WODC-rapporten & EWB-rapporten
Tussen recht en ruimte; eerste evaluatie van de tbs-wetgeving van 1997
Ed. Leuw, N.M. Mertens
Onderzoek en beleid, nr. 191
Samenvatting
In oktober 1997 is een samenstel van wetswijzigingen van kracht
geworden voor de oplegging en tenuitvoerlegging van de
strafrechtelijke maatregel tbs. Deze wetswijzigingen vormen een
aanpassing van de herziene tbs-wetgeving van 1987. De wetswijziging
van 1997 behelst een nieuwe Beginselenwet verpleging
terbeschikkinggestelden (Bvt) en enkele aanpassingen in het Wetboek
van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. De noodzaak van
evaluatieonderzoek is wettelijk vastgelegd. De doeltreffendheid van de
wet moet drie jaar na invoering en vervolgens elke vijf jaar worden
onderzocht. In dit rapport wordt verslag gedaan van het eerste
evaluatieonderzoek naar het functioneren van de tbs-wetgeving van
1997.
Modaliteiten van oplegging en beëindiging van tbs
De tbs-maatregel kan uitsluitend worden opgelegd aan plegers van
delicten waarvoor een maximumstrafbedreiging van vier jaar of langer
geldt. De mate van ontoerekeningsvatbaarheid moet worden bepaald in
(forensisch-psychiatrisch) Pro Justitia-deskundigenonderzoek. Voor
oplegging van tbs is multidisciplinaire advisering vereist, met in elk
geval psychiatrische rapportage.
De tbs kent verschillende wettelijke modaliteiten. Belangrijk hierbij
is of de rechter wel of geen 'bevel tot verpleging' oplegt. Oplegging
van zo' n bevel impliceert dat de terbeschikkinggestelde gedwongen
wordt opgenomen in een bij wet aangewezen inrichting voor de
verpleging van terbeschikkinggestelden. Tbs kan worden opgelegd in
combinatie met gevangenisstraf. Volgens de in 1997 ingevoerde
bepalingen van de Wet-Fokkens moet de opname in verpleging/behandeling
bij zo' n combinatievonnis aanvangen na beëindiging van één derde van
de gevangenisstraf.
Interne en externe rechtspositie
Het complex van de in 1997 ingevoerde wetswijzigingen voor de tbs
regelt de interne en de externe rechtspositie van
terbeschikkinggestelden. De interne rechtspositie beschrijft en regelt
het verblijf van de terbeschikkinggestelde binnen de muren van de
tbs-inrichting, en specificeert met name wat de grenzen zijn van de
inbreuk op zelfbeschikking tijdens de tenuitvoerlegging van de
(intramurale) tbs. De interne rechtspositie wordt in principe bepaald
door de aard van de inrichting waar de terbeschikkinggestelde
verblijft. Als een terbeschikkinggestelde verhuist van een
tbs-inrichting naar een algemeen psychiatrisch ziekenhuis
(bijvoorbeeld in het kader van een proefverlof), verandert zijn
interne rechtspositie. Met de nieuwe beginselenwet wordt beoogd om een
uniforme interne-rechtspositieregeling tot stand te brengen voor zowel
de justitiële als niet-justitiële inrichtingen voor de verpleging van
terbeschikkinggestelden. De Bvt heeft als centrale doelstelling een
evenwichtige afstemming te realiseren van de drie kernelementen van de
tbs-maatregel: beveiliging, behandelingen rechtspositie. Bij algemene
maatregel van bestuur is een landelijk Reglement verpleging
terbeschikkinggestelden (Rvt) van kracht geworden. Dit reglement geeft
op basis van de Bvt gespecificeerdere richtlijnen en procedures. Ten
slotte kunnen afzonderlijke inrichtingen de dagelijkse gang van zaken
regelen per huishoudelijk reglement. Het evaluatieonderzoek naar de
interne rechtspositie is gericht op de (nieuwe elementen) van de Bvt
het hoogste niveau van regelgeving.
De externe rechtspositie heeft betrekking op de vereisten en
procedures bij de oplegging, verlenging en beëindiging van een
tbs-maatregel. Zo worden de verschillende modaliteiten van
tbs-oplegging en -beëindiging geregeld door de externe rechtspositie.
Proefverlof en overplaatsing veranderen echter niets aan de juridische
status van terbeschikkinggestelde. Met andere woorden: de externe
rechtspositie verandert niet zolang de tbs-maatregel niet is
beëindigd. Deze regeling is vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht
en het Wetboek van Strafvordering. De in 1997 ingevoerde aanpassingen
van deze wetgeving zijn voortgevloeid uit de aanbevelingen van de
Commissie TBS en Sanctietoepassing Geestelijk Gestoorde Delinquenten
(de Commissie-Fokkens). In het evaluatieonderzoek zijn de wijzigingen
van de externe-rechtspositieregeling betrokken die zijn vastgelegd als
nieuwe bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van
Strafvordering.
De Bvt
Op 1 oktober 1997 is de Bvt in werking getreden. De wet kwam in de
plaats van een tijdelijke regeling van de rechtspositie van
terbeschikkinggestelden 'de Tijdelijke Regeling Terbeschikkingstelling
(TRT)' die in 1988 is ingevoerd. De rechtspositionele principes van de
TRT zijn in grote lijnen overgenomen in de Bvt. In de uitwerking van
de Bvt zijn er echter enkele belangrijke verschillen met de TRT. In de
Bvt is bijvoorbeeld het aantal beklaggronden sterk uitgebreid.
Volgens de memorie van toelichting bij de Bvt is gekozen voor een
wettelijke regeling die recht moet doen aan het specifieke karakter
van de tbs als strafrechtelijke maatregel op het grensvlak van
(forensische) psychiatrie en penitentiaire detentie. De Bvt kan worden
getypeerd als een rechtspositieregeling waarin belangrijke elementen
worden gecombineerd van de Wet Bijzondere opname psychiatrisch
ziekenhuis (Wet Bopz) en de Penitentiaire Beginselenwet (PBW). Net als
bij de civielrechtelijke maatregel krachtens de Wet Bopz legitimeert
de tbs de gedwongen opname in verpleging. De
interne-rechtspositieregeling van de Wet Bopz en de tbs komen overeen
op het wezenlijke punt dat gedwongen opname geen gedwongen behandeling
mogelijk maakt. Een wezenlijk onderscheid tussen de regelingen is dat
behandeling bij civielrechtelijke dwangopname uitsluitend mogelijk is
op grond van een behandelplan dat de uitdrukkelijke instemming heeft
van de patiënt. Anders dan in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ)
geldt in de tbs dat de terbeschikkinggestelde wel kennis moet nemen
van het behandelplan maar er niet mee hoeft in te stemmen. Een
wezenlijke overeenkomst tussen de Bopz en de Bvt is dat gedwongen
medische handelingen (bijvoorbeeld dwangmedicatie) mogelijk zijn ter
afwending van ernstig gevaar voor de patiënt of voor derden in de
inrichting.
De Wet-Fokkens
De vernieuwing van de tbs-wetgeving in 1997 heeft mede betrekking op
een aantal aspecten van de externe rechtspositie. In dit onderzoek
worden vooral de tbs met voorwaarden (tbsv) en de voorwaardelijke
beëindiging van het bevel tot verpleging aan de orde gesteld. Behalve
tot deze twee nieuwe elementen heeft het advies van de
Commissie-Fokkens geleid tot een vervroeging van de opname in tbs bij
een combinatie van terbeschikkingstelling en langdurige
gevangenisstraf. Een belangrijke overweging hierbij is geweest dat
behandeling meer kans op succes heeft na niet al te langdurige
detentie.
De tbs met voorwaarden
In 1988 is de ' voorwaardelijke tbr' vervangen door de tbs met
aanwijzing (tbsa). De tbsa voorzag in een terbeschikkingstelling
zonder bevel tot verpleging en was bestemd voor gestoorde plegers van
delicten waarbij geen sprake was van een maatschappelijk onacceptabel
risico. Bij de tbsa-maatregel werd relatief meer nadruk gelegd op
behandeling en minder op beveiliging. In de daaropvolgende jaren bleek
dat deze tbs-modaliteit in de praktijk nauwelijks werd benut omdat er
te weinig juridische en praktische mogelijkheden waren voor omzetting
van de maatregel (alsnog opname in verpleging) als er sprake was van
toenemende gevaarsdreiging of als de terbeschikkinggestelde zich aan
de opgelegde voorwaarden onttrok.
De in 1997 ingevoerde tbsv beoogt de praktische toepasbaarheid van
deze modaliteit te vergroten. Een belangrijk beletsel voor opname ter
verpleging is weggenomen door de verplichte multidisciplinaire
rapportage bij de oplegging van de tbsv. Daarnaast voorziet de
wetswijziging in de mogelijkheid van de officier van justitie om
slagvaardig op te treden (door aanhouding, wijziging van voorwaarden
enzovoort) als er gevaar dreigt of als de terbeschikkinggestelde zich
niet aan de voorwaarden houdt.
De voorwaardelijke beëindiging van het bevel tot verpleging
De voorwaardelijke beëindiging door de rechter zoals ingevoerd in
1997, is in de plaats gekomen van de - slechts incidenteel toegepaste
en inhoudelijk onbepaalde - voorwaardelijke beëindiging door de
minister van Justitie. De maximale termijn van de in 1997 ingevoerde
voorwaardelijke beëindiging is drie jaar. Op dit moment (zomer 2001)
is er een wetswijziging in voorbereiding waarbij deze termijn wordt
verdubbeld tot zes jaar. De verpleging kan voorwaardelijk worden
beëindigd op initiatief van de rechter, de officier van justitie of de
terbeschikkinggestelde. Zowel vanuit de tbs-inrichting als vanuit
proefverlof kan er worden overgegaan tot voorwaardelijke beëindiging.
De rechter beslist tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging
op basis van een resocialisatieplan, dat door de tbs-inrichting en de
reclassering moet worden opgesteld.
Een belangrijk verschil tussen voorwaardelijke beëindiging en
proefverlof is dat bij proefverlof het bevel tot verpleging formeel
niet is opgeheven. Op gezag van de directeur kan de
terbeschikkinggestelde worden teruggeroepen naar de inrichting. Bij
voorwaardelijke beëindiging is er geen bevel tot verpleging meer. Voor
hervatting van de verpleging is in dat geval een nieuwe rechterlijke
beslissing nodig. Als de voorwaarden worden overtreden of als er
dreigend gevaar is, kan de officier van justitie bij wijze van
noodmaatregel echter wel besluiten tot hernieuwde vrijheidsbeneming.
Deze kan (bij voorkeur) ook plaatsvinden in een tbs-inrichting.
Qua uitvoering is de in 1997 ingevoerde voorwaardelijke beëindiging
van de verpleging in tbs goed vergelijkbaar met de tbsv. De aard van
de voorwaarden en de criteria voor een eventuele omzetting
(herroeping) van de voorwaardelijke beëindiging zijn in principe
hetzelfde als bij de tbsv. Voor de uitvoering van zowel de tbsv als de
voorwaardelijke beëindiging is de belangrijkste (regisserende) rol
weggelegd voor de reclassering.
Doelstelling, probleemstelling en onderzoeksvragen
Dit onderzoek is uitgevoerd om inzicht te verschaffen in de manier
waarop de Bvt wordt uitgevoerd en in de mate waarin de wetswijzigingen
van 1997 in de praktijk tegemoetkomen aan de gewenste afstemming van
de drie belangrijkste tbs-kernelementen (beveiliging, behandeling en
rechtspositie). Ook moet dit onderzoek inzicht geven in de uitvoering
en doeltreffendheid van enkele aspecten van de Wet-Fokkens. Het
onderzoek is primair verricht voor de parlementaire behandeling van de
ervaringen met de nieuwe tbs-wetgeving. Uiteraard zijn de resultaten
van het evaluatieonderzoek ook van rechtstreeks belang voor alle
betrokken instellingen en personen in het tbs-veld: de
tbs-inrichtingen in al hun geledingen, de betrokken beleids- en
wetgevingsdirecties van het ministerie van Justitie, de Centrale Raad
voor Strafrechtstoepassing (CRS), de rechterlijke macht, de
reclassering en de advocatuur (voorzover betrokken bij de uitvoering
of oplegging van de tbs), en natuurlijk de terbeschikkinggestelden
zelf.
Voor de Bvt luidde de algemene vraagstelling: hoe worden de nieuwe
elementen van de Bvt uitgevoerd en in hoeverre wordt de doelstelling -
evenwichtige afstemming tussen beveiliging, behandeling en
rechtspositie - bereikt met deze wijzigingen? De bedoeling van de
nieuwe wetgeving is dat de interne rechtspositie van
terbeschikkinggestelden wordt versterkt. Uitgaande van de waarde
'rechtspositie' is geprobeerd om inzicht te krijgen in de mate waarin
de rechten van de terbeschikkinggestelde daadwerkelijk door de
regelgeving worden beschermd en in de consequenties van deze
realisatie van de rechtspositie voor de beveiligingsdoelstelling en
behandelingsdoelstelling van de tbs. Omdat het onderzoeksobject
betrekking heeft op vrij recent ingevoerde en complexe wetgeving,
heeft het onderzoek het karakter van een procesevaluatie. Daarbij gaat
het er allereerst om inzicht te krijgen in het proces van introductie
en implementatie van de nieuwe wetgeving en in de knelpunten die
daarbij mogelijk naar voren komen.
Voor de in dit onderzoek opgenomen elementen van de Wet-Fokkens gold
een vergelijkbare vraagstelling: in hoeverre wordt er gebruikgemaakt
van de nieuwe tbs-opleggingsmodaliteit en -beëindigingsmodaliteit en
welke knelpunten worden hierbij waargenomen? Het onderzoek heeft dus
overwegend het karakter van een procesevaluatie en is grotendeels
kwalitatief van aard.
Voor het onderzoek zijn uiteenlopende bronnen geraadpleegd:
- de (wetenschappelijke) literatuur;
- bestaande registraties, verslagleggingen en producten van
beleidsontwikkeling en beleidsinformatie;
- interviews met en schriftelijke enquêtes onder sleutelfiguren en
functionarissen uit het beleid, het tbs-veld, de reclassering, de
advocatuur, GGZ-inrichtingen, de rechterlijke macht en
vertegenwoordigers van terbeschikkinggestelden.
Uitkomsten van het onderzoek
In het onderzoek is in grote lijnen nagegaan hoe de introductie en
implementatie van de Bvt zijn verlopen. Door zijn aard is de Bvt van
voortdurend en dagelijks belang voor de gang van zaken in de
tbs-inrichtingen. Het is daarom om meerdere redenen zonder meer
noodzakelijk dat het tbs-veld intensief wordt betrokken bij de
voorbereiding, introductie en implementatie van de wetgeving.
Daarnaast is een goede acceptatie van de wetgeving door het veld in al
zijn geledingen van moeilijk te overschatten belang.
De medewerkers van de tbs-inrichtingen zijn de eerste en ongetwijfeld
belangrijkste uitvoerders van de regelgeving die in de Bvt is
vastgelegd.
Uit het onderzoek blijkt dat er wellicht na aanvankelijke scepsis bij
de inrichtingsdirecteuren tegenover het idee van een afzonderlijke
rechtspositieregeling voor de tbs in alle totstandkomings- en
implementatiefasen van de wetgeving intensief is samengewerkt tussen
de Dienst Justitiële Inrichtingen, de Directie Wetgeving en het
tbs-veld. De nauwe samenwerking tussen het uitvoeringsveld en de
beleidsvormende en wetgevende instanties heeft kennelijk geresulteerd
in een over het algemeen grote acceptatie van de
interne-rechtspositieregeling. Algemeen bestaat het gevoel dat de
regeling zeker niet van bovenaf is opgelegd. Er zijn veel aanwijzingen
dat er sinds de introductie van de Bvt een goed draagvlak voor
daadwerkelijke uitvoering is ontstaan.
Het merendeel van professioneel betrokkenen meent dat de Bvt een
voldoende evenwichtige afstemming biedt tussen de waarden
rechtspositie , beveiliging en behandeling . Ook als er specifiek
wordt gevraagd naar de complicaties die de rechtspositieregeling
mogelijk oplevert voor de interne en externe beveiliging en voor de
behandelingsmogelijkheden, geeft een duidelijke meerderheid van alle
betrokken functiegroepen een positief oordeel.
De respondenten van het onderzoek vinden in grote meerderheid dat de
interne-rechtspositieregeling voldoende ruimte moet laten voor een
eigen invulling van de verplegings- en behandelingspraktijk in elke
tbs-inrichting. Stringente en sterk gespecificeerde voorschriften
(bijvoorbeeld in de vorm van een geüniformeerd en landelijk geldend
huisreglement) worden afgewezen. Het onderzoek heeft geen aanwijzingen
opgeleverd dat de Bvt voor de tbs-inrichtingen een al te strak
keurslijf is. Waarschijnlijk speelt hierbij ook een rol dat de Bvt
voldoende ruimte biedt voor het primaat van de interne en externe
beveiliging waarbij de directeur in voorkomende gevallen acute
beveiligende maatregelen kan treffen die alleen achteraf op
rechtmatigheid kunnen worden getoetst.
Een belangrijk punt van zorg over een mogelijk rechtspositioneel
tekort hangt samen met de, zoals ook in dit onderzoek is gebleken,
zeer moeilijk af te bakenen grens tussen verpleging en behandeling .
In het onderzoek wordt aangegeven dat de interne rechtspositie
mogelijk wordt ondergraven door het feit dat interne
(vrijheidsbeperkende) maatregelen vrijwel altijd kunnen worden
begrepen of gepresenteerd als maatregelen
in het kader van de behandeling. In de Bvt is de rechtspositie van de
terbeschikkinggestelden in het kader van de behandeling slechts
summier en marginaal geregeld, terwijl behandeling uiteraard een
essentieel bestanddeel is van hun verblijf in de inrichting. Vrij
algemeen wordt als probleem erkend dat de terbeschikkinggestelde
weinig afdwingbare rechten heeft waar het gaat om de aard, het verloop
en de evaluatie van zijn behandeling. Dit probleem klemt temeer waar
de terbeschikkinggestelde een bijzonder groot belang heeft bij met
name het verloop en de evaluatie van zijn behandeling. Een gunstig
behandelingsverloop is immers doorgaans de belangrijkste voorwaarde
voor beëindiging van de vrijheidsbeneming in de tbs.
Juist op dit essentiële punt zijn oplossingen door regelgeving niet
eenvoudig denkbaar. Voor de tbs-populatie geldt in alle hevigheid het
dilemma dat verzet tegen behandeling en ontkenning van de stoornis in
veel gevallen inherent is aan de stoornis die moet worden behandeld.
Dit voor de regelgeving waarschijnlijk weerbarstigste deel van de
tbs-maatregel heeft geleid tot enkele tegenstrijdige en moeilijk te
interpreteren onderzoeksresultaten. Er zijn tamelijk grote verschillen
van inzicht met betrekking tot de algemene vraag of de rechtspositie
van terbeschikkinggestelden ten aanzien van behandeling moet worden
versterkt. Bijna 60% van degenen die handhaving van de interne
rechtspositie als centrale opdracht hebben (advocaten en leden van de
CRS en commissies van toezicht), is hier voorstander van terwijl
hetzelfde percentage behandelaars in de tbs deze versterking juist
afwijst. Tegelijkertijd bestaat er ook bij een meerderheid van de
behandelaars instemming met enkele concrete mogelijkheden om de greep
van de terbeschikkinggestelde op zijn behandeling te versterken, zoals
toekenning van het recht op het daadwerkelijk starten van de
behandeling conform het behandelplan.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat professioneel bij de tbs
betrokkenen over het algemeen positief staan tegenover versterking van
de rechtspositie van terbeschikkinggestelden met betrekking tot hun
behandeling. Gezien de portee van de enquêtevragen, kan deze bevinding
het best worden begrepen als versterking van de marginale
toetsingsmogelijkheden door de terbeschikkinggestelde. De patiënt zou
meer invloed moeten hebben op de grote lijnen van de behandeling en
niet zozeer op de (dagelijkse) invulling van de behandeling en op de
belangrijke beslissingen die worden gebaseerd op het oordeel over het
behandelingssucces.
De commissie van toezicht speelt een kardinale rol bij de uitvoering
van de interne-rechtspositieregeling. Dit orgaan kan een zeer
belangrijke functie vervullen in de inrichtingen. Vanuit een
onafhankelijke maar rechtstreeks bij de dagelijkse praktijk betrokken
positie kan een signaalwerking worden vervuld, waarbij (on)wenselijke
ontwikkelingen op de agenda kunnen worden gezet en bespreekbaar worden
gemaakt binnen de inrichting. Er blijkt met name veel waardering te
zijn voor de uitdrukkelijke opdracht aan de commissie van toezicht om
te bemiddelen, juist op punten waarin het beklagrecht niet voorziet.
Deze bemiddelende functie lijkt daarom met name van groot belang in
het domein van de behandeling.
In het onderzoek is naar voren gekomen dat er grote verschillen zijn
in de manier waarop de commissies van toezicht van de tbs-inrichtingen
omgaan met de beklagregeling. Kennelijk lopen de uitgangspunten van de
verschillende commissies voor hun taakvervulling sterk uiteen. In een
enkele inrichting worden vrijwel geen formele klachten behandeld. In
andere gevallen worden alle binnengekomen meldingen (ook) formeel
afgedaan, waardoor er in relatief veel gevallen wordt geconcludeerd
tot niet-ontvankelijkheid van de klacht. Mogelijk bestaat er een
relatie tussen de cultuur van de inrichting en de mate waarin de
commissie van toezicht zich onafhankelijk en/of juridiserend opstelt.
In vergelijking met de situatie vóór de invoering van de Bvt is het
aantal ingediende klachten in de eerste twee jaar onder de Bvt vrij
sterk toegenomen. Op zichzelf kan dit worden begrepen als een te
verwachten gevolg van de uitgebreidere rechtspositie van
terbeschikkinggestelden onder de Bvt. Ongeveer 20% van de beklagzaken
heeft betrekking op nieuwe, door de Bvt opengestelde beklaggronden. De
toename van het totaal aantal klachten kan deels worden toegeschreven
aan de groei van de verpleegdenpopulatie in de onderzochte
inrichtingen in de aanvangsperiode van de Bvt.
De betrekkelijk sterke toename van het aantal beklagzaken heeft niet
geleid tot een wezenlijke toename van het aantal beroepszaken bij de
CRS die zijn gericht tegen een uitspraak van de beklagcommissie.
Wellicht mag hieruit worden afgeleid dat de nieuwe regeling in de
praktijk goed toepasbaar is en geen grote onduidelijkheden heeft
opgeleverd voor de rechtspraak in eerste aanleg. Er is wel kritiek op
de vaak lange doorlooptijden van bij de CRS aangebrachte
(beroeps)zaken. Het verdient aanbeveling om te overwegen de
behandeling van beroepszaken door de CRS aan een termijn te binden.
De omvang van de beroepsrechtspraak is onder de Bvt behoorlijk
toegenomen in vergelijking met de voorafgaande periode. Dit wordt met
name verklaard door het grote aantal beroepen tegen ministeriële
beslissingen tot verlenging van de passantentermijn. In 1998 ging het
om 75% en in 1999 om 80% van de beroepen die door de beroepscommissie
zijn behandeld.
De toename van het aantal passanten in penitentiaire inrichtingen en
de groei van de wachttermijnduur in de jaren negentig kunnen worden
aangemerkt als zeer problematische verschijnselen. De
passantenregeling biedt feitelijk geen oplossing voor de
geconstateerde omissies maar is slechts een middel om enige
compensatie te geven voor de aan de Staat verwijtbare
onrechtvaardigheden die uit het capaciteitstekort voortvloeien. Er
zijn aanwijzingen dat de ontwikkeling van de passantenproblematiek
inmiddels een keerpunt heeft bereikt. Maar dat neemt niet weg dat deze
problematiek en de gevolgen van de ondergane wachttijden de volle
aandacht blijven verdienen.
Mede in verband met het passantenthema stellen we op basis van dit
onderzoek vast dat ook justitiabelen die een tbs-maatregel in
combinatie met een gevangenisstraf opgelegd hebben gekregen, in feite
nog geen baat hebben gehad bij de inwerkingtreding van de Wet-Fokkens.
Bij een combinatievonnis kan de rechter immers beslissen om de tbs te
laten aanvangen nadat één derde van de in detentie door te brengen
termijn is volbracht. Als gevolg van het capaciteitstekort is de
Wet-Fokkens op dit punt vooralsnog een dode letter.
Tot de CRS worden betrekkelijk veel schorsingsverzoeken verricht (ruim
veertig in zowel 1998 als 1999). Verzoeken van terbeschikkinggestelden
om schorsing van een maatregel die door een inrichtingsdirecteur is
opgelegd, vormden iets minder dan de helft van dit aantal. Dergelijke
schorsingsverzoeken worden vrijwel nooit gehonoreerd. Waarschijnlijk
bestaat er bij de CRS veel reserve om rechtstreeks in te grijpen in
het inrichtingsbeleid. Dit zou mede begrijpelijk zijn vanwege de
relatief grote afstand tussen de CRS en de (dagelijkse praktijk in de)
inrichting. Dit leidt tot de vraag of het geen voorkeur zou verdienen
om deze schorsingsbevoegdheid bij de commissie van toezicht te leggen.
Ten slotte een enkele conclusie over de belangrijkste nieuwe
wijzigingen van de externe rechtspositie. Uit het onderzoek is
gebleken dat zowel het absolute aantal als het relatieve aantal (als
percentage van het totaal aantal opleggingen van tbs) opleggingen
sterk is toegenomen in de eerste twee volle jaren na invoering van de
gewijzigde tbsv. Dit duidt erop dat de wetswijziging het beoogde
resultaat heeft gehad in termen van grotere toepassing. Of de tbsv ook
inhoudelijk goed functioneert, valt in het kader van dit onderzoek
niet te zeggen. Dit valt buiten het bereik van dit onderzoek. Een
eerste follow-uponderzoek is in dit opzicht echter zeker niet
positief.
Uit het hier gerapporteerde onderzoek komt naar voren dat een goede en
heldere organisatorische structuur waarbij justitie, hulpverlening, de
tbs-inrichting en de reclassering goed samenwerken, ook op het niveau
van individuele cases, een belangrijke voorwaarde is voor het
welslagen van de tbsv-modaliteit. Hiermee moet met name de
reclassering goed in staat worden gesteld om de haar opgelegde
regisserende functie te vervullen.
De zelfde conclusies over het inhoudelijke functioneren gelden ook
voor de nieuwe beëindigingsmodaliteit (de voorwaardelijke
beëindiging). De invulling daarvan is geheel vergelijkbaar met de
tbsv. Het onderzoek heeft duidelijke aanwijzingen opgeleverd dat de
opzet om het aantal minder wenselijke beëindigingsmodaliteiten te
beperken, is geslaagd. Met name het percentage contraire beëindiging
is aanmerkelijk verminderd nadat deze nieuwe beëindigingsmodaliteit
beschikbaar is gekomen. Er is brede steun voor de voorgenomen
wetswijziging om de maximale toezichtstermijn te verlengen.
Ten slotte
In het rapport worden aanbevelingen gedaan voor enkele concrete
wetgevingsaanpassingen en voor gerichte bezinning op enkele
belangrijke thema s (vooral de relatie tussen rechtspositie en
behandeling). Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de Bvt,
inclusief de uitwerking die daaraan in de praktijk is gegeven, in
grote lijnen tegemoetkomt aan de behoefte aan een adequate
rechtspositie voor terbeschikkinggestelden. Deze rechtspositie lijkt
doorgaans goed te combineren met de primaire beveiligingsopdracht van
de tbs en met de uiteindelijke opdracht tot forensisch-psychiatrische
behandeling. Een positief oordeel lijkt ook gerechtvaardigd over de
belangrijkste nieuwe elementen van de externe rechtspositie.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@best-dep.minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg
Laatst gewijzigd: 18-09-2001