Inleiding PvdA-fractievoorzitter Ad Melkert over de Toekomst van de Europese
Unie
4 september 2001/Instituut Clingendael, Den Haag
Ik wil vandaag spreken over het politieke tekort in de Europese Unie. Over
het risico dat van een teveel aan technocratisch bestuur te weinig appèl
uitgaat op de belangstelling van de burgers. Over de erosie van publieke
steun voor de Europese integratie die hiervan het gevolg kan zijn.
Het is temeer van belang hierover te spreken nu we aan de vooravond staan van twee ontwikkelingen die een schok teweeg zullen brengen in de decennialang vrij geleidelijk verlopen groei van de integratie.
De ene is de meer en meer tastbare invoering van de euro als enig
betaalmiddel. Dit zal veel burgers voor het eerst confronteren met vragen
over aanspreekbaarheid op en aansprakelijkheid voor succes en falen. Daarmee
zal de behoefte toenemen aan een algemeen bekend adres voor vragen en
klachten.
De andere is de nu snel in een beslissende fase komende uitbreiding van de
EU met de landen van Midden- en Oost-Europa, die grote druk kan leggen op de
interne economische, monetaire en politieke cohesie van de Unie. Dat de
hieraan verbonden risico's moeten worden aanvaard is goed en koel te
beredeneren op grond van de lessen uit het verleden en met het oog op het
verlichte eigenbelang op de lange termijn. Met minder grijpbare kanten
(soliditeit van bestuur, sociale achterstanden, de situatie aan de nieuwe
buitengrenzen van de Unie) kan geen rekening worden gehouden omdat we het
eenvoudigweg niet weten. De vraag is wel: hoe zullen straks de burgers uit
het welvarende deel van Europa over de streep worden getrokken van
verdragswijziging en mogelijke referenda? Wie of wat belichaamt het
gemeenschappelijk gezag dat daarbij nodig is, ook zal er primair nationaal
moeten worden besloten?
Ik memoreer deze twee markante momenten om tot het hoofdpunt van mijn betoog
te komen, nl. dat de missie van de Europese Unie moet worden verduidelijkt,
dat het politieke tekort moet worden verminderd en dat bij institutionele
hervorming niet alleen of vooral moet worden nagedacht over vernieuwing,
maar allereerst naar verbetering van de werkwijze binnen bestaande kaders
moet worden gestreefd. Versterking van de politieke articulatie van
besluitvorming op alle niveaus van de Unie is daarbij het oogmerk. Indien de
voorwaarden hiervoor niet zullen worden verbeterd neemt het risico van
afzijdigheid of zelfs afkeer bij Europese burgers toe. Ik wil het fenomeen
niet groter maken dan het is: maar aan het signaal van protest rondom grote
internationale bijeenkomsten mogen we niet schouderophalend voorbij gaan.
Als ik nog een keer die twee markante momenten noem hoeven we maar aan deze
scenariovragen te denken om een idee te krijgen van de urgentie: hoe zullen
mensen reageren als onverantwoorde nationale beslissingen in een of meer
lidstaten tot economische problemen voor de EMU als geheel leiden? En wat
zullen mensen ervan vinden als toetredende lidstaten een economisch en
politiek blok aan het been van de Unie blijken of de nieuwe binnengrenzen
onduldbare gaten blijken te vertonen en migratie en criminaliteit uitlokken?
Dit zijn allerminst redenen om de komst van de euro te betreuren of de
uitbreiding op ijs te zetten. Het historisch belang vraagt juist een groot
verantwoordelijkheidsbesef en een navenante inzet. Maar juist omdat
dergelijke ingrijpende vragen zich zouden kunnen opdringen is het nodig om
de legitimatie van het handelen van zowel de lidstaten als de Unie-organen
te versterken. De Top van Nice is in dit opzicht tekortgeschoten. Het Ierse
Referendum van de Onthouding ("If you don't know vote no"!) is dan ook als
een zware waarschuwing te beschouwen. Als dit in Ierland kon gebeuren, in
een land met een zo positieve perceptie van de Europese samenwerking, dan
kan dat overal. De Europese verkiezingen in 2004 zijn dan ook in de huidige
omstandigheden geen lonkend perspectief, zeker niet in Nederland waar in '99
de opkomst al verontrustend laag was.
Nu staat wel vast dat er geen blauwdruk bestaat, en ook niet kan bestaan,
van de weg waarlangs een breed gedragen democratische Unie verder vorm zou
moeten krijgen. In haar gehele geschiedenis is van de sui generis
constructie een enorme uitdaging en kracht uitgegaan die in de wereld haar
gelijke niet kent. We mogen ook niet vergeten dat de democratische
legitimatie op Unie-niveau stapsgewijs is gevolgd na de integratiebesluiten
van de regeringsleiders en bovendien nog volop in ontwikkeling is nadat het
Verdrag van Amsterdam het Europese Parlement nieuwe ruimte heeft geboden.
Het probleem is echter niet dat we voor morgen en overmorgen nog niet kunnen
vermoeden hoe de samenwerking er dan uitziet; het probleem is dat de stappen
vooruit die vandaag kunnen worden gezet te laag op de agenda staan. Ik vraag
me af of dat ook niet in de hand wordt gewerkt door een op zichzelf
begrijpelijk verlangen om te spreken of te speculeren over de "finalite" van
de integratie. Het was naar mijn mening positief dat Joshka Fischer vorig
jaar het debat opende. Dat deed hij op de Humboldt-universiteit. Op veel
plaatsen werden andere bijdragen geleverd. Tony Blair op de beurs in
Warschau. Lionel Jospin in het Maison de la Radio in Parijs. Maar nooit -
zichtbaar voor alle burgers - op de plaats waar het aan de orde zou moeten
zijn, in het Europees Parlement of wellicht in een openbare zitting van de
Europese Raad. Dat maakt de Europese integratie zo diffuus en daarom voor de
burgers ook te weinig aanspreekbaar. Het is van belang in de komende jaren
de politieke wil te bundelen om letterlijk en figuurlijk de focus beter te
richten: op gezaghebbender bijeenkomsten met zichtbaarder Europees
leiderschap - institutioneel en uiteindelijk ook in persoon; en gericht op
de ontwikkeling van een herkenbare politieke en maatschappelijk orde die
bouwt op de karakteristieken van de natie-staten waaruit de Unie groeit.
Daarover wil ik een aantal nadere opmerkingen maken, zonder te pretenderen
dat deze volledig uitgewerkt zijn laat staan dat sprake zou zijn of kunnen
zijn van een uitputtende opsomming. In ieder geval wil ik het belang dienen
van verdere meningsvorming en gedachtewisseling in Nederland, nu ook de
regering enkele hoofdlijnen heeft geformuleerd die binnenkort in de Kamer
zullen worden besproken.
Voorop staat en moet staan de vraag welke politieke en maatschappelijke
ontwikkeling wordt nagestreefd in de grote Europese ruimte die is ontstaan.
De gemeenschappelijke markt, gebaseerd op rechtszekerheid en effectiviteit
is een gegeven, nog niet geperfectioneerd, maar wel het fundament onder de
integratie. Daarbovenop ontwikkelen zich de contouren van een grote interne
ruimte van solidariteit en samenwerking en van een externe manifestatie als
vooraanstaande macht in de mondiale betrekkingen.
Over richting en tempo van deze ontwikkeling bestaat zeker nog geen
overeenstemming. Voorlopig domineren nog de landbouw, de interne markt en de
Economische en Monetaire Unie het handelen van de Unie. Maar het volgende
stadium dient zich nu snel aan. Het zal er nu om gaan de kracht en de
opbrengst van de interne markt dienstbaar te maken aan het bereiken van
breed gedeelde maatschappelijke meerwaarde - voor iedereen bereikbaar, van
noord tot zuid en van west tot oost. En in dat volgende stadium zal de Unie
ook meer en meer geroepen en gedwongen zijn haar opstelling te bepalen ten
opzichte van de Verenigde Staten en Rusland. Hoeveel vooruitgang er ook is
geboekt met het aantreden van de Hoge Vertegenwoordiger Solana, het is in
institutioneel opzicht - vriendelijk gezegd - onoverzichtelijk, zoals het nu
gaat. Ook daarachter gaat de vraag schuil hoe uiteindelijk ten opzichte van
de burgers van de Unie de verantwoordingsplicht is geregeld over de Europese
rol in de wereld.
Wie de wenselijkheid en/of onvermijdelijkheid van deze volgende stadia
erkent zal niet meer bezorgd raken over de jarenlang veronderstelde spanning
tussen verbreding van de Unie enerzijds en verdieping van de samenwerking
anderzijds. Het is noodzakelijk en ook mogelijk dat deze hand in hand gaan.
De trajecten naar uitbreiding en verdieping verlopen echter verre van
synchroon. De Unie dreigt in problemen te raken doordat de tijd die gemoeid
is met de drie grote (interne) vraagstukken van de komende tijd zeer krap
lijkt om een goede onderlinge samenhang te kunnen waarborgen. Die
vraagstukken zijn:
* de toelating tot de Unie van kandidaat-lidstaten (vanaf 2003?)
* de afbakening van het communautaire domein (subsidiariteit) en de
versterking van de instellingen tijdens de IGC 2004.
* de besluitvorming over de financieringsagenda van 2006
Waar knelt het bij de afstemming?
Duidelijk is al geworden de neiging tot oneigenlijke koppeling van de
uitbreiding aan de cohesiefondsen voor de zuidelijke regio's (Spanje).
Aan de andere kant houden de toetreders elkaar angstvallig in de gaten,
waardoor de druk blijft bestaan die ertoe kan leiden dat de selectie van
nieuwe lidstaten en de fasering van hun toetreding niet op merites van de
prestatie van ieder afzonderlijk land, maar op basis van politieke
groepsdwang zal geschieden.
Hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en geografische
accentverschuiving in de regionale steunverlening zijn onontbeerlijk voordat
een evenwichtig financieel pakket in 2006 tot stand kan komen. Met in het
vooruitzicht verkiezingen in Duitsland en Frankrijk in 2002, Europese
verkiezingen in 2004 en het aantreden van een nieuwe Commissie in 2005 wordt
het krap in de agenda.
Daar komt dan nog bij de IGC in 2004.
Nadat de Duitse bondskanselier een steen in de vijver had gegooid heeft de
Nederlandse regering een voorzichtige, realistische positie betrokken.
Terecht wordt vanuit het Nederlands belang benadrukt dat versterking van de
macht van de supranationale instellingen (Commissie en Parlement) niet per
definitie ten koste zou moeten gaan van die van nationaal ingebedde organen
(de Raad en de nationale parlementen).
De posities tot nu toe overziend lijken zich kansen af te tekenen om de weg
in te slaan naar een Europese Constitutie en tegelijk daarbinnen de
"federatie van natie-staten'', naar het aambeeld van Delors, als normerend
kader voor de toekomst vast te leggen. Dit zou nieuwe kansen bieden zowel de
ruimte voor als de begrenzing van de overdracht van bevoegdheden van het
nationale naar het hoger gelegen Europese niveau vast te leggen.
Het opvatten van deze taak zou echter niet alleen mogen uitgaan van
verbetering van het institutionele evenwicht binnen de Unie. De Nederlandse
politiek staat voor de taak een koers uit te zetten die betere voorwaarden
schept voor publieke belangstelling in eigen land en tegelijk gewicht in de
schaal legt ten opzichte van de andere lidstaten.
Traditioneel heeft ons land zich opgeworpen als protagonist van verdergaande
integratie op supranationale grondslag, onder het motto dat daardoor de
belangen van de kleinere en grote lidstaten beter op één noemer zijn te
verenigen. Als beginsel van geordende institutionalisering is hiervoor nog
steeds veel te zeggen. De vraag klemt echter steeds meer hoe deze koers zich
verhoudt tot veranderende realiteiten, zoals:
* de trekkracht van Frankrijk om de "federatie van natie-staten"niet
alleen als doel op zichzelf na te streven maar ook als grootste gemene deler
tussen de lidstaten te realiseren.
* de vastbeslotenheid van met name Spanje, het Verenigd Koninkrijk en
de Scandinavische landen om de gemeenschappelijke markt en de
intergouvernementele samenwerking als standaard van de integratie te
beschouwen;
* de restricties aan Duitse zijde, ingegeven door de sterke positie
van de Länder, om tot een verdergaande overdracht van bevoegdheden te komen.
* de uitbreiding met zoveel meer lidstaten die, ook al door de
diversiteit aan economische ontwikkeling en politieke cultuur, aanzienlijke
druk zullen zetten op verdere verdieping van de integratie
* de ook in Nederland toenemende zakelijkheid zo niet scepsis in de
publieke opinie over het appèl dat uitgaat van de Unie en over de
dienstbaarheid daarvan aan ons nationaal belang.
Het zou dus kunnen zijn dat een te vergaande fixatie op de grote designs
voor de toekomst (mede gestimuleerd door de vergezichten van Fischer en
Schröder) in de weg staat aan praktisch nadenken en schrander handelen
gericht op verbetering van de werkwijze binnen de gegeven kaders. Naarmate
daardoor de rol van de politiek (ten opzichte van de technocratie) wordt
versterkt zullen daarmee weer mogelijkheden ontstaan voor verkleining van de
afstand tussen politiek en burger. In de notitie van de regering lijkt dit
besef ook tussen de regels door te klinken.
Indien deze gedachtegang hout snijdt is het de moeite waard te verkennen op
welke inhoudelijke punten en met welke institutionele aanpassingen in
Brussel en in eigen huis het profiel van de Nederlandse Europapolitiek
scherper zou kunnen worden getekend en uiteindelijk ook meer van invloed zou
kunnen zijn op gebeurtenissen die alle Nederlanders steeds meer zullen
raken.
Inhoudelijk heeft de regering reeds de goede weg gewezen door in te stemmen
met snelle vrijmaking van het verkeer van werknemers van straks toegetreden
nieuwe lidstaten. Dit kan uiteraard van betekenis zijn zolang het aanbod op
onze arbeidsmarkt krap blijft. Ook als signaal gaat hier kracht van uit:
vertrouwen in de uitbreiding, vertrouwen ook in de betekenis voor mensen in
de nieuwe landen en in ons eigen land. Het is nu vervolgens van belang dat
het niet hierbij blijft. Waarom niet met een aantal toekomstige partners
bilaterale afspraken maken die vooruitlopen op de feitelijke toetreding? En
waarom niet gericht gekeken naar wat in bepaalde sectoren gevraagd en in
naburige landen geboden kan worden (bijvoorbeeld verpleegkundigen uit
Polen). Gegeven de waarschijnlijkheid dat de meeste mensen zich hier slechts
tijdelijk zullen vestigen zou hiervan ook een economische impuls kunnen
uitgaan naar - in dit geval - Polen, hetgeen ook ons eigen belang van
economische groei en stabiliteit oostwaarts zou dienen.
Een tweede voorbeeld van een terrein waar een Nederlands initiatief bredere
betekenis zou kunnen hebben is de toekomst van het Gemeenschappelijk
Landbouwbeleid. Gevreesd moet worden voor een patstelling die kan ontstaan
tussen Duitsland en Frankrijk en voor oneigenlijke dwarsverbanden die kunnen
worden gelegd met de regionale verdeling van de structuur- en
cohesiefondsen. Het valt niet goed in te zien hoe het vooruitschuiven van
drastische ingrepen samen zou kunnen gaan met het dienen van een versnelde
integratie van de nieuwe lidstaten, ook door tijdelijke steun op
landbouwgebied. Zonder bereidheid tot aanpassing zou de totaalrekening wel
eens hoger kunnen worden dan de burgers van de huidige Unie zouden willen
betalen. Het zou een grote fout zijn dit ten koste te laten gaan van de
kwaliteit van de uitbreiding. Nederland kan hier gewicht in de schaal leggen
door zelf bereid te zijn het beroep op de landbouwfondsen drastisch te
verminderen.
In de derde plaats kan ons land bijdragen aan het verkennen van een
invulling van de in het Verdrag van Nice geopende mogelijkheid tot
"versterkte samenwerking" binnen een groep van lidstaten. Tot op heden is
hiervan nog nergens veel vernomen, maar toch zou van de zichtbare wil van
een aantal lidstaten om op een aantal terreinen het acquis communautaire te
overstijgen een belangrijk - tweeledig - effect kunnen uitgaan. Aan de ene
kant als trekpaard naar lidstaten die nog niet meteen, maar graag wel later
aansluiting zouden willen vinden. Aan de andere kant als buffer naar
lidstaten die niet verder willen gaan in verdieping van de integratie en dan
toch gedwongen zullen blijven om zich meer te richten op het volgen van de
voorhoede. Waaraan valt te denken? Aan asiel- en immigratiebeleid; politie-
en justitiesamenwerking; erkenning van diploma's; faciliering van
grensarbeid; om een paar voorbeelden te noemen van terreinen die vooral het
verkeer van personen aangaan. Ook op het terrein van de tweede pijler zouden
initiatieven de moeite waard zijn, maar het is de vraag of de tijd rijp is
de drie grootste landen zonder de druk van een algemene verdragswijziging op
één noemer te krijgen voor bijvoorbeeld de bundeling van krachten in de
Veiligheidsraad of in het IMF.
Tenslotte ligt er nog een hoogst actuele opgave. Nu gisteren de
eurobiljetten over ons land zijn uitgerold komt het potentiële moment
naderbij dat we de spanning gaan ervaren tussen de enorme integrerende
kracht van de euro aan de ene kant en de divergerende invloeden van het
ontbreken van een gecoördineerd economisch beleid aan de andere kant. Het
kan zijn dat collectieve wijsheid de ministers van Financiën of de
regeringsleiders in staat stelt langs alle denkbare klippen te laveren zodat
als bij toverslag de inflatieniveaus en rentevoeten in de lidstaten zullen
convergeren. Het kan ook zijn dat er tegenstellingen aan het licht treden.
In ieder geval moet rekening worden gehouden met een toenemende roep om
politieke verantwoording in de economische coördinatie. Het franse pleidooi
voor een "economische regering" is in de afgelopen jaren door Nederland met
scepsis tegemoet getreden. Inmiddels kan toch geen twijfel meer bestaan aan
het breed gedeelde respect voor de onafhankelijkheid van de ECB. Meer dan
voorheen is er iets voor te zeggen de economische coördinatie zichtbaarder
te organiseren en te verantwoorden.
Hier ligt ook een verband met andere kwesties van institutionele aard,
bezien vanuit de zorg om het politieke tekort. Ik zie een paar mogelijkheden
die ik nog kort wil toelichten.
De klassieke Nederlandse reflex als het gaat om institutionele veranderingen
ligt in het benadrukken van de instrumenten bij uitstek om de
communautarisering te versnellen: versterking van de rol van de Commissie,
uitbreiding van meerderheidsbesluitvorming door de Raad en volledige
zeggenschap van het EP over het communautaire beleid.
Ik wil niet ter discussie stellen dat stappen in deze richting het Nederlands belang dienen. Maar ik plaats er wel twee kanttekeningen bij.
De ene is dat - na Nice - twijfel gewettigd is of op de kortere termijn realistische vooruitzichten bestaan dat het die kant ook op gaat.
De andere dat indien dat al het geval zou zijn daarmee niet in alle opzichten de afstand tot de Nederlandse burger zou worden verkleind.
We doen er daarom goed aan te verkennen wat er in de gegeven omstandigheden dan wel zou kunnen gebeuren en hoe het politieke tekort van de Unie ten opzichte van de burgers zou kunnen worden verminderd.
De eerste mogelijkheid betreft een politieke versterking van de werkwijze van de Raad. Die is nodig om een natuurlijker inbedding van de bijeenkomsten van de Europese Raad in het geheel van het werk van de Raad te bevorderen. Dat wil zeggen: bijdragen aan het normaliseren van ontmoetingen van de regeringsleiders, zonder de toeters en bellen die er nu nog bij horen mogelijk ook in een hogere frequentie van bijeenkomen. Het vooruitzicht dat Brussel vaste vergaderplaats wordt past hierin. Een zichtbaar platform van voorbereiding en follow-up in Brussel zou dit doel kunnen dienen: de (nieuwe) Coördinatieraad, bestaande uit ministers van Europese Zaken. De Algemene Raad kan zich dan bezighouden met het omvangrijke netwerk van externe betrekkingen. Daarmee komt ook een politiek dak te staan op het huis van COREPER, dat weliswaar voortreffelijk werk verricht, maar natuurlijk zonder directe verantwoordingsplicht naar de burger.
Het noemen van de ambtelijke voorbereiding brengt me ook bij het nauw
verwante tweede punt, de minister van Europese Zaken in Nederland. By the
way: een uit zijn verband gerukt citaat heeft de indruk gewekt dat naar mijn
mening Nederland in Brussel te vaak de boot zou missen. Ik wil hier nog eens
plechtig onderstrepen dat over het algemeen terecht veel waardering bestaat
voor het werk op onze Permanente Vertegenwoordiging. Ook tijdens mijn
verblijf op het ministerie van SZW heb ik niet dan met plezier en respect
met onze mensen in Brussel gewerkt.
Nu terug naar het hoofdpunt: de benoeming van een minister van Europese
Zaken zou ook in eigen land bijdragen aan herkenbaarder politieke leiding
van de Europese coördinatie tussen de departementen en in de Ministerraad.
Het gaat hier in wezen om het versterken van de binnenlandspolitieke poot
van het ministerie van Buitenlandse Zaken en ik begrijp heel goed dat het
aan de Bezuidenhoutseweg even wennen zou zijn. Maar het is een illusie dat
een minister van Buitenlandse Zaken (om een mogelijk misverstand te
voorkomen: ik spreek hier slechts over de functies, niet over personen) de
tijd en de belangstelling zou vinden om zich te mengen in de afwegingen die
relevant zijn voor tal van kwesties op het terrein van vakdepartementen. En
het is niet te verwachten dat een staatssecretaris, hoe competent als
persoon ook, binnen de Ministerraad hetzelfde gewicht zal kunnen verwerven
als een minister. Ook voor besprekingen in de andere lidstaten zou het zeker
van voordeel zijn. En dit geldt a fortiori in geval een coördinatieraad in
Brussel het licht zou zien.
Ik pleit ervoor in de komende tijd beide opties nog eens goed te doordenken
op de voors en tegens en de bijkomende gevolgen. Het staat voor mij vast dat
de nieuwe Europese tijd die met de komst van de euro wordt gesymboliseerd
ook aanpassingen in onze werkwijze en verantwoording vereist. Voor
Buitenlandse Zaken ligt hier een opdracht en een kans.
Twee andere mogelijkheden liggen meer in de Europese arena, maar zouden zeker bijdragen aan versterking van de band met de burger.
De eerste is nu opgenomen als doelstelling in het PvdA-verkiezingsprogramma:
Europese lijstvorming bij de Europese verkiezingen en het daarmee mogelijk
maken dat de voorzitter van de Commissie uit een van de lijsttrekkers wordt
gekozen door het Europees Parlement. Een dergelijke indirecte verkiezing zou
als een stap kunnen worden gezien op weg naar uiteindelijke directe
verkiezing; wezenlijker voor de korte termijn zou zijn dat van Europese
partijvorming een stimulerende werking uitgaat op methoden van mobilisatie
van en verantwoording jegens Europese kiezers.
De tweede mogelijkheid kent zeker haken en ogen en is ook verbonden met
verschillende zienswijzen op de toekomst van de Unie. Toch staat op de
agenda van Laken de rol van de nationale parlementen en daar is ook echt wat
voor te zeggen nu voor de overzienbare toekomst wel vaststaat dat de
Europese constructie een meervoudige dimensie behoudt, met diverse vormen
van intergouvernementele afstemming naast de communautaire methode. Ik meen
dat we er goed aan doen na te gaan hoe de aansluiting van nationale
parlementen zou kunnen worden versterkt. De hiermee verbonden gedachte aan
een senaat van vertegenwoordigers uit nationale parlementen zou ook vanuit
Nederlands oogpunt van belang kunnen zijn om de herkenbaarheid voor de
nationale constituency te vergroten. Dat zou echter niet ten koste mogen
gaan van de evolutie van de rol van het Europees Parlement dat in het hart
van de democratische controle moet blijven. Dat is dus nog wel een
breinbreker. Misschien dat aan een beperkte functie en beperkte frequentie
van bijeenkomsten zou kunnen worden gedacht. Wellicht zijn ook andere vormen
denkbaar om de complementaire functie van de nationale democratische organen
een plaats te geven in de balans van de instituties. Ik pleit voor een
verdere verkenning.
Afrondend, geen van de mogelijkheden is een panacee voor het probleem dat de
EU vanaf het begin met zich heeft meegedragen: schepping van bovenaf, door
nationale parlementen in uiteenlopende omstandigheden gefiatteerd. In de
deels federale fase waarin we nu komen te verkeren als gevolg van de
onomkeerbare introductie van de euro zijn echter initiatieven nodig om niet
het risico te lopen dat deze schepping van bovenaf de grond onder de voeten
voelt wegzakken. Initiatieven die inhoudelijke leemtes opvullen. En
initiatieven die structuren scheppen waarbinnen politieke aanspreekbaarheid
beter wordt geregeld. Het politieke tekort wordt verminderd.
Nederland heeft alle recht en reden om zich als founding father te laten gelden. Ook in de bilaterale betrekkingen met Duitsland, Frankrijk en het VK en zeker in verdieping van de afstemming binnen de Benelux.
Ik hoop dat u met mij dit gevoel van urgentie deelt, ook al weten we dat na
fases van zorg het proces van integratie altijd weer momenten van hoop en
blijvende vooruitgang wist te bereiken. Er is ook ontzaglijk veel bereikt.
Mijn generatie heeft een dure plicht om hierop voort te bouwen. De
reikwijdte van de Europese Unie strekt zich nu zo ver uit dat een terugkeer
naar oude verhoudingen ondenkbaar is.
Maar toch: als de burgers in de Unie op te grote afstand blijven en zich
onthouden op momenten dat hun actieve steun broodnodig is om het ideaal van
het democratisch Europa keer op keer te bevestigen en te versterken: dan
loopt de Europese toekomst averij op. En ruiken juist Europeanen van het
eerste uur en hun navolgers het gevaar; een point of return is nooit ver
weg.