De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
Kab/2001/9028
datum
07-09-2001
onderwerp
kabinetsreactie rapport denkgroep Wijffels
doorkiesnummer
bijlagen
Geachte voorzitter,
De MKZ-crisis heeft enkele kwetsbare kanten van de veehouderijstructuur in Nederland blootgelegd. Om de veehouderij een duurzaam langetermijnperspectief te kunnen bieden, is het noodzaak om die kwetsbaarheden goed in kaart te brengen en oplossingen hiervoor aan te dragen. Daarom heb ik in april van dit jaar een denkgroep onder leiding van dr. H.H.F. Wijffels gevraagd in korte tijd te adviseren over perspectieven voor duurzame veehouderij in Nederland, de daaraan verbonden transitievraagstukken en mogelijke oplossingsrichtingen. Op 29 mei 2001 heeft de denkgroep-Wijffels advies uitgebracht onder de titel Toekomst voor de veehouderij, agenda voor een herontwerp van de sector. Het advies is bij brief van 18 juni 2001 (kenmerk: TRCDL/2001/2462) aangeboden aan uw Kamer.
In het voorliggende kabinetsstandpunt wordt in paragraaf 1 het advies samengevat en in paragraaf 2 de betekenis geduid: de noodzaak te komen tot een herontwerp van de dierlijke sector. Vervolgens wordt uitgewerkt hoe het Rijk het veranderingsproces van de sector ondersteunt en vorm geeft. Ingegaan wordt op de inhoud van het veranderingsproces en op de aanpak. De verbinding met beleidstrajecten die al in gang zijn gezet wordt gelegd.
datum
07-09-2001
kenmerk
Kab/2001/9028
bijlage
1. Samenvatting van het advies-Wijffels
De denkgroep-Wijffels schetst de belangrijkste aspecten van de
dominante ontwikkelingen binnen de veehouderij, die in de ogen van
de samenleving de grenzen van het aanvaardbare en toelaatbare
hebben overschreden. Daarbij gaat de denkgroep in op de omgang met
het dier, het milieu, het gebrek aan robuustheid, de
internationalisering (met gevolgen voor onder andere
dierenwelzijn), de veiligheid van het voedsel, de kosten van het
landbouwbeleid en de kloof met het romantische beeld van het
boerenambacht dat door velen nog gekoesterd wordt. De denkgroep
constateert dat de Nederlandse veehouderij wordt bestuurd door
twee 'heren'. Enerzijds een internationale markt die, gegeven
minimumvoorwaarden, vraagt om een zo laag mogelijk prijs en
anderzijds een stedelijke, hoogontwikkelde omgeving die eisen
stelt aan de wijze van produceren.
De denkgroep analyseert de weerstanden tegen verandering die
binnen de gehele keten van dierlijke productie bestaan. De
denkgroep wijst daarbij op collectieve structuren die
ondernemersverantwoordelijkheid hebben overgenomen en
gedetailleerde regelgeving die onvoldoende gehandhaafd kan worden.
Ook de sterke oriëntatie van de agro-foodsector op de
prijsconcurrentie, een strategie die in de achter ons liggende
periode zeer succesvol was, is een belemmering voor een nieuwe
richting. De denkgroep concludeert dat een fundamentele
heroriëntatie van de sector op de samenleving onvermijdelijk is en
spreekt daarbij van een herontwerp van de dierlijke sector.
Het rapport schetst vervolgens de contouren van een duurzame
veehouderij die omstreeks 2010 moet zijn gerealiseerd. Aan de hand
van de drie dimensies van duurzaamheid -ecologisch, sociaal en
economisch- wordt de agenda voor de komende jaren beschreven. De
sector zal de ecologische duurzaamheid, waaronder niet alleen de
omgang met de omgeving, maar ook met de dieren wordt verstaan,
sterk moeten verbeteren. De sector staat voor de opdracht de
relaties met de burger en consument te herstellen en de onderlinge
relaties in de keten vorm te geven. Tot slot zal de dierlijke
sector op zoek moeten naar een nieuw economisch perspectief door
te kiezen voor een strategie van toegevoegde waarde en innovatie.
De denkgroep vindt het de primaire verantwoordelijkheid van het
betrokken bedrijfsleven een duurzame dierlijke sector te
ontwikkelen. De verantwoordelijkheid van de overheid daarbij is om
heldere integrale randvoorwaarden gericht op een duurzame sector
op te stellen en te handhaven, de veehouderij ruimtelijk te
positioneren en het Europees landbouwbeleid te hervormen.
2. Betekenis van het advies
Het advies van de denkgroep-Wijffels bevat een agenda voor het
vernieuwingsproces van de dierlijke sector, die uiteraard nadere
concretisering behoeft. Het advies ligt in de lijn van de nota
Voedsel en Groen. In de nota Voedsel en Groen heeft het kabinet
zijn visie gegeven op de toekomst van de Nederlandse agrosector en
de rol van de overheid daarbij. Het kabinet staat een
maatschappelijk verantwoord ondernemende agrosector voor ogen die
opereert binnen meer liberale internationale verhoudingen. Hierbij
is innovatie een essentiële sleutel tot de verandering die
noodzakelijk is om de sector perspectief te geven.
In de ogen van het kabinet schetst de denkgroep een noodzakelijke
ontwikkelingsrichting voor de dierlijke sector in Nederland. Het
is daarbij van betekenis dat de agrosector in de denkgroep goed
was vertegenwoordigd.
Bij Nederland hoort een moderne veehouderijsector die functioneert
als producent, verwerker en exporteur van dierlijke producten van
uitstekende kwaliteit en als beheerder en producent van een groot
deel van het landelijk gebied. De zorg van het kabinet is dat als
de bakens niet ingrijpend verzet worden de maatschappelijke
kritiek op de sector zal aanhouden. Daarom moet een keuze worden
gemaakt voor een strategie gericht op toegevoegde waarde en
duurzame productie. Hiermee wordt een hoogwaardig marktsegment
bereikt, waarin de eisen die de afnemer stelt aan de wijze van
produceren, overeenkomen met of uitstijgen boven de minimumeisen
die de overheid voorschrijft.
De sector heeft er in de afgelopen periode blijk van gegeven
krachtig te kunnen inspelen op veranderingen. Het kabinet gaat
ervan uit dat de sector zijn vermogen tot verandering zal inzetten
voor de noodzakelijke transitie in de veehouderij. Voor de
realisatie van een duurzame veehouderij is in de eerste plaats de
betrokken sector zelf verantwoordelijk. De rol van de overheid is
de juiste randvoorwaarden te creëren. De overheid wil een
betrouwbare partner zijn in het proces van verandering. Hoewel
hoge eisen aan veranderingsbereidheid en innovatievermogen van
alle betrokkenen, inclusief de overheid, worden gesteld, is er
niettemin brede steun voor de richting van het veranderingsproces.
Het kabinet realiseert zich dat de verwerkelijking van deze
transitie een weerbarstige zaak is. Daarom behoeft het proces van
vernieuwing een impuls. Het kabinet wil zich daarvoor inzetten,
samen met alle andere actoren.
3. Kabinetsstandpunt
In het vierde Nationaal Milieubeleidsplan is vanuit de
milieuoptiek een transitie voor de landbouw geschetst voor de
komende 30 jaar. Teneinde de license to produce te verkrijgen en
te behouden is de urgentie voor de veehouderij om het
vernieuwingsproces te versnellen groot. Het kabinet staat daarbij
een overgangsperiode van tien jaar voor ogen.
Nog in deze kabinetsperiode wil het kabinet de richting van het
veranderingsproces vastleggen en het tempo verhogen. Het kabinet
verbindt zich nadrukkelijk met het veranderingsproces omdat de
veehouderij in ons land belangrijke maatschappelijke en
economische betekenis heeft. Vooral de grondgebonden veehouderij
levert een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van onze
leefomgeving. De veehouderij en het daaraan verbonden
agri-businesscomplex vormen een economische factor van belang.
Het uitgangspunt van het veranderingsproces blijft dat de sector
zijn producten afzet op een markt waar de normale economische
wetmatigheden gelden. Een belangrijke rol van de overheid is
evenwel vereist en gerechtvaardigd. Het gaat immers om de
veiligheid van ons voedsel en de kwaliteit van onze leefomgeving.
De overheid heeft als taak de randvoorwaarden te stellen en deze
markt goed te laten functioneren, bijvoorbeeld door transparantie
te bevorderen. Tot slot zullen institutionele wijzigingen moeten
bijdragen tot de vernieuwing van de dierlijke sector en zal
concurrentie bevorderd moeten worden. Op basis van het advies wil
het kabinet het veranderingsproces van de dierlijke sector langs
de volgende lijnen aanpakken:
1. Het hervormen van het Europees landbouwbeleid, gericht op het
versterken van marktwerking, het ontwikkelen van het
plattelandsbeleid en het versterken van het kwaliteitsbeleid.
2. Het stellen van integrale randvoorwaarden op het gebied van
dierenwelzijn, diergezondheid, voedselveiligheid, ruimtelijke
ordening en milieu.
3. Het bevorderen van kwaliteitsbewust consumeren door middel
van transparantie en ketenkwaliteitssystemen.
4. Het versterken van de individuele verantwoordelijkheid van de
ondernemers door het verminderen van het overheidsvangnet.
5. Het bevorderen van innovatie.
6. Het vernieuwen van de instituties.
Het kabinet realiseert zich, dat het maatregelenpakket dat het
transitieproces van de dierlijke sector gestalte moet geven fors
van omvang is. Voor de in gang te zetten maatregelen zal daarom zo
veel mogelijk aansluiting worden gezocht bij reeds lopende
beleidstrajecten. Hiervan wordt steeds expliciet melding gemaakt
bij de onderstaande beleidsacties.
1. Hervormen van het Europees landbouwbeleid
De internationale aspecten van de dierhouderijsector krijgen bij
de denkgroep weinig aandacht. Op dit terrein is een heldere visie
evenzeer nodig. De internationale ontwikkelingen vormen het
speelveld voor de nationale veranderingen. Het tempo waarin de
transitie in Nederland tot stand kan worden gebracht wordt sterk
beïnvloed door het tempo waarin in Europees verband de
verduurzaming van de dierlijke sector wordt ingezet.
De concurrentiepositie van de dierlijke sector in Nederland, die
sterk internationaal is gericht zowel als het gaat om het invoeren
van veevoedergrondstoffen en vee (bijv. kalveren) als de export
van vee en dierlijke producten, staat onder druk. Onder invloed
van de hervorming van het Europees landbouwbeleid, de toetreding
van Midden- en Oost-Europese landen tot de EU en de liberalisering
van de wereldhandel in WTO-verband zal de positie op het
bulksegment, waar vooral prijsconcurrentie telt, verder
verslechteren. Met name de intensieve veehouderij zal hiermee te
maken krijgen.
Hoewel de bereidheid in Europa om het beleid verder te hervormen
steeds verder toe neemt, is het niet te verwachten dat in 2002
daartoe reeds concrete stappen kunnen worden gezet. Over het tempo
waarin deze hervormingen vorm moet krijgen, bestaan nog grote
verschillen. Zo zullen belangrijke verkiezingen in o.a. Frankrijk
en Duitsland moeten worden afgewacht. In dit kader is het wel van
belang te constateren dat in heel Europa de samenleving steeds
meer waarde hecht aan voedsel en groen. In het Europese beleid
komt de consument steeds sterker centraal te staan. De inzet van
het kabinet in het Europese beleid bestaat uit de volgende
elementen:
+ Hervorming van het EU-landbouwbeleid, gericht op het
geleidelijk verminderen van de prijs- en
inkomensondersteuning ten behoeve van agrarische productie en
het ontwikkelen van het plattelandsbeleid is wenselijk. Naast
de steeds hogere eisen die gesteld worden aan de kwaliteit en
veiligheid van landbouwproducten, wordt ook steeds meer
nadruk gelegd op de wijze waarop deze producten tot stand
komen. Bij die productie zal men onder meer rekening moeten
houden met de belangen van milieu, de natuurlijke omgeving en
het welzijn van dieren. Dit is niet alleen in Nederland het
geval, ook op Europees niveau is er sprake van veranderende
voorkeuren.
De geleidelijke vermindering van de directe inkomenstoeslagen
is voorts wenselijk in verband met de integratie van de
Midden- en Oost-Europese landen en het liberaliseren van de
wereldhandel. Het biedt de mogelijkheid derde landen
(waaronder in het bijzonder ontwikkelingslanden) een betere
markttoegang tot de Europese markt te geven.
Het kabinet realiseert zich overigens dat er op onderdelen
van het Europese landbouwbeleid tempoverschillen kunnen
bestaan tussen met name de noordelijke en zuidelijke
lidstaten. Dit bemoeilijkt de voortgang van de noodzakelijke
harmonisering en uniformering van enkele dossiers (bijv.
dierenwelzijn).
Het wordt steeds duidelijker dat in EU-kader het
plattelandsbeleid in een overgangsfase meer en meer gezien
wordt als voorwaarde voor het tot stand brengen van
fundamentele hervormingen van het EU-landbouwbeleid. Om die
reden gaat het kabinet ook akkoord met een versterking van
deze tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid
(GLB). Na een hervorming van prijssteun naar inkomenssteun,
ligt momenteel een verschuiving van inkomensbeleid naar
plattelandsbeleid in de rede. Daarmee zal het
plattelandsbeleid in de toekomst ook financieel belangrijker
worden, zo is de verwachting. Het is daarom voor Nederland
noodzakelijk op deze situatie in te spelen. De Nederlandse
beleidsprioriteiten dienen in dit beleid derhalve goed tot
hun recht te komen. Bovendien is het zaak dat Nederland een
billijk aandeel ontvangt uit de fondsen. Het beheer van het
landelijk gebied is van grote betekenis voor de gehele
bevolking. De vraag naar groene diensten zoals landschaps- en
natuurbeheer en wateropslag neemt toe. Waar de samenleving
wensen heeft die verder gaan dan de goede landbouwpraktijk en
er geen markt is voor de financiering van deze wensen, zal de
overheid, naast de beschikbare Europese gelden, publieke
middelen inzetten om deze doelen te bereiken.
Ten aanzien van de langere termijn stelt Nederland zich op
het standpunt dat voor het plattelandsbeleid meer ruimte voor
modaliteiten op nationaal niveau gezocht moet worden.
Vanzelfsprekend dient dit in verband met een goed
functionerende interne markt en het waarborgen van gelijke
concurrentieverhoudingen, te gebeuren binnen duidelijk
omschreven Europese beleidskaders. In de Beleidsbrief
Plattelandsbeleid die dit najaar aan de Kamer gezonden zal
worden, zal het kabinet hierop nader ingaan.
Versterking van het beleid gericht op kwaliteitsproductie. De
taak van de overheid hierbij is tweeërlei.
1. De consument moet de keuze kunnen maken tussen producten
van een verschillende kwaliteit ook op het gebied van
duurzaamheid. In dit verband is er behoefte aan
labelling. Bij het maken van wereldhandelsafspraken zet
Nederland zich daar voor in. Randvoorwaarde is dat
labelling niet leidt tot nieuwe handelsbelemmeringen.
Overigens streeft het kabinet naar stroomlijning van het
aantal labels, zodat de consument maximale duidelijkheid
heeft over de betekenis van de labels. Het
label-instrument moet functioneel blijven en producten
moeten hierdoor op wezenlijke punten van elkaar kunnen
worden onderscheiden. Groter kwaliteitsbewustzijn bij de
consumenten kan producenten in landen met extensieve,
meer natuurlijke productiesystemen (zoals aanwezig in
veel ontwikkelingslanden) kansen bieden. Derde landen
dienen daarbij in staat te worden gesteld om te voldoen
aan de kwaliteitseisen en niet belemmerd te worden door
beperkte markttoegang op de Europese markt. Om die reden
geeft het kabinet sterke impulsen aan institution
building en capacity building in ontwikkelingslanden.
2. De tweede taak betreft het stellen van minimumeisen op
het gebied van duurzaamheid. Binnen de EU streeft
Nederland naar geharmoniseerde duurzaamheidseisen op een
hoog niveau. Het kabinet zoekt een versterkte
samenwerking met andere Noordwest-Europese landen die
verdergaande eisen aan duurzaamheid op Europees niveau
nastreven om binnen de EU grotere voortgang te boeken.
In de gevallen waar het Europese niveau van regelgeving
niet tegemoet komt aan de maatschappelijke wensen in
Nederland zal het kabinet bevorderen dat de producenten
vrijwillig verdergaande maatregelen nemen. Een andere
mogelijkheid is om de in Europees verband afgesproken
-vaak zeer lange- overgangstermijnen nationaal te
verkorten. Dit geeft in Nederland sneller resultaat en
geeft de dierlijke sector de mogelijkheid een voorsprong
in Europa op te bouwen.
De marges van de nationale aanpak zijn evenwel beperkt.
Nationale maatregelen die vooruitlopen op Europese
regelgeving zijn niet in alle gevallen mogelijk dan wel
wenselijk. Zo kan de import van producten die voldoen
aan de Europese regelgeving niet worden geweerd. Wel is
het zo dat ook voor de Nederlandse agrosector een
strategie, gericht op duurzaamheid en toegevoegde
waarde, kansrijk is. Zo heeft de introductie van
milieubewuste teelt (MBT) in de bloembollenteelt geleid
tot een groter marktaandeel.
Op het gebied van dierenwelzijn lopen de opvattingen in
Europa nog sterk uiteen. Het Nederlandse streven is het
dierenwelzijn in Europees verband meer centraal te
stellen. Een Europese aanpak heeft nadrukkelijk de
voorkeur. Echter, er kunnen productiemethoden
(bijvoorbeeld huisvestingssystemen in de
pluimveehouderij) zijn die elders zijn toegestaan, maar
hier maatschappelijk niet worden geaccepteerd. In
dergelijke gevallen kan het toch wenselijk zijn om
vooruitlopend op Europese regelgeving nationaal, bij
voorkeur in afstemming met andere Noordwest-Europese
landen en voor zover de Europese regelgeving dit
toestaat, hogere eisen te stellen.
Ook in WTO-verband streeft Nederland ernaar het
onderwerp dierenwelzijn, als non-trade concern, op de
agenda te plaatsen.
In een binnenkort te starten interdepartementaal beleidsonderzoek
(IBO) zullen de gevolgen van de heroriëntatie van de Nederlandse
landbouw worden onderzocht. Over dit onderwerp zijn recentelijk
reeds een aantal rapporten en nota's verschenen, waaronder het
rapport-Wijffels. Deze stukken zullen als vertrekpunt van het IBO
dienen, waarbij het IBO ingaat op de economische aspecten. In
2002/2003 staat de midterm-review van het Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid op de agenda. Het kabinet zal in de periode die
hieraan voorafgaat de Nederlandse inzet voorbereiden.
2. Integrale randvoorwaarden
Producenten hebben een eigen verantwoordelijkheid inzake de mate
waarin zij tegemoetkomen aan de wensen van de maatschappij op het
gebied van duurzaamheid. De rol van de overheid is de integrale
kaders aan te geven waarbinnen de dierlijke sector kan opereren.
De afgelopen jaren heeft de sector al veel stappen gezet in de
richting van een duurzame bedrijfsvoering.
Ten aanzien van het mestbeleid heeft het kabinet een belangrijke
stap voorwaarts gezet met het MINeralenAangifteSysteem (MINAS) en
recent met het stelsel van mestafzetcontracten. Met name is een
verdere aanscherping van het gebiedsgerichte milieubeleid
noodzakelijk, zoals in het NMP-4 is weergegeven.
Twee belangrijke aandachtsgebieden zijn dierenwelzijn en
voedselveiligheid. Het kabinet zal binnenkort de toegezegde nota
inzake dierenwelzijn aan uw Kamer aanbieden. Ten aanzien van
dierenwelzijn is het doel om een fundamentele systeemwijziging en
een proces van voortdurende verbetering in gang te zetten. Het
kabinet streeft naar een evenwichtige en elkaar onderling
versterkende aanpak van ketenpartijen, consumenten en overheid.
Op 18 juli jl. hebben de Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de nota Veilig
voedsel in een veranderende omgeving aan de Tweede Kamer
toegezonden (kamerstukken II, 2000-2001, 26 991, nrs. 47-48). Het
kabinet is van oordeel dat de consument erop moet kunnen
vertrouwen dat het voedsel voldoet aan hoge eisen van
voedselveiligheid. De taken van de overheid daarbij zijn het
stellen van adequate normen, het toezien op de naleving daarvan en
zorgdragen voor onafhankelijke risicobeoordeling, betrouwbaar
risicobeheer en adequate risicocommunicatie.
De maatschappelijke gevolgen van de laatste twee uitbraken van een
besmettelijke dierziekte in ons land (Klassieke Varkens Pest en
Mond- en Klauwzeer) waren onaanvaardbaar groot. Er zijn
aanvullende maatregelen nodig ter voorkoming van uitbraken, en
maatregelen om de gevolgen te beperken. In de varkenssector zijn
al verbeteringen tot stand gekomen op het punt van het verminderen
van de kans van dierziekteverspreiding. Het maatregelenpakket
gericht op het tegengaan van verspreiding van dierziekten via
veemarkten en andere vormen van het verzamelen van dieren, dat bij
brieven van 7 en 25 juni en 13 juli 2001 aan de Tweede Kamer is
aangeboden, is inmiddels aanvaard. Het verminderen van de maximale
transportduur van dieren is een actie die aanpassing van de
Transportrichtlijn (EG 91/628) vereist. De Raad van ministers
heeft de Europese Commissie bij resolutie verzocht met voorstellen
tot herziening te komen.
Daarnaast zal Nederland in de EU inzetten op aanpassing van het
non-vaccinatiebeleid. De ontwikkeling en beschikbaarheid van
technieken om gevaccineerde dieren van besmette dieren te
onderscheiden (zoals markervaccins) kan de mogelijkheid om het
huidige beleid te herzien vergroten. Dit najaar wordt op
initiatief van het VK en Nederland door de Europese Commissie een
conferentie over dit onderwerp georganiseerd.
Op ruimtelijk gebied zal de koers van concentratie van intensieve
veehouderijbedrijven op vestigingslocaties zoals in de Vijfde Nota
Ruimtelijke Ordening is opgenomen, worden ingezet. Door
concentratie wordt de kwaliteit van het landelijk gebied verbeterd
('ontstening'). Concentratie heeft tevens voordelen op het
logistieke vlak. Daarnaast bestaat het voordeel dat de kans op
verspreiding van besmettelijke dierziekten tussen deze locaties
kleiner wordt. Daar staat tegenover dat een besmetting op een
vestigingslocatie meteen gevolgen heeft voor veel dieren. Het
kabinet streeft ernaar om door middel van het tweede
Structuurschema Groene Ruimte en PKB deel 3 van de Vijfde Nota
Ruimtelijke Ordening het vormen van vestigingslocaties ten behoeve
van de intensieve veehouderij een impuls te geven. De
Reconstructiewet concentratiegebieden is hiervoor een passend
instrument.
De denkgroep-Wijffels adviseert de mineralenkringloop sterker op
regionaal niveau te sluiten. Deze gedachte vraagt om nadere
uitwerking in het gebiedsgerichte beleid. Hierbij zullen ook de
vraagstukken van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid worden
betrokken. Overigens streeft het kabinet geen verplichte
grondgebondenheid na voor alle melkveehouderijen. Voor de
grondgebonden melkveehouderij is een rol weggelegd als beheerder
van het landelijk gebied. In de Beleidsbrief Plattelandsbeleid
wordt ingegaan op deze functie van de veehouderij in het geheel
van het plattelandsbeleid. In kwetsbare en waardevolle gebieden
buiten de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wil het kabinet wel
investeren in het bereiken en handhaven van grondgebondenheid. De
Commissie Herstructurering Melkveehouderij (Commissie-Koopmans)
die heeft geadviseerd over de inzet van de middelen die zijn
gereserveerd voor het nitraatbeleid heeft dat bepleit in haar
advies 'Grondgebonden veehouderij: regionaal maatwerk'. Het
kabinetsstandpunt ter zake, dat bij brief van 20 juli jl.
(kamerstukken II, 2000-2001, 26729, nr. 45) aan de Tweede Kamer is
aangeboden, volgt het advies van de Commissie-Koopmans op
hoofdlijnen. Het doel is in de waardevolle en kwetsbare gebieden
grondgebonden melkveehouderij te bereiken en te behouden teneinde
de gebiedsspecifieke milieukwaliteit te kunnen realiseren. Het
gaat dan onder andere om het extensiveren van de melkveehouderij
in beekdalen en op droge zandgronden rond natuurgebieden. Er wordt
een bijdrage geleverd aan de gebiedsspecifieke milieukwaliteit op
het terrein van het tegengaan van verdroging, het aanpakken van
fosfaatverzadiging, het verminderen van ammoniakuitstoot dichtbij
voor verzuringsgevoelige natuur en het terugdringen van de
nitraatuitspoeling. De middelen (nitraatgelden) worden hierdoor
voor een breder doel ingezet dan alleen de beperking van de
nitraatuitspoeling. Er is tot en met 2010 f. 450 mln (euro 204,2
mln), waarvan f. 275 mln (euro 124,8 mln) van LNV en f. 175 mln
(euro 79,4 mln) van VROM, beschikbaar.
3. Bevorderen van kwaliteitsbewust consumeren
Het vermarkten van duurzame producten is een verantwoordelijkheid
van de sector. Ondernemers moeten de consument ertoe brengen om
duurzame producten af te nemen. Het kabinet wil inspelen op de
gedifferentieerde wensen van de consument. In dit kader past het
beleid ten aanzien van de biologische landbouw dat gericht is op
het versterken van de vraag naar biologische producten.
Er bestaat een spanning tussen het gedrag van veel consumenten die
kiezen voor de producten met de laagste prijs en de
maatschappelijke behoefte aan duurzame voedselproductie. Om deze
spanning te verkleinen, moet de kwaliteit van producten te
onderkennen zijn. Transparantie van het productiesysteem is
daarvoor een vereiste, ook in Europees verband. De consument heeft
recht op informatie, heeft keuzevrijheid en draagt door de keuzes
die hij maakt ook medeverantwoordelijkheid voor de productiewijze
van de producten. De transparantie van de productiewijze van
dierlijke producten laat nog te wensen over. De bijdrage die de
overheid kan leveren, ligt in het bevorderen van die
transparantie. Dit sluit aan bij één van de acties uit het NMP-4.
Het heeft de voorkeur dat de marktpartijen enkele, duidelijk
onderscheiden, keurmerken tot stand brengen. Het kabinet zal het
tot stand brengen van transparantie in samenwerking met de
betrokken organisaties met kracht bevorderen. Labelling kan een
belangrijke prikkel voor producenten , retailers en consumenten
zijn om meer duurzame producten te produceren en af te nemen. Een
verplichte aanduiding van duurzaamheidseisen zal in een Europese
context dienen plaats te vinden en mag uiteraard niet leiden tot
oneigenlijke handelsbelemmeringen, noch op Europese, noch op
wereldschaal.
De denkgroep-Wijffels ziet een belangrijke rol weggelegd voor
ketenvorming en is van mening dat de op kwaliteit gerichte
ketensystemen gehinderd worden door de huidige
mededingingswetgeving in Nederland. De benadering van
ketenvorming, gericht op het borgen en garanderen van kwaliteit
van de producten en de productiewijze van begin tot eindproduct,
ondersteunt het Kabinet. Ketenvorming biedt ook de mogelijkheid om
de producten minder anoniem te maken. In Voedsel en Groen is deze
aanpak beschreven.
Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ondersteunt
de vorming van integrale ketenkwaliteitssystemen. Er moet ruimte
zijn om in ketenverband goede contractuele afspraken te maken en
tevens monopolievorming te vermijden. Ketenafspraken mogen echter
niet leiden tot de vorming van prijs- of marktverdelingskartels.
Uit studies -het rapport MDW (2000) Een goede keten, een zorg
minder en de TNO-studie (2001) Samenwerking en Mededinging, een
toetsingskader voor kartelbeleid rond keteninnovatie- en de
NMa-richtsnoeren voor samenwerking van bedrijven blijkt dat
afspraken over kwaliteitsborging in beginsel binnen het
mededingingsbeleid zijn toegestaan. Met inachtneming van de
nationale en Europese mededingingsregels is het dus goed mogelijk
om integrale ketenkwaliteitssystemen op te zetten. Naast de ruimte
die de mededingingsregels bieden voor het realiseren van afspraken
op het gebied van kwaliteitswaarborging en -verbetering bestaat
ook de mogelijkheid tot ontheffing van het verbod van
mededingingsbeperkende afspraken. Hiervoor gelden bepaalde
voorwaarden. Volgens artikel 17 van de Nederlandse Mededingingswet
is ontheffing mogelijk wanneer afspraken die normaliter onder het
kartelverbod vallen, bijdragen tot verbetering van de productie of
distributie dan wel het bevorderen van technische en economische
vooruitgang. De daaruit voortvloeiende voordelen moeten dan wel in
belangrijke mate ten goede komen aan de gebruikers. Afspraken
mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk en er moet
voldoende restconcurrentie overblijven.
4. Versterken van de eigen verantwoordelijkheid van de ondernemer
De marktsignalen komen te weinig terecht bij de individuele
veehouder. In veel gevallen ontvangen veehouders voor alle
producten die voldoen aan basiseisen dezelfde prijs. Verschillen
in dierenwelzijn, milieueffecten, gezondheidsstatus en voeding van
het vee die de kwaliteit van het product en productiewijze kunnen
beïnvloeden, komen niet in de prijs tot uitdrukking. Het
doorvertalen van de marktsignalen naar de veehouder is een
verantwoordelijkheid van ketenpartijen. Het onderscheid maken in
de uitbetaling naar kwaliteit kan verder worden ontwikkeld. Een
verdere afbouw van het Europese markt- en prijsbeleid draagt er
ook toe bij dat ondernemers zich meer oriënteren op de
marktsignalen. Inmiddels is de productaansprakelijkheid ook van
toepassing op agrarische ondernemers. De preventieve werking die
hiervan uitgaat, zal toenemen als - door verbeterde transparantie
- de mogelijkheden om de schade te verhalen bij een nalatige
primaire producent groter worden.
De overheid heeft tot zeer recent in bepaalde situaties gefungeerd
als vangnet voor calamiteiten. De ondernemer wordt dan niet
geprikkeld om de risico's op het ontstaan van schade maximaal te
verkleinen. Het kabinet wil daarom deze vangnetfunctie beëindigen.
Tegelijkertijd biedt het kabinet de sector aan om te faciliteren
bij het opzetten van robuuste, private verzekeringsstelsels.
Hierbij is de vraag aan de orde tot op welke hoogte de overheid
een garantstelling moet afgeven voor schaderisico's. De discussie
over een oogstschaderegeling heeft laten zien dat de sector in
geringe mate bereid is om grote risico's voor eigen rekening te
nemen. Bij het verzekeren van schades wordt de premiehoogte
afhankelijk van de kans dat een beroep gedaan wordt op
uitbetaling. Het verminderen van risico's wordt dan beloond door
middel van een lagere premie. De koers die met het
Diergezondheidsfonds is ingezet, is een goede start. Bij deze vorm
van verzekering (via Productschappen) geldt echter nog maar een
beperkte marktwerking. Bij de verdere ontwikkeling van
verzekeringen voor agrarische risico's zal worden nagegaan of
verzekering via private maatschappijen kan worden aangeboden,
zodat premiedifferentiatie en productontwikkeling bevorderd
worden.
5. Bevorderen van innovatie
De transitie naar een duurzame veehouderij vereist transformaties
op technologisch, economisch, sociaal-cultureel en institutioneel
gebied die een zeer lange periode in beslag zullen nemen. Daarvoor
zijn bedrijfs- en organisatie-overstijgende vernieuwingen
(systeeminnovaties) op velerlei gebied nodig. Systeeminnovaties
moeten door belanghebbenden gezamenlijk gerealiseerd worden en
vergen de inbreng van uiteenlopende soorten kennis en
vaardigheden. Het realiseren van innovaties is primair een taak
van het bedrijfsleven en de maatschappelijke actoren. Van de
overheid mag echter worden verwacht dat zij hiervoor goede
randvoorwaarden creëert en gericht bijdraagt aan concrete
innovatietrajecten. Onder de randvoorwaarden voor een gunstig
innovatieklimaat rekent het kabinet een duidelijk probleembesef
bij de doelgroep, een innovatief onderzoeksklimaat, financiële en
beleidsmatige ruimte voor dynamiek en mogelijkheden voor het
creëren van nieuwe netwerken.
In de nota Voedsel en Groen heeft het kabinet het belang van
innovatie uitvoerig uiteengezet en is op hoofdlijnen de inzet van
het kabinet weergegeven. Financiële ondersteuning zal zich minder
richten op individuele ondernemingen en meer op ondersteuning van
integrale vernieuwingen. Geconstateerd kan worden dat het
advies-Wijffels de hoofdlijn van de innovatieparagraaf van Voedsel
en Groen onderschrijft.
Er wordt gewerkt aan een heroriëntatie van het kennisbeleid, mede
om ervoor te zorgen dat kennisinstellingen een grotere bijdrage
leveren aan innovatie. Belangrijke onderdelen van de heroriëntatie
zijn het slechten van barrières tussen agro-kennisinstellingen en
andere kennisinstellingen in binnen- en buitenland en een grotere
rol van bedrijfsleven en maatschappelijke instellingen. Een goed
voorbeeld hiervan is het onderzoekprogramma Nieuwe
Veehouderijsystemen dat wordt uitgevoerd door Wageningen UR.
Het door verschillende departementen ondersteunde Innovatienetwerk
Groene Ruimte en Agrocluster heeft als taak het initiëren van
ingrijpende vernieuwingen in agrocluster en groene ruimte. Het
Innovatienetwerk heeft in juni jl. zijn eerste werkprogramma
gepresenteerd. Een van de onderwerpen op de agenda is het
ontwerpen van nieuwe agro-systemen, waaronder veehouderijsystemen.
Innovatie op het gebied van voedselveiligheid concentreert zich
vooral op de vorming van transparante en duurzame productieketens,
waarbij productiewijze en productstromen voor de consument helder
zijn. Er wordt ingezet op de ontwikkeling van een meer
transparante en duidelijke communicatie en informatievoorziening
op het gebied van voeding, gezondheid en veiligheid. Het doel
hiervan is dat onderzoekers, bedrijven, maatschappelijke
organisaties en andere belanghebbenden hun oude paradigma
aangaande voeding en gezondheid afschudden en in open samenwerking
op zoek gaan naar nieuwe grensverleggende oplossingen op dit
gebied.
6. Vernieuwen van instituties
Het kabinet wil nadrukkelijk bezien of de transitie naar een
duurzame landbouw gevolgen heeft voor de huidige institutionele
structuren. Uitgangspunten hiervoor zijn een heldere
verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en private
partijen, een sterkere oriëntatie op de samenleving en het uitgaan
van individuele verantwoordelijkheid. De vorming van de Nationale
Voedsel Autoriteit (NVA) is een voorbeeld van een vernieuwing op
dit terrein. Het beheren van het systeem van Identificatie en
Registratie van dieren (I&R) door de overheid zelf en niet langer
door de Productschappen past in de nieuwe taakverdeling. De
overheid zal de samenwerking met vernieuwingsgezinde marktpartijen
versterken.
In dit verband is ook de rol van de overheid als wetgever aan de
orde. Door de aandacht voor voedselveiligheid, dier en milieu valt
een drang naar meer toezicht en, op deelterreinen, ook meer
regelgeving te constateren. De inventarisatie van de vigerende
regelgeving en de daaruit voortvloeiende administratieve
lastendruk is afgerond. In reactie op de motie-Snijder
(kamerstukken II, 2000-2001, 27 400 XIV, nr. 31) waarin de
regering wordt verzocht onderzoek te doen naar de oorzaken van de
lage inkomens van agrariërs in relatie tot de administratieve
lastendruk, is uw Kamer meegedeeld dat het wenselijk is waar
mogelijk deze te verminderen (kamerstukken II, 2000-2001, 27 400
XIV, nr. 100). Het kabinet realiseert zich echter, dat een aantal
in gang gezette beleidstrajecten, met name op het gebied van de
mestwetgeving, niet aan de wens tot vermindering tegemoet komt. We
dienen echter te beseffen dat, gelet op een aantal
maatschappelijke wensen ten aanzien van de landbouw (bijvoorbeeld
op het terrein van milieu en dierenwelzijn), regelgeving
onvermijdelijk is. Aan het waar mogelijk reduceren en, in het
geval van nieuwe regelgeving, het zoveel mogelijk beperken van
administratieve lasten zal nog meer prioriteit worden gegeven.
Voor de LNV-beleidsterreinen liggen er grote mogelijkheden in het
gebruik van ICT.
Het kabinet verwacht dat het sinds januari 2001 ingestelde
LNV-loket reductie van de administratieve lasten door middel van
gestroomlijnde informatievoorziening en transactie-afhandeling zal
bewerkstelligen.
4. Uitwerking
De transitie van de veehouderij naar een duurzame sector vraagt
grote inspanningen van verschillende betrokken partijen.
Allereerst van de ondernemers in de sector zelf, die in relatief
korte tijd grote veranderingen tot stand moeten brengen die
gepaard zullen gaan met aanzienlijke investeringen. Van de
overheid mag verwacht worden dat die het veranderingsproces
ondersteunt en begeleidt. Dat kan door in overleg met de
samenleving en de sector ambitieuze, maar haalbare doelen te
stellen en door de transitie beleidsmatig te faciliteren. De
bestaande budgetten voor stimulering, inrichting en reconstructie
bieden hiervoor vooralsnog de ruimte. Er is behoefte aan een
samenhangende aanpak en duidelijke fasering van het
transitieproces.
Om de vernieuwing van de veehouderij te versnellen zullen de
relevante marktpartijen, maatschappelijke organisaties en
overheden in actie moeten komen. Het kabinet wil het proces van
verandering actief bevorderen. Het proces vraagt initiatief op
korte termijn, een goede procesaanpak met relevante actoren en
doorzettingsvermogen om de transitie tot stand te brengen. De
transitieperiode van tien jaar is ambitieus, maar haalbaar.
Nog deze kabinetsperiode zullen de volgende actiepunten prioritair
in gang worden gezet:
+ het meer centraal stellen van dierenwelzijn in de
veehouderij;
+ intensivering van het beleid gericht op het voorkomen van de
uitbraak van besmettelijke dierziekten;
+ extensivering van de grondgebonden veehouderij
(Commissie-Koopmans);
+ het ruimtelijk vastleggen van gebieden voor de intensieve
veehouderij (SGR en Vijno);
+ het bevorderen van een economisch sterk platteland in het
kader van de hervorming van het Europese Landbouwbeleid.
Hierbij zullen tevens waardevolle elementen worden betrokken uit
het recent verschenen advies van de Raad voor het landelijk gebied
over de toekomst van de dierhouderij in Nederland.
Het kabinet zal relevante partijen in de dierlijke sector (LTO
Nederland, verwerkende industrie, retailers) uitnodigen om het
voortouw te nemen en de komende maanden (september-november 2001)
werkplannen op te stellen. LTO heeft dit inmiddels toegezegd. Deze
werkplannen zullen naar de mening van het kabinet vooral
betrekking moeten hebben op het bevorderen van kwaliteitsbewust
consumeren, het versterken van de eigen verantwoordelijkheid van
de ondernemer en het bevorderen van innovatie. In overleg met de
betrokken marktpartijen en de maatschappelijke organisaties zal de
minister van LNV stimuleren dat in het komende halfjaar de
werkplannen worden vertaald in concrete initiatieven en worden
uitgevoerd, knelpunten worden gesignaleerd en opgelost en de
voortgang wordt gemonitord.
In het voorjaar van 2002 zal uw Kamer gerapporteerd worden over de
voortgang van het werkprogramma en concrete resultaten van deze
aanpak.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
mr. L.J. Brinkhorst
Reageren