http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=420508
Wie is er bang voor de Wereldmarkt?
Lezing voor de Society for International Development (SID), 17 september 2001, Vrije Universiteit, Amsterdam, door Bram van Ojik, ambassadeur in algemene dienst voor Ontwikkelingssamenwerking bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. De lezing is onderdeel van een SID-lezingen 'Global Markets - Universal Values?' (uitgesproken tekst geldt)
Op 11 september jongstleden, de laatste dag dat de kranten nog normaal te bevatten nieuws brachten, bevatte de Financial Times twee opvallende bijdragen. Over een hele pagina en voorzien van oorlogszuchtige toevoegingen van de koppenmaker -"Capitalism under Siege" en "Globalisation's Children Strike Back" stond er boven - startte de zakenkrant een serie over de drijfveren en werkwijzen van de zogenoemde anti-globaliseringsbeweging.
Een opmerkelijk stuk, niet alleen vanwege de hoeveelheid aandacht die de beweging hiermee kreeg. Ook de opvallend welwillende toonzetting in een krant die toch geacht mag worden bij het financieel establishment te horen, trok de aandacht. De 'beweging van bewegingen' zoals de groep werd getypeerd, is goed georganiseerd, goed geïnformeerd en beschikt over steeds meer financiële middelen. Bovendien kunnen de waarden waar de beweging voor staat op steeds meer steun rekenen onder steeds meer mensen. ("it has mainstream values and a mass appeal'). Onder die mensen zijn in toenemende mate, ook gevestigde economen, zakenlieden en politici.
Dat lijkt me een juiste constatering. Des te opmerkelijker is het, en dat kom ik bij het tweede artikel dat me die dag in de Financial Times opviel, dat bij die groeiende groep van aanhangers in elk geval niet James Tobin behoort. De man die dertig jaar geleden de belasting op speculatieve kapitaalbewegingen bedacht, ziet zijn Tobin Tax nu geannexeerd door een protestbeweging waar hij, zo blijkt uit zijn artikel, niets van moet hebben. Anders dan Jim Wolfensohn, Gerhard Schroder, Lionel Jospin , Horst Kohler en EU voorzitter Guy Verhofstadt, die zich uitputten in vriendelijke woorden aan het adres van de demonstranten en die daarbij de Tobin Tax als lokeend gebruiken - neemt hij in zijn artikel ondubbelzinnig afstand van de beweging en hun programma (voorzover we daarvan mogen spreken). "I am, like most economists in favour of free trade and I welcome developmental capital investment in poor countries _.. I regard the IMF and World Bank as essential institutions; while critical of some of their policies and actions , I favour expanding their resources and functions."
Dat laat dunkt me niets aan duidelijkheid over.
In het vervolg van mijn bijdrage zal ik graag wat verder ingaan op de
wenselijkheid van de invoering van een Tobin Tax. Het is, hoewel als idee al
dertig jaar oud, immers een van de weinige nieuwe actiepunten die het
protest tegen de globalisering tot nu toe heeft opgeleverd. Maar eerst zal
ik op die globalisering zelf ingaan en vooral op de vraag hoe politiek en
beleidsmakers in mijn visie met het verschijnsel, als je het zo mag noemen,
om dienen te gaan. Want, zoals mijn politieke baas minister Herfkens altijd
zegt: globalisering is niet te stuiten, wel te sturen. Dan is de vraag hoe
je dat doet vanzelfsprekend van het grootste belang.
2. Wat is het eigenlijk?
Globalisering is de toenemende interactie van mensen en menselijke
activiteit over nationale grenzen heen. Het speelt zich af in de economie,
in de productie en de technologische ontwikkeling, in de cultuur en in het
openbaar bestuur. Het speelt zich af in de prive-sfeer - steeds verder
reizen, surfen op het world wide web, on line converseren via electronic
mail -
in de cultuur - in de muziek, de architectuur, de literatuur - in de
economie - internationale allianties, overnames, joint ventures,
schaalvergroting -
en in het publieke domein - internationalisering van de besluitvorming in
EU, IMF en elders.
Die toenemende interactie is niet nieuw. De geschiedenis kent vele perioden
van internationalisering: ontdekkingsreizen, slavenhandel, kolonialisme,
imperialisme. Nieuw is wel het tempo waarin de interactie toeneemt, de
exponentiele groei.
De omvang van de directe buitenlandse investeringen was in 1997 zeven keer
zo groot als in de jaren zeventig. De dagelijkse omzet op de markten voor
buitenlandse valuta groeide exponentieel: gemiddeld 15 miljard US dollar in
de jaren zeventig, tot 1.5 biljard in 1998. Voor internationale leningen
geldt hetzelfde:
US$ 265 miljard in 1975, 4.2 biljard US dollar in 1994.
Een verdubbeling van het aantal internationaal gebelde minuten tussen 1990
en 1996, en ga zo maar door.
Technologische en politieke ontwikkelingen, die elkaar ook onderling
beïnvloed hebben,vormen voor de tempoverhoging de belangrijkste verklaring.
Het einde van de Koude Oorlog en de val van communisme en de daarop volgende
wereldwijde politieke en economische liberalisering hebben grote delen van
de wereld binnen elkaars bereik gebracht. De nieuwe technologische
mogelijkheden, aangejaagd door de openstelling van nieuwe markten en
katalysator voor de groei van diezelfde markten, deden de rest.
Technologische ontwikkeling halveerde de vliegkosten per mijl tussen 1960 en
1990, en deed de kosten van een drie minuten durend telefoongesprek tussen
New York en Londen dalen van $245 in 1930, tot minder dan $50 in 1960, tot
$3 in 1990 en tenslotte 35 dollar cent in 1999.
Dalende kosten en groeiende mogelijkheden hebben de interactie tussen
(groepen) mensen en staten sterk geïntensiveerd. De mate waarin men van die
interactie profiteerde is echter zeer ongelijk. Terwijl de handel wereldwijd
explosief groeide kampen de armste landen in Afrika met dalende export. Het
aandeel van de groep van minst ontwikkelde landen (MOL's) in de wereldhandel
is sinds 1980 gehalveerd tot een schamele 0,4%. Terwijl het totaal aan
wereldwijde buitenlandse investeringen explosief groeit, zijn er nog altijd
landen waar per saldo van desinvesteringen sprake is.
Aan de twintig procent van de wereldbevolking die in de rijkste landen
woont, valt 82% van de expanderende export en 68% van de nieuwe directe
buitenlandse investeringen ten deel. De onderste 20% moet genoegen nemen met
1% van deze groei.
3. Handel is goed voor de armen
Dat sluit natuurlijk nog niet uit dat zij die het minste profiteren er toch
ook beter van worden. De vraag die voor- en tegenstanders van globalisering
zich moeten stellen is of de ruim 1 miljard armen op de wereld van de
groeiende wereldhandel profiteren. Het is evident dat de tegenstanders die
in Seattle, Washington en Genua de straat op gaan impliciet aannemen dat dit
niet zo is. Hoewel het tegendeel niet onmiddellijk aantoonbaar is, wijst het
beschikbare onderzoeksmateriaal voorzichtig in een meer positieve richting.
De redenering is eenvoudig maar daarom nog niet onjuist: handel leidt tot economische groei en groei is goed voor de armen. Waar in de jaren negentig de groei het hoogst was, daalde de armoede het snelst.
In een concept onderzoeksrapport van de Wereldbank dat onlangs enige aandacht trok - Globalisation, Growth and Poverty - wordt die stelling onderbouwd met voorbeelden van landen met hoge groei en toenemende internationale handel: China, waar het aantal armen op het platteland daalde van 250 miljoen in 1978 tot 34 miljoen in 1999. En waar, zo voegde professor Gunning daar vorige week in een college op deze universiteit nog aan toe, de armoede het sterkst terug liep in de meest achtergestelde provincies.
In India waar tussen 93 en 99 een jaarlijkse groei van 4.4% gepaard ging met
een daling van het aantal armen met ruim 7% per jaar. Maar ook in Vietnam
waar de armoede in tien jaar werd gehalveerd en waar, volgens een onderzoek
onder de armen zelf, 98% van hen te kennen gaf dat ze het gedurende de jaren
negentig beter hebben gekregen. In Vietnam is, sinds het land zich voegde in
de wereldmarkt het aantal kinderen dat moet werken gedaald en het aantal
kinderen dat naar school gaat toegenomen.
Nog een voorbeeld: Uganda waar de armoede in dezelfde jaren negentig met 40%
daalde en het aantal kinderen dat naar school gaat verdubbelde.
In totaal heeft de Wereldbank - het mag voor sommigen een verdachte bron zijn, maar betere cijfers zijn er niet - 24 landen geïdentificeerd - met 3 miljoen inwoners - waar de combinatie van hoge groei en toenemende buitenlandse handel - de welvaart van velen substantieel heeft vergroot.
De Bank schat dat een groei van 1% het inkomen van de armste 20% van de bevolking met gemiddeld 1% doet stijgen. Deze correlatie is ongeacht de voortschrijdende globalisering al enkele decennia lang hetzelfde.
Voor twee miljard wereldburgers is deze correlatie een abstractie. Zij leven
in landen waar de groei per hoofd van de bevolking negatief is, waar het
aandeel in de wereldhandel terugloopt in plaats van stijgt, waar
gewelddadige conflicten het openbare leven volledig ontwrichten, waar
corruptie endemisch is en waar publieke instituties nauwelijks functioneren.
Zij raken verder achterop, zij komen verder in de marge terecht. Op hen
richt zich terecht de grootste zorg van de tegenstanders van het
globaliseringsproces. De vraag is echter of de globalisering voor de
marginalisering van dit derde deel van de Wereldbevolking verantwoordelijk
kan worden gesteld. Ik meen van niet en ik zal daar later in mijn verhaal
nog wat verder op in gaan.
4. Het middel en de kwaal
Dat neemt niet weg dat de effecten van integratie in de wereldmarkt niet
alleen maar positief zijn.
We weten dat de grote verschillen die er tussen en binnen landen zijn waar
het gaat om de effecten van handelsliberalisering niet alleen een kwestie
zijn van nationaal beleid. Naast winnaars zijn er onvermijdelijk ook
verliezers. De verlaging van importtarieven voor textiel uit China in Ghana
was een zegen voor de arme consument maar betekende werkloosheid voor de
Ghanese textielarbeiders. De liberalisering van de visserij op het Victoria
meer betekende voor Uganda een explosieve toename van buitenlandse
investeringen en export, maar het maakte de traditionele handelaren en
ambachtelijke vissers werkloos (om over de ecologische gevolgen van
overbevissing nog maar te zwijgen). De afbouw van landbouwsubsidies vergroot
de productiekansen voor kleine boeren in ontwikkelingslanden, maar leidt
voor voedsel importerende landen tegelijk tot een stijging van de
importkosten omdat de prijs van voedsel stijgt.
Op de langere termijn zullen degenen die aanvankelijk door de liberalisering
getroffen zijn, weliswaar ook profiteren van de algehele welvaartstoename
die van de extra handel het gevolg is, maar op de kortere termijn kan het
aanpassingsproces zo pijnlijk zijn, vooral voor hen die toch al niet over
een sociaal-economische buffer beschikken, dat het middel soms erger is dan
de kwaal.
5. De paradox van de liberalisering
Los van deze, min of meer onvermijdelijke verschillen, betekent
liberalisering in macro-economisch opzicht vaak dat er nieuwe omvangrijke
handelstekorten ontstaan: de import groeit door de liberalisering sneller
dan de export. De prijsverhouding tussen importen en exporten van de armere,
grondstoffen-exporterende ontwikkelingslanden ('terms of trade') ontwikkelt
zich bovendien sinds jaar en dag in een voor die landen ongunstige richting.
Producten die ontwikkelingslanden van oudsher exporteren - grondstoffen,
landbouwproducten, half-fabrikaten - dalen in prijs ten opzichte van de door
die lande te importeren goederen.
Het effect van die verslechterende ruilvoet wordt versterkt door het als
gevolg van de liberalisering groeiende import-volume. Het gevolg is, behalve
een groeiend tekort op de betalingsbalans, een toenemende werkloosheid.
Lokale productie wordt vervangen door import en de export biedt vooralsnog
onvoldoende compensatie om het verlies aan werkgelegenheid op te vangen.
Naarmate de productiestructuur in een land meer ontwikkeld is, zal deze
negatieve situatie overigens eerder in zijn tegendeel verkeren. En daarmee
stuiten we op de paradox van de liberalisering: Naarmate landen verder
ontwikkeld zijn kunnen ze het aanpassingsproces beter aan, maar ze
ontwikkelen zich pas nadat ze zich aan de eisen van de vrije markt hebben
kunnen aanpassen.
De paradox verklaart ook waarom de globalisering bestaande ongelijkheden
vooralsnog eerder versterkt dan verkleint. Voorsprong wordt beloond,
achterstand is extra handicap. Daardoor wordt de ongelijkheid tussen rijke-
en arme landen groter en wordt het voor de landen in de marge, naarmate de
marginalisering langer duurt, moeilijker om aan te sluiten.
En wat voor de verhouding tussen landen geldt, geldt ook voor de inkomensverhoudingen tussen groepen burgers binnen landen: integratie in de wereldeconomie kan de ongelijkheid binnen landen, althans in eerste fase, eerder vergroten dan verkleinen. China is daar een voorbeeld van.
Een dergelijke uitkomst is niet aanvaardbaar. Het is eenvoudigweg de taak van de politiek marginalisering met beleid te lijf te gaan. Dat vraagt om een heldere visie op de rol van de publieke sector (nationaal en internationaal), van nationale overheden en van de embryonale global governance en de internationale ontwikkelingsarchitectuur.
6. Protectionisme op de loer
Het is schadelijk te denken dat er zonder groei en open markten van
structurele armoedebestrijding sprake kan zijn. Maar, het is naief te denken
dat globalisering als het ware vanzelf wel tot vermindering van die armoede
leidt.
Of dat gebeurt hangt af van de mate waarin de paradox van de liberalisering
kan worden overwonnen.
Een groot deel van het internationale overleg - in de VN, in Wereldbank en
IMF, in de Wereldhandelsorganisatie - en van de beleidsvoorstellen die in
dat overleg de ronde doen is daarop gericht.
Daarbij moet allereerst worden bedacht dat veel van de economische problemen
waar ontwikkelingslanden mee worstelen eerder een zaak zijn van onvoltooide
liberalisering dan van te ver doorschieten ervan.
Het Trade and Development Report 1999 van UNCTAD hekelt het voortdurende
protectionisme van de rijke landen dat de ontwikkelingslanden - alleen al in
de industrie-sector - jaarlijks honderden miljarden US dollars zou kosten.
De Wereldbank maakt een lagere schatting, maar komt toch op een verlies van
100 miljard US dollar per jaar voor alle ontwikkelingslanden samen, nog
altijd het dubbele van wat er wereldwijd aan hulp wordt gegeven.
Van de in de vorige wereldwijde handelsronde overeengekomen geleidelijke
afbraak van protectie voor textiel is nog vrijwel niets gerealiseerd. De
tarieven die de rijke landen in de landbouw hanteren hoeven sowieso maar
met ongeveer een derde te worden verminderd. Gevoelige producten - dwz.
producten waarmee rijke landen slecht kunnen concurreren - worden blijvend
afgeschermd.
Met andere woorden, de rijke landen meten met twee maten:
van ontwikkelingslanden wordt verregaande integratie en liberalisering bepleit, terwijl de eigen markt, als dat zo uitkomt, gesloten blijft. Het is geen wonder dat ontwikkelingslanden zich ten opzichte van een nieuwe wereldwijde handelsronde, waarvoor binnenkort in Qatar het startschot moet worden gegeven, terughoudend opstellen. Zoals het ook niet vreemd is dat diezelfde landen met wantrouwen kijken naar voorstellen van EU en VS om het internationale handelsverkeer te onderwerpen aan sociale- en ecologische clausules. Nieuw protectionisme ligt dan immers op de loer.
En nieuw protectionisme is minstens zo erg als te rigide doorgevoerde
liberalisering. Natuurlijk moet er rekening worden gehouden met de sociale-
en ecologische effecten van handel en productie. Vanzelfsprekend moeten
ontwikkelingslanden worden gestimuleerd om schoon en volgens internationaal
aanvaarde normen te produceren. Maar het geeft geen pas nu al weer te
dreigen met nieuwe handelssancties als dat niet gebeurt, terwijl er van de
door de rijke landen beloofde opening van hun markten voor producten uit
ontwikkelingslanden nog niets is terecht gekomen.
De paradox van de liberalisering kan alleen met maatwerk worden overwonnen.
Nodig is een 'sociaal offensief' dat de potentiele voordelen van vrijhandel
binnen bereik van de armen moet brengen. De Britse minister Short heeft het
over de noodzaak van de volgende wereldhandelsronde een 'ontwikkelingsronde'
te maken. De voormalige chef-econoomvan de Wereldbank, Joseph Stiglitz, wil
een nieuw sociaal fonds van waaruit aanpassingskosten voor voor arme landen
gedekt kunnen worden. Anderen willen ontwikkelingshulp en schuldreductie
voor dat doel inzetten. Veelvuldig worden pleidooien gehoord om middels
'vertrouwenwekkende maatregelen' de impasse te doorbreken die sinds Seattle
in het internationale globaliseringsdebat is ontstaan. Aan dergelijke
maatregelen bestaat inderdaad een grote behoefte. Op een politieke breuk met
de trend tot liberalisering en globalisering zit daarentegen niemand te
wachten.
7. Geld maakt niet gelukkig
Voor het geldverkeer ligt het anders. Meer dan in het handelsverkeer ligt
regulering daar voor de hand. Liberalisering en globalisering zijn hier veel
te ver doorgeschoten. De gevolgen daarvan werden zichtbaar in een reeks van
internationale crises: Brazilië en daarna de rest van Zuid-Amerika in de
late jaren tachtig, Mexico in 1994, Oost - Azië vanaf 1997. De netto
kapitaalstroom naar de in die laatste crisis meest getroffen landen
(Indonesië, Zuid-Korea, Maleisië, de Philipijnen en Thailand) bedroeg in
1996 93 miljard dollar. Toen sloeg de crisis toe en de kapitaalbeweging om
in een negatieve stroom van 12 miljard in 1997. Meer dan 13 miljoen mensen
verloren binnen enkele weken tijd hun baan. Wie zijn baan behield, zag zijn
koopkracht met 40 tot 60% dalen.
De oorzaken van deze crises zijn steeds min of meer gelijk. Er is een
overvloed aan goedkoop internationaal kapitaal beschikbaar. De verschaffers
van dat kapitaal - het internationale bankwezen - hollen als de
spreekwoordelijke pupillen in hun voetbalwedstrijd allemaal achter die ene
bal aan. Een kleine groep landen wordt zo overspoeld met buitenlandse
leningen. Het geld wordt in onvoldoende mate productief aangewend, de
economische structuur mist daarvoor de noodzakelijke dynamiek, te veel geld
verdwijnt in de zakken van corrupte 'middle men', de hoge verwachtingen van
de kapitaalverschaffers blijken op drijfzand gebouwd. Zo gauw dit laatste
doordringt, wordt het kortlopende kapitaal even snel terug getrokken als het
eerst binnenkwam. Het land in kwestie blijft achter met onafgemaakte
investeringen, een hoge schuldenlast en grote extra werkloosheid veroorzaakt
door plotseling gestopte productie. Het bankwezen, tenslotte, ziet zijn
risico's afgedekt doordat het deel van de schuld dat nooit meer zal worden
afbetaald wordt overgenomen door regeringen en internationale instellingen
als IMF en Wereldbank.
8. Kapitaal als paard van Troje
Zo wordt het internationale kapitaal, dat ontwikkelingslanden zo hard nodig
hebben, een paard van Troje. Het richt meer schade aan dan het ooit aan
ontwikkeling bijdraagt.
De vraag is hoe die schade kan worden voorkomen zonder dat de kapitaalstroom
opdroogt?
Met name het kortlopende krediet,het 'flitskapitaal', is in de
beleidsvoorstellen die internationaal de ronde doen de gebeten hond. Het
meest gehoorde voorstel is wel om het flitskapitaal te belasten met een
bescheiden belasting, naar de bedenker van dit plan de Tobin Tax genoemd. Zo
worden volgens de voorstanders twee vliegen in een klap geslagen: het
ongewenste speculatieve geflits van kortlopend kapitaal wordt enigszins
afgeremd en er komen grote bedragen aan internationaal geïnd belastinggeld
beschikbaar die voor goede doelen kunnen worden aangewend.
Een tweesnijdend zwaard zoals we dat ook al kennen van de eco-tax.
Het gaat hier om een sympathiek idee, dat echter moeilijk uitvoerbaar is.
Het is in de praktijk niet eenvoudig om goed onderscheid te maken tussen
speculatieve kapitaalstransacties en normale kapitaalbewegingen. Daarmee
wordt de Tobin Tax al snel een rem op alle kapitaalverkeer en dat is niet
wat ermee wordt beoogd. Stel dat het wel zou lukken het speculatieve,
kortlopende kapitaal te isoleren van de rest, dan zou alleen een
substantieel percentage de Tobin Tax tot een tweesnijdend zwaard maken. Hoe
hoog dit percentage moet zijn - Tobin zelf heeft 5/100 procent van de waarde
van elke transactie voorgesteld - hangt af van de in deze handel te behalen
winstmarges ( die per transactie sterk kunnen fluctueren, daar is het immers
speculatie voor) en van de aanwezigheid van winstgevende alternatieve
beleggingsmogelijkheden. Als de heffing laag is ten opzichte van de te
behalen winst of als alternatieve beleggingsmogelijkheden ontbreken, dan
brengt de heffing weliswaar geld op, maar dan gaat het regulerende effect
verloren.
Eurocommisaris Bolkestein stelde in de Wall Street Journal al een jaar
geleden tot zijn vreugde vast (25 sept. 2000) dat er van invoering van de
Tobin Tax wel nooit iets zou komen. Mocht dat ooit veranderen, dan blijft
hij in elk geval tegen, zo deelt hij de lezer nog op zijn bekende parmantige
wijze mede: "I shall remain firm in my objections to the Tobin tax.... and
above all in my belief in the virtues of globalisation. .... We should
oppose all attempts to cheat the world's poor of their benefits."
Bolkestein is hier te simpel. Ook wie inziet dat globalisering en liberalisering een belangrijke bijdrage aan armoedebestrijding kunnen leveren, kan toch kritisch zijn over het ongebreidelde kapitaalverkeer. Zolang een wereldwijde belasting niet haalbaar lijkt, moeten individuele landen in elk geval de mogelijkheid hebben om desgewenst aan dit kapitaalverkeer beperkingen op te leggen ( zonder onmiddellijke 'straf' van IMF of Wereldbank). Het IMF moet zijn regulerende taak zo opvatten dat het transparantie van het kapitaalverkeer bevordert, de betrouwbaarheid en voorspelbaarheid van geldstromen vergroot en de schuldenlast beheersbaar houdt. Dat kan door landen te helpen langlopende leningen aan te trekken tegen vooraf vastgestelde rentepercentages en met inachtneming van heldere afspraken over de productieve aanwending van het geleende geld.
De Wereldbank treedt in dat model zelf op als aanvullende financier tegen zachte voorwaarden voor al die gevallen waarin de ontwikkelingsrelevantie van de investering vast staat en particulier kapitaal niet voorhanden is.
Beide instellingen dienen zich in elk geval niet langer op te stellen als de rugdekking voor particuliere financiers die de winsten opstrijken als het goed gaat en de risico's doorschuiven als de lener in gebreke blijft.
Particuliere kapitaalverschaffers zullen veel meer dan voorheen op hun
maatschappelijke verantwoordlijkheden op dit vlak moeten worden
aangesproken.
9. Vertrouwen wekken
Of het nu over de handel in goederen en diensten gaat , of over het
geldverkeer, belangrijk is dat ontwikkelingslanden meer tijd krijgen om zich
aan te passen aan de eisen die de vrije markt stelt. Het tempo waarmee ze
hun tarieven afbreken moet lager zijn dan bij de rijke landen. En ook de
volgorde waarin maatregelen voor marktopening en marktwerking worden genomen
(sequencing) verdient veel meer aandacht.
Maar het gaat er ook om dat we ook armere ontwikkelingslanden betrekken bij
het formuleren van normen en standaarden, dat we tijdiger en beter
informeren over de regels van het spel, en dat we ze technisch assisteren om
te voldoen aan de eisen die de westerse markt stelt.
Het probleem moet ook op een fundamenteler niveau worden opgelost. De rol
van de publieke sector moet - nationaal en internationaal - worden
versterkt. De nationale staat moet zich intensief en structureel bekommeren
om de verdeling van de baten van de groei. Trekt de staat zich terug dan
sijpelen die baten systematisch door naar boven ('trickle up'); van de in de
traditionele ontwikkelingseconomie als vanzelfsprekend beschouwde 'trickle
down' komt dan niet terecht. Het gaat dus om sterke nationale overheden die
in staat zijn hun taken op een transparante, controleerbare en rechtvaardige
manier te vervullen. Dat is de brede betekenis van 'good governance', een
begrip wat te vaak te beperkt wordt opgevat. Het gaat inderdaad om vrije
meningsuiting, het recht van vereniging en bestrijding van corruptie. Maar
even belangrijk is het investeren in onderwijs en gezondheidszorg (dat nu
veel te vaak wordt overgelaten aan NGO's of buitenlandse donoren) , het
verbeteren van de infrastructuur,
het definieren en verlenen van eigendomsrechten (De Soto),
de codificatie van rechtszekerheid en het toezicht op de naleving van
wetten,
het voorkomen van economische machtsconcentratie en het bevorderen van
concurrentie.
Het is kortom, een vergissing, globalisering te zien als een vrijbrief voor
uitholling van de nationale staat. Integendeel: op talloze terreinen moet
die staat en het samenspel van die staat met de politiek (parlementen!), de
civil society en de essentiele, onafhankelijke instituties als Rekenkamers
en rechtelijke macht versterkt worden. Dat gaat niet vanzelf en dat wordt
bemoeilijkt waar globalisering en open markten, zoals nogal eens gebeurt,
worden verward met slogans waarin de terugtrekking van de staat wordt
bepleit. Dit maakt het pleidooi voor versterking van de rol van overheden in
het ontwikkelingsproces tot een belangrijk onderscheid tussen progressief
ontwikkelingsdenken en dat van anderen.
Wat nationaal geldt, geldt internationaal minstens zo sterk.
Het huidige niveau van 'global governance' overstijgt vrijwel nooit dat van de negentiende eeuwse 'nachtwakerstaat'. Er bestaat weliswaar een embryonaal systeem van regels voor het handels- en kapitaalverkeer, maar veel ontwikkelingslanden beschouwen IMF en WTO niet als wereldwijde organisaties waarbinnen hun stem gehoord wordt, maar als instrumenten van de rijke landen. De sociale dimensie - zorg voor werkgelegenheid en arbeidsnormen - is in het huidige systeem van global governance onderontwikkeld. Er is weliswaar een universele verklaring van de rechten van de mens, maar de toepassing daarvan in de praktijk vindt zo selectief plaats dat die niet de rol vervult van wereldwijd kader. De ontwikkeling van een mondiaal milieubeleid stagneert (terwijl de urgentie van de problemen alleen maar toeneemt), internationale afspraken over migratie staan nog in de kinderschoenen, gespecialiseerde VN-organisaties als WHO (gezondheid), UNHCR (vluchtelingen), UNICEF ( kinderen) kampen permanent met geldgebrek, de VN-Veiligheidsraad is te veel een speelbal van de permanente leden om als voldoende representatief te kunnen worden beschouwd.
10. Groeiende consensus
Al deze tekortkomingen - in het beleid van nationale staten in Noord en
Zuid, maar ook in het systeem van global governance - verhinderen dat
globalisering ten goede kan komen aan de mensen in de marge. Tegelijkertijd
zijn de kansen om het systeem van global governance te versterken beter dan
ze ooit geweest zijn. Er groeit consensus op tenminste drie niveau's: de
doelstellingen, de condities waaronder gewerkt moet kunnen worden, en de
meest geschikte werkwijze.
In de jaren negentig is op een lange reeks van internationale conferenties
in grote lijnen consensus bereikt over wat de doelstellingen op het vlak van
internationale ontwikkeling moeten zijn. Deze consensus heeft geculmineerd
in zeven internationale ontwikkelingsdoelstellingen die internationaal breed
gedragen worden, in het VN-systeem, maar ook bij Wereldbank en IMF en bij
nationale overheden in Noord en Zuid. Voor de komende tijd is het van belang
dat ook de WTO zich bij deze consensus aansluit. Handel en
armoedebestrijding kunnen niet langer als zaken uit gescheiden werelden
worden beschouwd.
Niet alleen over de doelstellingen bestaat veel overeenstemming, ook over de
condities waaronder successen kunnen worden geboekt, zijn steeds meer
spelers het eens. Als ontwikkelingslanden zelf geen goed beleid voeren,
heeft internationale hulp van overheid tot overheid geen zin, zo valt die
consensus het beste samen te vatten. Je kunt armoede niet bestrijden door
regeringen te steunen die hun eigen armen in de kou laten staan. Maar
pleidooien voor good governance aan de ontvangende kant, brengen ook voor de
rijke landen verplichtingen met zich mee. Te vaak is er van coherentie in de
westerse inspanning geen sprake. Vlees dumpen, terwijl je ook de kleine
boeren steunt, wapens leveren, terwijl je ook naar vrede streeft,
handelsbarrieres die hand in hand gaan met pleidooien voor
exportbevordering, instandhouding van voor ontwikkelingslanden onbetaalbare
patenten, ook voor essentiele medicijnen ,de lijst kan nog gemakkelijk
worden uitgebreid. Opheffing van dat en dergelijk gebrek aan coherentie is
voorwaarde voor een geloofwaardig beroep op ownership en goed bestuur in
ontwikkelingslanden.
Ook op het meer operationele niveau wordt in de ontwikkelingssamenwerking
meer dan ooit gezamenlijk opgetrokken. Donoren zijn steeds meer bereid om
het beginsel van donorcoordinatie -waaraan tientallen jaren slechts
lippendienst is bewezen - in de praktijk te brengen en de nationale vlag op
de ontwikkelingsprogramma's te strijken. In het kader van de zogenoemde
Poverty Reduction Strategies werken donoren (overheden en internationale
organisaties als de Wereldbank) samen onder leiding van het ontvangende land
(ownership) aan een effectieve anti-armoedestrategie, waarbij ook het
bedrijfsleven en de non-profit-sector betrokken zijn.
11. Rechten en plichten
De groeiende consensus zal moeten worden aangewend om de structuur van
global governance te versterken. Nederland heeft versterking van de
internationale rechtsorde in de grondwet staan. Die rechtsorde brengt naast
rechten ook plichten met zich mee
Als we van ontwikkelingslanden goed bestuur vragen alvorens hulp te geven -
en die vraag is legitiem, hulp helpt niet als regeringen hun eigen armen
bestelen - dan mogen zij van ons ook goed bestuur vragen. Dat we niet met
twee maten meten, dat we niet met twee monden spreken, dat onze linker hand
niet negeert wat de rechter doet. Tegenover die plicht tot 'good governance'
- in rijke en in arme landen - staat dan ook het recht van arme landen op
ondersteuning en de plicht van rijke landen om die ondersteuning te geven.
Een versterkte internationale rechtsorde zal een dergelijk systeem van
rechten en plichten moeten vastleggen en het toezicht op de naleving ervan
moeten regelen.
Bij de versterking van regelgeving en afspraken moet rekening worden
gehouden met ongelijke uitgangsposities en moet er compensatie zijn voor
tijdelijke verliezen die optreden als gevolg van de invoering van voor de
langere termijn noodzakelijke maatregelen. Zwakkere partijen hebben recht op
een zekere bescherming. Ze moeten, waar nodig, geholpen worden en meer tijd
krijgen om aan de regels te voldoen. In geval van conflict is er een
effectief en rechtvaardig systeem voor geschillenbeslechting nodig, evenals
de mogelijkheid voor ontwikkelingslanden zich in die procedures te laten
bijstaan. Zo initieerde Nederland, met Colombia, de oprichting van een
Wetswinkel opdat ook arme landen in de WTO hun recht kunnen halen.
Bij versterking van de internationale rechtsorde gaat het niet in de laatste
plaats om adequate financiering. Het internationale stelsel kan niet draaien
op wat er nu aan hulpgeld beschikbaar is. De VN-norm voor internationale
hulpverlening (0,7% BNP van de rijke landen) - hoe belangrijk ook als
internationale standaard - is bij lange na niet gerealiseerd. Er zal moeten
worden nagedacht over innovatieve manieren om het stelsel van global
governance te financieren.
Een van de meer vernieuwende manieren om dat te bereiken is het vormen van
nieuwe netwerken van betrokkenen bij een specifiek doel op het vlak van
ontwikkelingssamenwerking. In dergelijke netwerken bundelen
internationale organisaties en nationale regeringen hun krachten met die van
bedrijven en ngo's. Zo kan er veel extra geld worden bespaard, dat nu wordt
verspild doordat donoren langs elkaar heen werken, dingen dubbel doen,
elkaar beconcurreren of zich uit pure profileringsdrang begeven op terreinen
waar een ander eigenlijk veel beter presteert. Zo komt innovatieve
samenwerking tot stand tussen partijen - overheden, bedrijven, ngo's - die
elkaar inhoudelijk aanvullen. Zo kunnen, door toetreding van nieuwe partners
(bedrijven, maar ook rijke particulieren), extra fondsen worden aangeboord
die hard nodig zijn om de internationale ontwikkelingsdoelstellingen
waarover consensus bestaat daadwerkelijk uit te voeren. Dergelijke netwerken
bestaan al voor de financiering van de ontwikkeling van een AIDS-vaccin ,
voor TB-bestrijding en voor de vaccinatie en immunisatie tegen andere
ziekten die vooral in ontwikkelingslanden veel voorkomen. Het is zeer wel
denkbaar dat ook rond andere ontwikkelingsdoelen (op het vlak van onderwijs,
bijvoorbeeld, of milieu) met dergelijke samenwerkingsverbanden gewerkt gaat
worden. De Secretaris Generaal van de VN, Annan, spreekt in dit verband van
een Global Compact waarin alle partijen samenwerken binnen een effectieve
internationale ontwikkelingsarchitectuur.
12. Van zondebok tot schandpaal
De participatie van particuliere ondernemers in nieuwe netwerken vloeit
rechtstreeks voort uit hun rol in het globaliseringsproces en de
veranderende visie op hun betekenis in dat proces.
Ook voor ondernemers geldt: grenzen doen er steeds minder toe. Particuliere buitenlandse investeringen vormden in de jaren negentig voor ontwikkelingslanden de belangrijkste bron van buitenlandse valuta. De waarde ervan bedroeg in 1999 180 miljard US dollar. Het belang van dergelijke investeringen voor ontwikkelingslanden is steeds minder omstreden. Multinationals waren tot ver in de jaren tachtig voor al wie links was en een gemakkelijke verklaring zocht voor alles wat fout was in de derde wereld, een voor de hand liggende zondebok. Tegenwoordig ligt dat anders: het belang van buitenlandse investeerders voor ontwikkeling wordt vrijwel niet meer betwist. Het besef van het belang van technologie-overdracht, kennis en kapitaal, hoogwaardige export en werkgelegenheid hebben de multinational een betere naam bezorgd. Het inzicht is gegroeid dat westerse ondernemingen op ecologisch- en sociaal vlak bovendien hogere normen hanteren dan hun nationale concurrenten in de ontwikkelingslanden. Dat mag ook normaal worden gevonden. Net zo goed als het normaal is dat bedrijven die dergelijke normen, in de perceptie van 'het publiek' met voeten treden, ook publiekelijk aan de schandpaal worden genageld. Kijk maar naar wat Shell in Nigeria overkomt of NIKE als het gebruik maakt van kinderarbeid.
Globalisering van productie en consumptie maakt het mogelijk en nodig dat
bedrijven zich van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid meer en meer
bewust zijn. Dat is een onomkeerbare trend. Liberalisering brengt specifieke
verantwoordelijkheden met zich mee. Welke dat precies zijn, moet verder
worden uitgediscussieerd. Naast de moderne consumer concerns - milieu,
gezondheid, kinderarbeid - steekt de aandacht voor 'klassiekers' als
beperkende ondernemerspraktijken en belasting-ontduiking de laatste tijd wat
mager af. Voor ontwikkelingslanden is het daarbij van belang dat
investeerders geen misbruik maken van leemten in de wetgeving en
handhavingscapaciteit op deze terreinen. De onlangs aangescherpte
OESO-gedragscode voor multinationals biedt mogelijkheden om het
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen daarbij meer dan nu het geval is
handen en voeten te geven.
De steeds talrijker bilaterale investeringsverdragen - steeds meer ook
tussen rijke- en arme landen - moeten politiek worden getoetst op hun
sociale en economische impact. De overheid zelf moet als opdrachtgever,
subsidieverstrekker of kredietverzekeraar scherper toezien op de mate waarin
de begunstigde zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid waar maakt. De
eisen die aan productinformatie mogen worden gesteld zullen steeds scherper
worden. Waar de overheid het af laat weten, kan de consument zo steeds meer
zelf bepalen wan wie hij wat wil kopen. Als dit allemaal een beetje
voortvarend wordt aangepakt, hoeft Nederland in 2002 niet, zoals het
Verenigd Koninkrijk dat onlangs deed, het kabinet te versterken met een
Minister voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.
1 Deze en de volgende paragraaf zijn goeddeels gebaseerd
Op de volgende bronnen: Eveline Herfkens: Speech over WTO en TRIPS,
Gemeentemuseum, december 1999, Speech bij UNCTAD 10, 10 februari 2000 en:
"Ensuring the Benefits reach the Poor", (Key note speech on Globalisation
and Poverty) Geneve, 27 juni 2000
2 . Zie Eveline Herfkens: Samenwerken werken voor Effect: Op Weg naar een
internationale ontwikkelingsarchitectuur, juni 2000).
===