De Voorzitter van de Tweede (Eerste) Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
25 september WDB 2001-547M
2000
Onderwerp
Voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 (afschaffing vrijstelling
enkele overheidsbedrijven en voorkoming incidentele
voor- en nadelen) (27 784)
Hierbij bied ik u aan de nota naar aanleiding van het verslag
inzake het bovenvermelde voorstel, alsmede de bijbehorende nota
van wijziging.
De Staatssecretaris van Financiën,
27
784
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(afschaffing vrijstelling enkele overheidsbedrijven en voorkoming
incidentele voor-en nadelen)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
1. Algemeen
De leden van de fractie van de PvdA geven aan met belangstelling
kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel. Zij zijn van mening
dat voor een goede marktwerking gelijke voorwaarden tussen
concurrenten noodzakelijk zijn. Op het moment dat sprake is van
een level playing field en de concurrentie tussen zelfstandige, al
dan niet private vervoerbedrijven van start gaat, dient fiscaal
gelijke behandeling plaats te vinden.
De leden van de fractie van het CDA stemmen over het algemeen in
met de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk het voor de
vennootschapsbelasting creëren van gelijke omstandigheden voor
gemeentelijke en privaatrechtelijk georganiseerde vervoerbedrijven
met dezelfde taak.
De leden van de fractie van de VVD vinden het een goede zaak dat
overheidslichamen die in concurrentie treden met particuliere
ondernemingen, ook belastingplichtig worden. Ook staan zij
positief tegenover het afschaffen van de vrijstelling van
vennootschapsbelastingplicht van de GVB's per 1 januari 2003.
De leden van de fractie van de PvdA betogen dat de voorbereiding
van de totstandkoming van een level playing field zich nog in een
beginstadium bevindt, en dat het daarom niet ondenkbaar is dat de
gemeentelijke vervoerbedrijven (hierna: GVB's) nog geruime tijd
nodig zullen hebben om in termen van kapitalisatie en organisatie
de concurrentie aan te kunnen. Indien er sprake is van een
achterstand kan naar hun mening een compenserend fiscaal voordeel
gedurende een beperkte tijd aanvaardbaar zijn. De leden van de
CDA-fractie merken op dat de huidige GVB's over het algemeen
worden gekenmerkt door een vrij zwakke vermogenspositie. Naar hun
mening zal de Stichting Participatiefonds Gemeentelijke
Vervoerbedrijven (hierna: het fonds) niet of nauwelijks in staat
zijn daarin een substantiële wijziging aan te brengen. In dit
verband vragen zij zich af of de overgangsperiode tot 1 januari
2003 niet te kort is om de vermogenspositie van de GVB's te
versterken.
Namens de Minister van Verkeer en Waterstaat kan ik hierop
antwoorden dat het fonds juist in het leven is geroepen om in het
kader van de privatisering van de GVB's bij te dragen aan een
duidelijke verbetering van hun vermogenspositie. Er is geen
aanleiding te veronderstellen dat de periode tot 2003 daarvoor te
kort is. Het fonds is reeds in overleg met diverse gemeenten en
GVB's om risicodragend kapitaal te verstrekken. De financiering
van het fonds is zodanig opgezet dat in beginsel tegelijkertijd in
alle GVB's kan worden deelgenomen. Wel ligt er uiteraard een eigen
verantwoordelijkheid bij de gemeenten en de GVB's om van die
mogelijkheid gebruik te maken. Tenslotte moet worden bedacht dat
tijdelijk fiscaal voordeel in de vorm van een
belastingvrijstelling geen alternatief is voor het bijeenbrengen
van vermogen dat nodig is voor de verzelfstandiging van GVB's.
Ten aanzien van de vraag van de leden van de fractie van het CDA of de GVB's in handen zouden kunnen vallen van eventuele particuliere overnamekandidaten met een sterkere vermogenspositie kan worden opgemerkt dat het de gemeenten ook nu reeds vrij staat om hun vervoerbedrijven (in meerderheid) aan een private onderneming over te dragen. Die mogelijkheid is onder ogen gezien bij de besluitvorming tot liberalisering van de markt, ingezet met de Wet personenvervoer 2000 (hierna: WPV2000). Het fonds is tot stand gekomen met het oogmerk de desbetreffende gemeenten een alternatief te bieden. Mogelijkerwijs achten de gemeenten verkoop aan een private partij (vooralsnog) geen aantrekkelijke optie, maar vinden zij anderzijds de risico's verbonden aan het in bezit hebben van zo'n bedrijf in een situatie van aanbesteding en marktwerking evenmin aantrekkelijk. Door dit alternatief kunnen de GVB's dus al op eigen benen komen te staan zonder dat er onmiddellijk volledige privatisering plaatsvindt.
Namens de Minister van Verkeer en Waterstaat kan ik voorts meedelen, dat deze de gedachte van de leden van de fracties van de PvdA en het CDA niet onderschrijft dat niet eerder dan in 2006 kan worden aangevangen met aanbesteding van concessies. Aanbesteding is reeds nu mogelijk, aangezien de WPV2000 daarvoor het wettelijk kader biedt. Zo is regio Haaglanden voornemens om in 2003 - dus aanzienlijk vooruitlopend op een eventuele aanbestedingsverplichting - het busvervoer aan te besteden. Het is zeer wel mogelijk dat HTM hierbij in concurrentie zal treden met een reeds nu vennootschapsbelastingplichtige vervoerder. Om te bereiken dat er bij aanbesteding een level playing field is, is het ook uit dien hoofde wenselijk om de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting reeds per 1 januari 2003 te laten vervallen en dit niet uit te stellen tot 1 januari 2006.
Zoals de leden van de fractie van de PvdA opmerken is er op
Europees niveau momenteel inderdaad een discussie omtrent de
mogelijkheid om voor het openbaar vervoer een uitzondering te
maken op de liberalisering. De lopende Europese discussie over
liberalisering van het openbaar vervoer is redelijk vergelijkbaar
met de discussie die destijds over de WPV2000 is gevoerd. De leden
vragen naar de gevolgen die deze discussie heeft voor de openbaar
vervoerbedrijven in regio's en gemeenten en of er is voorzien in
mogelijkheden om de fiscale wetgeving snel aan te passen indien in
Europees verband afspraken worden gemaakt die afwijken van de
WPV2000.
Indien de Europese regelgeving minder vergaande
aanbestedingsverplichtingen voorschrijft dan de WPV2000, kan de
WPV2000 worden gehandhaafd. Legt Europese regelgeving echter
verdergaande verplichtingen op, dan zal de WPV2000 aangescherpt
dienen te worden. Omdat het niet in de lijn der verwachtingen ligt
dat de Europese regelgeving verder zal voeren dan de WPV2000, zal
de lopende Europese discussie geen gevolgen hebben voor de positie
van de GVB's.
Ik kan de leden van de fractie van de PvdA op hun desbetreffende
vraag antwoorden, dat ik geen reacties van de GVB's of grote
steden op het wetsvoorstel heb ontvangen. Het is mij niet geheel
duidelijk waarop de leden van de fractie van de VVD doelen met hun
vraag naar de stand van het overleg over de overgangsproblematiek.
2. Budgettaire aspecten en uitvoeringsaspecten
De leden van de PvdA-fractie vragen wat in het algemeen de
gevolgen voor de GVB's zijn bij uitstel van het vervallen van de
vennootschapsbelastingplicht tot 2006. Voorts vragen zij hoeveel
winst wordt gemaakt en wat voor gevolgen dit heeft voor de
kapitalisatie. De leden van de fractie van de VVD vragen in dit
verband te verduidelijken welke veranderende marktomstandigheden
invloed hebben op de toekomstige winst.
De GVB's vallen uiteen in twee categorieën: overheidsdiensten en overheids-NV's. Van de zogenaamde overheidsdiensten (GVB te Amsterdam, GVU te Utrecht en RET te Rotterdam) zijn geen winstcijfers beschikbaar. Van de overheids-NV's, HTM (Den Haag), NOVIO (Nijmegen) en SBM (Maastricht) wel. In de afgelopen drie jaar varieerde de commerciële winst van elk van deze NV's grosso modo tussen de 2 en 3 mln gulden per jaar. Over de winstverwachting voor de komende jaren kan - gezien de veranderende marktomstandigheden - niet veel met zekerheid gezegd worden. Bij die veranderende marktomstandigheden gaat het er om dat enerzijds de toenemende concurrentie de winstmarges onder druk zal kunnen zetten, terwijl er anderzijds voor de GVB's kansen voor nieuwe marktactiviteiten ontstaan (andere bedrijfsvoering, ander dienstenpakket) en de noodzaak tot kostenreductie toeneemt. Vanwege die veranderende omstandigheden zijn ook de gevolgen van een uitstel tot 2006 van het vervallen van de vrijstelling niet goed te kwantificeren. Daar komt nog bij dat er verschillen bestaan tussen de commerciële en de fiscale winst.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de stand van zaken met
betrekking tot verzelfstandiging van de GVB's. Namens de Minister
van Verkeer en Waterstaat kan ik hen als volgt informeren. Het
vervoerbedrijf van Groningen en Stadsvervoer Dordrecht zijn reeds
enkele jaren geleden verzelfstandigd. De vervoerbedrijven van de
gemeenten Den Haag (HTM), Maastricht (SBM) en Nijmegen (NOVIO)
zijn reeds ondergebracht in een NV. Deze gemeenten zijn in meer of
mindere mate bezig met het verkennen van de mogelijkheden tot
verkoop van een deel of het gehele vervoerbedrijf. De GVB's van de
steden Amsterdam (GVBA), Rotterdam (RET) en Utrecht (GVU) zijn
vooralsnog gemeentelijke diensten. Elk van deze drie gemeenten is
echter ook voornemens haar vervoerbedrijf binnen enkele jaren
onder te brengen in een NV, waarvan zij dan vooralsnog 100%
aandeelhouder zal blijven.
De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke termijn wordt
verwacht dat de Stichting Participatiefonds Gemeentelijke
Vervoerbedrijven effectief zal gaan deelnemen in openbaar
vervoerbedrijven. Het fonds heeft het afgelopen jaar intensief
overleg gevoerd met een aantal gemeenten en GVB's. Eventuele
voornemens tot participatie kunnen - vanwege het vertrouwelijke
karakter - pas op het moment van feitelijke deelname bekend worden
gemaakt.
De vraag van deze leden welke liquidatiesaldi op dit moment worden
verwacht, is mij niet geheel duidelijk. Bij de verzelfstandiging
van de GVB's zal eventueel verkoop van een deel van een
vervoerbedrijf of van aandelen daarin plaatsvinden. Liquidatie is
niet aan de orde.
De leden van de PvdA-fractie beschouwen de omstandigheid dat er
bij verzelfstandiging vrijwel nooit recht zal bestaan op
willekeurige afschrijving en investeringsaftrek als een fiscaal
concurrentienadeel ten opzichte van private bedrijven. Zij vragen
of openbaar vervoerbedrijven daarvoor gecompenseerd kunnen worden
door hen gedurende een overgangstermijn van bijvoorbeeld vijf jaar
na ingang van de vennootschapsbelastingplicht het recht op
willekeurige afschrijving en investeringsaftrek voor bestaande
bedrijfsmiddelen toe te kennen.
Zoals uiteengezet in het nader rapport was het gebruikelijk bij
privatisering van een overheidsbedrijf te bepalen dat de daaruit
voortvloeiende overdracht van bedrijfsmiddelen, bijvoorbeeld de
inbreng in een nieuwe NV, niet mocht leiden tot willekeurige
afschrijving en investeringsaftrek. In dit wetsvoorstel is die
uitsluiting niet meer opgenomen, op grond van de overweging dat in
de gegeven omstandigheden vrijwel nooit recht zal bestaan op
willekeurige afschrijving en investeringsaftrek. De meeste
regelingen voor willekeurige afschrijving en investeringsaftrek
gelden namelijk alleen voor investeringen in nieuwe
bedrijfsmiddelen. Doordat de tot nog toe gebruikelijke
uitsluitingsbepaling achterwege is gelaten, bestaat recht op
willekeurige afschrijving en investeringsaftrek volgens de normaal
geldende wettelijke regels, welke ook voor private bedrijven van
toepassing zijn. Daar komt nog bij dat investeringen uit het
verleden op dat moment onder de paraplu van de overheid
plaatsvinden, reden om niet na privatisering nogmaals ten behoeve
van de fiscale winst en dus de belastingmiddelen te mogen
afschrijven. Ik zie geen aanleiding om op deze algemeen geldende
regels een gunstige uitzondering te maken ten behoeve van
geprivatiseerde openbaar vervoerbedrijven.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat private bedrijven
gebruik kunnen maken van voorwaartse en achterwaartse
verliesverrekening en vragen op welke wijze dit zal worden
geregeld voor de GVB's.
Op het moment dat de GVB's vennootschapsbelastingplichtig worden,
kunnen zij gebruik maken van de mogelijkheid van verrekening van
fiscale verliezen met fiscale winsten uit andere jaren. In eerste
instantie zullen zij uiteraard geen gebruik kunnen maken van de
mogelijkheid van achterwaartse verrekening, omdat er in het
verleden geen fiscale winsten zijn behaald. Zij zouden overigens
ook geen baat bij achterwaartse verrekening hebben, omdat
verrekening van verliezen uit een belaste periode met winsten uit
een onbelaste periode niet tot belastingvermindering zou leiden.
Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie of er een relatie
bestaat tussen de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting
en de BTW-plicht.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de BTW niet in het
verlengde van vennootschapsbelasting ligt, of andersom. De
vennootschapsbelasting wordt geheven over de fiscale winst die een
onderneming realiseert. De BTW daarentegen is een belasting die
wordt geheven over levering van goederen en diensten. De GVB's
zijn op dit moment reeds voor het verrichten van de
vervoersdiensten belastingplichtig voor de BTW.
De leden van de VVD-fractie vragen of er complexe
waarderingsvraagstukken worden verwacht bij de opstelling van de
fiscale openingsbalans van de GVB's, vooral in verband met de
waardering van activa, en vragen zich af of hier al
overeenstemming over bestaat.
Mijn reactie is dat de waardering van activa op de openingsbalans
inderdaad niet eenvoudig is. Het spreekt vanzelf dat de
Belastingdienst bereid is om te zijner tijd met de belanghebbenden
die dat wensen vooraf overleg te voeren, zodat waar mogelijk
vooraf overeenstemming kan worden bereikt.
In reactie op de vraag van de leden van de fractie van de VVD
onder welke voorwaarden een vrijstelling van
vennootschapsbelastingplicht noodzakelijk is, merk ik het volgende
op.
Alleen bepaalde categorieën directe en indirecte
overheidsbedrijven zijn op grond van de huidige wetgeving
vennootschapsbelastingplichtig. Deze categorieën zijn limitatief
opgesomd. Voor hun overige activiteiten zijn publiekrechtelijke
rechtspersonen en door de overheid beheerste privaatrechtelijke
rechtspersonen niet vennootschapsbelastingplichtig ook al treden
zij daarmee in concurrentie met belastingplichtige bedrijven. In
het kader van het wetsvoorstel markt en overheid vindt nadere
gedachtevorming plaats over de vennootschapsbelastingplicht voor
overheidsbedrijven.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of met betrekking tot de
administratieve lasten die dit wetsvoorstel eventueel met zich
meebrengen, advies is gevraagd aan Actal, kan ik ontkennend
beantwoorden. Ten tijde van de behandeling van dit wetsvoorstel
door de Ministerraad was Actal nog niet ingesteld.
De leden van de PvdA-fractie en de VVD-fractie vragen naar de grootte van de verzwaring van de administratieve lasten, meer in het bijzonder als gevolg van de in te voeren fiscale administratie. De leden van de PvdA-fractie vragen of alternatieven zijn overwogen om de administratieve lasten te reduceren. De leden van de VVD-fractie vragen welke maatregelen genomen zullen worden om deze lasten zo laag mogelijk te houden.
De administratieve lastenverzwaring, welke samenhangt met de verplichting tot het voeren van een fiscale administratie en het opstellen van een aangifte vennootschapsbelasting, zal relatief beperkt zijn. Het gaat daarbij om de aanpassing voor fiscaal gebruik van de reeds voorhanden commerciële jaarcijfers. De kosten zijn afhankelijk van structuur en omvang van de onderneming.
Mede gelet op de beperkte omvang van deze lasten is er geen aanleiding om voor geprivatiseerde openbaar vervoerbedrijven alternatieven te overwegen of bijzondere maatregelen te treffen naast hetgeen in zijn algemeenheid is gedaan om de kosten van het doen van aangifte zoveel als mogelijk te beperken.
3. Artikelsgewijze toelichting
De leden van de PvdA-fractie geven aan, dat zij er aan hechten dat
geprivatiseerde openbaar vervoerbedrijven fiscaal in dezelfde
positie komen te verkeren als hun concurrenten. In dit verband
vragen zij zich af of geen ongelijkheid zou kunnen ontstaan indien
aan die bedrijven geen activering van goodwill wordt toegestaan in
situaties waarin dat voor reeds private concurrenten wel mogelijk
is geweest. Daarbij denken zij in het bijzonder aan nog niet
geactiveerde goodwill ontstaan bij aankoop van activiteiten of
kennis van andere overheidslichamen. Ligt het niet voor de hand,
zo vragen zij, om toe te staan deze goodwill alsnog te activeren
en volgens de standaard regels af te schrijven.
Een overheidsbedrijf dat belastingplichtig wordt, mag in beginsel
de goodwill en andere immateriële activa die zijn verkregen van
derden, dus ook van andere overheidslichamen, opvoeren op de
fiscale openingsbalans, bijvoorbeeld de know how die het openbaar
vervoerbedrijf van een gemeente in het verleden heeft verkregen
van een andere gemeente. Deze verschijnt op de openingsbalans voor
de boekwaarde die zij zou hebben gehad als zij destijds door een
private onderneming was aangeschaft. Het geprivatiseerde
overheidsbedrijf beschikt daardoor over hetzelfde fiscale
afschrijvingspotentieel als een private onderneming, zodat gelijke
concurrentievoorwaarden zijn geschapen. Activering is niet
mogelijk als immateriële activa in het verleden zijn verkregen van
een verbonden, niet belastingplichtig lichaam. In de memorie van
toelichting is de achtergrond van deze antimisbruikbepaling
toegelicht.
Goodwill die in eigen bedrijf is opgebouwd mag ook door private
bedrijven niet worden geactiveerd op de fiscale balans. Het ligt
niet in de rede dit aan geprivatiseerde overheidsbedrijven wel toe
te staan.
4. Nota van wijziging
De recente opstelling van de Europese Commissie ten aanzien van de
vrijstelling van vennootschapsbelasting van de Schipholgroep heeft
mij aanleiding gegeven op dit punt een wijziging voor te stellen.
Bijgevoegde nota van wijziging strekt daartoe.
De Staatssecretaris van Financiën,
27 784
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
(afschaffing vrijstelling enkele overheidsbedrijven en voorkoming
incidentele voor- en nadelen)
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
In onderdeel A, vierde lid, vervalt de punt aan het slot en wordt
na het in dat lid opgenomen onderdeel h een nieuw onderdeel
ingevoegd, luidende:
i. de N.V. Luchthaven
Schiphol;.
Artikel IV wordt als volgt gewijzigd:
Het eerste lid komt te luiden:
1. Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum
van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met
uitzondering van:
a. Artikel I, onderdeel A, eerste lid, dat in werking treedt met
ingang van 1 januari 2003;
b. Artikel I, onderdeel A, vierde lid, en onderdelen C en D, die
voor de N.V. Luchthaven Schiphol in werking treden met ingang van
1 januari 2002.
TOELICHTING
De Europese Commissie heeft op 3 juli 2001 bepaald dat de
vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de Schipholgroep
concurrentievervalsing teweeg kan brengen en de handel tussen de
lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. In de ogen van de Commissie
is die belastingvrijstelling een vorm van staatssteun, welke per
1 januari 2002 dient te worden beëindigd. In verband daarmee
voorziet deze nota van wijziging in een beëindiging van de
vrijstelling van de N.V. Luchthaven Schiphol per genoemde datum.
Ingevolge de bestaande slotzin van artikel 2, zevende lid, van de
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vervalt daarmee tevens de
vrijstelling voor lichamen waarin de N.V. Luchthaven Schiphol een
onmiddellijk of middellijk belang heeft en voor lichamen waarvan
zij een bestuurder kan benoemen of ontslaan. Dit betekent dat de
gehele Schipholgroep per 1 januari 2002 belastingplichtig wordt.
Er is tevens in voorzien dat de krachtens dit wetsvoorstel geldende voorschriften voor de waardering van immateriële activa op de fiscale openingsbalans, met ingang van dezelfde datum voor de Schipholgroep van kracht zullen zijn.
De Staatssecretaris van Financiën,