Den Haag, 24 september 2001
BIJDRAGE VAN MARGREETH DE BOER (PvdA) AAN HET NOTAOVERLEG OVER HET
GROTESTEDENBELEID
De sociale staat van Nederland 2001: "Het gaat goed met de leefsituatie in
Nederland. In de jaren negentig is het met de meeste bevolkingsgroepen goed
gegaan (...). De keerzijde is echter dat de ongelijkheid in leefsituatie
tussen werkenden en niet-werkenden en tussen laag- en hoogopgeleiden toenam.
Ook allochtonen hebben niet in gelijke mate kunnen profiteren van de
verbeterde leefsituatie. Mede als gevolg van de oververtegenwoordiging van
groepen die relatief achterblijven in de vier grote steden, verslechterde de
leefsituatie aldaar. Met name de achteruitgang in (sport)participatie was
hieraan debet." (blz. 256)
Vandaag spreken we over de voortgang van het grotestedenbeleid. Wij bekijken
wat bereikt is, we trachten vat te krijgen op wat nog moet gebeuren en we
kijken vooral naar wat de rol van de overheden daarin is en in de toekomst
moet zijn.
U bent misschien wat verbaasd dat ik mijn inbreng begin met een niet heel
opgewekt citaat uit De sociale staat van Nederland, een publicatie van het
SCP met een systematische beschrijving en analyse van de
levensomstandigheden van de Nederlandse bevolking. Het staat ook wat haaks
op de staatjes die de minister ons deed toekomen in de uitgebreide notitie,
die wij vorige week nog mochten ontvangen. Deze constateert aan de hand van
de analyses van o.a. het CBS dat het in de achterstandswijken van de grote
steden geleidelijk aan beter gaat.
Ik heb geen behoefte om met de minister te gaan redetwisten over het gelijk
van statistieken. Wat ik veel belangrijker vind is dat de minister en ik het
er waarschijnlijk wel over eens zijn dat er in 2001 nog steeds sprake is van
een venijnige achterstandsproblematiek in met name de grote steden
Eén van uw collega-ministers heeft onlangs, zo las ik, gezegd dat elke
maatschappij zijn zwakke broeders houdt. Daar ben ik het mee eens. Net zoals
het gezegde dat de overheid de mensen niet gelukkig kan maken. Toch gaan die
uitspraken voorbij aan de wezenlijke problematiek, namelijk dat wij een
substantiële groep in onze samenleving hebben die niet mee profiteert van
onze welvaart, waar geen sprake is van sociale participatie en die dus ook
weinig of geen verantwoordelijkheid draagt of kan dragen voor
maatschappelijke activiteiten.
In onze optiek is grotestedenbeleid gericht op het vergroten en versterken
van de verantwoordelijkheid van de overheid, maar ook op het betrekken van
de burgers bij zijn eigen rol daarin. Als burgers, door sociale of
economische deficiënties niet in staat zijn een verantwoordelijkheid voor de
naaste omgeving te nemen is het de taak van de overheid bij te dragen aan de
persoonlijke ontwikkeling van jongeren en ouderen, zodat zij in staat zullen
zijn die verantwoordelijkheid wel waar te maken.
Grotestedenbeleid is derhalve ook een bijdrage aan de versterking van de
democratische structuren van een stad en dus van onze samenleving.
In deze weken, waarin wij nogal eens spreken over een conflict tussen
beschaving en terrorisme, is het goed ons te realiseren dat een hechte
samenleving waar geen groepen buiten boord vallen één van de beste
waarborgen is tegen ongewenste ontwikkelingen, die het fundament van onze
democratie aantasten. Dat is dus grotestedenbeleid. En daarin hebben we nog
veel te doen.
Het SCP ziet twee belangrijke oorzaken van de achterstandsproblematiek: het
toenemend gebrek aan participatie, waarbij zij extra de nadruk legt op
sportparticipatie, en het inkomensprobleem. Die achterstand is niet alleen
voor het individu een probleem; ook voor ons als maatschappij.
Inkomensproblemen gaan niet zelden gepaard met ernstige sociale problemen, waarbij oorzaak en gevolg niet altijd goed te onderscheiden zijn.
Jongeren die in dergelijke achterstandsmilieus opgroeien zijn kwetsbaar. Een
jong mens kan geen compassie hebben met de ander, als hij zelf van jongs af
aan geconfronteerd is met onberekenbaar gedrag van ouders, gebrek aan
aandacht, afgewisseld met overcompensatie als verwennerij. Gebrek aan
positieve identificatierollen maakt de verleiding van identificatie met
soortgenoten uit de buurt heel groot. In de groep word je gewaardeerd en
krijg je aandacht. En dan maakt het niet zoveel uit dat dat een groep met
collega-boefjes is.
Dit "met hele grote stappen thuis" beschreven mechanisme verklaart waarom
een streng straffend beleid maar zeer ten dele effect heeft. Elk mens wil
een identiteit hebben, wil ergens bij horen, wil erkend worden als individu.
Het ergens bij willen horen heeft nog een effect. Uit een Intomart-onderzoek
eind 2000 blijkt "de sterke samenhang tussen de kwaliteit van de sociale
relaties in de buurt en de onveiligheidsgevoelens. Hoe beter de relaties,
hoe veiliger men de buurt ervaart en omgekeerd." (Vitale Stad, december
2000)
Willen we ontsporing voorkomen, dan is een aanpak nodig waarbij ouders, de
school, de belangrijkste spelers uit de buurt en de politie betrokken
worden. Daar zullen de welzijnsinstellingen en de woningbouwcorporaties en
het midden- en kleinbedrijf uit de buurt een belangrijke rol moeten
vervullen. Dat is in veel wijken inmiddels ingezien. Het is zeer te
waarderen dat met name de politie, soms in de vorm van wijkregisseur, vaak
een vroeg signalerende en coördinerende rol vervult. Ook zij benadrukken
steeds weer de noodzaak van sport participatie van onze jonge manlijke
potentiële boefjes. Wat betekenen deze uitspraken voor de staatssecretaris
van Sport? Is zij bereid om een sport stimuleringsbeleid te voeren voor met
name deze achterstandsgroeperingen? Dus bovenop het huidig beleid t.a.v.
breedtesport. Heeft "Onze buurt aan zet" een rol kunnen spelen d.m.v. meer
clubgebouwen, of was daar de termijn waarbinnen de plannen moesten worden
ingediend te kort voor?
Als het gaat om leefbaarheid in de buurt, dan hebben de
woningbouwcorporaties een grote rol. Ik zie dat zij hun taak niet eng
opvatten. Een schone en rustige trap, meer geluidsisolatie, afgesloten
portieken - het draagt allemaal bij aan een goede buurt. In vele buurten
worden nu ook duurdere woningen gebouwd om tot een menging van bevolking te
komen. Het is nog te vroeg om daar resultaten van te kunnen bezien. Kunt u
ons zeggen welke activiteiten er ondernomen worden om met de ISV-middelen
ook de starters in de stad te houden? Dit is nu al een groot probleem.
Zonder jonge startende huishoudens gaat het de stad niet goed. In uw
aanvullende notitie van vorige week, toont u een overzicht van de ISV-gelden
verankert in het gemeentelijk handelen. Kunt u ons meedelen hoe groot het
percentage is dat gebruikt wordt voor activiteiten die rechtstreeks met de
leefbaarheid in de buurt te maken hebben?
Mijn indruk is dat de grotestedenbeleid-filosofie als een "trigger" werkt
voor vele initiatieven. Dat is goed om te zien. Wij kamerleden zijn nogal
eens geneigd om te denken dat wij het zijn die het grotestedenbeleid vorm
moeten geven. Dat komt natuurlijk voort uit onze betrokkenheid met het
onderwerp. Zo'n top-down benadering werkt natuurlijk niet. De rol van de
rijksoverheid zal vooral moeten zijn stimulerend en faciliterend. Het Rijk
moet tevreden zijn als zij als "trigger" voor nieuwe ontwikkelingen kan
functioneren. Zij kan bijdragen door middel van kennisoverdracht, financiële
middelen en een grote mate van armslag in het beleid. Het merendeel van de
gemeenten pakt dit heel goed op. De onderlinge afstemming via het G21 en G4
overleg verdient lof evenals als de onderlinge visitaties Onze grootste
opgave is om ook in de komende periode de "schwung" erin te houden. Dat vind
ik wel weer een rijkstaak.
In de afgelopen drie jaar is er met name door de minister voor het
Grotestedenbeleid met veel enthousiasme aan dit beleid gewerkt. Wij erkennen
dat en waarderen dat. Toch geldt ook voor de betrokkenheid van het Kabinet
dat het sturen van bovenaf de leidraad is van het bestuurlijk denken en
handelen. Het woord decentralisatie van beleid lijkt in de taboesfeer te
zijn gekomen. Als we uw reactie lezen op het RMO-rapport "De kunst van het
overlaten" dan blijkt dat de nadruk is komen te liggen op het samenwerken in
netwerken door bestuurslagen heen'. Uit de tekst blijkt een grote
terughoudendheid t.a.v. verdergaande decentralisatie. Dat blijkt o.a. uit de
woorden "Indien aantoonbaar gemaakt kan worden dat decentraal beleid tot
betere effecten leidt dan de bestaande regelgeving, dan zou hiervoor ruimte
geschapen moeten worden". In het eindrapport van de Sociale Vernieuwing
wordt geconstateerd dat decentralisatie en deregulering een belangrijke
stimulans zijn geweest voor de integratie van het sociaal beleid in de
gemeenten. Het effect zou groter zijn geweest stelt men, als de
bestedingsvrijheid zich tot een groter deel van het beleid had uitgestrekt.
Er is dus in het verleden al aangetoond dat zorgvuldige decentralisatie
werkt!. Waarom moet dat dus weer verder aangetoond worden?
Hoe goed netwerksamenwerking ook moge zijn, uw teksten lijken vooral uit te
gaan van de meerwaarde van de bemoeienis van rijksambtenaren met het
gemeentelijk beleid. Wij hebben over dit onderwerp in de afgelopen drie jaar
drie moties ingediend die alle tot strekking hadden meer experimenten met
decentralisatiewetgeving te starten. De uitvoering van de motie Van Heemst
lijkt in schoonheid te zijn gestorven. Wij hebben er niets meer van gehoord.
Aan de motie De Boer wordt nog gewerkt, we wachten vol spanning de
resultaten af.
Inmiddels hebt u de motie De Cloe uitgevoerd waarin gevraagd wordt de
mogelijkheid te verkennen van een experimentele wet voor het jeugdbeleid in
de grote stad. Daartoe heeft het SCP een nota "Knelpunten in het stedelijk
jeugdbeleid" opgesteld. Een uitstekende nota, waar in hoofdstuk 11 een
aantal aanbevelingen aangegeven staan met als belangrijkste boodschap de
noodzaak tot een interdepartementale onderlinge afstemming van wet- en
regelgeving binnen de sociale pijler Men pleit voor vereenvoudiging van
regelgeving omdat "bij de gepresenteerde beleidsbeschrijvingen blijkt,
hoezeer de gemeenten bij de realisatie van ambitieuze beleidsdoelstellingen
in de sfeer van gezondheid, opvoeding, persoonlijke ontwikkeling en
voorkomen van achterstanden afhankelijk is van andere overheden en
maatschappelijke organisaties". Het voert te ver om diepgaand op deze
aanbevelingen in te gaan; de kern ligt m.i. in de zinsnede: "Het
grotestedenbeleid biedt formeel een ruim kader, maar de sectorale wetgeving
is niet buiten werking gesteld en de bestuurlijke modellen zijn zodanig
ingesleten, dat zij nog wel even zullen doorwerken".
De reactie op deze nota, die ondertekend is door vijf bewindslieden, is
ronduit teleurstellend. Afgezien van het hoge gehalte "ïn en uitpraten" komt
het Kabinet niet verder dan een voornemen om nog meer dan tot nu toe de
samenwerking tussen de bestuurslagen te bevorderen. Het Kabinet zegt
duidelijk geen voorstander te zijn van algemene
decentralisatiedoelstellingen.
Dat is een gemiste kans. Zowel in het genoemde SCP-rapport als in de
overigens uitstekende Verkenning "Sociaal gericht, sociaal verplicht" als in
de "Tussen en Eind"-evaluatie van de Sociale Vernieuwing wordt geconstateerd
dat sociaal beleid maatwerk is waarvoor een decentraal beleid afgestemd op
de specifieke problemen van die bepaalde stad noodzakelijk is
Ik citeer uw "Verkenning Sociaal gericht, sociaal verplicht": "Het geven van richting, voeren van regie blijkt belemmerd te worden door versnippering van instrumenten en financieringsstromen door verkokering binnen de overheden. In regie en uitvoering behoren gemeenten een belangrijke rol te spelen. Aan de verantwoordelijkheden die de gemeenten hebben op grond van diverse regelgeving moet daadwerkelijk invulling worden gegeven. Er zijn twijfels of de regierol voldoende uit de verf komt, en, daarmee samenhangend, of de aansluiting "in de keten" (lokaal jeugdwelzijn-kinderopvang-VVE-jeugdzorg en jeugd in de veiligheidsketen) voldoende sterk is. "
Het is toch onbegrijpelijk dat het Kabinet als reactie alleen maar over
netwerk- samenwerking heeft. U gedraagt zich als ouders die hun inmiddels
allang volwassen kinderen niet durven los laten. Of wilt u gewoon geen macht
afstaan?
Als je geen verantwoordelijkheid durft te geven, kan de ander geen
verantwoordelijkheid nemen. Zo gaat het in de opvoeding, zo gaat het in het
openbaar bestuur. In het conceptverkiezingsprogramma van de PvdA wordt
voorgesteld om buurten en straten een eigen budget te geven, opdat daarmee
de bewoners zelf een verantwoordelijkheid krijgen hun wijk te verbeteren en
in orde te houden. Decentralisatie in optima forma.
Decentralisatie is niet het afschuiven van verantwoordelijkheden, maar
bepaalde taken elders neerleggen die daar beter uitgevoerd kunnen worden.
Natuurlijk moet de uitvoerende bestuurslaag een verantwoording afleggen over
het gevoerde beleid. De uitvoering, de afrekening en het succes van de Wet
op de stads- en dorpsvernieuwing van 1985 vind ik daarvan nog altijd een
perfect voorbeeld.
Ik hoop dat gemeenten zich niet te veel aantrekken van uw terughoudendheid.
Een wethouder van een succesvolle GSB-gemeente zei ons: "Af en toe lig ik
wel wakker omdat we zo vaak de regels over treden. Maar we doen het toch
maar en tot nu toe zegt niemand wat". Zo moet het dan maar. Maar het is wel
"gedogen" en daar hebben we ook zo onze standpunten over.
Dat brengt mij op het onderwerp "afrekenen".
In uw aanvullende notitie besteedt u veel aandacht aan de harmonisering van
de financiële verantwoording grotestedenbeleid. Op dit punt zijn er bij de
gemeenten, maar ook bij de vele wetenschappelijke bureaus zorgen over de
overkill aan proces- en productiegegevens en ander cijfermateriaal wat moet
worden aangeleverd. Uw uitspraak dat t.a.v. een aantal beleidsvelden de
verstrekking van overbodige informatie wordt geschrapt stemt ons hoopvol.
Het is ons onmogelijk de overige stappen die u presenteert op weg naar
geharmoniseerde afrekeningsystematiek volledig op z'n merites te beoordelen.
Daarvoor is de materie te compact weergegeven. Wij vinden het belangrijk dat
u enerzijds de spelregels van de VBTB respecteert en anderzijds oog hebt
voor het gegeven dat vele resultaten pas op langere termijn zichtbaar zullen
worden. Wanneer u t.a.v de harmonisering overeenstemming kunt bereiken met
de G25, dan kunnen wij ons hoogstwaarschijnlijk in de aanpak vinden. Wij
gaan ervan uit dat bij de evaluatie voorjaar 2002 wij daarover nader
geïnformeerd zullen worden.
Uw activiteiten om de samenhang tussen de pijlers meer in beeld te krijgen
ondersteunen wij uiteraard geheel.
Het grotestedenbeleid is voor wethouders en gemeenteraadsleden een kerntaak
om zich als lokaal bestuurder waar te maken. In veel gemeenten zie je dat
ondanks de bureaucratische rompslomp ook. En laten we wel wezen, zonder
gemeentelijke inspanningen is het grotestedenbeleid als rijksbeleid gedoemd
geheel te mislukken.
Overigens vind ik dat in deze de bal ook bij de gemeenten ligt. Ook zij
zouden harder aan deze decentralisatie mogen trekken. Alleen mopperen op de
verstikkende bureaucratie is niet altijd een goede strategie. Deze kritische
opmerking over de rol van de gemeenten doet niets af aan het respect dat ik
heb voor de activiteiten die wel ondernomen worden.
Het was drie jaar geleden een wat moeizame start. De totstandkoming en de uitvoering en van de MOP's vereiste een andere organisatie van het gemeentelijk bestuursapparaat. In veel gemeenten is nu sprake van een steeds verdergaande mate van ontschot-beleid. Ik hoop dat gemeenten die nog niet zover zijn, maar ook gemeenten die niet tot de G25 horen deze werkwijze zullen overnemen. De schaal van grotestedenproblematiek mag verschillen, alle gemeenten groot en klein kennen hun aandachtswijken en groeperingen.
Mijn complimenten beperken zich niet tot de organisatiestructuur van de
steden. Er is in heel veel steden echt voortgang geboekt met het opzetten
van een geheel nieuwe aanpak van bijvoorbeeld jeugdbeleid. Wij hebben het
zelf kunnen constateren en u hebt daar een overzicht van gegeven. Dat
enthousiasme zal moeten worden vastgehouden en worden gevoed. Want het
succes van het grotestedenbeleid hangt in hoge mate af van de gemeenten en
de meewerkende instanties.
Vragen voor de komende periode zijn:
- gaan we verder met het grotestedenbeleid: met dezelfde gemeenten of
meer, of minder;
- blijven we ons richten op drie pijlers;
- is een speciale bewindspersoon voor grotestedenbeleid zinvol?
Definitieve standpunten hangen onder meer af van de evaluatie van begin 2002
en van de adviezen van de Raden. Toch willen wij nu al een aantal uitspraken
doen.
Teneinde de verantwoordelijkheid van elke burger voor zijn directe
leefomgeving te vergroten is grotestedenbeleid ook in de komende
kabinetsperiode van fundamentele betekenis. GSB kan de lokale democratie
versterken.
Bij een voortgezet beleid t.a.v. de grote steden zal een versterking van de
sociale pijler dienen plaats te vinden.
Grotestedenbeleid noodzaakt tot een andere bestuurscultuur, zowel binnen de
rijksoverheid als binnen de gemeenten. Ontschotting, ontkokering en
decentralisatie blijven kernbegrippen om het GSB succesvol vorm te geven.
Er komt een monitoring over de kwalitatieve effecten van het
grotestedenbeleid. Daartoe worden alle GSB-gemeenten onderzocht, alsmede een
referentiegroep van niet GSB-gemeenten.
Voor de komende kabinetsperiode dient er een overzicht te komen van de
sociale en financiële positie van andere dan de GSB-gemeenten. Gemeenten
kunnen zich zelf voor een dergelijk onderzoek aanmelden.
Met steden die de afgelopen periode in een financieel aanmerkelijk beter situatie gekomen zijn, dient overleg gevoerd te worden in hoeverre zij nog van de speciale ondersteunende GSB-middelen willen profiteren. Daarbij zal ook de positie van de regionale gemeenten betrokken moeten worden.
Nader onderzoek is nodig naar de sociale problematiek van een aantal
landelijke gemeenten. In de Armoedemonitor voeren met name gemeenten in het
Noorden nog steeds de lijstjes aan. Bekeken moet worden of voor hen een
GSB-achtige benadering zinvol kan zijn.
Grotestedenbeleid is een weg naar een brede rijkgeschakeerde samenleving. In
die context kan een meer nadrukkelijke betrokkenheid van de staatssecretaris
van Cultuur een verrijking van het beleid zijn.
Nu de huidige GSB-periode ten einde loopt, is het noodzakelijk dat voor de
evaluatie GSB 98-02 de evaluatie 94-98 met alle gesignaleerde knelpunten en
aanbevelingen betrokken wordt.
Teneinde de onduidelijkheid voor gemeenten en versnippering van kennis en
instrumenten tegen te gaan, komt het Kabinet vóór het einde van deze
zittingsperiode met een voorstel voor een bestuurlijk-organisatorische
paraplu boven de bestaande drie kenniscentra die zich met het
grotestedenbeleid bezig houden.
.
.