrond:
Veel derde landen zien potentiële voordelen in multilaterale samenwerking
met Europese instellingen van Hoger Onderwijs ( HO). Daarom staat er in vele
samenwerkingsovereenkomsten tussen de EU en derde landen een
onderwijsparagraaf. Deze krijgt echter vaak geen follow-up. Daarnaast zijn
de Europese landen, waaronder Nederland, zich in toenemende mate bewust van
het belang van een goede en versterkte positionering van hun HO-instellingen
in het buitenland. Een versterkte en meer toegespitste multilaterale
samenwerking tussen de EU en derde landen is daarom van belang voor zowel de
EU als deze derde landen. De mededeling is ook van toepassing op de
kandidaat-lidstaten zolang zij nog niet tot de EU zijn toegetreden.
Doelstellingen:
Om dit te bereiken worden er twee doelstellingen geformuleerd:
· het ontwikkelen van het wederzijdse menselijk kapitaal, met het oog op de
uitdagingen die de globalisering en de kennismaatschappij ons stellen;
· het promoten van de EU als een wereldwijd centrum voor excellentie voor
studie/training, wetenschappelijk en technologisch onderzoek.
Voorgestelde instrumenten.
Steun voor:
· multilaterale samenwerking tussen de EU en derde landen HO-instellingen;
· het vergroten van mobiliteit binnen deze samenwerking;
· accreditatie van het Europese systeem van creditpunten (ECTS);
· uitbreiding van centra van Europese studies en Jean Monet-leerstoelen in
derde landen,
· het ontwikkelen van echte Europese onderwijscurricula en bi-diplomering
bij HO-instellingen in de EU;
· het opzetten van een proefprogramma met Z-Amerika voor post-universitaire
studiebeurzen.
Inspanningen van de EU om te komen tot geharmoniseerde toegangs- en
verblijfscriteria voor derde landers voor studiedoeleinden zullen worden
voortgezet.
Rechtsbasis: N.v.t., het betreft een mededeling.
Subsidiariteitstoets, deregulering:
Positief: de samenwerking tussen de EU als geheel en derde landen dient meer
gefocust geconcentreerd en versterkt te worden: Het is belangrijk dat de EU
(naast de bilaterale samenwerking die de lidstaten zelf opzetten en
stimuleren ) zich inzet voor versterking van de Europese dimensie in de
samenwerking en voor versterking van de multilaterale samenwerking tussen de
EU en derde landen. Naar het zich laat aanzien zijn de voorgestelde
instrumenten hiervoor geschikt.
Met inachtneming van de nationale verantwoordelijkheid in deze zal Nederland
het streven van de EU om te komen tot harmonisatie van toegangs- en
verblijfscriteria voor derde-landers voor studiedoeleinden ondersteunen.
Nederlandse belangen:
Nederland is zelf ook bezig de internationale positionering van zijn
HO-instellingen te versterken. Verwacht mag worden dat de door de EU
voorgestelde initiatieven dit beleid zullen versterken.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
N.v.t. Er worden geen implementatieproblemen voorzien.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Het EP wordt d.m.v. deze Mededeling
geïnformeerd.
Fiche 4: Handel met voorkennis en markmanipulatie
Titel:
Richtlijn betreffende handel met voorkennis en markmanipulatie
(marktmisbruik)
Datum Raadsdocument: 11 juni 2001
nr. Raadsdocument: 9763/01
nr. Commissiedocument: COM (2001) 281 fin
Eerstverantwoordelijke ministerie: FIN i.o.m. JUST, EZ
De huidige voorwetenschapsrichtlijn is geïmplementeerd in de Wet toezicht
effectenverkeer. De implementatie van deze ontwerp-richtlijn, die zowel ziet
op voorwetenschap als koersmanipulatie, zal met name in de Wet toezicht
effectenverkeer 1995 plaatsvinden.
Behandelingstraject in Brussel: Behandeling in de werkgroep van de Raad is
op 16 juli begonnen.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): Geen
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De richtlijn heeft tot doel de integriteit van de Europese financiële
markten te waarborgen, gemeenschappelijke regels tegen marktmisbruik voor
geheel Europa vast te stellen en ten uitvoer te leggen en het vertrouwen van
beleggers in deze markten te vergroten. De richtlijn voorziet allereerst in
een definitie van zowel voorwetenschap als koersmanipulatie. Daarnaast is
voorzien in een verbod om voorwetenschap aan een derde mede te delen. Deze
drie bepalingen zijn gericht tot alle natuurlijke en rechtspersonen. Ter
verduidelijking is een niet-uitputtende lijst van methoden die worden
gebruikt om de markt te manipuleren opgenomen. Vervolgens wordt voorzien in
openbaarmakingsverplichtingen, opdat het publiek zo snel mogelijk van
voorwetenschap in kennis wordt gesteld. De lidstaten dienen één
toezichthouder aan te wijzen die ervoor dient te zorgen dat de ingevolge de
richtlijn vastgestelde bepalingen worden toegepast. Ten behoeve hiervan
wordt een aantal bevoegdheden opgesomd die de bevoegde autoriteit minimaal
dient te krijgen voor de vervulling van haar taken. Zij oefent deze
bevoegdheden hetzij rechtstreeks, hetzij in samenwerking met andere
autoriteiten, zoals jusitiële autoriteiten, uit. Voorzien is in bepalingen
over de samenwerking tussen toezichthouders.
De actualisering van de normen in de richtlijn kan op een relatief snelle
wijze plaatsvinden door de Commissie in samenwerking met het ingestelde
Effectencomité, conform de comitologie procedures. Hierdoor kan beter op
actuele marktontwikkelingen worden ingespeeld dan thans het geval is, zonder
dat de gehele richtlijn op formele wijze opnieuw behoeft te worden
vastgesteld.
Rechtsbasis van het voorstel: artikel 95 van het EG-Verdrag.
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Subsidiariteit: positief. Beoogd is om te komen tot een geharmoniseerde
Europese effectenmarkt. Dit betekent dat het noodzakelijk is om te komen tot
één normenstelsel. Aandachtspunt hierbij is het feit dat de huidige
formulering van taken en bevoegdheden van de toezichthouder mogelijk tot
gevolg zou kunnen hebben dat lidstaten hun rechtssysteem moeten aanpassen
omdat niet voldoende ruimte wordt geboden om strafrechtelijke
aangelegenheden over te laten aan justitiële autoriteiten.
Proportionaliteit/deregulering: positief.
Nederlandse belangen:
Een systeem van handhaving van de strafbepalingen van voorwetenschap en
koersmanipulatie dat binnen de lidstaten op een bepaald minimumniveau
gelijkgetrokken is komt de handhaafbaarheid van deze strafbepalingen ten
goede. Ook afspraken over de samenwerking tussen de toezichthouders komen
hieraan ten goede. De Nederlandse belegger is gebaat bij integriteit van de
markt op dit terrein.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
De richtlijn voorziet in wijzigingen van de bestaande regelgeving. De
verbodsbepaling van koersmanipulatie zal in de Wet toezicht effectenverkeer
1995 moeten worden opgenomen. Thans voorziet het Wetboek van Strafrecht
hierin. Voor de details van de wijzigingen zal de uitwerking van
verscheidene voorstellen moeten worden afgewacht. De implementatie van de
richtlijn zou, ingevolge de resolutie van de Europese Raad van maart 2001 in
Stockholm tot realisatie van de prioriteiten gesteld door de Wijze mannen
(o.l.v. Lamfalussy), moeten worden gerealiseerd vóór het einde van 2003.
Daarom streeft de Europese Commissie naar aanvaarding in de Raad en in het
Europees Parlement in de loop van 2002.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure:
Besluitvorming vindt plaats op basis van de co-decisieprocedure van artikel
251 van het Verdrag.
Fiche 5: Tabaksreclame
Titel:
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad
betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de reclame en
sponsoring voor tabaksproducten.
Datum Raadsdocument: 21 juni 2001.
nr Raadsdocument: 10184/01, SAN 82 CODEC 637.
nr Commissiedocument: COM (2001) 283.
Eerstverantwoordelijke ministerie: VWS i.o.m. EZ, JUST
Behandelingstraject in Brussel:
Presentatie in de Gezondheidsraad van 5 juni 2001. Eerste behandeling in de
Raadswerkgroep Gezondheid van 2 juli 2001.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): geen.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het richtlijnvoorstel is bedoeld ter vervanging van Richtlijn 98/43/EG van 6
juli 1998, die door het EG-Hof van Justitie op 5 oktober 2000 nietig is
verklaard. Het nu voorliggende voorstel strekt ertoe de regeling van de
reclame en sponsoring voor tabaksproducten in lijn te brengen met de
doelstelling om belemmeringen voor het functioneren van de interne markt uit
de weg te ruimen, conform de rechtsgrondslag van artikel 95. Doel van het
voorstel is dan ook de onderlinge aanpassing van de wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten teneinde belemmeringen voor
het functioneren van de interne markt uit de weg te ruimen, met het doel het
vrije verkeer van goederen en diensten te waarborgen die de regels van de
richtlijn in acht nemen. Overeenkomstig de lijn in het Hof-arrest komt dit
neer op harmonisatie van de wet- en regelgeving van de lidstaten, voorzover
betrekking hebbend op grensoverschrijdende reclame en sponsoring voor
tabaksproducten, ter voltooiing van de interne markt. De te nemen
maatregelen houden in:
· een vergaande beperking van tabaksreclame in de pers en in andere gedrukte
publicaties;
· geen tabaksreclame in diensten van de informatiemaatschappij;
· een verbod op radioreclame voor tabaksproducten;
· geen sponsoring van radioprogramma's door tabaksfabrikanten;
· een verbod op tabakssponsoring van evenementen of activiteiten met
grens-overschrijdende effecten;
· geen gratis verspreiding van tabaksproducten uit een oogpunt van promotie
in het kader van de sponsoring van de hiervoor bedoelde evenementen.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 95 van het EG-Verdrag
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Op het eerste gezicht positief. Harmonisatie van de wet- en regelgeving van
de lidstaten op onderhavig terrein kan het beste geschieden in communautair
kader. Het gekozen instrument is proportioneel.
Nederlandse belangen:
Vermindering van handelsbelemmeringen, gepaard gaande met intensivering van
de tabakspreventie en dus uiteindelijk minder ziekte en sterfte.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenehdi IPO/VNG)
Nadat de Richtlijn tot stand is gekomen, zal deze, waar nodig en gewenst,
worden geïmplementeerd via een wijziging van de Tabakswet.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Co-decisie (art 251 EGV)
Fiche 6: Grensoverschrijdende betalingen in Euro
Titel:
Voorstel van de Commissie voor een verordening van het Europees Parlement en
de Raad over grensoverschrijdende betalingen in euro.
Datum raadsdocument: 20 augustus 2001.
nr. Raadsdocument: 11440/01
nr. Commissiedocument: COM(2001) 439 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: FIN i.o.m. EZ
Behandelingstraject in Brussel:
Het voorstel is geagendeerd op de Interne Marktraad van 27 september en zal
worden behandeld in de Raadswerkgroep Consumer Protection and Information.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): Geen
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De Europese Commissie heeft een verordening voorgesteld waarin wordt bepaald
dat de tarieven voor grensoverschrijdende retailbetalingen (dus van bedragen
t/m EUR 50.000) niet hoger mogen zijn dan die voor binnenlandse betalingen.
Voor opnames bij geldautomaten en voor pinbetalingen zou deze verplichting
per 1-1-2002 en voor grensoverschrijdende overmakingen per 1-1-2003 moeten
gaan gelden. Tevens wordt voorgesteld de
betalingsbalansrapportageverplichtingen verder te vereenvoudigen.
Achtergrond van deze verordening vormen de nog steeds hoge prijzen voor
grensoverschrijdende betalingen (met name voor overmakingen en opnames uit
buitenlandse geldautomaten).
Rechtsbasis:
Art. 95 EG, zijnde de rechtsbasis voor maatregelen die ertoe dienen het
functioneren van de interne markt te vergemakkelijken. Er zijn enige
twijfels gerezen over deze rechtsbasis. Enerzijds kan worden gesteld dat het
hier gaat om tarieven die door ondernemingen individueel of mogelijk
collectief zijn vastgesteld en niet om nationale regelgeving die deze
tarieven voorschrijft, zodat formeel niet voldaan zou zijn aan de
voorwaarden van art. 95 EG. Anderzijds lijkt de strekking van het voorstel
in lijn te zijn met het doel van art 14 EG (het wegnemen van alle
handelsbelemmeringen binnen de interne markt) waardoor het binnen de
reikwijdte van artikel 95 zou kunnen vallen, ook al wordt er geen nationale
regelgeving geharmoniseerd.
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Subsidiariteit: Positief; de doelstelling van deze verordening leent zich
bij uitstek voor een communautaire aanpak.
Proportionaliteit: Het middel (Verordening)alleen is onvoldoende om het doel
te realiseren. Bovendien is het de vraag of het voorstel in deze vorm het
beste middel is.
Nederlandse belangen:
Een goed werkend grensoverschrijdend betalingssysteem in Europa is mede
gelet op de omvang van de Nederlandse handel van groot belang voor de
Nederlandse economie en zal voorts de acceptatie van de Euro bevorderen.
Lagere tarieven zullen de grensoverschrijdende transacties van consumenten
kunnen bevorderen hetgeen de interne markt in de EU zal versterken. Dit zal
meer in het bijzonder ten voordele zijn van het MKB (o.a. grensverkeer).
Verder heeft het voorstel gevolgen voor het Nederlandse bankwezen: bij
afwezigheid van binnenlandse tarifiëring zouden grensoverschrijdende
betalingen nagenoeg gratis worden. Uitgaande van de huidige tarieven zou dit
de Nederlandse banken naar schatting ruim 300 miljoen gulden per jaar
kosten.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
Het betreft een verordening (directe werking). Wetswijziging is niet nodig.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure:
Het betreft een co-decisie-procedure, artikel 251 EG-verdrag.
Fiche 7: Betaalbare pensioenen
Titel:
Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het
Economisch en Sociaal Comité: Ondersteuning van de nationale strategieën ten
behoeve van veilige en betaalbare pensioenen door middel van een
geïntegreerde benadering
Datum Raadsdocument: 6 juli 2001
nr. Raadsdocument: 10672/01
nr. Commissiedocument: COM(2001) 362 definitief
Eerst verantwoordelijk ministerie: SZW i.o.m. FIN, EZ, BZ, BZK, VWS
Behandelingstraject in Brussel:
Na bespreking in Comité Sociale Bescherming (SPC) en Comité voor de
economische politiek (EPC) zullen aan de Raad voor de Werkgelegenheid en
Sociaal Beleid ontwerp-doelstellingen worden voorgelegd voor het beleid van
de lidstaten ten aanzien van pensioenen. Na vaststelling worden deze
aangeboden aan de Europese Raad van Laken (december 2001) ter voorbereiding
van de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad te Barcelona.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): n.v.t.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De mededeling vormt een uitwerking van de conclusie in de Europese Raad te
Göteborg in juni 2001 dat er behoefte bestaat aan een alomvattende aanpak om
het hoofd te kunnen bieden aan de uitdagingen van een vergrijzende
samenleving. Om de betaalbaarheid van de pensioenstelsels op lange termijn
te garanderen, werden in die Raad de volgende drie algemene uitgangspunten
onderschreven:
· waarborgen van de capaciteit van de pensioenstelsels, zodat zij aan hun
sociale doelstellingen kunnen voldoen;
· behoud van de betaalbaarheid van de pensioenstelsels,
· verbetering van het vermogen van de pensioenstelsels om in te spelen op de
veranderende behoeften van de samenleving en individuen.
· In de mededeling wordt voor die aanpak in het algemeen het uitgangspunt
van de open coördinatiemethode benadrukt, opdat de respectieve
verantwoordelijkheden van de beleidsmakers op Europees en nationaal niveau
ongewijzigd blijven. Beoogd wordt een geïntegreerd kader te creëren voor de
uitwisseling van informatie over nationale strategieën om een toereikende en
betaalbare pensioenvoorziening op de lange duur veilig te stellen.
· Binnen dit kader en ook in het licht van de in de mededeling van de
Commissie van 11 oktober 2000 "De ontwikkeling van de sociale bescherming op
de lange termijn: veilige en houdbare pensioenen" voorgestelde tien
uitgangspunten, stelt de Commissie bij de volgende thema's de volgende
doelstellingen voor ter ondersteuning van de nationale strategieën om de
toekomst van de pensioenstelsels te garanderen.
Toereikende pensioenen
· Zorg ervoor dat ouderen over een acceptabele levensstandaard beschikken,
deel hebben aan de economische welvaart van hun land en actief kunnen
deelnemen aan het openbare, sociale en culturele leven.
· Geef iedereen toegang tot adequate pensioenregelingen die noodzakelijk
zijn om de levensstandaard van zijn/haar keuze te handhaven na pensionering
op grond van leeftijd of arbeidsongeschiktheid en van die van hun
nabestaanden in het geval van overlijden.
De betaalbaarheid van openbare en particuliere pensioenregelingen
· Verwezenlijk in de context van de Werkgelegenheidsstrategie een grote
arbeidsparticipatie, zodat de verhouding tussen actieven en gepensioneerden
zo gunstig mogelijk blijft.
· Zorg dat pensioenstelsels, met name regelingen voor vervroegde uittreding
en arbeidsongeschiktheid en de wisselwerking ervan met de belasting- en
sociale zekerheidsstelsels, doeltreffende prikkels bieden voor de
arbeidsdeelname van oudere werknemers; dat werknemers niet worden
aangemoedigd om vervroegd met pensioen te gaan en er nadelen van ondervinden
dat zij na de normale pensioengerechtigde leeftijd blijven doorwerken en dat
pensioenstelsels geleidelijke pensionering vergemakkelijken.
· Handhaaf in de context van het veilig stellen van de overheidsfinanciën in
de toekomst en met het oog op de noodzaak om het budgettaire effect van
vergrijzende bevolking op te vangen de voor pensioenen bestemde
overheidsbestedingen als een percentage van het BBP dat verenigbaar is met
het Stabiliteits- en Groeipact. Het kan hierbij onder meer gaan om het
opbouwen van specifieke reservefondsen, indien de autoriteiten dat wenselijk
achten.
· Zorg voor het juiste evenwicht tussen de actieven en de gepensioneerden
door de benodigde aanpassingen van premies en belastingen en
pensioenuitkeringen.
· Zie er door middel van adequate wetgeving op nationaal en Europees niveau
op toe dat particuliere, kapitaalgedekte pensioenregelingen ook in de
toekomst steeds efficiënter en economisch verantwoord de pensioenen kunnen
verstrekken waarop degenen die onder de regelingen vallen recht hebben.
Modernisering van de pensioenstelsels om te kunnen inspelen op de behoeften
van de samenleving en die van het individu
· Stem de pensioenstelsels af op de eisen van flexibiliteit en zekerheid op
de arbeidsmarkt en zie erop toe dat arbeidsmarktmobiliteit binnen en tussen
lidstaten en afwijkende arbeidssituaties niet tot een buitensporig verlies
van pensioenrechten leiden en de pensioenstelsels arbeid als zelfstandige
niet ontmoedigen.
· Herzie de pensioenstelsels om een einde te maken aan de op geslacht
gebaseerde discriminatie en pak tegelijkertijd de oorzaken van
seksegerelateerde ongelijke situaties bij de pensioenopbouw aan (zoals
onderbrekingen van de loopbaan om gezinsredenen en actuariële factoren).
· Maak de pensioenstelsels transparanter en beter voorspelbaar en zorg dat
ze zich aan veranderende omstandigheden kunnen aanpassen. Stel betrouwbare
en begrijpelijke informatie beschikbaar over de toekomstverwachtingen van de
pensioenstelsels op lange termijn, met inbegrip van prognoses betreffende de
gevolgen van demografische, sociale en economische veranderingen en het
effect van geplande beleidsmaatregelen op de resultaten van de
pensioenstelsels, met name met betrekking tot de te verwachten ontwikkeling
van uitkeringsniveaus en premiepercentages. Verbeter de methodologische
basis voor een efficiënt toezicht op de pensioenhervormingen en het
pensioenbeleid.
Om de voortgang in de richting van de hierboven genoemde doelstellingen te
meten, acht de Commissie een groot aantal uiteenlopende indicatoren nodig.
Voorts benadrukt de Commissie dat voor de hervorming van de pensioenstelsels een veel omvattende en geïntegreerde benadering nodig is van het werkgelegenheids-, sociale zekerheids- en budgettair beleid.
Tenslotte meent de Commissie dat de lidstaten hun strategieën voor het
waarborgen van een toereikende pensioenvoorziening in de toekomst en voor de
modernisering van hun pensioenstelsels in geïntegreerde nationale
strategieverslagen dienen uiteen te zetten. die voor juli 2002 ingediend
zouden moeten worden ten behoeve van een beoordeling door de Commissie. Deze
zal besproken worden in de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in
2003.
Aan de hand van nadien aangepaste nationale strategieverslagen over de
betaalbaarheid van de pensioenen stelt de Commissie voor dat in 2005 een
omvangrijke evaluatie wordt uitgevoerd op basis van de meest recente
beschikbare gegevens en een dialoog met alle betrokken partijen.
Rechtsbasis van het voorstel: N.v.t, het betreft een Mededeling.
Subsidiariteitstoets, proportionaliteit, deregulering:
De toets van de subsidiariteit, proportionaliteit en deregulering is
positief. In de huidige strategie wordt overigens niet voorzien in Europese
wet- en regelgeving.
Nederlandse belangen:
De mededeling is aan de orde gekomen op de Informele Sociale Raad in Luik (7
juli 2001). Daarbij heeft Nederland steun gegeven aan de voorgestelde
integrale strategie, waarbij de toereikendheid en betaalbaarheid van
pensioenstelsels met elkaar in balans zijn. De mededeling van de Commissie
vormt in dat verband naar het oordeel van Nederland een heldere en
evenwichtige bijdrage
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. lagere overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
De Mededeling van de Commissie bevat geen voorstellen voor Europese wet- en
regelgeving.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure:
Het Europees Parlement zal advies uitbrengen over de mededeling.
Fiche 8: Asbest
Titel
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn
83/477/EEG van de Raad betreffende de bescherming van werknemers tegen de
risico's van blootstelling aan asbest op het werk
Datum raadsdocument: 27 juli 2001
Nummer raadsdocument: 11326/01
Nummer Commissiedocument: COM(2001) 417 def
Eerstverantwoordelijke departement: SZW i.o.m. VROM, VWS, BZ
Behandelingstraject Brussel
Het Belgische voorzitterschap heeft laten weten het voorstel in de tweede
helft van 2001 te willen behandelen in de Raad. In een concreet
behandelingstraject is nog niet voorzien.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar)
Nihil. Het voorstel voorziet niet in activiteiten die financiële lasten met
zich meebrengen voor de EU.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel
Alvorens op de inhoud van het wijzigingsvoorstel van de Commissie in de gaan
wordt allereerst de achtergrond van de totstandkoming van het voorstel
geschetst.
Achtergrond van het wijzigingsvoorstel
1. De Raad verzocht de Commissie in zijn conclusies (98C 142/01) voorstellen
te doen voor wijziging van Richtlijn 83/477/EEG. De Commissie werd gevraagd
daarbij in acht te nemen de bescherming van werknemers die de hoogste
risico's lopen, in de beoordeling van de risico's niet uitsluitend rekening
te houden met structurele maar ook met incidentele blootstelling, werknemers
te scholen uitgaande van de specifieke blootstellingsrisico's,
beschermings-maatregelen vast te stellen om het risico op het vrijkomen van
asbest zoveel mogelijk te reduceren en wettelijke normen voor de
asbestconcentratie op de arbeidsplaats te herzien.
De raadsconclusies bevatten geen asbestverbodstekst omdat hier geen
unanimiteit over bereikt kon worden. Bij de stemming van de Raad over de
conclusies verklaarde Nederland dat een volledig verbod op het gebruik van
asbest op de langere termijn de meest effectieve maatregel is om werknemers
te beschermen. Een ruime meerderheid van de delegaties steunde deze
verklaring, waardoor er zich voor het eerst een ruime meerderheid van de
lidstaten aftekende die zich formeel vóór een Europees asbestverbod
uitsprak.
2. In maart 1999 bracht het Economisch en Sociaal Comité advies uit aan de
Commissie over een reeks van maatregelen, vergelijkbaar met de Conclusies
van de Raad zoals genoemd onder 1. De Commissie Sociale Zaken van het
Europees Parlement heeft dit advies ondersteund.
3. Na jarenlange discussie gaf de Raad in juli 1999 haar goedkeuring aan een
verbod op het op de markt brengen van chrysotiel asbest (richtlijn
1999/77/EG), de meest toegepaste asbestsoort die nog niet was verboden. Het
verbod dient uiterlijk op 1 januari 2005 in de lidstaten geïmplementeerd te
zijn en heeft betrekking op producten waaraan asbest opzettelijk is
toegevoegd. Geheel nieuwe toepassingen van asbest zijn vanaf 27 augustus
1999 tot de genoemde uiterlijke inwerkingsdatum van het asbestverbod niet
toegestaan. Het asbestverbod is een wijziging van bijlage I bij Richtlijn
76/769/EEG van de Raad, betreffende de onderlinge aanpassing van de
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de
beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde
gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest).
Inhoud van het wijzigingsvoorstel
1. In verband met de vaststelling van Richtlijn 89/391/EEG komt de
uitzondering die in de asbestrichtlijn is gemaakt voor de scheepvaart en de
luchtvaart te vervallen
2. Herziening van de CAS-nummers (Chemical Abstract Service) van de soorten
asbestvezels waarvoor de richtlijn geldt
3. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een licht en een zwaarder
arbeidsbeschermingsregime. Het onderscheidingscriterium tussen beide regimes
is een nader gedefinieerde blootstellingsduur van twee uur over een
vastgestelde periode van zeven dagen. In de huidige richtlijn geldt in dit
verband als criterium een actiewaarde, gedefinieerd als het asbestgehalte in
de omgevingslucht, gemeten over een werkdag van acht uur. Overschrijding van
deze waarde verplicht tot het zware regime. Omdat de actiewaarde komt te
vervallen leidt overschrijding van de genoemde blootstellingsduur tot het
zwaardere regime
4. Ten behoeve van het meten van vezelconcentraties in de omgevingslucht van
de arbeidsplaats wordt, als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van het
uitvoeren van metingen, voorgesteld om bij voorkeur de WHO-meetmethode te
gebruiken
5. De grenswaarde, gedefinieerd als de asbestconcentratie in de
omgevingslucht van de arbeidsplaats, over een werkdag van acht uur, wordt
verlaagd van 0,6 respectievelijk 0,3 vezel per kubieke centimeter naar een
waarde op het niveau van 0,1 vezel per kubieke centimeter
6. Omdat de aanwezigheid van asbesthoudende materialen vaak niet bekend is
en werknemers ten gevolge van deze kennishiaat een groot risico lopen op
blootstelling aan asbest, worden werkgevers verplicht om voorafgaand aan
onderhouds- of sloopwerkzaamheden, het asbesthoudend materiaal te
inventariseren
7. Vanwege de grote gevaren op hoge blootstelling aan asbest bij
asbestsloop/verwijderings-werkzaamheden, dienen bedrijven, eventueel via
certificering, hun vakbekwaamheid aan te kunnen tonen
8. Vanwege het specifieke karakter en de grote risico's op blootstelling aan
asbest, dienen werknemers te zijn opgeleid waarbij een aantal specifiek
omschreven aantal aspecten minimaal aan de orde dient te komen
9. De bewaartijd van registers van individuele blootstellingsgegevens en de
individuele gezondheidsdossiers worden vanwege de lange latentietijd voor
het optreden van kanker door asbest en in overeenstemming met de overige
communautaire wetgeving betreffende de preventie van beroepsgebonden kanker,
verlengd van 30 naar 40 jaar
10. Hoewel het medisch toezicht beperkingen heeft, wordt hier toch het
belang van gezien voor de preventie van asbestgerelateerde ziekten. Het
wijzigingsvoorstel bevat een aanpassing als gevolg van ontwikkelingen van de
stand van de diagnostiek
Rechtsbasis van het voorstel
Verdrag van de Europese Gemeenschap, Artikel 137, lid 2
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering
Positief. De minimumvoorschriften zoals neergelegd in de wijzigingsrichtlijn
zullen in belangrijke mate bijdragen aan meer uniformiteit van de
regelgeving tussen de lidstaten met betrekking tot de arbeidsbescherming bij
beroepsmatige blootstelling aan asbest maar laten tegelijk voldoende ruimte
voor nationaal beleid terzake.
Nederlandse belangen
In aanvulling op punt 10 c geldt dat een verbod op beroepsmatige
activiteiten die leiden tot blootstelling aan asbest (met een aantal
evidente uitzonderingen) in het onderhavige wijzigingsbesluit van belang
wordt geacht . De voorgaande versie van het wijzigingsvoorstel bevatte
een dergelijke verbodbepaling. Hoewel Nederland daar voorstander van is,
bracht dit verbod de complicatie met zich mee dat het door Nederland
noodzakelijk geachte hergebruik van bouw- en sloopafval (bsa) en van grond
echter in gevaar zou komen. TNO-onderzoek heeft aangetoond dat bsa en grond
vaak asbest bevatten dat niet geheel uit deze materialen is te verwijderen
en dat beneden een zeker gehalte geen aanleiding geeft tot blootstelling,
ook niet indien bsa wordt vermalen tot een fijnkorrelig product. In verband
hiermee wenste Nederland een uitzondering op het algemene verbod.
In deze versie van het voorstel is de betreffende verbodsbepaling nu in zijn
geheel geschrapt. De onderhavige kwestie is daarmee niet langer relevant.
Echter, indien zou gebeuren wat Nederland bepleit, nl. een algemeen verbod
op beroepsmatige handelingen met asbest, zou deze kwestie weer relevant
worden.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG) alsmede informatie inzake mogelijke implementatie-
en notificatieproblemen
· De nationale regelgeving, m.n. het Arbobesluit Arbeidsomstandighedenwet,
dient op grond van de wijzigingsrichtlijn aangepast te worden. Dit heeft
betrekking op de aspecten die in het kader van de opleiding van werknemers
aan de orde dienen te komen. Voorts worden de grenswaarden voor de
concentratie asbest in de omgevingslucht op één niveau gebracht en lager
vastgesteld dan één van de nationale vigerende wettelijke grenswaarden voor
asbest. Als laatste dient de verplichting voor werknemers te worden
opgenomen om in het kader van de algemene risico-inventarisatie en
risico-evaluatie (RIE), asbesthoudend materiaal te inventariseren voordat
onderhouds- of asbest-sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd
· Er zijn geen consequenties voor decentrale overheden
· Er zijn geen implementatie- en notificatieproblemen te verwachten
Voorgestelde implementatietermijn (evt. commentaar haalbaarheid)
Gezien de beperkte consequenties van het wijzigingsvoorstel voor de nationale regelgeving, wordt de implementatietermijn voldoende geacht.
Verdere afspraken w.o. zo nodig te volgen procedure en toetsen voorgenomen
regelgeving
N.v.t.
Rol EP in de besluitvorming: Co-decisie (art 251 EGV)
Fiche 9: Milieubescherming d.m.v. strafrecht
Titel:
Voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad inzake milieubescherming
door het strafrecht
Datum Raadsdocument: 26 maart 2001
nr. Raadsdocument: 7407/01
nr. Commissiedocument: COM(2001)139
Eerstverantwoordelijke ministeries: JUST en VROM, i.o.m. V&W, LNV, EZ, BZ
Behandelingstraject in Brussel
Behandeling vindt plaats in de 3e pijler-werkgroep materieel strafrecht en
vervolgens in de JBZ Raad.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): N.v.t.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het doel van de richtlijn is het effectiever toepassen van
Gemeenschapswetgeving die de bescherming van het milieu tot doel heeft. De
ontwerp-richtlijn is van toepassing op opzettelijk of in ernstige
nalatigheid begane gedragingen voor zover ze inbreuk maken op
Gemeenschapswetgeving die de bescherming van het milieu tot doel heeft of op
de wet- en regelgeving die door lidstaten is vastgesteld om de
desbetreffende Gemeenschapswetgeving ten uitvoer te leggen. De richtlijn
verplicht de lidstaten doeltreffende, evenredige en afschrikkende
strafrechtelijke sancties vast te stellen op gedragingen die met de
desbetreffende Gemeenschapswetgeving in strijd zijn.
In de bijlage van het voorstel is een lijst van richtlijnen en verordeningen
opgenomen waar het richtlijnvoorstel op van toepassing zal zijn. De
richtlijn heeft betrekking op dezelfde onderwerpen als het
Ontwerp-kaderbesluit van de Raad inzake milieubescherming via het
strafrecht. Tijdens de JBZ-Raad van maart 2001 bereikten de lidstaten een
politiek akkoord over dit ontwerp-kaderbesluit, dat onderlinge aanpassing
van strafrechtelijke bepalingen van de lidstaten tot doel heeft. De nu door
de Commissie voorgestelde richtlijn beoogt via een eerste pijler-instrument
de bescherming van vergelijkbare milieubelangen door middel van
strafrechtelijke sancties te waarborgen.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 175, lid 1 EGV
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Subsidiariteit: twijfelachtig.
De primaire verantwoordelijkheid voor de handhaving van het EG-milieurecht
ligt bij de lidstaten. Daarbij staat het de lidstaten vrij om te kiezen voor
een bepaald handhavingsregime. De regering is van mening dat nu het
EG-verdrag de bevoegdheid geeft regels te stellen op het gebied van het
milieu daarmee ook de mogelijkheid bestaat de strafrechtelijke sanctionering
ter zake van milieu-overtredingen voor te schrijven. Daarbij is wel van
belang dat de ontwerp-richtlijn de ruimte aan de lidstaten laat om andere
instrumenten voor de handhaving in te zetten en als zodanig als aanvullend
te karakteriseren is. Mits voldaan wordt aan de eisen van doeltreffendheid,
evenredigheid, non-discriminatie en afschrikkende werking staat het
ingevolge de rechtspraak van het EG-Hof de lidstaten immers vrij om te
kiezen voor strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of andere vormen van
handhaving of combinaties van handhavingsinstrumenten.
Niet alle lidstaten voorzien in strafrechtelijke sancties tegen communautaire milieunormen en de meest ernstige inbreuken op de bepalingen van het Gemeenschapsrecht ter bescherming van het milieu, ook niet voor grensoverschrijdende milieuproblemen. Een minimumnorm van strafbare gedragingen naar aanleiding waarvan in elk geval strafrechtelijk opgetreden zou kunnen worden, kan naar het Nederlands oordeel bijdragen aan een adequate bescherming van het milieu. Strafrechtelijke handhaving is dus een aanvulling op andere, bijvoorbeeld bestuursrechtelijke instrumenten; versterking hiervan leidt tot een verbetering van het milieu.
Nederlandse belangen:
Nederland hecht vanwege het grensoverschrijdende karakter van bepaalde
soorten milieuvervuiling en vanuit concurrentieoverwegingen belang aan
betere tenuitvoerlegging van het EG-milieurecht door alle lidstaten.
Nederland onderschrijft het streven om te komen tot een doeltreffende aanpak van milieubescherming en andere vormen van optreden die schade toebrengen aan het milieu. Nederland staat dan ook positief ten aanzien van de inhoud van dit voorstel, hetgeen ook blijkt uit de -positieve- Nederlandse houding ten aanzien van het (derde pijler) kaderbesluit, genoemd onder 10 a.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
Voorlopig niet aan de orde, aangezien de ontwerp-richtlijn in deze vorm
thans niet in behandeling wordt genomen. Bovendien kan daarover, gelet op de
bijzonder ruime strekking en de ruime kring van betrokken
uitvoeringsinstanties terzake van de ontwerp-richtlijn, thans geen
betrouwbare inschatting gemaakt worden. In NL is een groot deel van de
handelingen al via onder andere de WED strafbaar gesteld. Een preciezere
invulling zal plaatsvinden als de richtlijn werkelijk in onderhandeling zal
worden genomen.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Co-decisie
Fiche 10: Strafrechtelijke bescherming financiële belangen Gemeenschap
Titel:
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de
strafrechtelijke bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap
Datum Raadsdocument: 17 juli 2001
nr. Raadsdocument: 11322/01
nr. Commissiedocument: COM (2001)272 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: JUST i.o.m. FIN, BZ, LNV
Behandelingstraject in Brussel: nog niet bekend
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): N.v.t.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De Commissie wijst er in de toelichting op dat de overeenkomst aangaande de
bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap van 26 juli 1995,
alsmede de aanvullende protocollen, nog niet door alle lidstaten zijn
geratificeerd, waardoor voornoemde instrumenten nog altijd niet in werking
zijn getreden. Voorts wijst de Commissie erop dat artikel 280 EG Verdrag de
Gemeenschap ertoe verplicht op dezelfde voet als de lidstaten maatregelen te
nemen om de financiële belangen van de Gemeenschap in alle lidstaten op
doeltreffende en gelijkwaardige wijze te beschermen. Daarom acht de
Commissie het nodig dat 'althans een deel van de huidige instrumenten van de
derde pijler (worden) vervangen door een nieuw, op grond van artikel 280
EG-Verdrag aangenomen instrument' (pagina 6 van de toelichting). Daartoe
strekt de voorliggende concept-richtlijn, die materieel gezien in hoge mate
overeenkomt met de inhoud van voornoemde overeenkomst en protocollen. Het
richtlijnvoorstel bevat onder meer definities van fraude (art 3), corruptie
(art 4) en witwassen van geld (art 6), alsmede de verplichting tot
strafbaarstelling van deze feiten. De toepassing van het strafrecht alsmede
de rechtsbedeling (uitzonderingsbepalingen in Art 280 EG) worden met deze
richtlijn niet beïnvloed.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 280 EG-Verdrag
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Subsidiariteitstoets: positief onder voorwaarden.
Inzake de subsidiariteit en de proportionaliteit is de regering van mening
dat het EG-Verdrag de bevoegdheid geeft regels te stellen op het gebied van
de fraudebestrijding en daarmee ook de mogelijkheid bestaat de
strafrechtelijke sanctionering van frauduleuze handelingen voor te
schrijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ontwerp-richtlijn de
ruimte aan de lidstaten laat om andere, bijvoorbeeld bestuursrechtelijke,
instrumenten voor de handhaving in te zetten, en als zodanig als aanvullend
te karakteriseren is.
Bij het bepalen van de proportionaliteitsvraag wenst de regering ook de
stand van zaken te betrekken met betrekking tot de voortgang van het
ratificatieproces in de lidstaten van de onder a genoemde derde
pijler-instrumenten.
Indien het ratificatieproces in alle lidstaten op korte termijn zou worden
afgerond zou de rechtvaardiging voor deze richtlijn afnemen.
Nederlandse belangen:
De Nederlandse regering is voorstander van een krachtige en effectieve
bestrijding van EU-fraude. Op dit punt valt nog het nodige te verbeteren.
Nederland erkent dat elke lidstaat daarin ook een eigen verantwoordelijkheid
heeft.
Nederland onderschrijft dan ook het belang dat de Commissie hecht aan de
ratificatie van de onder a) genoemde derde pijler-instrumenten, waarmee een
belangrijke bijdrage wordt geleverd aan een gelijkwaardige strafrechtelijke
bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, in het
bijzonder ook met het oog op een adequate strafrechtelijke samenwerking. Nu
de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 19 juni jl. het laatste
goedkeuringswetsvoorstel (27 509) heeft aanvaard, zal Nederland op korte
termijn de ratificatie-procedures betreffende de overeenkomst en de drie
protocollen kunnen afronden.
Het is nu van belang dat ook die lidstaten die het ratificatieproces nog
niet hebben afgerond, dit proces op korte termijn voltooien. Mocht dit
ratificatieproces verdere vertraging oplopen, dan kan de totstandkoming van
de onderhavige richtlijn worden gezien als een andere, naar verwachting
snellere, weg om het gewenste doel te bereiken.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
De nationale regelgeving is reeds aangepast als uitvloeisel van de onder a)
genoemde derde pijler-instrumenten. Het is niet uitgesloten dat de WED
aangepast moet worden bij totstandkoming van de richtlijn.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Co-decisie
Aan de Minister van Justitie
de heer mr. A.H. Korthals
Postbus 20301
2500 EH 's-Gravenhage
Ons nummer: W03.01.0420/I/A
Betreft: Uw brief van 27 juli 2001
Bij Uw bovenvermelde brief hebt U een verzoek gedaan overeenkomstig artikel
18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State. Het verzoek betreft de
ontwerprichtlijn inzake milieubescherming door het strafrecht en de
ontwerprichtlijn inzake strafrechtelijke bescherming van de financiële
belangen van de Gemeenschap.
Thans heeft afdeling I de beraadslagingen afgesloten en haar reactie op Uw
verzoek vastgesteld. Mede namens de voorzitter van de afdeling doe ik U
hierbij deze reactie toekomen.
Voorlichting overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad
van State over de ontwerprichtlijn inzake milieubescherming door het
strafrecht en de ontwerprichtlijn inzake strafrechtelijke bescherming van de
financiële belangen van de Gemeenschap (no.W03.01.0420/I/A).
Bij brief van 27 juli 2001 heeft de Minister van Justitie om voorlichting
overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State
verzocht betreffende de thans in de Raad van de Europese Unie in behandeling
zijnde ontwerprichtlijn inzake milieubescherming door het strafrecht en de
ontwerprichtlijn inzake strafrechtelijke bescherming van de financiële
belangen van de Gemeenschap. Een en ander is een uitvloeisel van de door het
kabinet met de Raad van State gemaakte afspraak om, bij wijze van proef,
advies te vragen over enkele ontwerprichtlijnen.
De ontwerprichtlijnen hebben blijkens de brief bij interdepartementale
besprekingen een aantal zwaarwegende vragen opgeroepen met betrekking tot de
rechtsgrondslag, de inzet van het strafrechtelijk instrumentarium en de
mogelijke consequenties daarvan voor andere handhavingsinstrumenten. Het
werd dienstig geacht, bij de beantwoording van deze vragen de zienswijze van
de Raad te vernemen.
In het bijzonder zijn de volgende vragen voorgelegd:
1°. Kunnen naast artikel 31, aanhef en onder e, van het Verdrag betreffende
de Europese Unie, bepalingen van het EG-Verdrag als rechtsbasis dienen om op
het gebied van milieu(bescherming) respectievelijk fraudebestrijding
verplichtingen op te leggen aan de lidstaten die strekken tot onderlinge
afstemming van nationale strafbaarstellingen en straffen?
2°. Wat is het oordeel van de Raad over de gekozen rechtsbasis voor deze
ontwerprichtlijnen?
3°. Behouden de lidstaten, indien EG-regelgeving de verplichting tot het
(strafrechtelijk) strafbaar stellen van gedragingen bevat, de bevoegdheid om
in hun nationale wetgeving daarnaast bestuursrechtelijke sancties voor
dezelfde gedragingen te handhaven of te creëren?
4°. Behouden de lidstaten, indien EG-regelgeving de verplichting tot het
(strafrechtelijk) strafbaar stellen van gedragingen bevat zonder verdere
voorschriften betreffende de handhaving, de bevoegdheid om naast het
strafrecht ook andere handhavingsmechanismen te hanteren?
De Raad heeft, overeenkomstig artikel 18, tweede lid, van de Wet op de Raad van State, de beantwoording van de gestelde vragen toevertrouwd aan afdeling I van de Raad. Hierna gaat de afdeling nader in op de gestelde vragen. De afdeling maakt tevens van de gelegenheid gebruik om nog enkele opmerkingen van meer technische aard over de voorstellen te maken.
Vraag 1
Kunnen naast artikel 31, aanhef en onder e, van het Verdrag betreffende de
Europese Unie, bepalingen van het EG-Verdrag als rechtsbasis dienen om op
het gebied van milieu(bescherming) respectievelijk fraudebestrijding
verplichtingen op te leggen aan de lidstaten die strekken tot onderlinge
afstemming van nationale strafbaarstellingen en straffen?
Artikel 31 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: EU-Verdrag)
geeft een bevoegdheid tot een gezamenlijk optreden op het terrein van
justitiële samenwerking in strafzaken. Onderdeel e daarvan voorziet in "het
geleidelijk aannemen van maatregelen tot opstelling van minimumvoorschriften
met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking
tot straffen op het gebied van de georganiseerde criminaliteit, terrorisme
en illegale drugshandel". Deze bepaling is opgenomen in titel VI (bepalingen
inzake politiële en justitiële samenwerking in strafzaken). Blijkens artikel
29 EU-Verdrag gelden de bepalingen van deze titel "onverminderd de
bevoegdheden van de Europese Gemeenschap".
Artikel 47 van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt verder -
kort gezegd - dat dat verdrag geen afbreuk doet aan de verdragen tot
oprichting van de Europese Gemeenschappen, noch aan de verdragen en akten
waarbij die verdragen zijn gewijzigd of aangevuld.
Beide bepalingen gaan er dus van uit dat het strafrecht niet uitsluitend tot het domein behoort van het EU-Verdrag en geven voorts aan dat de bepalingen van het EU-Verdrag de bevoegdheden ingevolge het EG-Verdrag onverlet laten. Dit is bevestigd door het Hof van Justitie Europese Gemeenschappen . Voorts is van belang dat in dit stelsel geen onderwerpen bij uitsluiting zijn voorbehouden aan de toepassing van het EU-Verdrag.
Daarmee is uiteraard nog niets gezegd over de mate waarin de verschillende
bepalingen van het EG-Verdrag een geschikte basis vormen voor maatregelen op
het gebied van het strafrecht, maar wel is duidelijk dat het EU-Verdrag
daartegen geen belemmeringen opwerpt.
Zoals hierna bij vraag 2, onder b, zal worden toegelicht, is het vierde lid
van artikel 280 van het EG-Verdrag een aanvulling en verbijzondering van het
algemene subsidiariteitsbeginsel (artikel 5 van het EG-Verdrag) ten aanzien
van de verhouding van maatregelen in EG-verband tot de inrichting van de
nationale strafrechtsystemen van de lidstaten. Op grond van het algemene
subsidiariteitsbeginsel dient ook op andere terreinen, zoals dat van het
milieustrafrecht, erop te worden gelet dat de Europese wetgeving de werking
van de nationale strafstelsels niet nodeloos verstoort. De vraag dient
voorop te staan wat -ook qua sanctiestelsels- vereist is in het kader van de
realisering van de communautaire doelstellingen. Dit is mede van belang om
te voorkomen dat de nationale strafrechtsystemen worden opgesplitst in
deelsystemen al naar gelang of op het betrokken terrein Europese regels zijn
gesteld. Met inachtneming hiervan kan de gestelde vraag bevestigend worden
beantwoord.
Vraag 2
Wat is het oordeel van de Raad over de gekozen rechtsbasis voor deze
ontwerprichtlijnen?
Algemeen
Bij de richtlijnvoorstellen gaat het niet om richtlijnen die worden
gebaseerd op specifieke bepalingen inzake strafrecht, maar wordt
(harmonisatie van) strafrecht ingezet om specifiek beleid effectief te doen
zijn.
In dit kader is het de vraag of de verschillende artikelen in het EG-Verdrag
die de bevoegdheid geven bepaalde onderwerpen te regelen, ook de
mogelijkheid geven de strafrechtelijke sanctionering ten aanzien van dat
onderwerp te regelen of harmoniseren.
De inzet van het strafrecht is op veel terreinen een belangrijk sluitstuk
voor de handhaving van regels. Er kunnen zich allerlei situaties voordoen
waarin - met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel (artikel 5 van het
EG-Verdrag) - een bepaalde mate van afstemming van de inzet van
strafrechtelijke handhaving dienstbaar kan zijn aan de volle effectuering
van communautaire bepalingen. Er zijn voorts geen redenen aan te voeren
waarom het strafrecht vanuit het Gemeenschapsrecht anders zou moeten worden
benaderd dan andere rechtsgebieden. Alle maatregelen die geschikt kunnen
zijn om de doelstellingen van het Verdrag rechtmatig te bereiken, kunnen
-mits een en ander een grondslag heeft in het EG-Verdrag- worden getroffen.
Een principiële uitsluiting van het strafrecht kent het Verdrag niet. Voor
de vraag of een maatregel op het gebied van het strafrecht daadwerkelijk op
een bepaling van het EG-Verdrag kan worden gebaseerd, moet vervolgens, zoals
geldt voor alle maatregelen, worden gelet op de specifieke voorwaarden die
gelden op het desbetreffende beleidsterrein. Verder moet ten aanzien van
onderwerpen die niet tot de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap vallen
van geval tot geval worden getoetst aan het subsidiariteitsbeginsel.
a. Voorstel richtlijn milieubescherming door het strafrecht
Zoals hiervoor is gesteld zijn maatregelen op het gebied van het strafrecht
niet principieel uitgesloten van communautaire regulering. Wel dient
uiteraard te worden bezien of de gekozen bepaling een grondslag biedt voor
hetgeen wordt geregeld.
Het voorstel is gebaseerd op artikel 175, eerste lid, van het EG-Verdrag,
dat bepaalt dat de Raad volgens de codecisieprocedure van artikel 251 van
het EG-Verdrag activiteiten vaststelt die de Gemeenschap moet ondernemen om
de doelstellingen van het milieubeleid zoals omschreven in artikel 174 van
het EG-Verdrag te bereiken. Hieruit kan worden afgeleid dat alle
maatregelen kunnen worden getroffen die dienstbaar zijn aan de
milieudoelstellingen van artikel 174 van het EG-Verdrag, mits het
subsidiariteitsbeginsel zich daartegen niet verzet. Overigens haakt het
richtlijnvoorstel aan bij bestaande milieurichtlijnen en -verordeningen
welke reeds zijn vastgesteld op basis van artikel 175, eerste lid, van het
EG-Verdrag, en voegt het aan die regelingen slechts een (strafrechtelijk)
aspect toe. Het voorstel trekt aldus een reeds bestaande lijn door.
Principieel is er dan ook geen belemmering voor een richtlijn waarbij
lidstaten worden verplicht tot het voorzien in strafrechtelijke sancties
tegen activiteiten die significante schade aan het milieu veroorzaken of
kunnen veroorzaken.
Voor de vraag of de voorgestelde bepalingen dienstbaar zullen zijn aan de
effectieve handhaving van het communautaire milieurecht en of daarbij recht
wordt gedaan aan het subsidiariteitsbeginsel, is elk van de bepalingen tegen
het licht gehouden.
Ingevolge artikel 4, onder b, van de ontwerprichtlijn dienen de lidstaten te
voorzien in bepaalde sancties ten aanzien van rechtspersonen. In artikel 2
wordt de term "rechtspersoon" gedefinieerd als: "ieder lichaam dat deze
rechtspositie uit hoofde van de toepasselijke nationale wetgeving geniet,
behalve staten en andere publiekrechtelijke lichamen die handelen in de
uitoefening van hun soevereine rechten, evenals openbare internationale
organisaties". Terecht wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde
handelingen van overheden. De afbakening van deze uitzondering is echter, in
ieder geval voor de Nederlandse context, niet geheel duidelijk. De afdeling
adviseert te streven naar zoveel mogelijk duidelijkheid. Zij merkt overigens
op dat de in artikel 4 voorgestelde afbakening in lijn is met het advies van
de Raad van State van 28 april 1999 inzake de strafrechtelijke
aansprakelijkheid van de staat (het Pikmeer-vraagstuk).
In artikel 3 wordt een aantal activiteiten genoemd als mogelijk strafbare feiten. Eén van de bestanddelen van de delictsomschrijving moet zijn dat er sprake is van een overtreding van één van de in de bijlage vermelde richtlijnen. Volgens de toelichting bevat de bijlage een volledige lijst van de communautaire bepalingen waarbij de beschreven activiteiten worden verboden. Juist omdat het strafrechtelijke sancties betreft, beveelt de afdeling aan in de bijlage de bepalingen nader te specificeren.
In artikel 4, onder a, worden de lidstaten verplicht te voorzien in strafrechtelijke sancties tegen natuurlijke personen, welke in ernstige gevallen kunnen gaan tot vrijheidsstraffen. Het is naar het oordeel van de afdeling terecht dat de ontwerprichtlijn niet de soort en de hoogte van de op te leggen straffen voorschrijft. Wel geeft zij een kader voor de vaststelling hiervan door de lidstaten, hetgeen de afdeling in overeenstemming acht met het subsidiariteitsbeginsel.
In artikel 4, onder b, worden lidstaten verplicht te voorzien "in voorkomend
geval" in andere, niet-strafrechtelijke, sancties. Daarover merkt de
afdeling het volgende op:
1°. Nu niet wordt bepaald dat geen andere sancties kunnen worden toegepast
naast of in plaats van strafrechtelijke sancties, gaat de afdeling ervan uit
dat het aan de lidstaten wordt overgelaten daarover te beslissen. De gekozen
sanctie moet "doeltreffend, evenredig en afschrikkend" zijn, zo blijkt uit
de aanhef van artikel 4.
2°. Enkele van de andere sancties die artikel 4, onder b, van de
ontwerprichtlijn noemt, zijn niet als hoofdstraf bekend in ons
rechtssysteem, wel als bijkomende straf. Van de genoemde sancties komt
het blijvend verbod om commerciële activiteiten uit te oefenen, in Nederland
alleen voor in specifieke wetten, in de vorm van intrekking van een
vergunning die voorwaarde is voor de uitoefening van een beroep of bedrijf -
een bestuursrechtelijke sanctie dus. De preventieve controle door de
verklaring van geen bezwaar bij de oprichting van een naamloze of besloten
vennootschap en de stillegging van een onderneming op grond van artikel 7
van de Wet op de economische delicten (WED) komen niet geheel daarmee
overeen. Voor een verbod om commerciële activiteiten uit te oefenen, zou de
WED wijziging behoeven. De afdeling adviseert deze consequentie - die haar
op zichzelf niet bezwaarlijk voorkomt - reeds bij de besluitvorming over de
richtlijn onder ogen te zien.
3°. Duidelijkheid is gewenst over de status van de sancties in artikel 4,
onder b. Niet alle daar genoemde sancties zijn in Nederland als punitieve
sancties bekend. Maatregelen zoals ontbinding van de rechtspersoon op
vordering van het openbaar ministerie (artikel 2:20 van het Burgerlijk
Wetboek) zijn reeds mogelijk op grond van het Nederlandse recht. Door de
richtlijn wordt zo'n maatregel echter in de sleutel van het effectief
handhavingsbeleid geplaatst, waardoor het karakter van de maatregel kan
veranderen. Indien maatregelen die het Nederlandse recht nu al kent, het
karakter van een punitieve sanctie zouden krijgen, dienen deze te voldoen
aan de eisen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en mogen zij niet in
strijd komen met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een ander
punt is dat een maatregel als de ontbinding van de rechtspersoon op dit
moment nauwelijks wordt toegepast. Indien de maatregel als sanctie moet
worden gehanteerd, is niet uitgesloten dat dit -onder het toeziend oog van
de Commissie- veel vaker zal gaan gebeuren.
b. Richtlijn fraudebestrijding
Het Verdrag van Maastricht legde de basis voor het huidige
fraudebestrijdingsartikel in het EG-Verdrag door hierin artikel 209A op te
nemen. In artikel 209A van het EG-Verdrag werden de lidstaten verplicht
dezelfde maatregelen ter bestrijding van fraude van de eigen financiële
belangen in te zetten bij de fraudebestrijding ter bescherming van de
financiële belangen van de Gemeenschap. De lidstaten hadden daarnaast
een samenwerkingsplicht waarbij een coördinerende rol was weggelegd voor de
Commissie. Artikel 209A van het EG-Verdrag verleende echter geen
bevoegdheden aan de Gemeenschap. Met het Verdrag van Amsterdam werd artikel
209A gewijzigd, waarbij de noodzaak van een geïntegreerde aanpak van fraude
vooropstond. In het aldus tot stand gebrachte artikel 280 van het EG-Verdrag
zijn met het oog op deze noodzaak bevoegdheden aan de Gemeenschap verleend.
Het is inherent aan het doel van artikel 280 van het EG-Verdrag dat
bestrijding van fraude en alle andere onwettige activiteiten waardoor de
financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad, zich uitstrekt tot
strafrechtelijke maatregelen. Fraudebestrijding is bij uitstek een onderwerp
dat in een strafrechtelijke context thuishoort. Indien strafrechtelijke
maatregelen geheel zouden worden uitgesloten zou artikel 280 van het
EG-Verdrag zijn betekenis verliezen. De term "maatregelen", die in alle
leden van artikel 280 van het EG-Verdrag wordt gehanteerd, moet zich
derhalve kunnen uitstrekken tot maatregelen op het gebied van het
strafrecht. Daarmee is echter nog niets gezegd over de inhoud van deze
maatregelen.
Het tweede lid van artikel 280 van het EG-Verdrag legt aan de lidstaten een
verplichting op om de nationale strafbepalingen betreffende fraude te
assimileren.
Op basis van het vierde lid kunnen daarnaast door de Raad volgens de
codecisieprocedure van artikel 251 van het EG-Verdrag de nodige maatregelen
worden genomen op het gebied van de preventie en bestrijding van fraude.
Deze maatregelen moeten bewerkstelligen dat een doeltreffende en
gelijkwaardige bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap in
de lidstaten wordt geboden door een geïntegreerde aanpak. Naast de algemene
toepasselijkheid van het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het
EG-Verdrag is de laatste volzin van dit lid van belang, dat "de toepassing
van het nationale strafrecht" en "de nationale rechtsbedeling" uitzondert
van de bevoegdheid tot het nemen van maatregelen.
Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dienen uitzonderingen op
de in het EG-Verdrag toegekende bevoegdheden restrictief te worden
uitgelegd.
De uitzondering dat "maatregelen geen betrekking hebben op de toepassing van
het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling" onderstreept tot
hoever de bevoegdheid van de Gemeenschap in dit geval reikt. Communautaire
regels kunnen steunen op de nationale strafrechtstelsels van de lidstaten,
maar deze regels mogen niet treden in de manier waarop de lidstaten hun
nationale strafrechtstelsels inrichten.
De communautaire regels kunnen wel voorschriften bevatten om te voorkomen
dat het nationale strafrecht tekortschiet in het bieden van een adequate
bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap. Daarbij moet
worden opgemerkt dat de term "toepassing van het nationale strafrecht" ruim
is en niet samenvalt met bijvoorbeeld het in Nederland gemaakte onderscheid
tussen materieel en formeel strafrecht. De aan de nationale
strafrechtsystemen ten grondslag liggende beginselen, zoals voor Nederland
het opportuniteitsbeginsel, het uitgangspunt dat het strafrecht als ultimum
remedium wordt ingezet, een rationele criminaliteitspolitiek, het
vervolgingsbeleid en de straftoemetingsvrijheid voor de rechter, blijven
aldus onaangetast. Onder het noodzakelijke aanvullende communautaire recht
kan echter wel de verplichting van strafbaarstelling en geharmoniseerde
definities vallen. Dit heeft geen effect op het nationale strafrechtsysteem
als zodanig.
Met het voorgaande als uitgangspunt zal de afdeling nu het ontwerp van de
frauderichtlijn bespreken. In de richtlijn worden drie soorten gedragingen
omschreven: fraude (artikel 3), corruptie (artikel 4) en witwassen van geld
(artikel6). De richtlijn verplicht de lidstaten tot assimilatie van de
nationale strafbepalingen voor wat fraude en corruptie betreft, en tot
minimumharmonisatie op een aantal verschillende aspecten ten aanzien van
fraude, corruptie en witwassen van geld.
De verplichting tot assimilatie is geregeld in artikel 5: dit artikel
bepaalt dat de lidstaten de strafbare feiten die al in het nationale recht
voorkomen en die met de richtlijnbegrippen "fraude" en "corruptie"
overeenkomen, moeten uitbreiden tot situaties waarin deze feiten worden
gepleegd door ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (EG) respectievelijk
door of tegen leden van instellingen van de EG. Artikel 5 heeft geen
betrekking op de toepassing van het nationale strafrecht of de nationale
rechtsbedeling. De EG is daarom naar het oordeel van de afdeling bevoegd om
deze bepalingen vast te stellen.
Artikel 7, eerste lid, verplicht de lidstaten tot strafbaarstelling van
fraude, corruptie en witwassen van geld. Het gaat hier wel om harmonisatie.
De afdeling meent dat de EG bevoegd is om deze bepaling vast te stellen,
omdat de hier voorgeschreven wijzigingen in de materiële bepalingen van het
nationale strafrecht niet raken aan de toepassing van het nationale
strafrecht of de nationale rechtsbedeling in de zin van artikel 280, vierde
lid, van het EG-Verdrag.
Artikel 7, tweede lid, heeft betrekking op het opzettelijk opstellen of
verstrekken van valse, onjuiste of onvolledige verklaringen of documenten
die de in de richtlijn bedoelde fraude tot gevolg hebben. Aan de lidstaten
wordt de keuze gelaten om deze handelingen strafbaar te stellen, hetzij als
zelfstandig strafbaar feit, hetzij als een vorm van medeplichtigheid aan,
uitlokking van of poging tot fraude. Deze verplichting is naar het oordeel
van de afdeling noodzakelijk voor een effectief fraudebestrijdingsbeleid, en
raakt niet aan de toepassing van het nationale strafrecht. Ook op dit punt
is de EG naar de mening van de afdeling bevoegd.
Artikel 8 verplicht de lidstaten om strafrechtelijke aansprakelijkheid te
vestigen voor het leiding geven aan frauduleuze handelingen die aan een
onderneming kunnen worden toegerekend. De leidinggevenden worden omschreven
als: "ondernemingshoofden of personen die beslissings- of
controlebevoegdheden binnen een onderneming hebben". De afdeling merkt op
dat het aan de lidstaten wordt overgelaten hoe zij de strafrechtelijke
aansprakelijkheid van leidinggevenden vormgeven. Lidstaten kunnen daarbij
desgewenst kiezen voor zelfstandige strafbaarstelling. Dat betekent dat ook
artikel 8 geen betrekking heeft op de toepassing van het nationale
strafrecht in de zin van artikel 280, vierde lid, van het EG-Verdrag.
Artikel 9, eerste lid, verplicht lidstaten om te voorzien in
aansprakelijkheid van een rechtspersoon voor fraude, corruptie en witwassen
als deze feiten zijn gepleegd door een leidinggevende van de rechtspersoon.
Gelet op het doel van de richtlijn zoals omschreven in artikel 1 gaat het
hier om strafrechtelijke aansprakelijkheid. De leidende positie van de
leidinggevende moet zijn gebaseerd op diens bevoegdheid om de rechtspersoon
te vertegenwoordigen of namens de rechtspersoon beslissingen te nemen, of op
diens bevoegdheid tot controle bij de rechtspersoon. Evenals bij artikel 8
geldt ook hier dat vormgeving van de verplichting aan de lidstaten wordt
overgelaten. De afdeling is dan ook van oordeel dat ook in dit geval de EG
bevoegd is. Dit geldt ook voor de slotalinea van de bepaling, waarin de
aansprakelijkheid van rechtspersonen wordt uitgebreid tot medeplichtigheid
aan, uitlokking van en poging tot fraude.
Artikel 9, tweede lid, verplicht de lidstaten om te voorzien in
aansprakelijkheid van een rechtspersoon wanneer door gebrekkig toezicht of
gebrekkige controle door een leidinggevende fraude, corruptie of witwassen
kon worden gepleegd ten voordele van de rechtspersoon door een persoon die
onder het gezag van de leidinggevende staat. Voor deze bepaling geldt naar
het oordeel van de afdeling hetzelfde als voor het eerste lid.
Artikel 10 verplicht de lidstaten om te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke sancties tegen de in de richtlijn omschreven handelingen, met inbegrip van vrijheidsstraffen bij ernstige fraude. Deze bepaling laat de nationale wetgever de nodige ruimte, behalve bij het opnemen van vrijheidsstraffen. Artikel 10 heeft echter geen betrekking op het straftoemetingsbeleid van de vervolgende instantie, noch op de bevoegdheid van de rechter om te kiezen voor een bepaalde strafsoort. De afdeling meent dan ook dat de EG op dit punt bevoegd is.
Artikel 11 verplicht de lidstaten om te voorzien in sancties tegen rechtspersonen die aansprakelijk zijn voor frauduleuze handelingen. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, maar hoeven niet strafrechtelijk van aard te zijn. De bepaling noemt enkele mogelijkheden, zoals strafrechtelijke geldboetes, de uitsluiting van subsidie, en plaatsing onder toezicht van de rechter. Het artikel verplicht niet tot het treffen van maatregelen op strafrechtelijk gebied. De EG is dus bevoegd om deze bepaling vast te stellen. Dit zou anders kunnen liggen indien de bepaling bepaalde sancties dwingend zou voorschrijven.
In artikel 11, eerste lid, onder b, wordt als sanctie genoemd het verbod op
het uitoefenen van commerciële activiteiten. De afdeling heeft er hiervoor,
bij de bespreking van de milieurichtlijn, al op gewezen dat deze
rechtsfiguur in het Nederlandse recht niet bekend is, zodat invoering van
zo'n verbod alleen mogelijk is door wijziging van de WED. De afdeling
adviseert om deze consequentie nu reeds, bij de besluitvorming over de
richtlijn, onder ogen te zien.
Artikel 12 verplicht de lidstaten tot het mogelijk maken van confiscatie
van:
- instrumenten die gebruikt zijn bij frauduleuze handelingen;
- opbrengsten van die handelingen;
- bezittingen waarvan de waarde overeenkomt met die opbrengsten.
Deze bepaling heeft evenmin als artikel 10 betrekking op het
straftoemetingsbeleid van de vervolgende instantie of op de bevoegdheid van
de rechter om te kiezen voor een bepaalde strafsoort. De EG is dan ook naar
de mening van de afdeling bevoegd om artikel 12 vast te stellen.
Vraag 3
Behouden de lidstaten, indien EG-regelgeving de verplichting tot het
(strafrechtelijk) strafbaar stellen van gedragingen bevat, de bevoegdheid om
in hun nationale wetgeving daarnaast bestuursrechtelijke sancties voor
dezelfde gedragingen te handhaven of te creëren?
a. Richtlijnvoorstel milieustrafrecht
Het richtlijnvoorstel bepaalt in artikel 1 dat het doel van de richtlijn is
het vaststellen van minimumnormen inzake strafbare feiten. Ingevolge artikel
3 dienen bepaalde activiteiten als strafbare feiten te worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 4 dienen daarop doeltreffende, evenredige en afschrikkende
straffen te worden gesteld.
De richtlijn bevat geen uitdrukkelijke bepaling die de handhaving van een
parallel nationaal wettelijk stelsel inzake bestuurlijke punitieve sancties,
zoals bestuurlijke boeten, uitsluit. De considerans (in het bijzonder de
overwegingen 4, 6, 7 en 8) en de toelichting (inleiding, vijfde alinea)
geven aanleiding om aan te nemen dat het karakter van de richtlijn
aanvullend is, in die zin dat uitsluitend aspecten van het strafrecht worden
geharmoniseerd, maar dat dit voor het overige bestaande stelsels en
structuren onverlet laat. Het richtlijnstelsel komt dus bovenop de bestaande
handhavingsstelsels; de vraag wordt met "ja" beantwoord.
b. Richtlijnvoorstel fraudebestrijding
Het richtlijnvoorstel fraudebestrijding ziet uitdrukkelijk slechts op de
harmonisatie van een gedeelte van het strafrecht. De richtlijn zegt niets
over de toepassing van nationale stelsels inzake bestuurlijke punitieve
sancties zoals bestuurlijke boeten, en sluit deze ook niet uit.
Dat dit richtlijnvoorstel niet beoogt verandering te brengen in de huidige
verhouding tussen bestaande stelsels van bestuurssanctionering en strafrecht
en uitsluitend ertoe strekt een gedeeltelijke harmonisatie van het
strafrecht te bewerkstelligen, kan ook worden afgeleid uit de considerans
(in het bijzonder de overwegingen 1 en 2). De conclusie kan dus ook ten
aanzien van dit richtlijnvoorstel zijn dat dit ten opzichte van bestaande
handhavingsstelsels een aanvullend karakter heeft en slechts enkele aspecten
van het strafrecht harmoniseert.
Vraag 4
Behouden de lidstaten, indien EG-regelgeving de verplichting tot het
(strafrechtelijk) strafbaar stellen van gedragingen bevat zonder verdere
voorschriften betreffende de handhaving, de bevoegdheid om naast het
strafrecht ook andere handhavingsmechanismen te hanteren?
Zoals hiervoor bij vraag 3 aan de orde is geweest geldt voor beide
richtlijnvoorstellen dat deze ten opzichte van bestaande stelsels van
bestuurlijke punitieve sancties een aanvullend karakter hebben en slechts
enkele aspecten van het strafrecht harmoniseren.
De richtlijnvoorstellen geven geen regels voor de wijze waarop de
strafrechtelijke handhaving in de uitvoeringspraktijk moet worden
vormgegeven. Evenmin geven zij uitsluitsel over de wijze waarop - indien
sprake is van een parallel nationaal stelsel van bestuurlijke boeten - een
keuze tussen de toepassing van de verschillende handhavingsstelsels zou
moeten worden gemaakt. De afdeling concludeert dat de richtlijnvoorstellen
niet leiden tot belemmeringen voor de toepassing van het strafrechtelijk
opportuniteitsbeginsel, en evenmin voor die van het una via-beginsel, het
beginsel dat beperkingen stelt aan de cumulatie van strafsancties en
punitieve bestuursrechtelijke sancties. Zoals reeds is opgemerkt bij vraag 2
geldt bovendien in het bijzonder met betrekking tot de richtlijn
fraudebestrijding dat artikel 280, vierde lid, tweede volzin, van het
EG-Verdrag verbiedt om in te grijpen in de toepassing van het
strafrechtelijke handhavingsstelsel, en daarmee ook het in een richtlijn
voorschrijven van een dwingende keuze tussen bestuurlijke dan wel
strafrechtelijke handhaving.
Een en ander neemt uiteraard niet weg dat het in het algemeen niet voldoende
is om een richtlijn in nationale wetgeving om te zetten, maar dat het ook
noodzakelijk zal zijn om aan de desbetreffende bepalingen daadwerkelijk
toepassing te geven in de daarvoor in de rede liggende situaties. Daarbij is
in het bijzonder ook de (standaard)jurisprudentie van het HvJ EG van belang
die erop neerkomt dat de lidstaten op grond van artikel 10 van het
EG-Verdrag verplicht zijn om die maatregelen te treffen om de effectiviteit
van uit het Gemeenschapsrecht voortvloeiende normen te verzekeren en te
voorzien in sancties en handhaving die doeltreffend, afschrikwekkend en
evenredig zijn. De keuze voor de inzet van bestuursrechtelijke dan wel
strafrechtelijke sancties kan door dit principe worden beperkt, omdat aan
deze voorwaarden moet zijn voldaan. Enerzijds kan dat betekenen dat naast
het strafrecht een bestuursrechtelijk sanctiestelsel is geboden omwille van
de slagvaardigheid. Anderzijds kan dat onder omstandigheden dwingen tot
strafrechtelijk optreden omwille van de effectiviteit.
Overige opmerkingen
De afdeling maakt tot slot van dit advies nog twee opmerkingen, waarmee door
de Nederlandse onderhandelingsdelegatie rekening kan worden gehouden.
1°. In de aanhef van artikel 4 van het ontwerp van de milieurichtlijn wordt
tweemaal de term "misdrijven" gebruikt, waar artikel 3 spreekt van strafbare
feiten. In de Duitse, Engelse en Franse versie worden in de artikelen 3 en 4
steeds dezelfde termen gebruikt (respectievelijk Straftaten, offences en
infractions). Het zou daarom in de lijn liggen ook in de Nederlandse
vertaling de neutrale term "strafbare feiten" te gebruiken.
2°. De afdeling vestigt nog de aandacht op een onduidelijkheid in de tekst
van artikel 8 van de frauderichtlijn. De lidstaten, zo bepaalt het artikel,
treffen de nodige maatregelen om, overeenkomstig de beginselen van hun
nationale recht, te voorzien in strafbaarstelling van leidinggevenden. Het
is niet direct duidelijk welke verplichting zal gelden voor een lidstaat die
geen strafbaarheid van leidinggevenden kent. De woorden "overeenkomstig de
beginselen van hun nationale recht" zouden erop kunnen wijzen dat zo'n
lidstaat dan van zijn verplichting is bevrijd. Het verdient aanbeveling te
streven naar verduidelijking van de tekst.
COM(2000) 622 def.
Het asbestverbod (1999/77/EG), zoals genoemd onder '10 a.1 Achtergrond
van het wijzigingsvoorstel, punt 3', verbiedt uitsluitend het op de markt
brengen en gebruik van nieuwe asbesthoudende producten. Beroepsmatige
handelingen met andere dan nieuwe asbesthoudende producten zal mogelijk
blijven, ook na de inwerkingtreding van het verbod, uiterlijk vanaf 1
januari 2005. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld tweedehands gebruik
van asbesthoudende producten, aan het delven en het op de markt brengen van
grondstoffen waarin asbest van nature aanwezig is (voorbeelden zijn de
winning van steenslag uit groeven of de winning van asbest uit asbestmijnen
en de export hiervan buiten de EER).
Overeenkomst van 26 juli 1995 (PBEG C 316 van 27 november 1995),
Protocol van 27 september 1996 (PBEG C 313 van 23 oktober 1996), Protocol
van 27 september 1996 betreffende het Hof van Justitie (PBEG C 151 van 20
mei 1997) en het Tweede protocol van 19 juni 1997 (PBEG C 221 van 19 juli
1997)
Artikel 47 luidt:
"Behoudens de bepalingen houdende wijziging van het Verdrag tot oprichting
van de Europese Economische Gemeenschap met het oog op de oprichting van de
Europese Gemeenschap, van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap voor Kolen en Staal en van het Verdrag tot oprichting van de
Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en deze slotbepalingen, doet geen
enkele bepaling van dit Verdrag afbreuk aan de Verdragen tot oprichting van
de Europese Gemeenschappen, noch aan de Verdragen en akten waarbij deze
Verdragen zijn gewijzigd of aangevuld."
Zaak C-170/96, Commissie - Raad, Jurisprudentie 1998, bladzijde I-2763.
Dat artikellid luidt: "De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, de activiteiten vast die de Gemeenschap moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 174 te verwezenlijken."
Artikel 174 EG - voorzover relevant - luidt:
"1. Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied draagt bij tot het
nastreven van de volgende doelstellingen:
- behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;
- bescherming van de gezondheid van de mens;
- behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
- bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden
aan regionale of mondiale milieuproblemen.
2. De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van
bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de
verschillende regio's van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het
voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat
milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en
het beginsel dat de vervuiler betaalt. In dit verband omvatten de aan eisen
inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de
gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond
waarvan de lidstaten om niet-economische milieuredenen voorlopige
maatregelen kunnen nemen die aan een communautaire controleprocedure
onderworpen zijn."
Kamerstukken II 1999/2000, 25294, A.
De artikelen 9 van het Wetboek van Strafrecht (WvS). en 7 Wet op de
Economische Delicten. Bijkomende straffen kunnen zowel afzonderlijk als in
combinatie met een hoofdstraf of een andere bijkomende straf worden opgelegd
(artikel 9, derde lid, WvS).
In de Duitse, Engelse en Franse versies van de richtlijn wordt
gesproken van, respectievelijk, "vorübergehende oder ständige Verbote von
Handelstätigkeiten", "temporary or permanent disqualification from the
practice of commercial activities" en "l'interdiction permanente ou
temporaire d'exercice d'activités commerciales".
Artikel 209A van het EG-Verdrag: "De Lid-Staten nemen ter bestrijding
van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden
geschaad, dezelfde maatregelen als die welke zij treffen ter bestrijding van
fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad. Onverminderd
andere bepalingen van dit Verdrag coördineren de Lid-Staten hun optreden om
de financiële belangen van de Gemeenschap tegen fraude te beschermen. Zij
stellen daartoe met de hulp van de Commissie een nauwe en geregelde
samenwerking tussen hun bevoegde overheidsdiensten in."
Artikel 280 van het EG-Verdrag:
"1. De Gemeenschap en de lidstaten bestrijden fraude en alle andere
onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap
worden geschaad, met overeenkomstig dit artikel te nemen maatregelen die
afschrikkend moeten werken en in de lidstaten een doeltreffende bescherming
moeten bieden.
2. De lidstaten nemen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële
belangen van de Gemeenschap worden geschaad, dezelfde maatregelen als die
welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële
belangen worden geschaad.
3. Onverminderd de andere bepalingen van dit Verdrag coördineren de
lidstaten hun optreden om de financiële belangen van de Gemeenschap tegen
fraude te beschermen. Zij organiseren daartoe met de Commissie een nauwe en
geregelde samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten.
4. De Raad neemt volgens de procedure van artikel 25, na raadpleging van de
Rekenkamer, de nodige maatregelen aan op het gebied van de preventie en
bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap
worden geschaad, om in de lidstaten een doeltreffende en gelijkwaardige
bescherming te bieden. Deze maatregelen hebben geen betrekking op de
toepassing van het nationale strafrecht of de nationale rechtsbedeling.
5. De Commissie brengt in samenwerking met de lidstaten jaarlijks aan het
Europees Parlement en de Raad verslag uit over de ter uitvoering van dit
artikel genomen maatregelen."
===