Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=420363



Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Verenigde Naties en Internationale Financiële Instellingen Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 13 september 2001 Auteur Corina van der Laan Kenmerk DVF/IF-250/01 Telefoon 070-348 4324
Blad /9 Fax 070-348 4803
Bijlage(n) E-mail cp-vander.laan@minbuza.nl
Betreft Tussentijds verslag over IDA-13

Zeer geachte Voorzitter,

Ingevolge mijn toezegging, gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 29 maart j.l. over het multilaterale hulpbeleid, wil ik hierbij mede namens de Minister van Financiën, tussentijdse verslag uitbrengen van de onderhandelingen over de dertiende middelenaanvulling van de International Development Association (IDA-13).

Eens in de drie jaar wordt de International Development Agency (IDA), het zachte loket van de Wereldbank, aangevuld door donoren waaronder Nederland. Over de onderhandelingen over de twaalfde middelenaanvulling en de Nederlandse deelname hierin werd in april 1999 verslag gedaan (brief DMO/IF-0279/99 van 20 april 1999). In februari dit jaar zijn de onderhandelingen over de dertiende middelenaanvulling van IDA van start gegaan. De middelenaanvulling geschiedt op basis van beleidsafspraken tussen de donorvertegenwoordigers (de IDA-deputies) en de Wereldbank. Gedurende de vier of meer rondes van de onderhandelingen over de middelenaanvulling worden beleidsonderwerpen besproken, die in de optiek van de deputies en IDA-management in de komende jaren van belang zijn. Hierbij doe ik u verslag van de eerste twee rondes in Parijs (van 28 februari tot en met 1 maart jl.) respectievelijk Addis Abeba (van 5 tot en met 7 juni jl.),waarbij per beleidsonderwerp in wordt gegaan op de Nederlandse positie.

De derde en de vierde ronde zullen plaatsvinden op 4 - 5 oktober en 6 - 7 december van dit jaar.

De dertiende middelenaanvulling is enigszins bijzonder vanwege de deelname van lenende landen aan de discussie en een grotere openheid over het IDA-beleid dan voorheen. Documenten en samenvattingen van de besprekingen worden bijvoorbeeld op de Wereldbank/IDA-website gepubliceerd.

Tijdens de eerste twee rondes waren de hoofdonderwerpen:


- Evaluatie van de periode IDA-10 tot en met IDA-12 (van 1993 tot en met 2000)


- Prijsdifferentiatie binnen IDA


- Performance Based Lending-systeem


- HIV/AIDS-programma's in Afrika en mondiale publieke goederen

- Mogelijke activiteiten in post-conflictlanden

- Praktische gevolgen van het PRSP-concept (Poverty Reduction Strategy Papers) op IDA.

Evaluatie van IDA 10/12

De evaluatie door het Operations and Evaluation Department (OED- de Wereldbankevaluatiedienst) van de IDA-10/12-periode is voor Nederland van groot belang, niet alleen in de discussie over IDA-13 maar ook voor de beleidsdialoog met de Wereldbank in het algemeen. Veel bevindingen en aanbevelingen van deze IDA-evaluatie zijn namelijk in overeenstemming met het Nederlands beleid, vooral met betrekking tot gender, partnerships, decentralisatie, pro poor growth en milieu.

De evaluatie was gericht op de wijze waarop de afspraken onder IDA-10/12 daadwerkelijk in praktijk zijn gebracht. De evaluatie betrof dus niet de impact van IDA-10/12. De bevindingen werden door de OED-leiding samengevat in vier algemene punten:


- De afspraken die onder IDA 10/12 zijn gemaakt waren relevant maar er zijn zeer hoge eisen gesteld aan IDA en aan de lenende landen.


- Naleving van de IDA-afspraken is voldoende, hoewel daarbij enkele kanttekeningen zijn geplaatst.


- De werkwijze van IDA in lenende landen is in sterke mate aangepast en verbeterd.


- De resultaten zijn grotendeels voldoende; er is over het algemeen vooruitgang geboekt gedurende de IDA10/12-periode.

Reactie van deputies op de OED-evaluatie

De deputies waren allen lovend over het OED-werk en ondersteunden krachtig de algemene aanbevelingen ten behoeve van een verbeterde strategische rol van IDA. Volgens OED zijn dit de vijf prioriteiten:


- meer selectiviteit, op landen-, sector/thema- en hoofdkwartierniveau;

- focus op goed bestuur en capaciteitsopbouw op alle terreinen;

- meer toegewijde aandacht voor het bevorderen van partnerships;

- versterken van beleids'accountability' en programma-monitoring;

- aanpassen van administratieve middelen op basis van IDA's programma-prioriteiten.

Uit de OED-evaluatie blijkt in de visie van Nederland duidelijk dat de Wereldbank op veel terreinen nog werk moet verrichten. Recente beleidsontwikkelingen zijn echter vertrouwenwekkend en geven aan dat IDA-management open staat voor de ervaringslessen en de kritiek van deputies en lenende landen. De reactie van management op de evaluatie was constructief en gaf aan dat op een aantal beleidsterreinen de uitvoering van de afgesproken prioriteiten inderdaad te wensen overliet, maar dat momenteel duidelijk was geworden waar verbetering nodig is. Ten aanzien van onderwerpen als gender en milieu stelde management dat de recent ontwikkelde strategieën er goed uitzien en dat het thans een kwestie van implementatie is. De evaluatie behandelde namelijk niet alleen de uitvoeringsprestaties in algemene zin, maar ging ook gericht in op een scala van specifieke onderwerpen.

Hieronder volgt voor een selectie van onderwerpen de hoofdlijn van de OED-bevindingen, alsmede de Nederlandse visie daarop.

Milieu

OED constateerde dat het beleid van IDA ten aanzien van milieu te wensen overlaat. Een belangrijk probleem is dat de nationale milieuplannen van ontwikkelingslandenveelalvan geringe kwaliteit zijn en dat er slechts gebrekkige integratie plaatsvindt van deze plannen in de landenstrategieën van de Wereldbank (de Country Assistance Strategies). Meer in het algemeen werd door OED gesteld dat mainstreaming van milieu en de verbinding van milieu-aspecten met armoedebestrijding te weinig vorm krijgt in het IDA-beleid.

De aanbevelingen van OED ten aanzien van milieu liggen geheel in de lijn van de Nederlandse inzet gedurende de afgelopen jaren om milieu te helpen mainstreamen in het bredere Wereldbankbeleid. Nederland onderstreept sinds de introductie van Poverty Reduction Strategy Papers het belang van het PRSP-concept voor de integratie van mileu-aspecten en voor het leggen van de verbinding met armoedebestrijding. De nationale milieuplannen kunnen hierbij in de visie van Nederland een belangrijke rol spelen. Wereldbank-management is thans doende een nieuwe milieustrategie te ontwikkelen die tegemoet komt aan de OED-bevindingen en aan het Nederlandse standpunt. Waar het nu op aan komt is dat zowel de Wereldbank zelf als de lenende landen zich in moeten zetten voor het actualiseren en uitvoeren van denationale milieuplannen.

Gender

OED wees in haar evaluatie op een slechte afstemming tussen beleid, uitvoering en de inzet van middelen waardoor het effectief integreren van genderdoelstellingen in het werk van de Bank wordt belemmerd, ook op landenniveau. OED stelde tevens dat de betrokkenheid van de Wereldbank-kantoren in het veld bij het ontwikkelen en de uitvoering van genderbeleid zou moeten worden vergroot.

De OED-conclusies bevestigden het Nederlandse gender-beleid ten aanzien van de Wereldbank. Nederland heeft de laatste jaren systematisch aandacht gevraagd voor gender en heeft diverse pogingen ondernomen, via de Raad van Bewindvoerders en via het Partnershipprogramma met de Bank, om de Bank een grotere advies- en advocacy- rol te laten spelen ten behoeve van gendergelijkheid in de lenende landen. Dit voorjaar heeft Bank-management, mede dankzij de continue druk van Nederland, een nieuwe genderstrategie in concept-vorm gepresenteerd, die in de Nederlandse visie een grote verbetering betekent. Nederland is blij met de OED-bevindingen omdat hiermee de ontwikkeling van een betere genderstrategie een extra impuls heeft gekregen.

Partnerships en Hulpcoördinatie

IDA moet veel meer de hulpcoördinatiemechanismen ondersteunen die door het ontwikkelingsland zelf worden geleid, zo stelde de OED. Er werd namelijk vastgesteld dat er slechts in weinig landen sprake is van partnerships die werkelijk onder leiding staan van de ontvangende overheid. IDA zou volgens de OED ook verder moeten gaan met haar deelname in nationale sectorprogramma's (ook wel Sector Wide Approaches genoemd of sectorale benadering) en daarbij de relevante ervaringslessen verwerken. Nationale sectorprogamma's kunnen immers partnership en ownership door het land versterken en vormen belangrijke bouwstenen voor de Poverty Reduction Strategy (PRS's). Ook raadde OED aan dat IDA intensiever harmonisatie van donorprocedures dient te stimuleren omdat de vele procedurele eisen die donoren stellen een ballast vormen voor de ontvanger en disproportioneel beslag leggen op de lokale capaciteit. Tevens zouden IDA en donoren moeten werken aan hulprelaties die gebaseerd zijn op wederzijdse verantwoordelijkheid en accountability. Dat houdt in dat er niet alleen eisen gesteld worden aan de IDA-landen maar ook aan de donoren, bijvoorbeeld in termen van de betrouwbaarheid van toegezegde hulpstromen en het nakomen van andere afspraken met het ontvangende land. De inzet en het functioneren van donoren moet zelfs onderwerp zijn van evaluatie en onafhankelijke beoordeling. Tenslotte concludeerde de OED dat het plaatsen van Wereldbank-stafleden in het veld partnerships en coördinatie ten goede komt.

Nederland is zeer verheugd met deze bevindingen omdat zij precies ingaan op aspecten van Wereldbankbeleid waar Nederland zich voor inzet: decentralisatie, ownership door het ontvangende land, Sector Wide Approaches, wederzijdse verplichtingen in hulprelaties en donorharmonisatie.Nederland hoopt dat de aanbevelingen van de OED een stimulans vormen voor het boeken van voortgang op deze terreinen. Nederland zal met name op het terrein van harmonisatie van procedures actief samenwerken met de Bank, onder andere in DAC-verband. Helaas waren de OED-conclusies summier over de samenwerking met de VN, wat voor Nederland een continue punt van aandacht is in het Wereldbankbeleid.

Broad Based Growth model en Private Sector Development

De OED-evaluatie ging ook in op IDA's model voor 'Broad Based Growth' en blikte terug op structurele aanpassingsleningen die doorgaans gekenmerkt werden door een laag gehalte aan ownership en onvoldoende naleving van beleidsafspraken en condities. De OED concludeerde dat de meeste landen met aanpassingsprogramma's redelijk in staat waren om de publieke uitgaven aan sociale sectoren te beschermen maar dat de resultaten ten aanzien van armoedebestrijding niettemin onvoldoende waren en dat ook de groei achter bleef. OED signaleerde bezorgd dat IDA's uitgaven ten behoeve van landbouw en rurale ontwikkeling sterk waren gedaald, terwijl het verhogen van de landbouwproductiviteit essentieel is voor de armen die (vooral in Afrika) grotendeels van deze sector afhankelijk zijn. Volgens OED vormde ook de tekortkomingen van Private Sector Development (PSD) een belangrijk deel van de oorzaak van het achterblijven van economische groei. OED beval daarom aan betere interventies en instrumenten te ontwikkelen en meer aandacht te besteden aan de verdelingseffecten van PSD-activiteiten alsmede aan institutionele ontwikkeling ten behoeve van PSD. Tenslotte raadde OED aan de samenwerking tussen IDA/IBRD, International Finance Corporation (IFC) en Multilateral Investment Guarantee Agency (MIGA) te verbeteren, hoewel de verschillende rollen goed onderscheiden moeten worden.

Nederland deelt de kritische opmerkingen van OED ten aanzien van het IDA-groeimodel dat teleurstellende resultaten heeft laten zien, terwijl "broad based growth" toch een overkoepelende doelstelling is van IDA. Nederland vindt dat het ontbreken van een reactie vanuit de aanbodkant van de economie inderdaad te wijten aan slechte uitvoering van structurele aanpassingsprogramma's, slecht bestuur en een te geringe rol voor de private sector. Nederland deelt de aanbevelingen van OED en hoopt dat de Bank nu meer aandacht zal besteden aan het ontwerpen van effectief pro poor growth-beleid, waarop al jaren door Nederland wordt aangedrongen. De Nederlandse inzet is in deze fase met name gericht op een voortvarende toepassing van de Social Impact Analysis (SIA) die geacht wordt verbetering te brengen in het formuleren van pro-poor growth beleid. Nederland is het verder eens met de nadruk op het belang van Private Sector Development, de noodzaak tot meer samenwerking tussen IDA, IFC en MIGA en zal er tijdens IDA-13 op aandringen dat de OED-bevindingen worden verwerkt in de nieuwe PSD-strategie die dit jaar wordt ontwikkeld.

Goed bestuur

De OED pleitte in haar evaluatierapport voor een landen-brede en sector-brede benadering, in plaats van losse projecten. Tevens werd IDA aanbevolen om meer aandacht te besteden aan capaciteitsopbouw en institutionele ontwikkeling als basis voor goed bestuur.

Nederland is tevreden met de nadruk van de OED op institutionele ontwikkeling. Waar het Nederland om gaat is empowerment van de armen, conform het World Development Report 2000/1 "Attacking Poverty". Het waarborgen van mensenrechten en het bevorderen van democratie staan hierbij centraal. Echter, op dergelijk politiek gevoelige onderwerpen heeft de Wereldbank in de visie van Nederland een beperkt mandaat voor interventies, hoewel de Bank wel politieke aspecten mee moet nemen in haar analyses. Het is belangrijk dat bilaterale donoren en VN-organisaties, zoals UNDP, actief zijn op terreinen als "democratic governance" (onder andere de ondersteuning van verkiezingssystemen) en dat de Wereldbank rekening houdt met de rol en het mandaat van de VN en bilaterale donoren.

Prijsdifferentiatie binnen IDA

Eén van de hoofdpunten van discussie binnen IDA-13 vormden tot nu toe de voorstellen van IDA-management om de uitleenvoorwaarden van IDA te differentieren. Enerzijds zouden de uitleenvoorwaarden verhard dienen te worden (een hoger tarief van de IDA-kredieten en/of een kortere looptijd) en anderzijds zou de mogelijkheid voor het verlenen van schenkingen moeten worden vergroot. Op deze manier zou beter ingespeeld kunnen worden op de verschillen in draagkracht van de IDA-landen . Deputies waren echter zeer afhoudend ten aanzien van een duurder loket binnen IDA. Iets meer bereidwilligheid werd getoond ten aanzien van het uitbreiden van schenkingen onder IDA: dit zou wellicht mogelijk zijn in een beperkt aantal gevallen, bijvoorbeeld voor bepaalde mondiale publieke goederen (HIV/AIDS) en voor post-conflictlanden. Nederland stelde dat IDA een krediet-verlenende instelling is en dat het verlenen van schenkingen door IDA tot 'mission creep' kan leiden ten opzichte van de VN. Tevens bracht Nederland naar voren dat de IDA-kredieten reeds sterk concessioneel zijn met een schenkingselement van circa 70 %.

In de tweede ronde kwam het onderwerp wederom ter sprake, naar aanleiding van een brief van één van de grotere Europese landen met een voorstel voor het aanzienlijk verruimen van het gebruik van schenkingen onder IDA (voorstel: 10%). De meerderheid van de deputies had echter ernstige bedenkingen vanwege de financiële gevolgen voor IDA, twijfel over de criteria voor het verlenen van schenkingen en de verhouding tussen het mandaat van IDA als krediet-instelling en dat van de bilaterale donoren en VN-instellingen. Alleen twee G-7 lidstaten bleven uitgesproken voorstanders. Een andere Europese deputy wilde het verlenen van schenkingen expliciet in samenhang met het verstrekken van 'duurdere' IDA-kredieten beschouwen (financieringspakket), maar kreeg daarvoor geen bijval. Nederland had ter voorbereiding op de tweede ronde een brief gestuurd naar de andere deputies waarin gewaarschuwd werd tegen het ondermijnen van de financiële duurzaamheid van IDA, zeker zo lang de kosten voor IDA van het Highly Indebted Poor Countries-iniatief (HIPC) nog niet gecompenseerd zijn. Ook stelde Nederland in zijn brief dat met name de bilaterale donoren verantwoordelijk zijn voor het verlenen van schenkingen en daarmee bijdragen aan de schuldhoudbaarheid van HIPC's. Op basis van de discussie zegde het IDA-management toe met een nader uitgewerkt voorstel te komen waarin het één en ander wordt toegelicht.

Performance based lending / Country Policy and Institutional Assessment

IDA bepaalt de financiële allocaties voor de lenende landen op basis van een Performance Based Lending systeem. Hiermee wordt de kwaliteit van beleid en bestuur van een land alsmede de portfolio performance beoordeeld. De beoordeling van beleid en bestuur vindt plaats aan de hand van een 20-tal Country Policy and Institutional Assessment- indicatoren die betrekking hebben op sociaal en economisch beleid, transparantie, goed bestuur, begrotingsbeheer etc. Hoe beter een land scoort op de CPIA-indicatoren en de portfolio performance-indicatoren, hoe hoger de IDA-allocatie. Het idee achter dit systeem is dat hulp effectiever wordt gebruikt in landen met goed beleid en dat landen zo gemotiveerd worden om goed te scoren. Dit performance based lending-systeem werd tijdens de vorige middelenaanvulling (1998) geïntroduceerd (zie het eerder genoemde verslag over de twaalfde middelenaanvulling) en de eerste ervaringen werden gedeeld met de deputies. Over één aspect van het PBL-systeem werd uitgebreid gediscussieerd: de governance discount. Dit houdt in dat een land wordt gekort op de allocatie beneden een bepaalde governance-score. Over het algemeen spraken deputies waardering uit voor het systeem, maar een aantal van hen had wel moeite met de werking van de governance discount omdat een klein verschil in prestaties op het terrein van goed bestuur zeer grote gevolgen kan hebben voor de uiteindelijke allocatie. Ook zou van de huidige werking geen positieve stimulans uitgaan om de kwaliteit van bestuur te verbeteren. Nederland heeft er op gewezen dat de effectiviteit van financiering zeer dubieus is als de kwaliteit van bestuur onder een bepaald minimum-niveau valt:slecht bestuur heeft een negatief effect op alle terreinen van overheidsbeleid, ook wanneer elementen van dat beleid wel redelijk zijn. Nederland is derhalve terughoudend bij voorstellen om de governance discount drastisch aan te passen.

Mondiale publieke goederen, onder andere HIV/AIDS

IDA-management had voorgesteld om IDA een grotere rol te laten spelen op het terrein van HIV/AIDS, als onderdeel van het algemene beleid ten aanzien van mondiale publieke goederen. Deputies vonden mondiale publieke goederen als werkterrein wel relevant voor IDA, maar stelden vrijwel zonder uitzondering dat de Wereldbank haar rol moet afbakenen in het licht van de mandaten van andere multilaterale instellingen zoals de VN. Nederland legde veel nadruk op dit aspect en spoorde IDA-management tevens aan om eerst precies te definiëren waar het om gaat wanneer de term mondiale publieke goederen wordt gebruikt, omdat een algemeen concept weinig bruikbaar is in de praktijk. IDA-ondersteuning ten behoeve van specifieke deelterreinen van mondiale publieke goederen moet in de visie van Nederland zoveel mogelijk verwerkt worden in de landenstrategieën (de Country Assistance Strategies - CAS) en uit hoofde daarvan onderhevig zijn aan de performance based lending methodiek. Management stemde hiermee in.

Ten aanzien van HIV/AIDS-bestrijding bestond er algemene instemming met de actieve rol van de Wereldbank op dit terrein, maar oefende Nederland kritiek uit op de manier waarop programma's in het veld vorm krijgen. Naar aanleiding van commentaren van drie ambassades stelde Nederland vast dat het nog niet overal goed gaat met partnerships met andere donoren die actief zijn op dit terrein, met name UNAIDS, en met de aansluiting op nationaal HIV/AIDS beleid. De IDA-voorzitter vatte dit zeer serieus op. Ook oogstte de Nederlandse kritiek bijval van enkele andere deputies. Het is echter niet verwachtbaar dat IDA haar HIV/AIDS-beleid sterk zal wijzigen op basis van de Nederlandse kritiek, gezien de algemene steun die IDA heeft gekregen van de meerderheid van de deputies en eerder van de Raad van Bewindvoerders toen de HIV/AIDS-programma's werden behandeld. Op landenniveau zal er door Nederland op worden toegezien dat IDA nauw samenwerkt met andere partners en voldoende tijd neemt voor consultaties.

Post-conflictlanden

Post-conflictlanden kunnen maar moeizaam ondersteuning krijgen onder het IDA-allocatiesysteem, gezien de slechte performance gedurende de conflict-periode en de opgelopen betalingsachterstanden. IDA-management wil daarom een aangepaste werkwijze toepassen om beter in staat te zijn post-conflictlanden te assisteren wanneer kansen voor wederopbouw zich voordoen. Deputies erkenden de problemen van post-conflictlanden en waardeerden in het algemeen de actievere rol van de Wereldbank in post-conflictlanden, vooral voor wat betreft de analyse van conflicten en het verschaffen van tijdige Technische Assistentie. Ook bij dit onderwerp werd door Nederland en andere deputies gewezen op de benodigde samenwerking met de VN.Deputies waren huiverig om achterstanden kwijt te schelden lastens IDA.

Tijdens de tweede ronde presenteerde IDA-management een nieuwe allocatie-methode specifiek voor post-conflictlanden. Het betreft een ietwat versimpelde methodiek ten opzichte van de reguliere IDA-allocatie-methode, met een kleiner aantal CPIA-indicatoren die bovendien worden aangepast aan de post-conflictsituatie. Deze post-conflictallocatiemethode zou ook slechts voor een korte termijn worden toegepast. Deputies stemden in met het voorstel hoewel enkelen liever bij de huidige case-by-case-benadering waren gebleven. Meerdere deputies, waaronder met name Nederland, uitten wel hun bedenkingen bij de voorgestelde relatief hoge initiële allocaties voor post-conflictlanden onder het nieuwe allocatiesysteem en vroegen om nadere toelichting. Inmiddels staat voorop dat de absorptiecapaciteit van het land de bovengrens voor de allocaties zal bepalen. Nederland stelde verder dat de nieuwe allocatie-methode een goede balans slaat tussen enerzijds de performance-focus en anderzijds de noodzaak om hulp te bieden. Ook pleitte Nederland voor de Disarmement, Demobilisation and Reintegration-programma's (DDR) als eerste activiteit die IDA kan ondernemen in post-conflictlanden, in samenwerking met bilaterale donoren. Cofinanciering door bilaterale donoren vermindert immers de financiële druk op IDA en de opbouw van een (nieuwe) schuldenlast door de ontvangende landen. Tenslotte vroeg een aantal deputies opnieuw aandacht voor het probleem van de betalingsachterstanden van post-conflictlanden in Afrika en stelde dat IDA-samenwerking met IMF en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank essentieel is voor het ontwikkelen van oplossingen voor deze landen.

Operationele gevolgen van PRSP op IDA

De introductie van de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP's) in 1999 heeft gevolgen voor het operationele beleid van IDA. Tijdens de IDA-13-bijeenkomsten werd ingegaan op de aanpassingen in IDA's werkwijze als gevolg van het PRSP-concept. De CAS wordt een 'business plan', dat gebaseerd is op het PRSP, maar ook op het diagnostische werk van de Bank (het Economic and Sector Work - ESW). De interne beoordeling van de PRSP ('Joint Staff Assessment' - JSA) door IMF en Wereldbank geeft aan hoe en in welke mate de Poverty Reduction Strategy (PRS) kan worden ondersteund; de JSA bepaalt derhalve een groot deel van de inhoud van de CAS. Het performance based lending -systeem vormt vervolgens de basis voor de IDA-allocatie, d.w.z. de financiële kant van de CAS. De deputies stemden in met dit model en stelden voorts enige algemene PRSP-vraagstukken aan de orde. Meerdere malen werd het belang van capaciteitsopbouw en ownership benadrukt. Tevens drongen deputies, inclusief Nederland, en lenende landen erop aan dat IDA de nationale Poverty Reduction Strategy als gemeenschappelijke kader ziet voor alle donorinterventies. IDA zou vervolgens op basis van haar kernmandaat selectiviteit moeten betracht in het ondernemen van (nieuwe) activiteiten en partnerships moeten ontwikkelen met andere donoren, vooral de VN, die ook dienen bij te dragen aan de uitvoering van de Poverty Reduction Strategy. De Gouverneur van de Centrale Bank van Oeganda onderstreepte het belang van de relatie tussen PRSP en begrotings-discipline die met name wordt uitgewerkt in het drie-jarig begrotingsplan, het Medium Term Expenditure Framework.

Wat de IDA-werkwijze in het PRSP-tijdperk betreft, maakte een grote donor zich zorgen over het voornemen van IDA om de PRSP te ondersteunen met programmaleningen (Poverty Reduction Support Credit - PRSC's). Ook werd opgemerkt dat de CPIA-indicatoren (zie hierboven) consistent moeten zijn met de beoordelingscriteria van de Joint Staff Assessment (JSA). De eventuele spanning tussen de vooruitkijkende JSA en de terugkijkende CPIA zou na verloop van tijd wel verminderen gezien de voortgang in implementatie. Nederland drong aan op een toename van het Economic and Sector Work voor de analytische onderbouwing van pro-poor policies en op een voortvarende toepassing van Social Impact Analyes.

Naschrift

De komende twee ronden zullen verschillende beleidsonderwerpen wederom besproken worden. Dit geldt naar verwachting voor betalingsachterstanden voor post-conflictlanden, de governance discount en de mate waarin schenkingen kunnen worden verleend. Daarnaast zal gedurende de derde en vierde ronde veel aandacht worden besteed aan de financiële projecties van IDA-13 en aan de daaruit voorvloeiende benodigde donorbijdragen. Het eindverslag volgt omstreeks januari 2002.

De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,

Eveline Herfkens

Kenmerk DVF/IF-250/01
Blad /9
Landen kunnen IDA-financiering krijgen wanneer hun per capita inkomen over 2000 lager is dan US $ 885. Thans zijn er 79 zogenaamde 'IDA-eligible countries'. Tien hiervan zijn kleine eilanden-staten waarvoor de inkomenslimiet niet geldt.

===