Den Haag, 13 september 2001
BIJDRAGE VAN ANNET VAN DER HOEK (PvdA) AAN HET ALGEMEEN OVERLEG OVER
AMBULANCEZORG
Eigenlijk zit ik hier met zeer gemengde gevoelens. Kijkend naar de beelden
van de onvoorstelbare ramp die Amerika heeft getroffen, is het bijna bizar
dat wij hier vandaag praten over de toekomst van de ambulancezorg in
Nederland. Ook hier, hoewel wij ons de omvang van een dergelijke ramp nog
nauwelijks kunnen realiseren, klemt des te meer de noodzaak dat wij de
ambulancezorg zó hebben georganiseerd dat er 100% zekerheid is over de
beschikbaarheid, met name bij rampen en ongevallen.
Daarbij speelt in de eerste plaats het belang van de burger bij de
ambulancevoorziening: is deze volledig beschikbaar, kan de afgesproken
aanrijtijd worden gehaald, is er voldoende budget voor deze
basisvoorziening? Kortom, kan met name bij calamiteiten de burger 100%
vertrouwen op de nodige ambulancezorg?
De minister geeft aan dat zij de volledige verantwoordelijkheid, ook
bestuurlijk, wil leggen bij de zorgverzekeraars. In feite geeft zij hier de
markt de verantwoordelijkheid. Het zou op zich niet moeten uitmaken, vindt
de PvdA-fractie, waar nu eigenlijk de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor
een dergelijke voorziening ligt als maar wordt voldaan aan een aantal
fundamentele eisen, zoals ik hiervoor al heb genoemd. Er is niets tegen op
doelmatigheid en efficiency, en de minister denkt dat te bereiken via de
organisatie van de zorgverzekeraar. Dan rijzen wel een aantal vragen.
Wij hebben gezien waartoe de overgang van de NS naar een andere bestuursvorm
heeft geleid. Er wordt zelfs al door een collega-bewindsvrouw gezegd dat het
aanvaardbaar is wanneer 20% niet op tijd rijdt. Nu is dat voor de reizigers
natuurlijk vervelend. Je hangt op een perron of zit uren in een stilstaande
terrein, niet prettig allemaal maar, afgezien van het ongemak, je bent in
ieder geval gezond. Nu zul je een ongeval hebben gehad of het slachtoffer
zijn van een ramp. Dan móet er zekerheid zijn dat 10 van de 10, 100 van de
100 ambulances er op tijd zijn. Wij kunnen ons niet veroorloven om zonder
dergelijke garanties een overgang te realiseren. Of moeten wij over enige
tijd de minister van VWS horen zeggen dat het nu eenmaal jammer is, maar dat
wij moeten accepteren dat 80% van de ambulances op tijd rijdt? Wij moeten de
garantie hebben dat 100% op tijd rijdt en de hulp kan verlenen die
noodzakelijk is.
Uw antwoord op vraag 10 gaat voorbij aan het feit dat er bij ambulancezorg
geen sprake kan zijn van concurrentie als het gaat om de basiszorg, de
spoedeisende hulp. Hoe verhoudt zich dit met het kabinetsstandpunt m.b.t.
het WRR-rapport "Borging van publieke belangen"? Daarom heeft mijn fractie
een aantal vragen aan de minister die met name slaan op de bestuurlijke vorm
en de budgetgarantie.
1. Hoe kan de minister garanderen dat bij rampen en andere calamiteiten er
voldoende sturingsinstrumenten zijn voor de overheid voor de
verantwoordelijkheid van de geneeskundige hulpverlening bij rampen. Nog in
de brief van 8 maart 2000 (die overigens niet op de lijst met te behandelen
stukken staat) spreekt de minister nog over het in één hand hebben van de
spoedeisende medische hulpverlening, zowel bij klein- als grootschalig
optreden. In die brief staat: 'Het bestuur van de Centrale Post
Ambulancevervoer - een gemeenschappelijke regeling van gemeenten - is
aangewezen voor het oprichten en het instandhouden van de CPA. Voor de
feitelijke uitvoering wordt de CPA functioneel aangestuurd door de directie
van de RAV'.
De burgemeester is verantwoordelijk voor politie en brandweer. Ook de
provincie heeft een taak bij de rampenbestrijding. Hoe kan de minister
garanderen dat via de zorgverzekeraar de hiervoor aangewezen functionaris
deze zaken kan aansturen? Deze heeft toch geen formele verantwoordelijkheid?
Waarom is de minister afgestapt van het idee dat verantwoordelijkheid voor
rampenbestrijding in één hand moet worden gehouden, bij diegenen die die
verantwoordelijkheid ook voor de andere taken en functie bij de
rampenbestrijding hebben?
2. De minister stelt een overgang voor, terwijl wij hebben vernomen dat er
nog overleg zou plaatsvinden met VNG, GHOR-burgemeesters, IPO en Raad van
RGF-en. De minister heeft dit tot nu toe niet in gang gezet. Is het niet
veel logischer om eerst dat overleg te hebben en ook de adviezen van deze
organen ter harte te nemen? Bovendien loopt er nog onderzoek naar de
besturingsmodellen in de GHOR, mede in relatie met de besturen van CPA, RAV,
GGD, brandweer en politie. De eerste fase is in april afgerond en de tweede
fase is in oktober 2001 klaar. Daarin wordt juist aandacht besteed aan de
relatie tussen GHOR en CPA/RAV. Was het niet logischer om voordat een
definitieve beslissing wordt genomen, eerst overleg met bovengenoemde
partijen te hebben?
3. Van verschillende provincies hebben wij berichten ontvangen over met name
de budgetten die ontoereikend zijn. Noord-Brabant, maar ook Noord-Holland,
Overijssel, Friesland en Zeeland hebben dat concreet uitgewerkt. Moet er
niet eerst, zo vraagt mijn fractie zich af, per regio een uitwerking komen
van de landelijke benchmark op basis van het RIVM-onderzoek en in de regio
bestaande ambulanceplannen? Pas dan kan er een reëel beeld en zicht op de
financiële en organisatorische consequenties komen en pas daarna kan er
onderhandeld worden.
Met een overgang, zoals nu voorgesteld, geeft de minister in feite carte
blanche aan een partij, die overigens zelf al heeft laten weten dat het
beschikbaar gestelde budget bij lange na niet voldoende is. Ik verwijs ook
naar een recente brief van AmbulanceZorg Nederland waarin wordt aangegeven
dat op basis van het beschikbare budget de noodzakelijke ambulancezorg niet
kan worden uitgevoerd. Ook de ANWB was daar overigens al achter gekomen.
4. Wat het budget betreft: wij zijn het met de minister eens dat er zo
doelmatig mogelijk moet worden gewerkt. Dat de zorgverzekeraar daarbij als
partij moet optreden in de keten en zo efficiënt mogelijk moet werken met de
uitvoerende partijen, zoals de vervoerders, staat voorop. Maar de
ambulancezorg is met name bij de spoedeisende hulp en bij rampen een
basisvoorziening. Uit allerlei berekeningen blijkt dat het budget eenvoudig
niet toereikend is. We wijzen alleen maar op de discussies die wij het
afgelopen jaar hebben gehad over de Wadden en Zeeland, maar het geldt ook in
andere provincies. De minister heeft nu op basis van onderzoek van één jaar
conclusies getrokken. Maar is dat wel voldoende om conclusies te kunnen
trekken over de concrete situatie in de regio? De berekeningen, die op grond
van ervaring aan ons worden toegestuurd door provincies, geeft onze fractie
aanleiding daaraan te twijfelen.
Heeft de minister zekerheid dat de zorgverzekeraars op basis van het door
haar beschikbaar gestelde budget hiermee in zee gaan? En zo ja, kan de
minister dan garanderen dat op basis van dat budget alle spoedeisende hulp
100% wordt gegarandeerd? En kan zij garanderen dat bijvoorbeeld ook aan
onverzekerde personen hulp wordt geboden?
Vindt de minister eigenlijk, los van het toekomstige besturingsmodel, dat
het door haar genoemde budget voldoende is om de kwaliteit van de
ambulancezorg in al haar aspecten in de regio te garanderen? En waar baseert
zij dit op?
5. Wij wachten nog steeds op het CTG-rapport over de
bekostigingssystematiek. Waarom duurt dit zo lang?
In dit verband wil ik nogmaals aandacht vragen voor de problematiek op de
Wadden. De zorgverzekeraar heeft al geruime tijd geleden een plan ingediend
voor het zogenaamde Waddenfonds. Dat is breder dan alleen de ambulancezorg,
maar heeft ook verband met de bekostiging. Hoe is de stand van zaken
hierbij? De heer Weekers en ik hebben al eerder aandacht gevraagd voor de
merkwaardige wijze waarop bekostiging voor perifere gebieden uitpakt. Is het
nu niet mogelijk om die onrechtvaardige situatie te veranderen en de
vergoeding daar terecht te laten komen waar de kosten worden gemaakt? Het is
toch te gek dat een groot percentage van de vergoeding terechtkomt bij
verzekeraars die de uitgaven niet hebben gedaan?
Wij hebben nog vele vragen voor wij een definitief antwoord kunnen geven op
het voorstel van de minister. Wij zullen eerst de antwoorden afwachten en
dan in tweede termijn reageren.