Aan: De Koningin
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
14 september AFEP/G01-322
2001
Onderwerp
Nader rapport inzake Miljoenennota 2002
Op 10 september 2001 heeft de Raad van State het
advies no. W06.01.0394/IV over de
ontwerp-Miljoenennota 2002 uitgebracht. De
daarin door de Raad gemaakte opmerkingen en
suggesties hebben de regering aanleiding gegeven
tot het volgende commentaar, waarbij de
nummering van het advies wordt gevolgd.
1. De Raad wijst er terecht op dat met de
invoering van de chartale euro de Europese
integratie voor de gewone burger dagelijkse
werkelijkheid zal worden. Hij voegt daaraan toe
dat er alle aanleiding is om in de
rijksbegroting en de Miljoenennota serieus in te
gaan op de samenhang, verwevenheid en onderlinge
afhankelijkheid van Europees en nationaal
beleid. Dat gebeurt naar het oordeel van de Raad
echter onvoldoende. Volgens de Raad wordt niet
in alle relevante begrotingshoofdstukken en
evenmin bij de bespreking van alle relevante
vormen van beleid in de Miljoenennota aandacht
geschonken aan de Europese dimensie van het
beleid.
De regering houdt bij het vormgeven van het
Nederlandse beleid nadrukkelijk rekening met de
vele eisen die Europa daaraan stelt en besteedt
veel tijd en aandacht aan de totstandkoming van
een gemeenschappelijk beleid in Europees
verband. Op veel plaatsen in zowel de
Miljoenennota als de begrotingshoofdstukken
wordt dan ook ingegaan op de Europese dimensie
van het beleid. De Raad onderkent dat ook en
geeft in zijn advies een aantal voorbeelden
hiervan. Hij voegt daaraan andere voorbeelden
toe, waar die aandacht ontbreekt of
tekortschiet. De regering neemt hier goed nota
van. Zij beschouwt het advies van de Raad als
een aanmoediging om in de komende jaren in de
begrotingsstukken de betekenis van Europa voor
het Nederlandse beleid en de Nederlandse inbreng
in Europa (nog meer) toe te lichten.
2. Volgens de Raad wordt in de
Miljoenennota nauwelijks aandacht besteed aan de
globale richtsnoeren met betrekking tot
liberalisering. Hij vindt het noodzakelijk dat
de regering over deze richtsnoeren een duidelijk
standpunt
inneemt. De Raad vestigt er voorts de aandacht
op dat noch de Miljoenennota noch de
verschillende begrotingshoofdstukken aandacht
besteden aan de globale richtsnoeren met
betrekking tot de overheidsaanbestedingen. Het
is de Raad niet gebleken of en hoe de nakoming
van deze richtsnoeren door de aanbestedende
diensten wordt verzekerd, zowel bij de
rijksoverheid als bij decentrale overheden.
De regering wijst erop dat in paragraaf 2.3 van
de Miljoenennota wordt aangegeven dat het
marktwerkingsbeleid onder andere als doel heeft
het bevorderen van concurrentie in voorheen
(semi-)publieke sectoren. Soortgelijke
beleidsinitiatieven vinden ook in andere
lidstaten van de EU plaats. De lidstaten hebben
zich daartoe ook verplicht door het aannemen van
diverse richtlijnen (telecom, spoor, energie).
Als beleidsopgave voor de toekomst wordt
verderop in deze paragraaf van de Miljoenennota
genoemd het verder versterken of introduceren
van het marktmechanisme in semi-publieke
sectoren. De globale richtsnoeren voor het
economisch beleid moedigen de regering daartoe
ook aan. Naar aanleiding van het commentaar van
de Raad wordt in de genoemde paragraaf van de
Miljoenennota hierop ook gewezen. Volgens de
globale richtsnoeren dient Nederland tevens de
markt voor overheidsaanbestedingen verder open
te stellen. De regering streeft er actief naar
dit te bereiken. In dit verband valt te wijzen
op het project PIA (Professioneel Inkopen en
Aanbesteden) dat als doel heeft om de toepassing
van regels voor aanbesteden door aanbestedende
diensten te verbeteren.
3. De Raad constateert dat het Nederlandse
milieu- en energiebeleid in sterke mate op
financiële - en in het bijzonder op fiscale -
prikkels steunt. Deze fiscale faciliteiten
moeten volgens de Raad passen binnen het
gemeenschapsrecht. De Raad is van mening dat de
regering bij haar milieubeleid via fiscale
faciliteiten - ondanks het communautaire
milieusteunkader - al snel aanloopt tegen de
grenzen van het EG-recht. Om deze reden werpt de
Raad de vraag op of het Nederlandse (fiscale)
milieubeleid wel voldoende effectief kan zijn en
of andere instrumenten wellicht minder
spanningen in verhouding tot Europa zouden
oproepen.
De regering wijst erop dat de vraag of het
Nederlandse (fiscale) milieubeleid wel voldoende
effectief kan zijn en of andere instrumenten
wellicht minder spanningen in verhouding tot
Europa zouden oproepen een belangrijke rol
speelt in het beleid, en in het daar nauw mee
verweven wetgevende proces. De regering hanteert
als uitgangspunt dat fiscale faciliteiten als
instrument van milieu- en energiebeleid in
overeenstemming met het Europees recht moeten
zijn. De regering merkt ten slotte op dat zij
blijft streven naar de totstandkoming van de
Richtlijn voor de belasting van
energieproducten.
4. Drie jaar geleden achtte de Raad het
noodzakelijk dat de regering in de
kabinetsperiode daadwerkelijk evenwicht op de
begroting zou realiseren. Thans blijkt dat er in
deze kabinetsperiode in alle jaren een overschot
is. Het trendmatig beleid, waarmee dit resultaat
werd bereikt, vindt de Raad een belangrijke
verworvenheid die gecontinueerd zou moeten
worden. Wel plaatst de Raad kanttekeningen bij
het aanwenden van inkomstenmeevallers ten
behoeve van lastenverlichting, de ontwikkeling
van de belastinguitgaven, en het als
vanzelfsprekend inzetten van uitgavenmeevallers
voor nieuwe uitgaven. Ook is de Raad van mening
dat het structurele begrotingsoverschot waarin
is voorzien te laag is. De Raad vindt dat juist
in de jaren tot 2010 - waarna het beroep op de
AOW steeds sterker zal stijgen - gestreefd moet
worden naar een overschot tussen de 1¼ en 1¾%
BBP.
De regering is met de Raad verheugd over het
feit dat voor alle jaren in deze kabinetsperiode
een overschot kan worden gepresenteerd. Met de
Raad is de regering van mening dat deze
verworvenheid in belangrijke mate kan worden
toegeschreven aan het toegepaste trendmatige
begrotingsbeleid. De regering merkt voorts op
dat ook bij het opstellen van de begroting voor
2002
rekening is gehouden met de randvoorwaarden die
worden gesteld in het trendmatig
begrotingsbeleid. Alle intensiveringen die
worden voorgesteld zijn dan ook gedekt binnen de
bij het Regeerakkoord opgestelde uitgavenkader.
Wat betreft het structurele begrotingssaldo
merkt de regering op dat dit saldo, gegeven de
onzekerheid over de exacte omvang ervan, niet
wordt gehanteerd. Wel kan worden opgemerkt dat
bij de becijferingen ten tijde van het
Regeerakkoord nog gerekend werd met een tekort
van ruim 1% BBP in 2002 terwijl thans een
overschot wordt voorzien van 1%.
5. De Raad stelt dat Nederland in
overeenstemming met de globale richtsnoeren voor
het economisch beleid een begroting voor 2002
dient op te stellen die in de eerste plaats ten
doel heeft de inflatoire spanningen in te tomen
en zodoende een hoger saldo vertoont dan in
2001. De Raad is van mening dat het beleid zoals
voorgesteld in de Miljoenennota 2002 niet in
overeenstemming is met deze richtsnoeren. Voorts
is de Raad van mening dat het beleid, waarvan de
hoofdlijnen dit voorjaar zijn vastgesteld,
riskant is gegeven de sindsdien verslechterde
economische situatie. De Raad stelt dat aan de
uitgavenzijde is gerekend met deels niet
structurele uitgavenmeevallers die zijn
aangewend voor nieuwe uitgaven. Aan de
inkomstenzijde ziet de Raad meer ruimte voor het
opvangen van tegenvallers, maar hij acht het
niet onwaarschijnlijk dat bij lagere groei deze
ruimte snel slinkt.
De regering neemt kennis van het standpunt van
de Raad betreffende de budgettaire risico's in
de begroting 2002. De Raad betreurt het dat niet
is gereageerd op het verslechterde economisch
beeld in de afgelopen maanden. De regering wijst
er echter op dat één van de belangrijkste
kenmerken van het trendmatig begrotingsbeleid is
dat niet op elke nieuwe economische prognose
wordt gereageerd met ombuigingen of nieuwe
uitgaven. Op basis van behoedzame ramingen heeft
de regering bij de start van de kabinetsperiode
vaste uitgavenkaders opgesteld. In principe
wordt één maal per jaar bezien of binnen deze
kaders ruimte is voor additioneel beleid of dat
juist ombuigingen noodzakelijk zijn om
overschrijdingen te voorkomen. Deze gang van
zaken heeft de rust en bestendigheid van het
gevoerde budgettaire beleid sterk bevorderd. Ook
de Raad spreekt zijn waardering uit voor de
uitgangspunten van het trendmatig
begrotingsbeleid, maar had in de afgelopen
maanden kennelijk toch een andere beleidslijn
wenselijk geacht. Voorts hecht de regering eraan
op te merken dat het economische en budgettaire
beeld zoals dat wordt gepresenteerd in de
Miljoenennota 2002 is gebaseerd op de meest
recente ramingen van het Centraal Planbureau. In
deze ramingen is derhalve rekening gehouden met
de verslechterde economische vooruitzichten waar
de Raad aan refereert. Desalniettemin is het
mogelijk gebleken om de voorgenomen
intensiveringen volledig binnen de vastgestelde
kaders te financieren. De inzet van de
uitgavenreserve van 0,1 miljard euro, die
specifiek bedoeld is voor het opvangen van
macro-economische risico's, is daarbij niet
nodig gebleken. Deze reserve is dus nog
beschikbaar voor het opvangen van tegenvallers.
De Raad maakt zich, zoals gesteld, zorgen over
het feit dat nieuwe uitgaven worden gefinancierd
door deels niet structurele uitgavenmeevallers.
Een deel van de meevallers waaraan de Raad
refereert is ontstaan bij de rente-uitgaven. Het
gevoerde begrotingsbeleid en het feit dat de
economie zich beter heeft ontwikkeld dan bij het
Regeerakkoord werd verondersteld hebben geleid
tot een gunstiger ontwikkeling van het EMU-saldo
en in het verlengde daarvan de EMU-schuld. Als
gevolg hiervan komen de rente-uitgaven lager uit
dan bij het opstellen van de uitgavenkaders werd
verondersteld. Deze meevaller heeft niet alleen
een blijvend maar ook een oplopend karakter.
Daarnaast is het door onderuitputting in de
afgelopen jaren mogelijk gebleken om
departementale ramingen aan te passen zonder dat
de betrokken departementen hun beleid dienen om
te buigen. Deze meevallers zijn bijvoorbeeld het
gevolg van lagere uitgaven aan
arbeidsmarktbeleid en meevallers bij de bouw van
zorginstellingen. Omdat daarnaast - bij een
constant begrotingsoverschot - een oplopende
rentevrijval ontstaat is er een degelijke
structurele dekking voor de voorgestelde extra
intensiveringen.
Wat betreft het inzetten van inkomstenmeevallers
ten behoeve van additionele lastenverlichting
merkt de regering op dat de totale
lastenverlichting voor 2002, zoals die nu wordt
voorgesteld in de Miljoenennota 2002, 1,3
miljard euro bedraagt. Gegeven het feit dat een
inkomstenmeevaller van 12 miljard euro wordt
voorzien, is dat aanmerkelijk minder dan
mogelijk zou zijn geweest bij onverkorte
toepassing van de meevallerformule.
Wat betreft de globale richtsnoeren voor het
economisch beleid merkt de regering het volgende
op. Bij het opstellen van de globale
richtsnoeren ging de Europese Commissie uit van
een economische groei van ruim 3% in zowel 2001
als 2002. Daarbij werd toen een EMU-saldo van
respectievelijk 0,7% en 1,0% BBP voorzien. Tegen
die achtergrond kwam de Commissie tot haar
aanbeveling om oververhitting van de Nederlandse
economie te verminderen. Inmiddels wordt voor
zowel 2001 als 2002 van een aanzienlijk lagere
economische groei uitgegaan van 2%.
Desalniettemin wordt voor 2001 nu een hoger
saldo voorzien (namelijk 1,0%), terwijl dit
saldo in 2002 naar verwachting niet
verslechtert. Gegeven deze context meent de
regering dan ook dat de budgettaire voornemens
zoals weergegeven in de Miljoenennota 2002 niet
in strijd zijn met de globale richtsnoeren.
6. De Raad constateert dat er een
consensus lijkt te ontstaan over de noodzaak om
maatregelen te nemen voor het betaalbaar houden
van de AOW-premie. De meest voor de hand
liggende maatregel die de Raad daarvoor ziet is
belastingverlaging. De regering veronderstelt
dat de Raad hiermee bedoelt dat de vergrijzing
zal resulteren in een stijging van de
AOW-premie, die gecompenseerd zou moeten worden
met verlaging van belastingtarieven. Voor lagere
belastingtarieven zal volgens de Raad dan wel de
budgettaire ruimte beschikbaar moeten zijn. De
Raad is van mening dat gestreefd moet worden
naar een structureel saldo van 1¼% à 1¾% BBP per
jaar zodat de schuld volledig wordt afgelost en
rente-uitgaven vrijvallen om hogere AOW-uitgaven
op te vangen. Gegeven dit standpunt acht de Raad
een beschouwing wenselijk over de vraag hoe te
zijner tijd de op de begroting benodigde ruimte
kan worden gevonden nu rentemeevallers worden
ingezet voor nieuwe overheidsuitgaven. Ook meent
de Raad dat het AOW-spaarfonds moet worden
voorzien van een 'financiële bijsluiter' waarin
duidelijk wordt gemaakt dat het fonds geen
(spaar)centen heeft.
Met de Raad is de regering van mening dat het
garanderen van de houdbaarheid van de
overheidsfinanciën op lange termijn in het licht
van de toekomstige vergrijzing één van de
belangrijkste beleidsuitdagingen vormt. Daarbij
moet worden gerekend op een substantiële oploop
van AOW-uitgaven, maar ook van uitgaven aan
zorg. Eveneens erkent de regering dat het
vrijspelen van renteverplichtingen door
volledige aflossing van de schuld rond 2025 een
onmisbare bijdrage levert aan de financiering
van deze vergrijzingskosten. Dit vereist een
langere periode van substantiële
begrotingsoverschotten. De Studiegroep
Begrotingsruimte adviseert om voor de volgende
kabinetsperiode te streven naar een overschot
van 1¼% à 1¾% BBP. De regering wijst erop dat
het tekort van bijna 4% BBP in 1994 is omgezet
in een voorzien overschot van 1% in 2002.
Daarmee is een eerste belangrijke stap gezet in
de richting van een volledige aflossing van de
EMU-schuld. Overigens wijst de regering erop dat
de betaalbaarheid van de AOW-premie zelf geen
reden is voor belastingverlaging. De AOW-premie
is immers wettelijk gemaximeerd. Oplopende
AOW-uitgaven als gevolg van vergrijzing zullen
derhalve gefinancierd worden door aanpassing van
de rijksbijdrage aan het AOW-fonds.
Wat betreft het tijdens de kabinetsperiode
aanwenden van rentemeevallers onder het
uitgavenkader voor extra uitgaven wijst de
regering erop dat dit op
zich niet in strijd hoeft te zijn met het
treffen van reserveringen voor vergrijzing. Het
aanwenden van rentemeevallers betekent niet dat
het niveau van collectieve uitgaven wijzigt. De
reële uitgavenontwikkeling onder het
uitgavenkader is immers gemaximeerd, alleen de
samenstelling verandert. Bij de beoordeling van
de budgettaire houdbaarheid op lange termijn
gaat het om de integrale ontwikkeling van
uitgaven en inkomsten. Voor een beschouwing over
de samenhang tussen het inzetten van
rentemeevallers en het treffen van reserveringen
voor vergrijzing kan ook verwezen worden naar
het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte.
De regering is van mening dat de wenselijk geachte vermindering van de schuld mede vorm kan worden gegeven via het AOW-spaarfonds. Hiermee wordt een deel van de schuldreductie expliciet geoormerkt. Een volledige aflossing van de schuld levert een onmisbare bijdrage aan de financiering van de vergrijzingslasten. Ook voor een meer diepgaande beschouwing over het AOW-spaarfonds kan worden verwezen naar het rapport van de Studiegroep Begrotingsruimte.
7. De Raad constateert dat de situatie op
de arbeidsmarkt sterk is veranderd en wijst erop
dat grote behoefte bestaat aan arbeidskrachten,
terwijl de groep niet-actieven zeer groot
blijft. De belangrijkste knelpunten zijn volgens
de Raad de armoedeval en de groeiende groep
niet-actieven in de WAO. Tegen deze achtergrond
is de Raad kritisch over de maatregelen die het
voor werkgevers financieel aantrekkelijker maken
om werknemers in dienst te nemen. Ook is de Raad
van mening dat de maatregelen die het voor
niet-actieven aantrekkelijker maken om te gaan
werken de armoedeval niet structureel aanpakken.
Tegelijkertijd constateert de Raad daarbij wel
dat generieke maatregelen die zo'n structurele
aanpak mogelijk maken kostbaar zijn.
De regering deelt de opvatting van de Raad dat
de situatie op de arbeidsmarkt veranderd is. Het
door de regering voorgestelde pakket aan
maatregelen heeft het lonend maken van werk als
belangrijk beleidsdoel. De arbeidskorting, die
bij de Belastingherziening 2001 is ingevoerd, is
daarvoor een geschikt instrument. Een generieke
verhoging van deze korting, zo constateert de
Raad terecht, is kostbaar. Niettemin zal de
arbeidskorting in 2002 verhoogd worden. Naast
deze generieke maatregel, waarmee de armoedeval
structureel wordt aangepakt, stelt het kabinet
maatregelen voor die gericht zijn op het
oplossen van specifieke knelpunten op de
arbeidsmarkt. Het gaat daarbij enerzijds om
maatregelen die arbeidskrachten activeren die
niet (meer) aan het werk zijn. Met name de
herintrederskorting en de arbeidskorting voor
ouderen worden voor dit doel ingezet. Evenals de
arbeidskorting maken deze instrumenten werk
aantrekkelijker. Het voordeel van de gerichte
aanpak is dat de maatregelen minder kostbaar
zijn. De regering is anderzijds van oordeel dat
ondanks de veranderde omstandigheden op de
arbeidsmarkt het voor sommige groepen moeilijk
blijft om een baan te vinden. Daarom zijn ook
maatregelen nodig die het voor werkgevers
aantrekkelijker maken om deze groepen werk te
verschaffen, zoals de premiemaatregelen voor
oudere en arbeidsgehandicapte werknemers. Ook de
gesubsidieerde banen zullen nodig blijven voor
mensen die niet zonder meer op de reguliere
arbeidsmarkt aan het werk komen. Overigens vindt
er, in tegenstelling tot wat de Raad lijkt te
suggereren, geen beleidsintensivering plaats ten
aanzien van gesubsidieerde arbeid.
De regering deelt de opvatting van de Raad dat
de groeiende groep niet-actieven in de WAO een
belangrijk knelpunt vormt. De regering heeft dan
ook maatregelen genomen om de uitvoering van
bestaande regelingen rond ziekteverzuim en
arbeidsongeschiktheid te verbeteren. Belangrijk
is de verbetering van het keuringsproces, waar
extra geld voor beschikbaar is gesteld.
Daarnaast is het wetsvoorstel verbetering
poortwachter van belang. Deze wet voorziet in
aanpassingen van de aanpak van het verzuim in
het
eerste ziektejaar, waarbij de rechten en
plichten van werkgevers en werknemers zijn
verhelderd. Het keuringsmoment wordt
geflexibiliseerd en het sanctie-instrumentarium
versterkt. Van belang voor de verdere
ontwikkeling van het beleid ten aanzien van
ziekte en arbeidsongeschiktheid is het rapport
van de Commissie Donner. De regering heeft de
voorstellen van deze commissie voor advies aan
de Sociaal-Economische Raad voorgelegd. De SER
zal in het najaar advies uitbrengen.
8. Volgens de Raad hebben de
belastinguitgaven zich ontwikkeld tot een
belangrijk element van het beleid. Hij wijst
erop dat de omvang van de belastinguitgaven mede
moet worden bezien in het licht van de globale
richtsnoeren voor het economisch beleid, die
stellen dat Nederland prioriteit moet geven aan
het sneller aflossen van de staatsschuld.
Geconstateerd wordt evenwel dat de
belastinguitgaven blijven stijgen. De Raad is
voorts van mening dat bijlage 5 van de
Miljoenennota over belastinguitgaven een te
beperkt karakter heeft, aangezien deze niet de
belastinguitgaven bij de verbruiksbelastingen in
beeld brengt. Bovendien moet volgens de Raad
meer duidelijkheid over het effect van de
belastinguitgaven worden geboden.
De regering merkt op dat het budgettaire beslag
van het invoeren van nieuwe dan wel het verhogen
van bestaande belastinguitgaven in 2002 past
binnen de voor dat jaar beschikbare ruimte voor
lastenverlichting. Daarbij is als kanttekening
op zijn plaats dat deze ruimte - die voortvloeit
uit de meevaller-tegenvaller-formule uit het
Regeerakkoord - slechts gedeeltelijk wordt
benut. De bedoelde maatregelen passen dus binnen
de kaders van het begrotingsbeleid, dat volgens
de regering in overeenstemming is met de globale
richtsnoeren voor het economische beleid.
De regering onderschrijft het oordeel van de
Raad dat meer duidelijkheid nodig is over het
effect van belastinguitgaven. Met het oog daarop
is in paragraaf 7 van bijlage 5 van de
Miljoenennota over belastinguitgaven een
overzicht van (geplande) evaluaties opgenomen.
Ook de nieuwe VBTB-begrotingssystematiek en de
per 1 januari 2002 in werking tredende Regeling
Prestatiegegevens en Evaluatieonderzoek
Rijksoverheid zullen bijdragen aan een
stroomlijning van de evaluatie van
belastinguitgaven.
Naar aanleiding van het advies van de Raad om
inzicht te geven in de omvang van de
belastinguitgaven bij de indirecte belastingen
merkt de regering op dat een dergelijke
exercitie voor de Miljoenennota 2002 niet
haalbaar is gebleken. Dit heeft onder meer te
maken met het feit dat het nog niet duidelijk is
hoe belastinguitgaven bij de indirecte
belastingen moeten worden gedefinieerd. Zoals
opgemerkt aan het slot van paragraaf 5 van
bijlage 5 over belastinguitgaven zal volgend
jaar echter een aanvang worden gemaakt met de
inventarisatie van belastinguitgaven buiten de
inkomsten-, loon- en vennootschapsbelasting.
9. Volgens de Raad acht de regering een
heroriëntatie op de rol van de overheid voor
veel beleidsterreinen de belangrijkste
beleidsopgave voor de komende jaren. Er wordt
gepleit voor verdere kwaliteitsverbeteringen in
de collectieve sector waarvoor de vormgeving van
publieke instituties moet worden vernieuwd. De
Raad wijst erop dat heroriëntatie op de rol van
de overheid niet nieuw is. Hij adviseert
alvorens over te gaan tot verdere institutionele
hervormingen eerst de effecten van vroegere
hervormingen te evalueren. De Raad sluit af met
een beschouwing over de VBTB-methode. Hij wijst
er met name op dat bij de toepassing van deze
methode rekening moet worden gehouden met de
essentiële kenmerken van de overheid.
De regering onderschrijft de visie van de Raad
dat verandering van de publieke instituties geen
nieuwe ontwikkeling is, maar een proces dat
reeds lange tijd gaande is. In paragraaf 1.1 van
de Miljoenennota is het continue karakter van
het bedoelde vernieuwingsproces dan ook
benadrukt. De regering wijst er voorts op dat
bij het ontwikkelen van overheidsbeleid
voortdurend gebruik wordt gemaakt van de
ervaringen uit het verleden. Zo leveren onder
meer de Interdepartementale Beleidsonderzoeken,
die voortdurend plaatsvinden, inzichten op die
bij de vernieuwing van het beleid worden benut.
De regering neemt met belangstelling kennis van
de opvattingen van de Raad over de toepassing
van de VBTB-methode.
In gevolge de door Uwe Majesteit bij besluit van
6 maart 1992, no. 92.002038 verleende
machtiging, zal ondergetekende de
begrotingsstukken voor het dienstjaar 2001 op 18
september aanbieden aan de Tweede Kamer der
Staten-Generaal.
DE MINISTER VAN FINANCIËN,