charset="iso-8859-1"
http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=419855
1 Inleiding
In dit ambtsbericht wordt de recente situatie in Afghanistan beschreven voorzover van belang voor de beoordeling van asielverzoeken en voor de besluitvorming over de terugzending van uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers. Anders dan bij de voorgaande algemene ambtsberichten wordt geen aandacht besteed aan de situatie in Afghanistan ten tijde van het communistische bewind (1978-1992). Voor informatie over deze periode blijven de ambtsberichten van 16 september 1999 en 9 mei 2000 geldig. Voor het overige geldt de tekst van dit ambtsbericht als geactualiseerde informatie.
Het ambtsbericht telt zes hoofdstukken. In hoofdstuk twee worden, na een korte historische terugblik, de recente militaire en politieke ontwikkelingen geschetst. Tevens wordt aandacht besteed aan de veiligheidssituatie in Afghanistan en de sociaal-economische toestand waarin het land verkeert. Hoofdstuk drie beschrijft de mensenrechtensituatie in Afghanistan, waarbij onder meer wordt ingegaan op de situatie van de vrouw en de positie van etnische minderheden. Ook wordt ingegaan op de rechtsgang in het land. In hoofdstuk vier komen kort de landen van eerste opvang ter sprake, alsook het beleid van andere westerse landen en UNHCR met betrekking tot de terugkeer van afgewezen, uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers. Hoofdstuk vijf bevat een samenvatting van de voorgaande hoofdstukken.
Nederland heeft geen ambassade in Afghanistan. Aan de totstandkoming van dit
ambtsbericht ligt dan ook in eerste instantie informatie van de Nederlandse
ambassade in Islamabad (Pakistan) ten grondslag. De Nederlandse ambassade
aldaar onderhoudt een uitgebreid netwerk aan contacten, zowel in Afghanistan
als onder de Afghaanse gemeenschap in Pakistan. Tevens is gebruik gemaakt
van informatie van de Nederlandse ambassades in Teheran (Iran) en Almaty
(Kazachstan).
Naast de informatie afkomstig van de bovenstaande Nederlandse ambassades,
zijn bij het opstellen van dit ambtsbericht openbare rapportages van andere
landen, VN-organisaties en Niet-Gouvernementele Organisaties (NGO's)
geraadpleegd alsmede vertrouwelijke rapporten van het Duitse ministerie van
Buitenlandse Zaken en UNHCR. Ten slotte is gebruik gemaakt van vakliteratuur
en berichtgeving in de media. Een overzicht van de openbare bronnen is
opgenomen in hoofdstuk 6. Daar waar niet-vertrouwelijke bronnen zijn
vermeld, is de tekst in veel gevallen ook gebaseerd op informatie die op
vertrouwelijke basis is ingewonnen.
Binnenkort verschijnen separaat ambtsberichten over de situatie van Afghanen
in Iran, Pakistan en de Centraal-Aziatische republieken (Kazachstan,
Turkmenistan, Oezbekistan, Tadzjikistan). Vooralsnog wordt voor de
beschrijving van de situatie van Afghanen in Pakistan verwezen naar
hoofdstuk 4 van het ambtsbericht 'Asiel in derde landen' met kenmerk
DPC/AM-663895 van 6 december 2000.
Wenk voor de lezer
De Afghaanse benamingen die in de tekst worden gebezigd zijn fonetische
vertalingen in het Latijnse schrift van begrippen uit het Dari en Pashtu.
Het is dan ook goed mogelijk dat in andere bronnen enigszins afwijkende
schrijfwijzen worden gehanteerd.
2 Landeninformatie
2.1 Basisgegevens
In deze paragraaf wordt een korte schets gegeven van Afghanistan. Eerst wordt een kort overzicht gegeven van de topografie van het land en de volken die er leven. Daarna volgt een overzicht van de recente geschiedenis van het land vanaf de val van het communistisch bewind in 1992. De nadruk ligt daarbij op de wijze waarop de Taliban vanaf hun opkomst in 1994 een steeds groter gedeelte van Afghanistan onder hun controle kregen. Ten slotte wordt ingegaan op de bestuurlijke organisatie van Afghanistan. Daarbij komt eveneens de (bevolkings)administratie in het door de Taliban gecontroleerde deel van Afghanistan aan de orde.
Afghanistan is een land in Zuidwest-Azië dat volledig wordt ingesloten door andere landen. In het westen grenst Afghanistan aan Iran, in het noorden aan Turkmenistan, Oezbekistan en Tadzjikistan, in het noordoosten aan China en in het oosten en zuiden aan Pakistan.
Afghanistan heeft een oppervlakte van ongeveer 652.000 km . Het land is opgedeeld in 31 provincies. De vijf grootste steden van het land zijn Kabul (de hoofdstad), Kandahar, Herat, Mazar-i-Sharif en Jalalabad. Vanwege de burgeroorlog en de migratie is het moeilijk om de omvang van de bevolking te bepalen; schattingen duiden op bijna 23 miljoen inwoners. De belangrijkste etnische groepen in Afghanistan zijn de Pashtuns, de Tadzjieken, de Hazara's en de Oezbeken. Daarnaast zijn er nog vele kleinere etnische groepen, waaronder de Turkmenen en de Farsen of Farsiwan.
Van de vele talen die in Afghanistan worden gesproken, zijn Pashtu en Dari de belangrijkste. Pashtuns spreken gewoonlijk Pashtu, Tadzjieken en Hazara's voornamelijk Dari. Veel stedelijke Pashtuns, met name in Kabul, spreken ook Dari. Sinds 1936 zijn Pashtu en Dari de officiële talen van Afghanistan.
Na een jarenlange burgeroorlog tussen aanhangers van het communistische bewind en islamitische opstandelingen, de Mudjahedin, kwam in april 1992 een einde aan een tijdperk van veertien jaar communistisch bestuur. De diverse Mudjahedin-facties die tegen het communistische bewind hadden gevochten, doken in het machtsvacuüm en grepen daar waar zij konden de macht. Om het hoofd te kunnen bieden aan de chaos die hiervan het gevolg was, besloten de Mudjahedin-facties een interimregering te formeren. Na een korte regeerperiode van Sibghatullah Mujaddidi, koos een raadgevende vergadering vervolgens professor Burhanuddin Rabbani tot president van de nieuw uitgeroepen 'Islamitische Staat Afghanistan'.
Aangezien Rabbani's benoeming tot president niet door alle Mudjahedin-facties ten volle werd gesteund, ontstond al spoedig een nieuwe burgeroorlog. De hoofdstad Kabul kwam zwaar gehavend uit deze felle strijd tussen de voormalige anti-communistische facties. Pas na de komst van de Taliban werd in grote delen van Afghanistan de rust hersteld.
De opmars van de Taliban in Afghanistan begon in 1994. De
Taliban-beweging werd in dat jaar opgericht door een groep Afghanen die had
gestudeerd aan koranscholen, zogenaamde madrassas, in Afghanistan en
Pakistan.
De Taliban zijn grotendeels Pashtuns afkomstig uit de zuidelijke provincies
van Afghanistan. De beweging wordt geleid door mullah Mohammad Omar,
oorspronkelijk een religieus dorpsleider die sinds de verovering van het
zuiden van Afghanistan in Kandahar zetelt. De Taliban streven ernaar om van
Afghanistan na de communistische periode weer een islamitische staat te
maken. Dit streven dient de eenheid van het land te herstellen. Algehele
invoering van een vorm van het islamitisch gewoonterecht, de sharia, vormt
een wezenlijk onderdeel van hun strijd.
Onder de steden die in de beginfase in handen van de Taliban vielen, waren
Kandahar (november 1994), Herat (5 september 1995), Jalalabad (11 september
1996) en de hoofdstad Kabul (27 september 1996). Het succes van de Taliban
was mede te danken aan ernstige verdeeldheid onder de Mudjahedin-facties.
Vandaar dat in oktober 1996 drie Mudjahedin-facties besloten hun geschillen
bij te leggen en een coalitie aan te gaan, de zogenaamde Supreme Council for
the Defence of Afghanistan. In oktober 1996 zetten troepen van de
Supreme Council de tegenaanval in op Kabul. De strijd sleepte zich voort tot
januari 1997, maar leidde niet tot herovering van de hoofdstad.
In januari 1997 lanceerden de Taliban een verrassingsoffensief ten noorden van Kabul. In korte tijd veroverden de Taliban een groot deel van de provincie Parwan, waaronder de provinciehoofdstad Charikar en de strategische (militaire) vliegbasis Baghram. In mei 1997 stelde een machtsstrijd tussen de veldheren Abdul Rashid Dostam en Abdul Malik (die de zijde van de Taliban koos), beiden van de Junbish-i-Melli wa Islami, de Taliban zelfs in staat om Mazar-i-Sharif in te nemen.
De Taliban wisten zich in Mazar-i-Sharif niet te handhaven. Reeds na drie
dagen werden de Taliban uit de stad verdreven, toen hun nieuw verworven
bondgenoot, Malik, zich plotseling tegen hen keerde. Vele duizenden
Taliban-strijders vonden de dood, zowel bij gevechten in de stad als bij hun
aftocht naar het zuiden.
De kansen leken nu te keren ten gunste van de anti-Taliban coalitie. In juni
1997 werd de anti-Taliban coalitie uitgebreid met nog twee
Mudjahedin-facties. De naam van de coalitie werd gewijzigd in United
Islamic Front for the Salvation of Afghanistan (UIFSA), kortweg ook wel
'United Front' of 'Noordelijke Alliantie' genoemd. De Taliban leden een
aantal nederlagen op rij en waren gedwongen zowel Charikar als de vliegbasis
Baghram opnieuw prijs te geven.
Eind juli 1997 bevonden troepen van het UIFSA zich opnieuw binnen
schootsafstand van Kabul. In augustus van dat jaar benoemde het UIFSA een
nieuwe regering. Rabbani bleef aan als president. Eind oktober 1997 besloten
de Taliban eenzijdig de naam van het land te veranderen in 'Islamitisch
Emiraat Afghanistan'.
In de zomer van 1998 kreeg de opmars van de Taliban opnieuw momentum en
veroverden zij de provincies Badghis, Fariyab, Jowzjan, Takhar, Baghlan,
Kunduz, Samangan en Balkh. Bij het offensief vielen belangrijke steden als
Maimana (21 juli), Shiberghan (2 augustus), Mazar-i-Sharif (8 augustus),
Taloqan (11 augustus) en Bamiyan (13 september) in handen van de Taliban.
Alleen Taloqan moesten de Taliban op 17 oktober weer prijsgeven aan het
UIFSA.
In 1999 deden de Taliban verwoede pogingen om de zegetocht voort te zetten.
Ditmaal hadden zij evenwel minder succes. De eerste grote tegenslag voor de
Taliban was de verovering van Bamiyan door strijders van Hezb-i-Wahdat op 21
april 1999. De verovering was echter van korte duur. Vanwege onenigheid
binnen het UIFSA slaagden de Taliban erin de stad reeds op 9 mei 1999
opnieuw onder hun controle te brengen. Na de overwinning van de Taliban werd
de bevolking van de stad Bamiyan en de districten Bamiyan, Shiber en
Yakawlang in de provincie Bamiyan getroffen door een golf van geweld.
Op 28 juli 1999 ontketenden de Taliban grootscheepse offensieven ten noorden van Kabul en in het noorden van Afghanistan. Aanvankelijk boekten de Taliban grote terreinwinst. Grote delen van de vruchtbare Shomali-vallei in de provincie Parwan werden onder de voet gelopen, waaronder de provinciehoofdstad Charikar en de vliegbasis Baghram. In het noorden van Afghanistan slaagden de Taliban er onder meer in Sher Khan Bandar, een havenplaats aan de rivier de Amu Darya, te veroveren.
Op 5 augustus 1999 lanceerde het UIFSA een tegenoffensief, zowel in de
Shomali-vallei als bij Sher Khan Bandar, waarbij veel van het verloren
terrein werd herwonnen. Nadat de troepen van de Taliban zich hadden
hergroepeerd, gingen zij op 11 augustus 1999 opnieuw in de aanval in de
Shomali-vallei. De burgerbevolking, die door de Taliban mede schuldig werd
geacht aan de succesvolle tegenaanval van het UIFSA, werd bij de opmars niet
ontzien. De voornamelijk Tadzjiekse bevolking werd zowel om die reden als om
etnische redenen verdreven door huizen plat te branden, boom- en wijngaarden
te verwoesten en vee te doden. Eenheden van niet-Afghaanse
strijders die aan de zijde van de Taliban streden zouden zich, tegen de
wil van de Taliban, schuldig hebben gemaakt aan plundering en
verkrachting.
Na een maand van bloedige gevechten hadden de Taliban uiteindelijk maar een
geringe terreinwinst geboekt. Wel slaagden zij erin de vliegbasis Baghram te
heroveren. Omdat het front tussen de strijdende partijen zich op een afstand
van ongeveer vijftig kilometer van Kabul stabiliseerde, verbeterde de
veiligheidssituatie in Kabul. Het vliegveld van deze stad, dat onder meer
gebruikt wordt voor VN-vluchten, kwam buiten het bereik van de raketten van
het UIFSA te liggen en is sindsdien geen doelwit van aanvallen meer
geweest.
Het laatste grootscheepse offensief van de Taliban in 1999 begon op 25
september en vond plaats in de provincies Kunduz en Takhar. Eind oktober had
het UIFSA de Taliban weer teruggedreven naar hun uitgangsposities. Voor de
Taliban was de beslissende doorbraak op het slagveld ook in 1999
uitgebleven.
Zie voor een beschrijving van de recente militaire ontwikkelingen paragraaf
2.2 van dit ambtsbericht.
Deze sub-paragraaf is gewijd aan de bestuurlijke organisatie van Afghanistan
onder de Taliban. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de
(bevolkings)administratie. Het gedeelte over de bestuurlijke organisatie
onder de Taliban wordt voorafgegaan door een korte beschrijving van de
regering van de Taliban en die van het UIFSA.
Afghanistan kent twee regeringen: die van de Taliban en die van het UIFSA.
Het overgrote deel van het land staat onder controle van de Taliban, een
ultra-conservatieve islamitische beweging wier aanhang voornamelijk uit
Pashtuns bestaat. Het land wordt door hen aangeduid als 'Islamitisch Emiraat
Afghanistan'. Leider van de Taliban is mullah Omar, die als titel 'leider
van alle gelovigen' (Amirul Momineen) draagt. Hij staat aan het hoofd van de
zogenaamde binnen-Shura, die net als hijzelf in Kandahar zetelt. De
ministeries in Kabul zijn eveneens in handen van de Taliban. In beide
regeringen hebben alleen mannen zitting; vrouwen spelen geen rol.
De regering van de Taliban wordt slechts door drie landen erkend. Pakistan, de belangrijkste bondgenoot van de Taliban, was het eerste land dat deze stap zette. Dit gebeurde in mei 1997, na de val van de noordelijke stad Mazar-i-Sharif. Het voorbeeld van Pakistan werd spoedig gevolgd door de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi Arabië. Sindsdien is geen enkel ander land tot erkenning van de regering van de Taliban overgegaan.
Hoewel de regering van president Rabbani in september 1996 uit Kabul werd
verdreven en sindsdien een steeds kleiner deel van Afghanistan onder haar
controle heeft, wordt zij algemeen beschouwd als de rechtmatige regering van
het land. Zo bekleedt een vertegenwoordiger van de 'Islamitische Staat
Afghanistan' - tot groot ongenoegen van de Taliban - nog steeds de zetel van
Afghanistan bij de Verenigde Naties. Ook vrijwel alle Afghaanse
ambassades zijn in handen van de regering van Rabbani. Minister van
Defensie Ahmad Shah Massoud speelt een sleutelrol binnen de regering. Als
leider van de Shura-i-Nazar, de militaire vleugel van Rabbani's
Jamiat-i-Islami, rust het voortbestaan van de Islamitische Staat Afghanistan
voornamelijk op zijn schouders. De stad Faizabad in de provincie Badakhshan
- de enige stad in Afghanistan die nog onder controle staat van het UIFSA -
is het (tijdelijke) regeringscentrum van de Islamitische Staat Afghanistan.
Voor een overzicht van de samenstelling van de regering van de Taliban
(inclusief de namen van een aantal gouverneurs) en die van president Rabbani
wordt verwezen naar bijlagen 1 en 2.
De bestuurlijke organisatie van Afghanistan onder de Taliban is zwak.
Feitelijk bestaat alleen op centraal niveau een enigszins duidelijke
structuur. Vanuit het centrum worden richtlijnen uitgevaardigd, waaraan de
lagere bestuurlijke echelons zich in beginsel dienen te houden. De
interpretatie van deze richtlijnen verschilt echter van plaats tot plaats,
hetgeen aanzienlijke regionale verschillen in de uitvoering van de
maatregelen tot gevolg heeft. Gehoorzaamheid dwingen de Taliban af door
intimidatie, die zich onder meer kan uiten in willekeurige arrestaties en
afpersing.
(Bevolkings)administratie
Gezien het zojuist beschreven gebrek aan bestuurlijke structuur in
Afghanistan, wekt het nauwelijks verbazing dat van een doelmatige
(bevolkings)administratie onder de Taliban evenmin sprake is. Als de Taliban
op het gebied van bevolkingsadministratie al centrale richtlijnen zouden
hebben uitgevaardigd, dan worden deze richtlijnen op uitvoeringsniveau lang
niet altijd in de praktijk gebracht. Het zou echter onjuist zijn om dit
manco volledig op het conto van de Taliban te schrijven.
De ontmanteling van de bevolkingsadministratie begon reeds in het midden van
de jaren tachtig. Als gevolg van de burgeroorlog en de daarmee gepaard
gaande verwoestingen en onrust, bleek het steeds moeilijker om de
administratie op orde te houden. Het verval zette zich voort in de tweede
helft van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. Niet alleen
bleef de burgeroorlog zijn tol eisen, ook werden in deze periode allerhande
centrale en decentrale archieven op last van de algemene inlichtingendienst
van de Sovjet-Unie (KGB) en de Democratische Volkspartij van Afghanistan
(DVPA) opgeschoond of vernietigd - dit om te voorkomen dat gevoelige
informatie in handen van de vijand zou vallen.
Na de val van het communistische bewind in 1992 bestond feitelijk alleen nog
in dorpen op het Afghaanse platteland een soort (bevolkings)administratie.
Deze administratie werd gewoonlijk bijgehouden door een dorpsoudste, die
vanwege de beperkte omvang van de gemeenschap goed op de hoogte was van de
plaatselijke ontwikkelingen. Uit dien hoofde kon de dorpsoudste zich tevens
beroepen op een zekere formele verwevenheid met de desbetreffende
staatsorganen. Dit laatste overblijfsel van het oorspronkelijke
administratiesysteem is inmiddels óók in onbruik geraakt. Met de komst van
plaatselijke vertegenwoordigers van de Taliban werd de functie van de
dorpsoudste uitgehold. Enerzijds kon geen sprake meer zijn van enigerlei
vorm van verwevenheid met de staat. Anderzijds richtten de
Taliban-vertegenwoordigers zich op de inkomstenbron van de dorpsoudste,
temeer daar het centrale Taliban-gezag niet, althans in onvoldoende mate,
voorziet in hun financiële bestaanszekerheid, noch fondsen vrijmaakt voor de
instandhouding van een bevolkingsadministratie. Echter, wegens de
ongeletterdheid of desinteresse van de plaatselijke vertegenwoordiger van de
Taliban werd het bevolkingsadministratiesysteem veelal niet gecontinueerd.
2.2 Recente militaire ontwikkelingen en veiligheidssituatie
Op 20 januari 2000 ontketenden de Taliban een offensief in de provincie Jawzjan. Daarbij kregen de Taliban het Sang Charak district weer in handen, dat voornamelijk door etnische Oezbeken wordt bewoond en korte tijd daarvoor door het UIFSA was veroverd.
Op 1 maart 2000 gingen de Taliban in de aanval in de provincie Kunduz en in de Shomali-vallei. In Kunduz wisten de Taliban voor de derde maal in korte tijd Sher Khan Bandar, een havenplaats aan de rivier de Amu Darya, te veroveren. Net als de twee voorgaande keren (in juli-augustus en september-oktober 1999) werden de Taliban weinig later weer door het UIFSA uit de stad verdreven. Hetzelfde gold voor een aanval van de Taliban op posities van het UIFSA in het Burka district in het noorden van de provincie Baghlan.
Na een mislukte aanval medio februari 2000 op Dar-i-Suf in de provincie Samangan, voerden straaljagers van de Taliban op 26 juni 2000 bombardementen uit op stellingen van het UIFSA ter ondersteuning van hun grondtroepen. Wederom kon echter geen doorbraak worden geforceerd. Een dergelijk bombardement vond tegelijkertijd plaats in het Kaldaro district in de provincie Balkh.
Medio april 2000 heroverden strijdkrachten loyaal aan het UIFSA de districten Saghar en Shahrak in de provincie Ghor. Naar verluidt werden bij de gevechten huizen verbrand en mensen verdreven.
Na eerdere gevechten in maart 2000, die nauwelijks hadden geleid tot wijzigingen in de frontlinie, braken op 1 juli 2000 opnieuw zware gevechten uit in de Shomali-vallei in de provincie Parwan. De Taliban richtten hun aanvallen op de vliegbasis Baghram en op de provinciehoofdstad Charikar. Deze plaatsen liggen op respectievelijk 50 en 64 kilometer ten noorden van Kabul. De terreinwinst die de Taliban aanvankelijk boekten, werd spoedig door het UIFSA ongedaan gemaakt. Met name de landmijnen in het gebied zouden veel slachtoffers onder de Taliban-strijders hebben gemaakt. Net als in de zomer van 1999 maakten de Taliban gebruik van de tactiek van de verschroeide aarde - zij het op een minder grote schaal.
Tijdens de gevechten in de Shomali-vallei werden de grondtroepen van de Taliban ondersteund door straaljagers. Bij bombardementen op Charikar en Jabal-us Saraj vielen burgerslachtoffers. Opnieuw waren er berichten dat niet-Afghaanse strijders aan de zijde van de Taliban meevochten.
Eind juli verplaatste het belangrijkste strijdtoneel zich weer naar het noorden van Afghanistan, waar de troepen van de Taliban zich in de voorgaande maanden hadden versterkt. Hier hadden de offensieven van de Taliban aanmerkelijk meer succes dan in de Shomali-vallei. Na artilleriebeschietingen en luchtbombardementen veroverden de Taliban op 30 juli de stad Nahreen in de provincie Baghlan. Twee weken later bereikten troepen van de Taliban de buitenwijken van de hoofdstad van Takhar, Taloqan, een van de belangrijkste zenuwcentra van het UIFSA.
De Taliban brachten het UIFSA een zware slag toe toen zij er op 6 september 2000 in slaagden geheel Taloqan onder hun controle te brengen, waardoor de troepen van Ahmad Shah Massoud in de Panshir-vallei werden afgesneden van de belangrijke bevoorradingsroute vanuit Tadzjikistan. In de weken daarop werd de wijde omgeving van Taloqan alsmede de districten Khwajaghar, Dashti Archi en Imam Sahab in de provincie Takhar veroverd. Medio oktober 2000 lanceerde het UIFSA een tegenaanval, waarin een gedeelte van het verloren terrein werd herwonnen. Taloqan bleef echter in handen van de Taliban. De gevechten brachten een vluchtelingenstroom van vele tienduizenden mensen op gang, zowel binnen Afghanistan als naar Pakistan en richting Tadzjikistan.
In de winter verschoof het strijdtoneel opnieuw, nu naar de provincie Bamiyan in de Hazarajat in centraal-Afghanistan. Op 20 december 2000 slaagden strijders van Khalili's Hezb-i-Wahdat erin het Yakawlang district op de Taliban te veroveren. Reeds op 7 januari 2001 heroverden de Taliban het gebied. Vermoedelijk als vergelding voor de steun die Hezb-i-Wahdat onder de plaatselijke bevolking geniet, richtten de Taliban in de dagen daarop een bloedbad aan onder de burgerbevolking. Op 23 januari 2001 werden de Taliban opnieuw uit Yakawlang verdreven.
In februari 2001 concentreerden de gevechten zich rond de stad Bamiyan. Medio februari wisten strijders van Hezb-i-Wahdat Bamiyan op de Taliban te veroveren. Enkele dagen later, op 17 februari 2001, viel de stad echter opnieuw in handen van de Taliban. De gevechten en mensenrechtenschendingen leidden ook in de provincie Bamiyan tot een uittocht van mensen, die hun heil veelal zochten in naburige, minder getroffen districten.
Momenteel controleren de Taliban meer dan negentig procent van het grondgebied van Afghanistan, waaronder de belangrijkste toegangswegen. Het UIFSA is met de val van Taloqan een zware slag toegebracht, maar heeft begin 2001 de toegangsweg tot Tadzjikistan weer onder zijn controle gebracht. De machtsbasis van Rabbani's Jamiat-i-Islami beperkt zich grotendeels tot de noordoostelijke provincies van Afghanistan, met name Takhar, Parwan, Kapisa en Badakhshan - gebieden waar voornamelijk etnische Tadzjieken leven. Hezb-i Wahdat, dat eveneens deel uitmaakt van het UIFSA, blijft actief in centraal-Afghanistan. Khalili's Hezb-i-Wahdat wordt daarbij in sommige gebieden gesteund door de eveneens sjiietische Harakat-i-Islami.
Medio april 2001 is generaal Abdul Rashid Dostam, leider van de
Junbish-i-Melli wa Islami, na twee jaar uit diens zelfverkozen ballingschap
(Iran) naar het Afghaanse strijdtoneel teruggekeerd. Hij heeft het
feitelijke commando over zijn troepen alsmede het militaire bondgenootschap
met Massoud hernieuwd.
Begin mei 2001 leverden UIFSA-troepen strijd met Taliban-eenheden in de
provincies Balkh (districten Zaare en Aqkobrok), Kunar (districten Dangan en
Pashad, alsmede Taliban-bolwerken te Chenari Ghond en Babow), Takhar (een
hernieuwde poging van Massoud om Taloqan te heroveren) en Kabul (controle
over de Ghorband-pas, circa 70 km noordelijk van de stad Kabul, welke pas
toegang verleent tot het door de UIFSA gecontroleerde achterland).
De mededelingen van de strijdende partijen omtrent hun veroveringen
contrasteren zodanig dat vooralsnog geen conclusies kunnen worden verbonden
over het verloop van de strijd.
Gezien hun verovering van Taloqan en de hernieuwde sancties van de
Veiligheidsraad (zie paragraaf 2.3.2), is de verwachting dat de animo onder
de Taliban groot is om te proberen de burgeroorlog op het slagveld te
beslechten. Het UIFSA beschouwt de sancties als een steun in de rug en zal
in het eenzijdige wapenembargo tegen de Taliban eveneens een aanmoediging
zien om verder te vechten.
Militaire veiligheidssituatie
In de delen van Noord- en Centraal-Afghanistan waar gevochten wordt tussen de Taliban en het UIFSA, laat de militaire veiligheidsheidssituatie te wensen over. In die gebieden waar de Taliban al enkele jaren de scepter zwaait, is geen sprake van militair geweld.
Een probleem blijft de aanwezigheid van Osama bin Laden in Afghanistan. De Verenigde Staten behouden zich het recht voor om, net als in augustus 1998, met geweld tegen hem, zijn organisatie en zijn gastheren op te treden. Het onlangs op aandringen van onder meer de Verenigde Staten door de Veiligheidsraad aangenomen verscherpte sanctieregime tegen de Taliban lijkt er evenwel op te duiden dat gewapend ingrijpen vooralsnog niet ophanden lijkt.
Een ander probleem waarmee Afghanistan kampt zijn landmijnen, waarmee het land vergeven is. De schattingen over het aantal personen dat in de afgelopen tien jaar door landmijnen is gedood of verminkt lopen uiteen van 70.000 (UNHCR) tot 400.000 (USAID). Elke week komen hier nog honderd doden of gewonden bij.
2.3 Recente politieke ontwikkelingen
Het verlies van Taloqan in september 2000 was een zware slag voor het UIFSA. Uit angst dat het bondgenootschap uiteen zou vallen, begon het UIFSA in de maanden daarna te werken aan versterking van de coalitie. Dit leidde eind 2000 tot de vorming van een nieuwe militaire raad door Massoud, waarin onder meer generaal Abdul Rashid Dostam en Ismaël Khan zitting kregen.
In deze sub-paragraaf wordt aandacht besteed aan enkele recente interne
ontwikkelingen in Afghanistan.
Na een reeks bomaanslagen in Kabul, in januari en februari 2000, werd de
stad eind 2000 en begin 2001 opnieuw opgeschrikt door zware ontploffingen.
Op 24 november ging een bom af buiten het Spinzar hotel, dat vlakbij het
ministerie voor Informatie en Cultuur is gelegen. Een maand later, op 28
december, volgde een zware ontploffing bij het Khorasan hotel - een hotel
dat gewoonlijk wordt gebruikt door buitenlanders en hun familie. Op 1
februari 2001 ontploften nog eens drie bommen vlakbij het ministerie van
Buitenlandse Zaken, het ministerie van Onderwijs en het Kabul hotel. Op 15
maart 2001 vond vervolgens een bomexplosie plaats bij het Pakistaanse
consulaat in Jalalabad. De voorlopig laatste bomexplosie vond plaats op
4 mei 2001 nabij een Moskee in Herat.
In februari 2001 bepaalde mullah Omar dat alle Boeddha-beelden in
Afghanistan vernietigd moesten worden, omdat het afgodsbeelden zouden zijn.
Mullah Omar herriep daarmee een eerder decreet, waarin hij had bepaald dat
beelden die niet langer werden vereerd door de Taliban beschermd moesten
worden. Ondanks luide protesten uit alle delen van de wereld, bleef mullah
Omar onvermurwbaar. De meest tot de verbeelding sprekende 'slachtoffers' van
het besluit zijn twee kolossale Boeddha-beelden in een rotswand bij Bamiyan.
Zij zijn inmiddels met dynamiet opgeblazen. Overigens zijn er aanwijzingen
dat de Taliban intern verdeeld waren over het besluit van mullah Omar.
Na eerder overleg in maart 2000, vond van 8 tot 10 mei 2000 in Djedda,
Saudi-Arabië, de tweede ronde plaats van besprekingen tussen
vertegenwoordigers van de Taliban en het UIFSA. De VN was als waarnemer bij
deze besprekingen aanwezig.
De Taliban en het UIFSA kwamen in Djedda een omvangrijke uitwisseling van
krijgsgevangenen overeen onder toezicht van het Internationale Comité van
het Rode Kruis (ICRC). In voorbereiding op de uitwisseling inspecteerden
beide partijen op 21 juni 2000 elkaars gevangenissen in Kabul, Kandahar en
de Panjshir-vallei. De gevangenruil is overigens niet geëffectueerd wegens
de voortzetting van oorlogshandelingen en het diepgewortelde wantrouwen
tussen de partijen.
In februari 2000 werd Francesc Vendrell benoemd tot Persoonlijk
Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties en
hoofd van de United Nations Special Mission to Afghanistan (UNSMA). Vendrell
werd daarmee verantwoordelijk voor de vredesinspanningen van de VN in
Afghanistan. In zijn hoedanigheid als vredestichter onderhield Vendrell in
de loop van 2000 contacten met hoge vertegenwoordigers van de Taliban en het
UIFSA. Op 5 september 2000 sprak Vendrell met mullah Omar. Voorts sprak hij
met een aantal Taliban-ministers, onder wie de minister van Buitenlandse
Zaken. Aan de zijde van het UIFSA waren zijn gesprekspartners onder meer
president Rabbani en vice-president en minister van Defensie Ahmed Shah
Massoud.
In november 2000 kreeg Vendrell van beide zijden de schriftelijke toezegging
dat zij zouden deelnemen aan een dialoog tussen de strijdende partijen onder
leiding van de Secretaris-Generaal (of zijn Persoonlijk Vertegenwoordiger)
gericht op de spoedige beëindiging van het conflict in Afghanistan met
politieke middelen. De partijen beloofden daarin de dialoog niet unilateraal
te zullen staken. Vendrell pendelde daarna tussen vertegenwoordigers van
beide partijen om een agenda voor de besprekingen op te stellen. Aan de
voorzichtige hoop op een politieke doorbraak kwam met de aanvaarding van
Veiligheidsraadresolutie 1333 van 19 december 2000, waarin werd besloten tot
hernieuwde sancties (zie paragraaf 2.3.3), abrupt een einde door de
weigering van de Taliban nog langer vredesbesprekingen onder auspiciën van
de VN te willen voeren.
Naast gesprekken met vertegenwoordigers van de Taliban en het UIFSA, sprak
Vendrell in 2000 ook tweemaal met de voormalige koning van Afghanistan,
Zaher Shah, die met zijn medestanders vanuit Rome een Loya Jirgah in
Afghanistan wil organiseren om een vreedzame oplossing voor het conflict te
vinden. Op 20 november 2000 lieten de Taliban weten geen heil te zien in het
plan. Er bestaat dan ook geen uitzicht op een spoedige verwezenlijking van
dit idee.
Begin april 2001 legde de belangrijkste strateeg van het UIFSA, Ahmad Shah
Massoud, tezamen met de minister van Buitenlandse Zaken van het UIFSA,
Abdullah, een bezoek af aan Europa. Bij een van zijn gesprekken zegde
Massoud zijn medewerking toe aan de vredesvoorwaarden zoals verwoord in de
gezamenlijke positie van de Europese Unie ten aanzien van Afghanistan, te
weten een onmiddellijk staakt-het-vuren, gevolgd door onderhandelingen
uitmondend in de vorming van een regering van nationale eenheid.
Op 19 december 2000 stemde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vóór uitbreiding van de sancties tegen de Taliban. De implementatie ervan werd per 19 januari 2001 een feit. De eerdere sancties waren op 14 november 1999 van kracht geworden nadat de Taliban niet hadden voldaan aan een ultimatum van de Veiligheidsraad om Osama bin Laden uit te leveren.
Het nieuwe sanctieregime is strenger dan het voorgaande. Het meest gevoelige
onderdeel vormt het unilaterale verbod op wapenleveranties aan de Taliban,
dat zeker door de Taliban als een steunbetuiging aan het UIFSA wordt
opgevat. Overigens is het zeer twijfelachtig dat het verbod in de praktijk
effectief afgedwongen kan worden.
Uit angst voor een herhaling van de ongeregeldheden die uitbraken na de
afkondiging van de sancties in 1999, werden buitenlandse werknemers van de
VN en andere hulporganisaties in december 2000 uit Afghanistan
teruggeroepen. Demonstraties bleven ditmaal echter uit en de werknemers
konden na niet al te lange tijd terugkeren.
Begin 2001 begonnen de gevolgen van de sancties merkbaar te worden. Nadat de
Afghaanse luchtvaartmaatschappij Ariana reeds in november 1999 haar
internationale vluchten moest opschorten, zijn door de bevriezing van haar
tegoeden binnenlandse vluchten inmiddels ook niet langer mogelijk. Bovendien
is het leden van de Taliban niet meer toegestaan mee te vliegen op
VN-vluchten.
De Taliban grijpen de opgelegde sancties aan om de VN de schuld te geven van
de slechte sociaal-economische situatie in het land. Ook heeft het
sanctieregime de positie van de VN als vredesmiddelaar in het conflict
ernstig ondermijnd (zie paragraaf 2.3.2).
Medio februari 2001 gaven de Taliban opdracht het kantoor van UNSMA in Kabul
te sluiten. De aanleiding voor dit besluit was de beslissing van de
Amerikaanse autoriteiten om de informele vertegenwoordiging van de Taliban
bij de VN, die in een pand in New York was ondergebracht, te sluiten. Na
interventie van de Secretaris-Generaal van de VN hebben de Amerikaanse
autoriteiten ermee ingestemd dat de Taliban een gedelegeerde in New York
kunnen huisvesten, op voorwaarde dat hij geen 'officieel' kantooradres zal
hebben. Hij zal optreden als informeel intermediair tussen het
Taliban-regime en de Verenigde Naties. Dit compromis heeft de sluiting van
het VN-kantoor te Kabul tot dusverre kunnen voorkomen. Wel zijn op 20
mei op last van de Taliban vier provinciale kantoren van de UNSMA in
Kandahar, Jalalabad, Herat en Mazar-i-Sharif gesloten.
2.4 Sociaal-economische situatie
Afghanistan is een van de armste en meest onderontwikkelde landen ter wereld. Dit uit zich onder meer in een zeer hoge kindersterfte, een lage levensverwachting, een hoge werkloosheid, wijdverspreid analfabetisme en een slechte medische zorg. Het land kent een zeer groot aantal weduwen en wezen.
Meer dan twee decennia van burgeroorlog hebben de economie van Afghanistan
volledig verwoest. Wat rest is een economie die grotendeels is gebaseerd op
zelfvoorzienende landbouw, officieuze transit-handel, internationale hulp en
de productie van opium. Voortdurende geldontwaarding tast de geringe
koopkracht van de Afghanen nog verder aan. De ergste droogte in
mensenheugenis, die geheel Afghanistan al meer dan een jaar in haar greep
houdt, heeft de dramatische situatie waarin het land verkeert nog eens
verergerd. Zeer vele runderen en schapen zijn door het watergebrek omgekomen
en ook de oogst dit jaar dreigt te mislukken.
Ondanks de hulpinspanningen van westerse donoren blijven nog steeds zeer
veel Afghanen verstoken van adequate medische hulp. Het is dan ook
overduidelijk dat de gezondheidszorg in Afghanistan volstrekt niet is
opgewassen tegen de enorme, aanhoudende vraag naar dokters, vroedvrouwen,
medicijnen, vaccinaties, operaties en ziekenhuisopnames.
Een recent onderzoek van UNICEF-Afghanistan toont aan dat de toestand van het onderwijs in Afghanistan na meer dan twintig jaar burgeroorlog tot de slechtste ter wereld moet worden gerekend. Driekwart van de Afghanen is analfabeet. Toegang tot onderwijs is voor alle sociale klassen slecht - niet alleen voor meisjes, maar ook voor jongens. Niet meer dan drie procent van de meisjes en 39 procent van de jongens volgt een soort basisonderwijs. De kwaliteit van dit onderwijs laat echter vaak veel te wensen over.
Een positieve ontwikkeling is dat de bevolking in Afghanistan zich steeds
meer begint te roeren om een verbetering van het onderwijs te
bewerkstelligen. De eventuele resultaten van deze roep om actie zullen
echter in het gunstigste geval pas op middellange termijn zichtbaar
worden.
De productie en smokkel van opium en heroïne was lange tijd een van de
belangrijkste bronnen van inkomsten voor vele Afghanen. Nog in 2000
produceerde Afghanistan naar schatting 3.200 ton opium en nam daarmee
ongeveer driekwart van de wereldproductie voor zijn rekening. Naar verluidt
profiteerden ook de Taliban door een speciale belastingheffing van deze
teelt.
Niettemin sprak mullah Omar in juli 2000 een verbod uit over de verbouw van
papaver. Bij die gelegenheid waarschuwde hij de Afghaanse jeugd bovendien
voor de gevolgen van drugsverslaving.
Ondanks de economische gevolgen die het verbod moet hebben gehad, lijken de
Taliban zich serieus in te spannen voor de handhaving ervan. Zo wees een
survey van de United Nations Drug Control Programme uit dat de systematische
papaverteelt in de provincies Helmand en Nangarhar, die tot voor kort het
leeuwendeel van de opiumproductie voor hun rekening namen, inmiddels geheel
is verdwenen. In plaats van papaver verbouwen de boeren in deze provincies
nu voornamelijk tarwe. Dat het verbod wordt nageleefd blijkt ook uit de
enorme stijging van de prijs van opium. Uiteraard bergt deze prijsstijging
ook het risico in zich dat voormalige papaverboeren, gelokt door het
vooruitzicht op hoge winsten, in hun oude métier zullen vervallen. Overigens
zou ook sprake zijn van grote voorraden opium in Afghanistan.
2.5 Samenvatting
De grotendeels uit Pashtuns bestaande Taliban-beweging werd in 1994 opgericht door een groep Afghanen die hadden gestudeerd aan Koranscholen (madrassas) in Afghanistan en Pakistan. Onder leiding van mullah Mohammad Omar streven de Taliban naar de vorming van een islamitische staat, gebaseerd op een vorm van het islamitische recht, de Sharia.
De opmars van de Taliban verliep tussen 1994 en 1997 voorspoedig. Grote
delen van het land, waaronder de hoofdstad Kabul werden snel veroverd. Nadat
in 1997 de anti-Taliban coalitie van verschillende Mujaheddin-facties werd
uitgebreid en de naam werd gewijzigd in United Islamic Front for the
Salvation of Afghanistan (UIFSA), leek de Taliban tot staan te kunnen worden
gebracht. In de zomer van 1998 kreeg de opmars van de Taliban echter weer
momentum. Lange tijd bleef de strijd op en neer gaan, maar langzaam werd het
UIFSA steeds verder terug gedrongen. Vredesinitiatieven van de VN liepen
vooralsnog op niets uit.
Afghanistan kent momenteel twee regeringen: die van de Taliban en die van
het UIFSA. Alhoewel het overgrote deel van het land momenteel in handen is
van de Taliban, wordt de Taliban-regering slechts door drie landen erkend:
Pakistan, de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi Arabië. De regering van
Burhanuddin Rabbani wordt algemeen beschouwd als de rechtmatige regering van
Afghanistan en bekleedt bijvoorbeeld -tot groot ongenoegen van de Taliban-
nog steeds de zetel van Afghanistan bij de Verenigde Naties.
Op 19 december 2000 stemde de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vóór
uitbreiding van de sancties tegen de Taliban. De eerdere sancties waren op
14 november 1999 van kracht geworden nadat de Taliban niet hadden voldaan
aan een ultimatum van de Veiligheidsraad om Osama bin Laden uit te leveren.
Het nieuwe sanctieregime is strenger dan het voorgaande. Het meest gevoelige
onderdeel vormt het unilaterale verbod op wapenleveranties aan de Taliban,
dat zeker door de Taliban als een steunbetuiging aan het UIFSA wordt
opgevat.
Afghanistan is een van de armste en meest onderontwikkelde landen ter
wereld. Dit uit zich onder meer in zeer hoge kindersterfte, lage
levensverwachting, hoge werkloosheid, wijdverspreid analfabetisme en slechte
medische zorg. Meer dan twee decennia van burgeroorlog hebben de economie
van Afghanistan volledig verwoest. Daarnaast heeft Afghanistan het afgelopen
jaar te maken gehad met aanhoudende droogte, hetgeen de voedselsituatie in
het land drastisch heeft verslechterd. Wat rest is een economie die
grotendeels is gebaseerd op zelfvoorzienende landbouw, officieuze
transit-handel, internationale hulp en de productie van opium.
3 Mensenrechten
3.1 Waarborgen
In november 1987 werd in Afghanistan een nieuwe grondwet aangenomen, die leidde tot tal van wijzigingen in het toenmalige staatsbestel. In mei 1990 werd de grondwet geamendeerd.
Na de val van president Najibullah in april 1992 benoemde de regering van Rabbani een commissie die een nieuwe grondwet moest opstellen. Reeds in september 1993 kwam deze commissie met een concept. Vanwege de burgeroorlog bleef het daar echter bij. Pas in mei 1996 werd een nieuwe, voorlopige grondwet van kracht, die de overgangstermijn naar later te houden algehele verkiezingen regelde. Inmiddels waren echter de Taliban aan hun opmars begonnen, waardoor de grondwet alleen voor het door de Noordelijke Alliantie bezette gebied van kracht werd.
In oktober 1996 verschenen de eerste berichten dat mullah Omar een nieuwe grondwet op wilde stellen. De Sharia zou daarbij als leidraad moeten gelden. Verscheidene ulema, islamitische schriftgeleerden, zouden zich kwijten van deze taak. Hun werkzaamheden hebben tot op heden evenwel nog niet tot een definitieve tekst geleid.
Afghanistan is partij bij een aantal belangrijke mensenrechtenverdragen. Het betreft het Genocideverdrag (sinds 1956), het VN Verdrag inzake de politieke rechten van vrouwen (sinds 1966), het VN internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (sinds 1983), het VN Internationaal verdrag inzake de economische, sociale en culturele rechten (sinds 1983), het VN Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (sinds 1983), het VN Verdrag tegen marteling en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (sinds 1987) en het VN Verdrag inzake de rechten van het kind (sinds 1994).
Ondanks deze verdragsverplichtingen erkennen de Taliban slechts de geldigheid van het islamitisch recht, de Sharia. Zij achten zich derhalve niet gebonden aan wetten van seculiere aard, inclusief de bovengenoemde internationale verdragen. Ook de vertegenwoordigers van het UIFSA houden zich niet aan de bepalingen van de internationale verdragen.
3.2 Toezicht
De Secretaris-Generaal van de VN heeft in november 1998 voorgesteld om binnen UNSMA een zogenaamde 'Civil Affairs Unit' (CAU) op te richten. Er is voorzien dat de CAU bestaat uit een tiental mensen die in de belangrijkste centra in Afghanistan zijn gestationeerd. De CAU moet fungeren als waarborg voor een minimaal respect van de plaatselijke en regionale autoriteiten voor humanitaire waarden.
Eind augustus 2000 zijn een aantal 'civil affairs officers' in Afghanistan geplaatst. Er waren CAU-teams, bestaande uit elk twee personen, gestationeerd in Kabul, Herat, Kandahar, Jalalabad en Mazar-i-Sharif. Momenteel is slechts het kantoor in Kabul nog geopend (zie ook paragraaf 2.3.3).
3.3 Naleving en schendingen
Burgers in Afghanistan ontberen wettelijke of constitutionele bescherming tegen discriminatie op grond van hun ras, geslacht, religie of etniciteit. In afwezigheid van een sterk centraal gezag verschilt de intensiteit waarmee en de wijze waarop maatregelen worden opgelegd van gebied tot gebied en van plaats tot plaats. De meerderheid van de Taliban is Pashtun. Andere etnische groepen worden door hen regelmatig gediscrimineerd. Dit geldt met name voor de sjiïetische Hazara's, die bij herhaling het slachtoffer zijn van het optreden van de Taliban.
Afghanistan kent geen vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Onder de Taliban geldt nog steeds een religieus gemotiveerd verbod op muziek, film en televisie. Om dit verbod kracht bij te zetten, is sinds augustus 1998 een verbod van kracht op het gebruik van televisie-apparaten, videorecorders, video- en audiocassettes en satellietschotels. Niettemin worden televisietoestellen nog steeds op vele plaatsen verkocht en vanuit Pakistan (Peshawar) via de grenssluikhandel ingevoerd. In de praktijk staan de Taliban het gebruik ervan oogluikend toe.
De Taliban kennen geen eigen televisie-, maar wél een eigen radiostation. Dit station, 'Shariat' geheten, zendt uit vanuit Kabul, Herat, Mazar-i-Sharif, Khost, Kandahar en Jalalabad. De programma's zijn gewijd aan de islam. Daarnaast wordt zendtijd vrijgemaakt voor mededelingen van de Taliban.
Er verschijnen onder toezicht van de Taliban vier dagbladen in Afghanistan. Het officiële dagblad van de Taliban zetelt in Kabul en heet 'Shariat'. In dezelfde stad bevinden zich de burelen van 'Anis' en de (Engelstalige) 'Kabul Times'. De naam van het vierde Afghaanse dagblad luidt 'Hewad'. Afghanistan kent overigens meer dagbladen dan deze vier. Deze dagbladen verschijnen naar verluidt echter zeer onregelmatig en slechts in beperkte oplage.
De Taliban belemmeren het werk van buitenlandse journalisten die over de situatie in Afghanistan rapporteren. Sinds augustus 2000 is een regeling van kracht die journalisten voorschrijft hoe zij zich dienen te gedragen. De regeling bevat een lijst van 21 punten die in acht dienen te worden genomen. Een daarvan is het verbod om 'de gevoelens van het volk te kwetsen' - een rekbaar begrip. Daarnaast is het ook nog steeds niet toegestaan mensen of dieren te filmen of te fotografen, of vrouwen te interviewen. Verder zijn buitenlandse journalisten verplicht de autoriteiten te informeren wanneer zij de hoofdstad verlaten, hebben zij geen toegang tot bepaalde gedeeltes van de hoofdstad, mogen zij slechts met goedgekeurde tolken en lokale assistenten werken, dienen zij hun werkvergunning jaarlijks te verlengen en moeten zij hun apparatuur laten registreren. Tevens wordt van de meeste journalisten geëist dat zij in het Intercontinental Hotel in Kabul overnachten. In de praktijk worden deze voorschriften door de Taliban vaak soepel geïnterpreteerd.
Ook in het door het UIFSA gecontroleerde deel van Afghanistan is geen sprake van vrijheid van meningsuiting of persvrijheid.
De overgrote meerderheid van de Afghanen (ca. 85%) is soennitisch moslim. De rest is grotendeels sjiiet. De Taliban zijn vrijwel uitsluitend soennieten. Onder de sjiieten bevinden zich vele Hazara's.
De Taliban hanteren een strikte interpretatie van de islam. Alle Afghanen die in door de Taliban gecontroleerde gebieden wonen, dienen zich aan strenge gedragsregels te houden. Zo zijn zij bijvoorbeeld verplicht vijfmaal daags te bidden, dienen mannen een baard te laten staan, moeten vrouwen buitenshuis een burqa dragen en mogen zij zich enkel in gezelschap van hun echtgenoot of een ander mannelijk familielid op straat begeven. Via Radio Shariat wordt de bevolking op de hoogte gesteld van nieuwe bepalingen.
In de praktijk wordt op de naleving van de regels aangaande uiterlijk,
kleding en religie vooral in de steden, en dan met name in Kabul, scherp
toegezien. Op het platteland worden de regels soepeler geïnterpreteerd. Bij
de handhaving van de voorschriften speelt de religieuze politie van het
ministerie ter Bevordering van de Deugd en ter Onderdrukking van de Ondeugd
een belangrijke rol. Bij overtredingen pleegt deze politiemacht meteen op te
treden. Anders dan in voorgaande jaren, waren er in 2000 geen berichten van
afranselingen op grond van overtreding van de voorschriften op het gebied
van kleding en haardracht. Kennelijk laat de religieuze politie het in
voorkomende gevallen bij een waarschuwing.
Het kleine aantal niet-moslims in Afghanistan (zoals Hindoes, Sikhs) mag van
de Taliban hun geloof belijden. Voorwaarde daarbij is wel dat zij zich niet
inlaten met de actieve verbreiding van hun geloof. Bovendien wordt het hun
niet toegestaan nieuwe gebedsruimtes in te richten. Atheïsme is
verboden.
Sjiieten worden over het algemeen gewantrouwd door de strikt soennitische
Taliban. De Taliban zijn bevreesd dat de sjiietische inwoners van
Afghanistan zodra de gelegenheid zich voordoet de zijde van het UIFSA zullen
kiezen. In de afgelopen jaren is het dan ook regelmatig voorgekomen dat
sjiietische gelovigen op willekeurige wijze door de Taliban zijn
gearresteerd en gedetineerd. Dit gebeurde met name in tijden waarin de
Taliban zich bedreigd voelden en in gebieden waar zij strijd hebben geleverd
met een (overwegend) sjiietische bevolking.
Vanaf de machtsovername in 1996 verboden de Taliban de sjiietische moslims
hun geloof in het openbaar te belijden. Zo konden de sjiieten hun
traditionele feestdagen -zoals het martelaarsfeest Mo'aram- sedertdien niet
meer in het openbaar vieren, of het aan dit feest verbonden ritueel van
zelfkastijding publiekelijk en massaal uitoefenen. Echter, in Afghanistan
bestaan nog steeds sjiietische gebedshuizen, de zogenaamde Takya Khana's; de
Taliban zijn nooit tot sluiting van deze gebedsruimtes in Kabul of andere
steden overgegaan.
In april 2000 viel in Kabul een aanzienlijke versoepeling te bespeuren in de
tot dan repressieve houding van de Taliban jegens de sjiietische religieuze
rituelen en festiviteiten rond de Mo'aram-viering. Deze tendens heeft zich
in 2001 voortgezet: gelijk vorig jaar hebben de met de Mo'aram-herdenking
gepaard gaande sjiietische festiviteiten en rituelen in (de nabijheid van)
de Takya Khana's ook in 2001 uitbundig plaatsgevonden, zonder enige
beperkende bemoeienis van of verstoring door de Taliban.
De golf van arrestaties van sjiieten door de Taliban in het voorjaar van 1999 in Herat heeft zich sedertdien niet meer herhaald. Er zijn geen tekenen die wijzen op een nieuwe opleving van het sjiietische verzet. De Taliban staan de sjiieten van Herat ook weer enige geloofsvrijheid toe.
Hindoes en Sikhs vormen een zeer kleine minderheid, waarvan een deel al
eeuwenlang in Afghanistan woont. Bij de gewelddadige deling van India en
Pakistan in 1947 werd deze groep uitgebreid met geloofsgenoten uit Punjab en
de North West Frontier Province (NWFP), die naar het islamitische
Afghanistan uitweken, omdat dit land indertijd bekend stond om zijn
tolerante religieuze klimaat.
Voor het uitbreken van de burgeroorlog in 1992 leefden naar schatting tien-
à vijftienduizend Sikhs en twintigduizend Hindoes in Afghanistan. Zij werden
ongemoeid gelaten door het communistische bewind. Doorgaans woonden zij in
Kabul en andere grote steden en voorzagen zij in hun levensonderhoud door
handel. Velen van hen ging het economisch voor de wind.
Na het uitbreken van de burgeroorlog werden Hindoes en Sikhs enige tijd het doelwit van Mudjahedin-strijders, die hen vanwege hun welvaart fysiek belaagden en hun zaken leegroofden. Vanwege het aanhoudende oorlogsgeweld, de persoonlijke bedreigingen en de slechte economische situatie, nam de meerderheid van de Afghaanse Hindoes en Sikhs de wijk naar India, waarmee velen reeds van oudsher banden onderhielden. Niet alle Hindoes en Sikhs verlieten Afghanistan. Naar schatting bleven enkele duizenden achter, onder meer in Kabul, Jalalabad, Kandahar, Ghazni, Ghost en Lashkargah.
De nog in Afghanistan woonachtige Hindoes en Sikhs ondervinden geen problemen van de zijde van de Taliban. De Taliban beschouwen hen niet als vreemdelingen, maar als volwaardige Afghanen. Hindoes en Sikhs mogen hun religie uitoefenen. Onder meer in Kabul, Jalalabad, Kandahar, Ghazni en Ghost bevinden zich tempels die met medeweten van de Taliban voor religieuze activiteiten worden gebruikt. Hindoes en Sikhs worden niet gedwongen zich tot de islam te bekeren. Recentelijk hebben de Taliban bepaald dat Hindoes worden verplicht een geel merkteken te dragen om zich te onderscheiden van de moslim bevolking. Dit voornemen is wereldwijd scherp veroordeeld. Voor Sikhs zou dit niet gelden, omdat zij al te onderscheiden zijn doordat zij een tulband dragen. Hindoe en Sikh-vrouwen worden verplicht om net als andere Afghaanse vrouwen in het openbaar hun gezicht te bedekken.Voor zover bekend is het besluit nog niet door Mullah Omar bekrachtigd.
Hoewel burgers in beginsel het recht hebben vrij te reizen binnen en buiten Afghanistan, worden de meeste reismogelijkheden in de praktijk beperkt door oorlog, banditisme, landmijnen, slechte of verwoeste infrastructuur en het geringe aantal binnenlandse vluchten. De beperkingen die de Taliban aan vrouwen opleggen bemoeilijken het reizen verder. Niettemin reizen vele Afghanen per bus betrekkelijk ongehinderd door het land. De busmaatschappijen onderhouden diensten in de meeste delen van het land.
In bepaalde delen van Afghanistan waar de Taliban geen macht uitoefenen,
blijven plaatselijke commandanten 'tol' heffen of wegen blokkeren. De
Taliban hebben in de door hen gecontroleerde gebieden een einde gemaakt aan
deze alom gehate praktijken van de Mudjahedin. Toch steekt het verschijnsel
'road blocks' waar tol wordt geheven om de reis te kunnen voortzetten op het
traject Kabul - Mazar-i-Sharif wederom de kop op. Het zijn met name de
niet-Afghaanse Talibs (zoals onder meer Algerijnen en Egyptenaren) die zich
van dit inkomstengenererende middel bedienen.
Anders dan in 1998 en in 1999 zijn er sindsdien geen berichten dat de
Taliban personen op grond van hun etnische afkomst hebben gedwongen een
gebied te verlaten dat door hen was veroverd.
De Taliban hangen de soennitische variant van de islam aan. Binnen het
soennisme bestaan vier stromingen, die Hanafi, Shafai, Malahi en Hambeli
worden genoemd. De Sharia vormt de basis van het recht. De Taliban baseren
zich bij hun rechtspraak in Afghanistan op de Hanafi-variant van de
Sharia.
De Sharia vormt een wezenlijk onderdeel van het gedachtegoed van de Taliban.
In de gebieden van Afghanistan die zij successievelijk onder controle
kregen, hebben zij hun interpretatie van de rechtspraak gebaseerd op de
Sharia onmiddellijk ingevoerd. De interpretatie van de Sharia en de mate
waarin de procesgang is geformaliseerd, verschillen wel van gebied tot
gebied en van plaats tot plaats. De houding en zienswijze van de lokale
autoriteiten zijn in dit opzicht doorslaggevend. Ook traditionele
stamgebruiken spelen een rol.
Lijfstraffen vormen een wezenlijk onderdeel van de Sharia. Om de
afschrikwekkende werking van de straf te vergroten, worden lijfstraffen door
de Taliban in het openbaar voltrokken. In steden wordt veelal een deel van
de bevolking opgedragen zich naar het plaatselijke stadion te begeven om
getuige te zijn van de uitvoering van de straf.
Het islamitisch strafrecht benadert delicten niet naar de zwaarte (in westerse strafwetboeken zijn de strafbare feiten naar categorie onderverdeeld in overtredingen en misdrijven) of het soort strafbare feiten (bijvoorbeeld misdrijven tegen het leven gericht en misdrijven tegen de zeden), maar naar de mate van bestraffingmogelijkheden. Deze benadering leidt tot een driedeling in islamitische straffen:
1. Een onveranderlijke straf die, wanneer het ermee te bestraffen delict is
komen vast te staan, moet worden voltrokken. Deze delicten staan expliciet
in de Koran genoemd en zijn, volgens het islamitische gedachtegoed, door God
zelf bepaald. De vervolging is dan ook een recht van God (hakh Allah).
2. De vergelding of betaling van bloedgeld, waarmee wordt beoogd om misdrijf
en straf in evenwicht te brengen of het slachtoffer of diens erfgenamen te
compenseren. De vervolging van hiermee te bestraffen delicten is een recht
van de mens (hakh adami).
3. De discretionaire bestraffing (ta'zir) die door een rechter worden
beoordeeld. Hieronder vallen alle delicten die niet worden afgedaan met de
onder 1 en 2 genoemde bestraffingvormen en -normen. Het recht tot vervolging
ligt bij de staat.
De misdrijven waarop een vaste straf als genoemd onder 1 dient te volgen
zijn:
· onterechte (niet-bewijsbare) beschuldiging van ongeoorloofd seksueel
contact;
· diefstal;
· gewapende straatroof, begaan buiten de bebouwde kom;
· alcoholgebruik;
· geloofsafval;
· rebellie, of het al dan niet gewapenderhand in opstand komen tegen het
wettige gezag.
De plaatselijke Taliban-vertegenwoordiger is competent bij de berechting van
geringe commune delicten, waaronder lichte vormen van onislamitisch
gedrag. De sanctie die hij kan opleggen bestaat uit een wisselend
aantal stokslagen met een maximum van tachtig. Hoewel de Sharia formeel niet
voorziet in de mogelijkheid een dergelijke straf af te kopen of om te zetten
in een geldboete, leert de praktijk dat dit op het platteland en in de
randgebieden van steden steeds vaker voorkomt. Deze handelwijze wordt
ingegeven door geldgebrek onder de plaatselijke vertegenwoordigers van de
Taliban. Vooralsnog lijken met name veroordeelden die behoren tot de
bevolkingsgroep van de Pashtuns van deze ontwikkeling te profiteren. Voor
niet-Pashtuns, in het bijzonder Hazara's, is het moeilijker door betaling
aan de stokslagen te ontkomen.
Bij de berechting van delicten als diefstal, inbraak, roof en overspel zijn
de islamitische rechtbanken competent. Deze rechtbanken zijn door de Taliban
ingesteld in die delen van Afghanistan die onder hun controle staan. In
steden wordt de zaak voorgelegd aan de plaatselijke islamitische rechtbank,
daarbuiten aan de provinciale. De processen kunnen uiterst kort zijn - soms
duren zij maar enkele minuten. De verdachten worden niet bijgestaan door een
advocaat en er bestaat vaak geen mogelijkheid tot beroep.
De straf die zowel voor mannen als vrouwen staat op diefstal, inbraak en
roof, is amputatie van een hand. Bij recidive wordt ook de andere hand
afgezet. Ingeval van (gewapende) roof van een grote som geld, bestaat de
straf uit de amputatie van een hand en een voet. Hoewel exacte gegevens
ontbreken, is het aannemelijk dat deze straffen onder de Taliban regelmatig
worden opgelegd en voltrokken.
Iemand die veroordeeld is tot afzetting van een hand of voet, ondergaat deze
amputatie onder plaatselijke verdoving. Aangezien degene die de straf
uitvoert een kap draagt, kan niet met zekerheid worden vastgesteld wie de
eigenlijke ingreep verricht. Om complicaties te voorkomen zouden de Taliban
bij de uitvoering van de straf echter in toenemende mate artsen betrekken.
Het is daarbij niet uitgesloten dat zij artsen in voorkomende gevallen
zullen dwingen hun medewerking aan de ingreep te verlenen. In hun ogen is de
amputatie immers een religieuze verplichting die voortvloeit uit de Sharia.
Op het plegen van ongeoorloofd seksueel contact zijn verschillende straffen
gesteld, al naar gelang de pleger gehuwd is of niet. De gehuwde die overspel
pleegt, wordt in beginsel veroordeeld tot de doodstraf door steniging; de
ongehuwde die tot het overspel heeft bijgedragen met geseling van honderd
stok- of zweepslagen.
Een man die met een andere man geslachtsgemeenschap heeft gehad, wordt in
beginsel veroordeeld tot de doodstraf door steniging; bij bewezen geachte
lesbische handelingen volgt een strenge discretionaire correctie.
Wanneer een meerderjarige ongeoorloofd seksueel contact heeft met een minderjarige, wordt alleen de meerderjarige gestraft met steniging.
Overspel wordt pas bewezen geacht indien de verdachte viermaal in verschillende zittingen vrijwillig een bekentenis van deze strekking aflegt óf indien vier meerderjarige getuigen afzonderlijk verklaren van overspel getuige te zijn geweest. Daar aan deze zware bewijslast veelal niet kan worden voldaan, wordt steniging in de huidige Afghaanse rechtspraktijk op grond van bewezen geacht overspel slechts sporadisch opgelegd. Als de straf toch wordt opgelegd, dan wordt de veroordeelde doorgaans voor een muur of stapel stenen gelegd, waarna een bulldozer of tank de muur of stapel stenen over de veroordeelde duwt. Deze straf wordt ook opgelegd bij personen die schuldig worden bevonden aan het plegen van homoseksuele handelingen. Overigens betekent deze bestraffing niet per definitie altijd de dood. Als de veroordeelde na een halfuur niet aan het gewicht van de stenenmassa is bezweken, dan wordt de straf geacht voltrokken te zijn.
Bij berechting van zeer zware strafbare feiten, zoals halsmisdrijven, is het
provinciale Hooggerechtshof competent. In dergelijke gevallen wordt dikwijls
de doodstraf gevorderd, opgelegd én voltrokken. Doorgaans vindt de executie
plaats door middel van de kogel, gevolgd door een nekschot indien de
veroordeelde niet bezweken blijkt te zijn. Ingeval van geloofsafval beslist
de leider van de Taliban, mullah Omar, persoonlijk over het lot van de
verdachte. Uit een decreet dat mullah Omar op 8 januari 2001 afkondigde
blijkt dat Afghanen die zich bekeren tot het joden- of christendom, de
doodstraf krijgen.
Bij het uitspreken van een doodvonnis worden familieleden van het
slachtoffer in de gelegenheid gesteld in plaats van de dood van de dader een
andere vorm van genoegdoening te ontvangen. Zij kunnen ook clementie
verlenen. Als geen regeling wordt getroffen, dan mogen familieleden de
doodstraf zelf (helpen) voltrekken. Van deze mogelijkheid wordt regelmatig
gebruik gemaakt.
In het door het UIFSA gecontroleerde deel van Afghanistan is net zo min als
in het gedeelte dat onder controle staat van de Taliban sprake van een
rechtstaat. Rechtspraak is gebaseerd op de Sharia en traditionele gebruiken.
Deze 'rechtsregels' worden evenwel arbitrair toegepast.
Het is niet geheel duidelijk of lijfstraffen ook binnen het door het UIFSA
gecontroleerde gebied worden opgelegd. Er zijn geen berichten bekend van
amputaties in door het UIFSA gecontroleerde gebied. Lijfstraffen worden in
ieder geval niet in het openbaar voltrokken. De doodstraf komt ook in het
door het UIFSA gecontroleerde gebied voor. Er zijn berichten dat ophangingen
ook in het openbaar hebben plaatsgevonden.
Naar verluidt hebben de Taliban in oktober 2000 in Kabul veertig leden van
de Nationale Islamitische Raad van het Afghaanse Volk voor Vrede
gearresteerd. Deze nieuwe beweging zou vanuit Peshawar (Pakistan) opereren
en worden gesteund door commandanten en stamoudsten uit
Oost-Afghanistan.
In Kandahar, Herat, Kabul, Jalalabad, Mazar-i-Sharif, Pul-i-Chumri,
Shiberghan, Qala-e-Zaini en Maimana bevinden zich gevangenissen van de
Taliban. Het UIFSA heeft gevangenissen in de Pansjhir-vallei, en Faizabad.
Naast deze gevangenissen beschikken beide partijen over kleinere
detentiecentra.
De gevangenisomstandigheden zijn uitermate slecht. Verscheidene gevangenen
worden samen in een cel opgesloten. Soms wordt de gevangenen geen eten
verstrekt, omdat dit geacht wordt de verantwoordelijkheid van de
familieleden van de gevangenen te zijn. Ook de medische verzorging van de
gevangenen is veelal slecht. Gevangenen zonder familieleden zijn aangewezen
op de clementie van het gevangenispersoneel of de goedheid van hun
celgenoten.
De meeste politieke gevangenen van de Taliban zitten vast in de gevangenis
in Kandahar, waar zij gedwongen zouden worden te werken aan de bouw van een
nieuwe verdieping op het gebouw. Vrouwen zouden worden vastgehouden in
vrouwengevangenissen in Kandahar, Kabul, Mazar-i-Sharif en mogelijk ook
Jalalabad.
Zowel in het gebied dat onder controle staat van de Taliban als in dat van
het UIFSA komt het voor dat gevangenen zich kunnen vrijkopen.
Zowel de Taliban als het UIFSA maken zich schuldig aan marteling van politieke tegenstanders en krijgsgevangenen. Er zou evenwel zowel in het door de Taliban gecontroleerde deel van Afghanistan als in dat van het UIFSA geen sprake zijn van systematische marteling van gevangenen.
In gebieden die onder controle staan van de Taliban is het aantal ontvoeringen en gijzelingen sinds hun komst aanzienlijk gedaald. In het gebied van het UIFSA komen deze praktijken nog steeds voor. Met name vrouwen lopen het risico door plaatselijke commandanten te worden gekidnapt.
Op 18 mei 2000 vonden herders op een plek genaamd Hazari Mazari bij de
Robatak-pas, gelegen op de grens tussen de provincies Baghlan en Samangan
langs de weg van Tashkurgan naar Pul-i-Chumri, een dertigtal lichamen.
Achtentwintig daarvan konden later worden geïdentificeerd als de lichamen
van ismaëlitische Hazara-mannen in de leeftijd van 27 tot 70 jaar uit
Naikpai, een groep dorpen in het district Doshti in Baghlan. De mannen
waren vier maanden eerder, in januari 2000, door Taliban-strijders
gearresteerd, vermoedelijk om de lokale bevolking te waarschuwen geen
contacten te onderhouden met het UIFSA. Drie lichamen zijn nog niet
geïdentificeerd.
De golf van huiszoekingen en willekeurige arrestaties in Naikpai begon op 5
januari en duurde tot 14 januari 2000. Aanvankelijk werden de gearresteerde
mannen vastgehouden op de vooruitgeschoven militaire basis van mullah
Shahzad Kandahari, die indertijd commandant was van het Khinjan-front ten
noorden van Kabul. De gevangenen kregen daar slaag en werden gedwongen in de
vrieskou buiten te staan. Wel mochten zij brieven schrijven en bezoek
van familieleden ontvangen.
Omstreeks 14 januari 2000, toen de actie ten einde was, werden alle
gevangenen overgebracht naar Pul-i Chumri, waar Shahzad Kandahari een
uitvalbasis had ingericht. De gevangen werden vastgehouden in de barakken
bij de plaatselijke textielfabriek. Op of omstreeks 8 mei 2000 werden de
gevangenen 's avonds op een truck geladen en weggevoerd. Vermoedelijk zijn
zij nog diezelfde nacht bij Hazari Mazari geëxecuteerd. De mannen waren
gekneveld en zijn in de rug geschoten. De lijken van twee mannen die
kennelijk hebben proberen te ontsnappen, zijn op enige afstand van de plaats
van executie gevonden. Eén man was aan een boom vastgebonden en daar
doodgeschoten. Aan zijn armen waren touwen bevestigd waarmee zijn beulen hem
als een marionet konden manipuleren.
Aangenomen moet worden dat de Taliban verantwoordelijk zijn voor de
buitengerechtelijke executie bij Hazari Mazari. Wat de precieze aanleiding
is voor de executie van deze burgers is onbekend. Human Rights Watch
beschikt over informatie dat ook op andere plaatsen bij de Robatak-pas
mensen zouden zijn geëxecuteerd.
Na een korte strijd trokken op 7 januari 2001 troepen van de Taliban Nayak
binnen, de hoofdplaats van het district Yakawlang in het westen van de
provincie Bamiyan. Dit district wordt bewoond door Hazara's.
Eenmaal in Nayak aangekomen, vormden de Taliban elf groepen. Deze
groepen kregen elk een sector van centraal Yakawlang toegewezen en waren
verantwoordelijk voor het bijeendrijven van de mannelijke bewoners in deze
sectoren. In totaal werden door de verschillende groepen meer dan
driehonderd mannen, vrouwen en kinderen opgepakt. De mannen werden
vervolgens naar verzamelpunten gebracht in het centrum van het district,
waar zij in het openbaar werden doodgeschoten. Het bloedbad duurde vier
dagen.
Inmiddels zijn meer dan tweehonderd slachtoffers van dit bloedbad
geïdentificeerd. Onder de slachtoffers bevinden zich mannen die
werkzaam waren bij hulporganisaties, onder wie personeel van het Center for
Cooperation on Afghanistan (CCA). Sommige families verloren al hun mannen.
Ten minste één slachtoffer was minderjarig.
De troepen van de Taliban in Yakawlang stonden onder bevel van mullah Abdul
Sattar, mullah Abdullah Sarhadi, mullah Abdur Razak Nawfiz en mullah
Shahzada. Als mogelijke betrokkenen worden voorts de hierboven reeds
genoemde commandant Shahzad Kandahari, commandant Qari Ahmadullah van Ghazni
en mullah Abdul Salam 'Rocketi' genoemd. Het bloedbad was kennelijk
bedoeld als vergelding voor de steun van de plaatselijke bevolking aan de
strijders van Khalili's Hezb-i-Wahdat.
Reeds na twee weken werden de Taliban opnieuw uit Yakawlang verdreven. Op
hun terugtocht werden zij bij Tala Burfak opgehouden door een aantal
herders, die met hun vee de weg versperden. Uit frustratie zouden drie van
deze Hazara-mannen ter plekke zijn doodgeschoten.
De doodstraf wordt in geheel Afghanistan opgelegd en regelmatig
toegepast.
3.4 Positie van specifieke groepen
De Afghaanse samenleving heeft primair een tribaal karakter. Dit betekent dat de stam en clan waartoe iemand behoort een zekere mate van bescherming tegen vervolging kunnen bieden. Ook iemand wiens sympathieën, activiteiten en verleden aanleiding zouden kunnen zijn tot vervolging, kan dankzij zijn afkomst sancties ontlopen. Wat iemand in het verleden heeft gedaan of nagelaten speelt in Afghanistan dikwijls een minder belangrijke rol dan zijn stam- en clanverwantschap.
Een andere consequentie van het tribale karakter van de Afghaanse
samenleving is dat niet zozeer iemands functie, maar veeleer zijn afkomst
van belang is bij de beantwoording van de vraag hoeveel effectieve
verantwoordelijkheid en macht hij heeft. Iemand kan weliswaar op papier over
weinig bevoegdheden beschikken, maar vanwege zijn afkomst veel macht
bezitten - en vice versa.
In het door de Taliban gecontroleerde deel van Afghanistan worden de rechten
van vrouwen systematisch geschonden. Zo is de toegang van vrouwen en meisjes
tot de gezondheidszorg en het onderwijs beperkt, zijn er nauwelijks
mogelijkheden om buitenshuis te werken en is de bewegingsvrijheid van
vrouwen sterk aan banden gelegd.
In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de situatie voor
vrouwen op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en
bewegingsvrijheid in het door de Taliban gecontroleerde gebied. Voor nadere
informatie over de onderwijsinstellingen in Afghanistan wordt verwezen naar
het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf
2.6.1, blz. 20-4. Voor een beschrijving van de positie van vrouwen in
oorlogsgebieden, ongehuwde en gescheiden vrouwen, weduwes en zelfstandig
levende vrouwen wordt verwezen naar het algemeen ambtsbericht Afghanistan
van 9 mei 2000, paragraaf 3.4.1, blz. 37-9.
In 1997 werd door de Taliban een verbod afgekondigd op de behandeling van
mannen en vrouwen in hetzelfde ziekenhuis. Vrouwelijk personeel in
gemengde ziekenhuizen diende te worden ontslagen. Op naleving van het verbod
werd met name in Kabul toegezien. Vrouwen uit deze stad moesten zich voor
een medische behandeling voortaan vervoegen bij één bepaald ziekenhuis dat
nog in aanbouw was. Uiteraard hield dit verbod voor vrouwen een ernstige
belemmering in van hun toegang tot de gezondheidszorg.
Niet lang na afkondiging werd het verbod alweer enigszins verzacht en mochten vrouwen zich ook laten behandelen door vrouwelijk personeel (dat nog niet was ontslagen of mocht terugkeren) in vrouwenzalen van andere ziekenhuizen. Medio 1998 werd het vrouwen toegestaan zich ook door een mannelijke arts te laten onderzoeken, op voorwaarde dat zij vergezeld werden door een mannelijk familielid. Voorts moest de vrouw tijdens het onderzoek haar burqa aanhouden en mocht de arts haar niet aanraken.
De afgelopen twee jaar is de toegang van vrouwen tot de gezondheidszorg
opnieuw enigszins verbeterd. De restricties worden in de praktijk vaak niet
(meer) nageleefd en in Kabul behandelen alle ziekenhuizen, met uitzondering
van het militaire hospitaal, weer vrouwelijke patiënten. Bovendien hebben de
Taliban toestemming verleend aan een veertigtal vrouwelijke
geneeskundestudenten van de Universiteit van Kabul om hun studie, die zij
indertijd hebben moeten afbreken, te hervatten. Daarnaast gingen de Taliban
er begin 2000 mee akkoord om in Kandahar een opleiding verpleegkunde voor
mannen en vrouwen op te zetten en werd tegelijkertijd een vergelijkbare
opleiding in Herat heropend.
Het aantal meisjes dat in Afghanistan onderwijs volgt is van oudsher
laag. Als onderdeel van de hervorming van de Afghaanse maatschappij
probeerde het communistische bewind hier verandering in aan te brengen. De
inspanningen leidden met name voor de vrouwelijke bevolking van Kabul - en
in mindere mate ook die van andere steden - tot een aanzienlijke verbetering
van de onderwijsmogelijkheden. Na de machtsovername door de Mudjahedin
verslechterde de situatie in het onderwijs - met name voor meisjes. Een
dieptepunt werd bereikt na de komst van de Taliban, die aankondigden dat
meisjes en vrouwen zolang het land in oorlog was niet naar school mochten
gaan - een maatregel die gezien de slepende burgeroorlog feitelijk neerkwam
op een verbod.
Het de facto verbod op onderwijs aan meisjes is - met name op het platteland
- nooit volledig nageleefd. In de loop der tijd zijn de Taliban op steeds
meer plaatsen in Afghanistan onderwijs aan meisjes gaan gedogen. Dit
verklaart waarom verscheidene Niet-Gouvernementele Organisaties al jarenlang
in staat zijn gemeentelijke scholen op het platteland en 'scholen-aan-huis'
in de stad te ondersteunen. Daarbij wordt zoveel mogelijk getracht naast
jongens ook meisjes te bereiken. Het aantal scholen dat door deze NGO's
wordt gesteund, groeit nog steeds.
Vanwege de aanhoudende vraag onder de bevolking naar onderwijs voor meisjes
en de niet aflatende druk van de internationale gemeenschap, hebben de
Taliban nu ook zelf een aantal scholen ingericht voor onderwijs aan meisjes
in de leeftijd tussen zes en tien. Deze scholen staan onder toezicht van het
ministerie van Religieuze Zaken en het is dan ook niet verwonderlijk dat
studie van de Koran het belangrijkste onderdeel van het lesprogramma vormt.
De Taliban blijven volharden in hun weigering om meisjes en vrouwen ook
voortgezet en hoger onderwijs aan te bieden. Momenteel bestaat alleen een
verpleegstersopleiding en voltooit een aantal vrouwelijke
geneeskundestudenten hun studie (zie hierboven onder
'Gezondheidszorg').
Ondanks de inspanningen van de lokale bevolking en de hulp van NGO's is de
toestand van het onderwijs in Afghanistan nog steeds erg slecht. Het
onderwijs kampt niet alleen met het discriminatoire beleid van de Taliban,
maar ook met een gebrek aan onderwijzers, een tekort aan financiële
middelen, onwil bij de autoriteiten om scholen te herstellen en de
afwezigheid van een nationaal onderwijsbeleid. De overgrote meerderheid van
de kinderen in Afghanistan blijft daarom verstoken van basisonderwijs.
De Taliban hebben vrouwen verboden om buitenshuis te werken. In de steden
die de Taliban successievelijk onder controle kregen, werden vrouwen met een
betaalde baan gedwongen ontslag te nemen. Dit gold met name voor Kabul. Wel
kregen vrouwen die ten tijde van het uitvaardigen van het verbod in
overheidsdienst waren een deel van hun salaris doorbetaald. Begin 2000 is
echter met deze betalingen gestopt.
Langzamerhand hebben de Taliban op het verbod om buitenshuis te werken
uitzonderingen gemaakt. Zo is het vrouwen alweer enige tijd toegestaan
betrekkingen te vervullen in de gezondheidszorg en bij sociale instellingen.
Ook geldt een uitzondering voor behoeftige weduwes, die bij een strikte
toepassing van de maatregel tot de bedelstaf veroordeeld zouden zijn.
Eén uitzondering is inmiddels weer ongedaan gemaakt. In april 1999 tekenden
de Taliban een protocol dat het mogelijk maakte dat Afghaanse vrouwen bij
buitenlandse hulporganisaties gingen werken. In juli 2000 werd deze
beslissing grotendeels teruggedraaid. Toen vaardigden de Taliban een decreet
uit waarin het vrouwen werd verboden nog langer voor NGO's of
VN-organisaties te werken die niet in de gezondheidszorg werkzaam zijn. Het
decreet wordt echter niet in alle door de Taliban veroverde gebieden
gehandhaafd.
Voor de meeste vrouwen geldt dat zij alleen een bijdrage kunnen leveren aan
het inkomen van hun gezin of familie als zij meehelpen bij het bewerken van
het land of zich wijden aan een of andere vorm van handnijverheid, zoals
tapijtknopen, naaien, borduren, bakken of het produceren van honing, zeep en
kaarsen. Dit soort inkomensgenererende activiteiten, die dikwijls in de
beslotenheid van een huis plaatsvinden en waar hooguit een paar vrouwen
samenwerken, worden door verscheidene internationale organisaties en NGO's
gesteund.
De Taliban hebben de bewegingsvrijheid van vrouwen danig aan banden gelegd.
Vrouwen zijn aan huis gebonden. Zij mogen zich enkel in gezelschap van hun
echtgenoot of een ander mannelijk familielid op straat begeven en zijn dan
verplicht een burqa te dragen, een kledingstuk dat het gehele lichaam bedekt
en alleen ter hoogte van de ogen een gaasje heeft. Zodra zij op straat zijn,
dienen zij zich onverwijld naar hun bestemming te begeven. Zonder mannelijk
familielid mogen vrouwen geen taxi nemen. Ook is het hen niet toegestaan
naar hotels of andere openbare plaatsen te gaan om zich te verpozen. Het
isolement waarin vrouwen worden gedreven die een veel grotere vrijheid
gewend waren, leidt regelmatig tot geestelijke problemen.
Vrouwen die zich niet aan deze regels houden, lopen het risico door de religieuze politie te worden afgeranseld. In de praktijk wordt met name in Kabul scherp toegezien op de naleving van de regels. Op het platteland en in niet-Pashtun gebieden is de houding van de Taliban jegens vrouwen doorgaans aanmerkelijk soepeler. Daar worden vrouwen in het openbaar niet altijd door een man begeleid en dragen zij soms een hoofddoek in plaats van een burqa. De Koochis, het nomadenvolk van Afghanistan dat verwant is aan de Pashtuns, is vrijgesteld van de strenge kledingsvoorschriften.
Op 8 maart 2000 vond voor het eerst in de recente geschiedenis van Afghanistan een openbare viering plaats van Internationale Vrouwendag. Ongeveer zevenhonderd vrouwen waren aanwezig bij de manifestatie in Kabul. De vrouwen werden onder meer toegesproken door een vertegenwoordiger van mullah Omar. Radio Shariah deed verslag van de viering.
De strijdkrachten van de Taliban bestonden aanvankelijk alleen uit vrijwilligers. De voortdurende oorlogsinspanningen noopten de Taliban er echter toe ook soldaten te gaan rekruteren. Rekrutering geschiedt met name in de zuidelijke (onder meer Kandahar en Helmand) en oostelijke provincies (onder meer Wardak, Laghman, Ghazni, Kunar en Nangarhar) van Afghanistan.
De Taliban rekruteren hun reguliere soldaten vrijwel uitsluitend binnen de
Pashtun gemeenschap in Afghanistan. Onder bijzondere omstandigheden komt het
echter ook voor dat de Taliban mannen van andere etnische groeperingen
(zoals Tadzjieken en Hazara's) dwingen in hun strijdkrachten te dienen. Zo
zijn vele Pashtun mannen onder dwang in het leger van de Taliban ingelijfd
toen in 1998 een gewapend conflict dreigde met Iran. Ook tijdens de opleving
van de militaire gevechten in het noorden van Afghanistan, tegen het einde
van 1998, is deze methode toegepast.
De Hazara's en Tadzjieken die tegen hun wil worden gerekruteerd, krijgen
geen wapens uitgereikt, maar dienen bijvoorbeeld als menselijk schild tegen
vijandelijke aanvallen of worden voor de reguliere troepen uitgestuurd om
landmijnen te lokaliseren.
Strikt genomen hanteren de Taliban geen minimumleeftijd bij de rekrutering.
Wel heeft mullah Omar medio 1998 een decreet uitgevaardigd waarin staat
opgenomen dat het ten strengste verboden is om jongens die nog geen
baardgroei hebben in het leger in te lijven. Bij overtreding van dit verbod
wacht de verantwoordelijken een zware straf. Met uitzondering van deze
bepaling is de dienstplichtige leeftijd niet nauwgezet bepaald.
Het bestaan van een rekruteringssysteem impliceert overigens niet dat de
toevloed van vrijwilligers volledig is opgedroogd. Nog steeds melden Pashtun
mannen zich vrijwillig aan bij de strijdkrachten van de Taliban. Ideële
motieven zijn daarbij niet de enige drijfveer; belangrijk is ook dat de
Taliban hun soldaten een soldij betalen die aanmerkelijk hoger is dan het
gemiddelde Afghaanse maandloon.
De Taliban versturen geen individuele oproepen, maar verzoeken de stam- of
dorpsoudsten een bepaald aantal mannen te leveren. De stam- of
dorpsoudsten bepalen vervolgens na overleg met hun stam- dan wel
dorpsgenoten welke mannen aan deze oproep gehoor dienen te geven. Families
die rekruten dienen te leveren aan de Taliban, worden financieel
gecompenseerd door families die dat niet hoeven te doen. Als de militaire
omstandigheden het toelaten, kan de rekruut na twee maanden huiswaarts keren
en wordt hij in beginsel opgevolgd door een dorps- of stamgenoot. Soms kan
een dorp of stam zijn plicht tot het leveren van rekruten afkopen. Of deze
regeling ook daadwerkelijk getroffen kan worden, is mede afhankelijk van de
relatie die een bepaalde stam of een bepaald dorp met de Taliban onderhoudt.
Indien de stam- en/of dorpelingen weigeren 'vrijwilligers' te leveren, dan
kan dit leiden tot gewapend optreden door de Taliban. De beslissing om al
dan niet in te grijpen hangt af van de relatie die de Taliban met de
desbetreffende stam- en of dorpsoudsten onderhouden (of wensen te
onderhouden) en de omvang van de (gewapende) tegenstand waarop zij kunnen
rekenen.
Het is onbekend op welke wijze de Taliban omgaan met personen die weigeren
gehoor te geven aan een verzoek onder de wapenen te komen. Aangezien de
Taliban slechts indirect bij de rekrutering van de individuele dorpelingen
betrokken zijn, is het evenwel niet waarschijnlijk dat zij deze weigeraars
zelf bestraffen. Wel is het aannemelijk dat de stam of het dorp waartoe de
weigeraars behoren hen tot ongewenst persoon verklaren.
Naast het bovengenoemde systeem worden Pasthun landeigenaren soms ook
gedwongen een aantal van hun mannelijke (Pashtun) werknemers aan de
strijdkrachten van de Taliban af te staan. Indien een landeigenaar hiermee
niet akkoord wenst te gaan, dan dient hij ter vergoeding een bepaald
geldbedrag aan de Taliban te overhandigen. Mocht de landeigenaar wel
instemmen met de eis van de Taliban, dan wijst hijzelf (bij afwezigheid van
vrijwilligers) het vereiste aantal mannen aan.
De Taliban rekruteren ook in steden. Rekrutering vindt voornamelijk plaats
in Jalalabad en Kandahar, die hoofdzakelijk door Pasthuns worden bevolkt. In
Herat en Mazar-i-Sharif, waar vele Tadzjieken en andere etnische minderheden
woonachtig zijn, rekruteren de Taliban slechts sporadisch.
Kort na de verovering van Kabul meldden vele inwoners van de stad zich
vrijwillig aan bij de strijdkrachten van de nieuwe machthebbers. Het betrof
voornamelijk Pashtuns. Gedwongen rekrutering heeft tot op heden in Kabul
niet plaatsgevonden. Enerzijds beschikken de Taliban over voldoende aanwas
van het platteland van Zuidoost-Afghanistan, Kandahar en de Afghaanse
vluchtelingenkampen in Pakistan om hun strijdkrachten op peil te houden.
Anderzijds blijven de Taliban wantrouwig staan tegenover de stedelijke
bevolking van Kabul.
Net als op het platteland versturen de Taliban ook in de steden geen
militaire oproepen. Zij doorzoeken daarentegen, op vrij willekeurige wijze
en op vrij willekeurige tijdstippen, de huizen van Pashtun families waar
mogelijk mannen wonen die de dienstplichtige leeftijd hebben. Indien de
Taliban bij deze huiszoekingen weerbare mannen aantreffen, worden zij
meegenomen en in het leger ingelijfd. Op straat vinden eveneens controles
plaats waarbij de Taliban Pashtuns in de dienstplichtige leeftijd aanhouden.
Vervolgens worden ook deze mannen, feitelijk onder dwang, in het leger
ingelijfd.
Bekend is dat vele Afghaanse én Pakistaanse studenten van Pakistaanse
madrassas zich vrijwillig bij de strijdkrachten van de Taliban hebben
aangemeld. Hoewel het aantal aanmeldingen, dat een piek kende in de
beginperiode van de Taliban (1994-1995), afneemt, bestaat dit verschijnsel
nog steeds.
Ook vele Afghanen uit vluchtelingenkampen in Pakistan hebben zich in de
afgelopen jaren vrijwillig bij het leger van de Taliban aangesloten. Met het
oog op rekrutering van mannen uit deze groep hebben de Taliban in de kampen
wervingsacties georganiseerd, die overigens geen gedwongen karakter hadden.
Het is niet ongebruikelijk dat deze Afghanen, na enige tijd in het leger van
de Taliban te hebben gediend, terugkeren naar het vluchtelingenkamp in
Pakistan waar zij woonachtig zijn en dan door een familielid worden
afgelost.
Naast de vrijwilligers uit de madrassas en de vluchtelingenkampen, hebben
tevens aanhangers van verscheidene Pakistaanse partijen, groeperingen en
sektes zich aangesloten bij de strijdkrachten van de Taliban. Het betreft
Pathaanse moslims uit Pakistan, die de Taliban beschouwen als de ware
vertegenwoordigers van de islam. Sommige van deze groepen staan bekend om
hun onverzoenlijke houding. Dit geldt met name voor de sekte van de
Deobandi, die onder meer wordt verdacht van de moord op de Iraanse
diplomaten bij de verovering van Mazar-i-Sharif in 1998.
Naast duizenden Pakistanen strijden ook Arabieren en wellicht Tsjetsjenen
aan de zijde van de Taliban. De fanatiek religieuze buitenlanders vormen
dikwijls afzonderlijke eenheden, die niet onder het directe commando van de
Taliban staan. Deze eenheden gaan dikwijls vooraan in de strijd en staan
bekend om hun wreedheid.
De officiële strafmaat voor dienstweigering en desertie is onbekend. Volgens
de algemene amnestie die de Taliban op 26 juni 1997 hebben afgekondigd,
zouden dienstweigeraars en deserteurs die hun land hebben verlaten echter
kunnen terugkeren zonder te worden vervolgd. Artikel 9 van de
amnestieregeling stelt dat dienstweigeraars en deserteurs een jaar worden
vrijgesteld van militaire dienst of enige andere vorm van gedwongen
dienstverlening. Bovendien zouden verzoeken om uitsluiting van militaire
dienst of enige andere vorm van gedwongen dienstverlening welwillend bekeken
worden.
Het is niet geheel duidelijk hoe de amnestieregeling in de praktijk wordt
toegepast, maar tot dusverre lijken de Taliban haar redelijk te respecteren.
UNHCR is op de hoogte van een aantal individuele gevallen waarin
dienstweigeraars en deserteurs na terugkeer in Afghanistan na bemiddeling
met de Taliban en de dorpsoudsten/clanleiders hebben weten te
bewerkstelligen dat zij niet werden gestraft of opnieuw werden opgeroepen.
Dit betekent echter niet noodzakelijkerwijze dat de amnestieregeling in het
gehele gebied dat onder het beheer van de Taliban valt wordt nageleefd. Elke
regio heeft immers haar eigen commandant en haar eigen wijze van
rechtsinterpretatie en -handhaving.
Volgens ruwe schattingen bestaat de bevolking van Afghanistan uit 38 procent
Pashtuns, 25 procent Tadzjieken, 19 procent Hazara's, 6 procent Oezbeken en
12 procent overige etnische groepen.
Tijdens de periode waarin Afghanistan door de communisten werd bestuurd,
waren de Mudjahedin verenigd in hun doel het bewind omver te werpen en
speelden etnische conflicten alleen op de achtergrond een rol. Ook in de
eerste jaren van het bewind van de Mudjahedin waren gelegenheidscoalities
belangrijker dan etnische verschillen. Sinds 1995 lijken de spanningen
tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Afghanistan evenwel te zijn
toegenomen. Met enige regelmaat komen na militaire veroveringen gewelddaden
voor die althans gedeeltelijk lijken te zijn ingegeven door etnische
motieven.
De Hazara's leven voornamelijk in Centraal- en West-Afghanistan, meer in het
bijzonder in de provincies Bamiyan, Uruzgan, Ghazni, Ghor en het zuiden van
de provincie Balkh. Deze traditionele leefgebieden van de Hazara's zijn
vrijwel volledig in handen van de Taliban. Hazara's vormen ook een
belangrijke minderheid in Kabul en Mazar-i-Sharif. Anders dan de meeste
andere bevolkingsgroepen in Afghanistan hebben Hazara's Mongoolse
gelaatstrekken. De meeste Hazara's zijn sjiiet.
Omdat de Taliban de Hazara's wantrouwen, wordt de orde in de traditionele
leefgebieden van de Hazara's - en dan met name in de Hazarajat - op
hardhandige wijze gehandhaafd. Hazara's zijn regelmatig het slachtoffer van
afpersing, intimidatie en gedwongen rekrutering. Zo zouden de Taliban de
bewoners van deze gebieden dwingen verscheidene malen per maand een som geld
af te dragen. Deze afpersing geschiedt onder het mom van de inning van een
religieuze belasting, de 'zakat'.
Indien de bewoners niet in staat zijn de door de Taliban verlangde bedragen
af te staan, nemen de Taliban een deel van hun bezittingen in beslag,
waaronder bijvoorbeeld vee. Ook komt het voor dat de Taliban bij het in
gebreke blijven van de betaling van de zakat mannelijke gezinsleden dwingen
dienst te nemen in hun leger. Aangezien de Hazara's doorgaans erg arm
zijn, zou het regelmatig voorkomen dat de Taliban overgaan tot inbeslagname
of gedwongen recrutering. De maatregelen worden in de praktijk dikwijls
afgedwongen door Hazara's die deel uitmaken van de troepen onder leiding van
ustad Mohammed Akbari; de Hezb-i-Wahdat-fractie onder leiding van Akbari
heeft zich in november 1998 bij de Taliban aangesloten.
Tadzjieken
Tadzjieken worden door de Taliban veel minder gewantrouwd dan de Hazara's.
Slechts in die gevallen waarin de Taliban vermoeden dat Tadzjieken
samenspannen met het UIFSA, zullen zij tegen hen optreden.
Voormalige communisten
De val van het communistische bewind van president Najibullah vond plaats in
1992. De communistische staffunctionarissen die vervolging vreesden van de
zijde van de Mudjahedin of de Taliban hebben Afghanistan dan ook reeds lang
verlaten. De Taliban koesteren over het algemeen geen speciale
belangstelling voor de communisten die zijn achtergebleven, ondanks hun
vijandige houding jegens het communisme. Vele voormalige communisten wordt
hun verleden vergeven, omdat zij de zijde van de Taliban hebben gekozen,
zich volledig buiten de politiek houden of omdat zij een meerwaarde vormen
voor het nieuwe bewind. Vervolging enkel en alleen op basis van een
communistisch verleden is dan ook onwaarschijnlijk.
De Taliban laten evenwel niet alle voormalige communisten bij voorbaat ongemoeid. Dit geldt in het bijzonder voor diegenen onder hen die zich in het verleden zeer nadrukkelijk en op toonaangevende wijze als communist hebben geprofileerd, nauw met de Sovjets hebben samengewerkt, beleidsbepalende invloed hebben gehad op hoger politiek niveau, duidelijk stelling hebben genomen tegen de islam of van wie bekend is dat zij misdaden hebben gepleegd jegens het Afghaanse volk in het algemeen of bepaalde Afghanen in het bijzonder. Bij de beoordeling of voormalige communisten werkelijk vervolging te duchten hebben is van belang hoe zij onder de Afghaanse bevolking (en dus ook onder de Taliban) bekend staan.
Ondanks het ontbreken van gerichte acties van de Taliban tegen voormalige
communisten en hun handlangers is het niet uit te sluiten dat zij bepaalde
groepen communisten toch vervolgen. Met name de partijtop van de
Democratische Volkspartij van Afghanistan (DVPA) loopt een verhoogd risico.
Tot deze elite behoren onder meer de voormalige leden van het Centraal
Comité en de Revolutionaire Raad, de ambtelijke top van de Ministeries van
Defensie, Binnenlandse Zaken, Justitie en Staatsveiligheid, de top van het
communistische militaire apparaat en de top van het communistische bestuur
van steden, districten en provincies. De enige andere groep
communisten die thans nog steeds het risico loopt door de Taliban te worden
vervolgd, bestaat uit mensen die zich recentelijk in woord en/of daad hebben
verzet tegen het huidige bewind.
Overigens hebben sommige leden van de partijtop van de DVPA onder de Taliban
een nieuw bestaan opgebouwd. Zij hebben vervolging weten te ontlopen door
zich ofwel verre van de politiek te houden ofwel zich aan de zijde van de
Taliban te scharen. Dit laatste komt geregeld voor. Zo bestaat de
inlichtingendienst van de Taliban voornamelijk uit voormalige
functionarissen van de KhAD en bedient de luchtmacht zich grotendeels van in
de Sovjet-Unie geschoolde piloten. Ook andere overheidsorganen hebben
voormalige communisten in dienst.
Het is niet mogelijk om met stelligheid aan te geven welk risico
familieleden lopen van Afghanen die door de Taliban worden gezocht lopen. In
veel gevallen zullen de Taliban familieleden van een persoon die gezocht
wordt vanwege zijn politieke verleden of vanwege zijn stellingname tegen het
huidige bewind ongemoeid laten indien hij, om welke reden dan ook, niet
langer in Afghanistan verblijft. Met het vertrek van deze persoon is immers
ook de dreiging voor de Taliban verdwenen. Indien de Taliban vermoeden dat
een gezochte persoon zich nog steeds in Afghanistan bevindt, dan lopen
familieleden het risico vastgenomen te worden totdat hij zich bij de
autoriteiten meldt.
3.5 Samenvatting
De mensenrechtensituatie in Afghanistan geeft aanleiding tot grote bezorgdheid. Burgers in Afghanistan ontberen wettelijke of constitutionele bescherming tegen discriminatie op grond van hun ras, geslacht, religie, handicap, taal of etniciteit. In afwezigheid van een sterk centraal gezag verschilt de intensiteit waarmee maatregelen worden opgelegd van gebied tot gebied en van plaats tot plaats.
De Taliban hanteren een strikte interpretatie van de islam. Alle Afghanen die in door de Taliban gecontroleerde gebieden wonen, dienen zich aan strenge gedragsregels te houden. Het kleine aantal niet-moslims in Afghanistan (zoals Hindoes, Sikhs) mag van de Taliban hun geloof belijden. Voorwaarde daarbij is wel dat zij zich niet inlaten met de actieve verbreiding van hun geloof. Recentelijk is bepaald dat Hindoes worden verplicht een geel merkteken te dragen om zich te onderscheiden van de moslim bevolking. Voor zover bekend is dit besluit nog niet door Mullah Omar bekrachtigd.
Afghanistan kent geen vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. Onder de Taliban geldt nog steeds een religieus gemotiveerd verbod op muziek, film en televisie.
Hoewel burgers in beginsel het recht hebben vrij te reizen binnen en buiten Afghanistan, worden de reismogelijkheden in de praktijk beperkt door oorlog, banditisme, landmijnen, slechte of verwoeste infrastructuur en het geringe aantal binnenlandse vluchten. De beperkingen die de Taliban aan vrouwen opleggen bemoeilijken het reizen voor vrouwen nog meer.
De Sharia vormt een wezenlijk onderdeel van het gedachtegoed van de Taliban.
In de gebieden van Afghanistan die zij successievelijk onder controle
kregen, hebben zij deze vorm van rechtspraak onmiddellijk ingevoerd. De
interpretatie van de Sharia en de mate waarin de procesgang is
geformaliseerd, verschillen wel van gebied tot gebied en van plaats tot
plaats. De houding en zienswijze van de lokale autoriteiten zijn in dit
opzicht van doorslaggevend belang. Ook traditionele stamgebruiken spelen een
rol. Lijfstraffen vormen een wezenlijk onderdeel van de Sharia. Om de
afschrikwekkende werking van de straf te vergroten, worden lijfstraffen door
de Taliban in het openbaar voltrokken.
Zowel de Taliban als het UIFSA maken zich schuldig aan marteling,
buitengerechtelijke executies en moorden van politieke tegenstanders en
krijgsgevangenen. De buitengerechtelijke executies bij de Robatak-pas en het
bloedbad in Yakawlang zijn hier voorbeelden van.
In het door de Taliban gecontroleerde deel van Afghanistan worden de rechten
van vrouwen systematisch geschonden. Zo is de toegang van vrouwen en meisjes
tot de gezondheidszorg en het onderwijs beperkt, zijn er nauwelijks
mogelijkheden om buitenshuis te werken en is de bewegingsvrijheid van
vrouwen sterk aan banden gelegd.
De Taliban rekruteren vrijwel uitsluitend binnen de Pashtun gemeenschap in
Afghanistan. Onder bijzondere omstandigheden komt het echter ook voor dat de
Taliban mannen van andere etnische groeperingen (zoals Tadzjieken en
Hazara's) dwingen in hun strijdkrachten te dienen. De Hazara's en Tadzjieken
die tegen hun wil worden gerekruteerd, krijgen geen wapens uitgereikt, maar
dienen als menselijk schild tegen vijandelijke aanvallen of worden voor de
reguliere troepen uitgestuurd om landmijnen te lokaliseren.
Tijdens de periode waarin Afghanistan door de communisten werd bestuurd, waren de Mudjahedin verenigd in hun doel het bewind omver te werpen en speelden etnische conflicten alleen op de achtergrond een rol. Ook in de eerste jaren van het bewind van de Mudjahedin waren gelegenheidscoalities belangrijker dan etnische verschillen. Sinds 1995 lijken de spanningen tussen de verschillende bevolkingsgroepen in Afghanistan evenwel te zijn toegenomen, waarbij met name de Hazara-bevolking het moet ontgelden. Met enige regelmaat komen na militaire veroveringen gewelddaden voor die althans gedeeltelijk lijken te zijn ingegeven door etnische motieven.
4 Vluchtelingen en ontheemden
4.1 Inleiding
Afghanistan is zo goed als bankroet en behoort tot de armste en minst ontwikkelde landen ter wereld. De ergste droogte in mensenheugenis, die het land al bijna een jaar in haar greep heeft, maakt de situatie nog slechter. De bevolking kampt met uiterst gebrekkige voorzieningen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, drinkwater en sanitatie. Grote delen van het platteland zijn vergeven van landmijnen. In gedeelten van Afghanistan woedt nog steeds een bloedige burgeroorlog. Zowel in de gebieden die door de Taliban worden gecontroleerd, als in die welke onder controle staan van het UIFSA, vinden mensenrechtenschendingen plaats.
Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat nog steeds vele Afghanen hun heil elders zoeken. Het betreft met name Afghanen die op de vlucht zijn geslagen voor de droogte en het oorlogsgeweld. Zij vestigen zich meestal voor kortere of langere tijd in andere delen van Afghanistan, maar het komt eveneens voor dat zij naar naburige landen afreizen, waar zij veelal worden opgenomen in de aldaar reeds bestaande Afghaanse gemeenschappen.
In Pakistan en Iran verblijven al jarenlang miljoenen Afghanen. Vanwege de verharding van de houding van de Pakistaanse en Iraanse autoriteiten jegens Afghanen die in hun land verblijven, wordt op Afghanen in deze landen de druk opgevoerd om te vertrekken. Diegenen onder hen die over voldoende middelen beschikken, zullen onder deze omstandigheden vermoedelijk nog meer dan voorheen geneigd zijn door te migreren naar een westers land, in plaats van terug te keren naar hun door droogte en oorlog geteisterde vaderland.
4.2 Mobiliteit binnen Afghanistan
De wijze waarop de Taliban hun macht uitoefenen is onderhevig aan sterke regionale verschillen. Vooral onder Afghaanse Pashtuns is verhuizing vanwege een onredelijk strenge plaatselijk leider een bekend verschijnsel; zij kunnen zich doorgaans zonder problemen elders in Afghanistan vestigen. Overigens zullen mogelijke problemen met de plaatselijke leiders van de Taliban vrijwel altijd van voorbijgaande aard zijn, omdat deze leiders zeer regelmatig worden overgeplaatst om de opbouw van een persoonlijke machtsbasis te voorkomen.
Tadzjieken die vervolging te vrezen hebben van de zijde van de Taliban zouden in theorie kunnen vluchten naar het gebied dat onder controle staat van het UIFSA, waar de meerderheid van de bevolking eveneens Tadzjiek is. In de praktijk is dit vestigingsalternatief evenwel weinig aantrekkelijk. Het gebied ontbeert een betrouwbaar rechtssysteem, kent geen grondwet en met name vrouwen lopen er een reëel risico te worden mishandeld en misbruikt door leden van gewapende bendes. Bovendien is de omvang van het gebied almaar geslonken. Deze nadelen gelden in versterkte mate voor leden van andere etnische groepen, die in het door het UIFSA gecontroleerde gebied een minderheid vormen.
4.3 Landen van eerste opvang
Vanwege de grote toevloed van Afghanen die in de loop van 2000 de wijk namen naar Pakistan, lieten de Pakistaanse autoriteiten op 9 november 2000 weten hun grenzen voortaan voor Afghanen te sluiten. Naar verluidt zouden zij ook de Taliban hebben verzocht te voorkomen dat Afghanen zonder geldige reisdocumenten de grens zouden bereiken.
De maatregel heeft nauwelijks effect gehad. De stroom Afghanen naar Pakistan hield aan en is sindsdien niet opgedroogd. De nieuw aangekomen Afghanen worden ondergebracht in het Shamshatoo en Akora kamp (ca. 70.000 inwoners) en Jalozai kamp (ca. 100.000 inwoners), allen gesitueerd rondom Peshawar. Het betreft zowel Afghanen die voor de eerste keer naar Pakistan zijn uitgeweken als Afghanen die eerder vanuit Pakistan zijn gerepatrieerd, maar vanwege de droogte en de gevechten naar Pakistan zijn teruggekeerd. De meeste van hen zijn etnische Tadzjieken uit de provincies Takhar en Parwan. Daarnaast bevinden zich onder de Afghanen ook etnische Oezbeken en Turkmenen uit Noord-Afghanistan, Pashtuns uit gebieden ten noorden van Kabul en Hazara's. De Afghanen in Shamshatoo en Jalozai leven onder erbarmelijke omstandigheden. Dagelijks sterven er kinderen en ouderen aan ziektes.
Binnenkort verschijnt separaat een ambtsbericht over de situatie van
Afghanen in Pakistan.
Op 31 december 2000 liep het zogenaamde Joint Programme for the Voluntary
Repatriation of Afghan Refugees from Iran af. Het programma was
tweeledig. Enerzijds konden Afghanen zich aanmelden voor vrijwillige
terugkeer naar Afghanistan. Als het gebied waarnaar de Afghaan in kwestie
wilde terugkeren veilig was en er geen droogte heerste, dan verzorgde UNHCR
in samenwerking met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor
vervoer en beperkte financiële ondersteuning. Anderzijds konden Afghanen
zich bij verscheidene screening centra in Iran vervoegen met een verzoek in
Iran te mogen blijven. Een gecombineerd team van vertegenwoordigers van de
Iraanse regering en de UNHCR bogen zich vervolgens over dit verzoek.
Afghanen die in hun vaderland vervolging te vrezen hebben (en andere
kwetsbare groepen) werd zo de mogelijkheid geboden hun verblijf in Iran voor
enige tijd te legaliseren.
Momenteel stellen de Iraanse autoriteiten zich hard op tegen Afghanen die
naar Iran willen uitwijken. Zij mogen Iran niet in. Zo werden op 5 december
2000 26.000 Afghanen die Iran illegaal waren ingereisd het land weer
uitgezet. Ook oefenen de Iraanse autoriteiten druk uit op UNHCR om in 2001
meer dan honderdduizend Afghanen te repatriëren. Overigens slagen er
desondanks duizenden Afghanen in om illegaal de 900 kilometer lange grens
met Afghanistan te overschrijden, al dan niet door omkoping van Iraanse
grenswachten.
Ondanks de sympathie van de Iraanse autoriteiten voor het UIFSA, zijn de
bilaterale relaties tussen Iran en de Taliban de afgelopen tijd verbeterd.
Zo bestaat weer de mogelijkheid om handel te drijven en is postverkeer
tussen beide landen na acht jaar hervat. Echter, als gevolg van een door een
Iraniër gepleegde bomaanslag op 4 mei 2001 op een moskee in Herat en de
daaropvolgende onlusten, zijn de betrekkingen onder spanning komen te staan.
Onduidelijk is hoe de situatie zich zal gaan ontwikkelen.
Binnenkort verschijnt separaat een ambtsbericht over de situatie van
Afghanen in Iran.
Binnenkort verschijnt separaat een ambtsbericht over de situatie van
(illegale) Afghanen in Kazachstan, Turkmenistan, Oezbekistan, Tadzjikistan
en Kyrgyzstan.
4.4 Beleid van andere westerse landen
Geen enkele lidstaat van de EU stuurt afgewezen uitgeprocedeerde Afghanen terug naar Afghanistan.
In Duitsland heeft recentelijk een belangrijke beleidswijziging plaatsgevonden. In het internationaal vluchtelingenrecht wordt er vanuit gegaan dat een staat of een quasi-staat direct of indirect verantwoordelijk kan worden gehouden voor de te vrezen vervolging. Volgens een uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht (Administratieve Hof) op 4 november 1997 zou de vereiste effectieve en stabiele territoriale controle tijdens een burgeroorlog niet kunnen ontstaan zolang op elk moment en overal rekening gehouden moet worden met het uitbreken van gevechten die de territoriale controle onzeker maakt. Dit had tot gevolg dat Afghanen die in Duitsland asiel aanvroegen niet als vluchteling werden erkend. In een recente uitspraak van 8 augustus 2000 heeft het Bundesverfassungsgericht (Constitutionele Hof) bepaald dat deze maatstaf te streng is. Doorslaggevend is of de potentiële de facto-overheid minstens in een kerngebied effectief gezag met een zekere stabiliteit kan uitoefenen. Aanhoudende militaire bedreiging sluit zulk effectief gezag niet uit, met name niet als sprake is van een langdurige burgeroorlog waarin een bestaande machtsdeling voortduurt. Deze uitspraak van het Constitutionele Hof betekent dat vreemdelingen die landen ontvluchten die feitelijk verdeeld zijn in min of meer stabiele delen (zoals Afghanistan), niet meer van vluchtelingschap zijn uitgesloten. Door deze wijziging hanteert Duitsland geen wezenlijk ander beleid meer dan andere EU-lidstaten.
4.5 UNHCR-beleid
UNHCR adviseert de internationale gemeenschap afgewezen uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers niet gedwongen naar Afghanistan terug te zenden.
In 2000 assisteerde UNHCR bij de vrijwillige terugkeer van 13.969 families
(75.967 personen) vanuit Pakistan naar Afghanistan. Het terugkeerprogramma
dat UNHCR vanuit de Pakistaanse provincie Baluchistan uitvoerde, werd in het
voorjaar van 2000 enige tijd opgeschort vanwege de droogte in de aan de
andere zijde van de grens gelegen Afghaanse provincies Kandahar, Helmand en
Nimroz. Het gehele terugkeerprogramma stokte in november 2000 vanwege gebrek
aan fondsen.
In het kader van het zogenaamde Joint Programme for the Voluntary
Repatriation of Afghan Refugees from Iran assisteerde UNHCR tussen 9 april
en 31 december 2000 bij de vrijwillige terugkeer van 133.612 Afghanen vanuit
Iran. Vanwege de droogte in het zuiden van Afghanistan vond repatriëring
alleen plaats via de Islam-Qala, een grensplaats op de route naar Herat.
Naast de Afghanen die terugkeerden in het kader van het Joint Programme,
registreerde UNHCR nog eens 1.865 families (9.346 personen) en 53.320 mannen
zonder familieleden die op eigen gelegenheid naar Afghanistan terugkeerden.
Onder deze laatste groep bevonden zich vele seizoensarbeiders, handelaren en
Afghanen die Iran om economische redenen verlieten.
Zowel bij de vrijwillige terugkeer vanuit Pakistan als uit Iran ontmoedigde UNHCR de terugkeer naar gebieden die getroffen waren door de droogte of geteisterd werden door oorlogsgeweld. Afghanen uit dergelijke gebieden kwamen slechts bij hoge uitzondering in aanmerking voor assistentie.
Hoewel de programma's voor vrijwillige terugkeer vanuit Pakistan en Iran
niet formeel zijn opgeschort, worden door UNHCR momenteel geen activiteiten
op dit gebied ontplooit. In Iran spant UNHCR zich in voor een vervolg op het
Joint Programme, dat op 31 december 2000 afliep.
Van 27 april tot 5 mei 2001 bracht de Hoge Commissaris voor de
Vluchtelingen, Ruud Lubbers, een bezoek aan Iran, Afghanistan en Pakistan om
internationaal aandacht te vragen voor de slechte humanitaire en
veiligheidssituatie in Afghanistan en het vraagstuk van de Afghaanse
vluchtelingen. Lubbers sprak met vertegenwoordigers van de Taliban en de
Pakistaanse en Iraanse regering om de standpunten te verkennen en een
mogelijke oplossing te vinden voor het Afghaanse vluchtelingenprobleem.
4.6 Samenvatting
Armoede, onderontwikkeling en burgeroorlog, gecombineerd met een aanhoudende droogte vormen de belangrijkste vluchtmotieven voor vele Afghanen. Zij vestigen zich meestal voor kortere of langere tijd in andere delen van Afghanistan, maar het komt eveneens voor dat zij afreizen naar buurlanden.
De mobiliteit binnen Afghanistan wordt in het door de Taliban gecontroleerde gebied met name bepaald door de strengheid van de plaatselijke Taliban-leider. Het door het UIFSA beheerste gebied wordt gekenmerkt door afwezigheid van een betrouwbaar rechtssysteem, waardoor (tijdelijke) vestiging alhier een onaantrekkelijk alternatief vormt.
Geen enkele lidstaat van de EU stuurt afgewezen uitgeprocedeerde Afghanen
terug naar Afghanistan.
De UNHCR adviseert afgewezen uitgeprocedeerde Afghanen niet gedwongen naar
Afghanistan terug te zenden. De UNHCR assisteerde in 2000 bij de vrijwillige
terugkeer van Afghaanse families uit Iran en Pakistan. Hoewel de programma's
voor vrijwillige terugkeer vanuit Pakistan en Iran niet formeel zijn
opgeschort, worden in beide landen vooralsnog geen nieuwe activiteiten door
de UNHCR ontplooid.
5 Samenvatting
In 2000 en in het eerste kwartaal van 2001 vonden in verschillende delen van Centraal- en Noord-Afghanistan hevige gevechten plaats tussen de Taliban en het UIFSA. Alhoewel de Taliban momenteel meer dan 90 procent van Afghanistan controleren, lijkt vooralsnog geen einde te komen aan de burgeroorlog. Gelet op de recente militaire successen in het noorden en de hernieuwde sancties van de Veiligheidsraad, is de verwachting dat de animo onder de Taliban groot is om te proberen de burgeroorlog op het slagveld te beslechten. Het UIFSA beschouwt de sancties als een steun in de rug en zal in het eenzijdige wapenembargo tegen de Taliban eveneens een aanmoediging zien om verder te vechten.
Vanwege de aanhoudende droogte hebben sinds medio 2000 bijna een half miljoen Afghanen hun woonplaatsen moeten verlaten. Dit aantal groeit nog steeds. De meeste Afghanen komen terecht in provisorisch opgezette kampen. Ondervoeding en kou hebben veel slachtoffers gemaakt. Ook voor het komende jaar zijn de vooruitzichten slecht: de droogte houdt aan en als gevolg daarvan lijkt de oogst andermaal te mislukken.
Zowel de Taliban als het UIFSA maken zich schuldig aan de schending van de mensenrechten. In dit verband baren met name de kwaliteit van de rechtspraak en de positie van de vrouw zorgen. Ook de positie van de Hazara's geeft aanleiding tot zorg. Net als in 1998, werden burgers van deze bevolkingsgroep in 2000 en 2001 twee maal het slachtoffer van massale buitenrechtelijke executies door de Taliban, bij de Robatak-pas en in Yakawlang. Beide kampen maken zich schuldig aan martelpraktijken.
In Pakistan en Iran verblijven al jarenlang miljoenen Afghanen. Vanwege de
verharding van de houding van de Pakistaanse en Iraanse autoriteiten jegens
Afghanen die in hun land verblijven, wordt op Afghanen in deze landen de
druk opgevoerd om te vertrekken. Diegenen onder hen die over voldoende
middelen beschikken, zullen onder deze omstandigheden vermoedelijk nog meer
dan voorheen geneigd zijn door te migreren naar een westers land, in plaats
van terug te keren naar hun verwoeste vaderland.
Geen enkele lidstaat van de EU stuurt afgewezen uitgeprocedeerde Afghanen
terug naar Afghanistan.
UNHCR adviseert afgewezen uitgeprocedeerde Afghanen niet gedwongen naar
Afghanistan terug te zenden. UNHCR assisteerde in 2000 bij de vrijwillige
terugkeer van Afghaanse families vanuit Pakistan en Iran naar Afghanistan.
Hoewel de programma's voor vrijwillige terugkeer vanuit Pakistan en Iran
niet formeel zijn opgeschort, worden momenteel door UNHCR geen nieuwe
activiteiten ontplooid.
6 Literatuur
Amnesty International, Afghanistan. The Human Rights of Minorities, (ASA 11/14/99).
Amnesty International, Afghanistan. Executions in Panjshir, (ASA 11/004/2001, 15 februari 2001).
Amnesty International, Brief aan Staatssecretaris Kalsbeek inzake Afghanistan (17 april 2001).
Economist Intelligence Unit, Country Report. Pakistan, Afghanistan (februari 2001).
Fisher, W.B., Ahmed Mukarram en Kevin Rafferty, Afghanistan, The Far East and Australasia 2001 (London, 2000).
Human Rights Watch, Afghanistan. Massacres of Hazaras in Afghanistan (Vol. 12, No. 7 (C), februari 2001).
Immig, Olivier, & Jan van Heugten, Afghanistan. De Taliban aan de macht (Amsterdam, 2000).
Informationsverbund Asyl/ZDWF e.V., Afghanistan, in: Asylmagazin 3/2001,m blz. 15-20.
Maley, William (red.), Fundamentalism Reborn? Afghanistan and the Taliban (London, 1998).
Matinuddin, Kamal, The Taliban Phenomenon. Afghanistan 1994-1997 (Karachi 1999).
Rashid, Ahmed, Taliban. Islam, Oil and the New Great Game in Central Asia, (London, 2000).
UN, Question of the Violation of Human Rights and Fundamental Freedoms in Any Part of the World. Report on the situation of human rights in Afghanistan submitted by Mr. Kamal Hossain, Special Rapporteur, in accordance with Commission resolution 1999/9 (E/CN.4/2000/33, 10 januari 2000).
UN, Integration of the Human Rights of Women and the Gender Perspective. Violence Against Women. Report of the Special Rapporteur on violence against women, its causes and consequences, Ms. Radhika Coomarasqamy, submitted in accordance with Commission on Human Rights resolution 1997/44. Addendum. Mission to Pakistan and Afghanistan (1-13 September 1999) (E/CN.4/2000/68/Add.4, 13 maart 2000).
UN, The Situation in Afghanistan and its Implications for International Peace and Security. Report of the Secretary-General (A/54/918-S/2000/581, 16 juni 2000).
UN, The Implementation of Human Rights With Regard to Women. Report of the Secretary-General on the situation of women and girls in Afghanistan, submitted in accordance with Sub-Commission resolution 1999/14 (E/CN.4/Sub.2/2000/18, 21 juli 2000).
UN, Situation of Human Rights in Afghanistan. Interim report of the Special Rapporteur of the Commission on Human Rights on the situation of human rights in Afghanistan (A/55/346, 30 augustus 2000).
UN, Emergency International Assistance for Peace, Normalcy and
Reconstruction of War-stricken Afghanistan. Report of the Secretary-General
(A/55/348, 31 augustus 2000).
UN, Question of the Violation of Human Rights and Fundamental Freedoms in
Any Part of the World. Report on the situation of human rights in
Afghanistan submitted by Mr. Kamal Hossain, Special Rapporteur, in
accordance with Commission resolution 2000/18 (E/CN.4/2001/43, februari
2001).
UNHCR, Background Paper on Refugees and Asylum Seekers from Afghanistan,
Centre for Documentation and Research (Genève, april 2001).
Bijlage 1
Het bestuur van het Islamitisch Emiraat Afghanistan (Taliban)
In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van belangrijke personen in het
bestuur van het Islamitische Emiraat Afghanistan. De informatie is onder
meer ontleend aan: Fisher et al., Afghanistan, The Far East and Australasia
2001 (London, 2000), blz. 86-92; Economist Intelligence Unit, Country
Report. Pakistan, Afghanistan (februari 2001); en Immig & Van Heugten,
Afghanistan. De Taliban aan de macht (Amsterdam, 2000). De bronnen vullen
elkaar doorgaans aan. Waar de bronnen elkaar tegenspreken, is dit vermeld in
een voetnoot.
Mullah Mohammad Rabbani? Voorzitter van de Bestuursraad, leider van de
Raad van Ministers (Shura)
Mullah Mohammad Hassan Akhund Eerste plaatsvervangende voorzitter van de
Raad van Ministers
Mawlawi Abdoel Kabir Tweede plaatsvervangende voorzitter van de Raad van
Ministers
Mullah Abdol Razzaq Akhund Minister van Binnenlandse Zaken
Mullah Abdul Khaksar Eerste vice-minister van Binnenlandse Zaken
Mullah Mohammad Sharif Tweede vice-minister van Binnenlandse Zaken
Mola Abdol Wasay Aghajan Motasem Minister van Financiën
Mawlawi Wakil Ahmad Mutawakil Minister van Buitenlandse Zaken
Mullah Abdoel Jalil Vice-minister van Buitenlandse Zaken
Abdoel Rahman Zahed Vice-minister van Buitenlandse Zaken
Alhaj Mola Noruddin Torabi Minister van Justitie
Mullah Akthar Mohammad Mansur Minister van Civiele Luchtvaart en Toerisme
Mawlawi Ahmadollah Motee Minister van Telecommunicatie en Werkgelegenheid
Mullah Mohammad Jan Akhund Minister van Water en Elektriciteit
Mawlawi Mohammadullah Moti Minister van Publieke Werken
Mawlawi Hamdollah Zahed Minister van Lichte Industrie en Voedsel
Mawlawi Abdol Latif Mansur Minister van Landbouw en Veeteelt
Qari Ahmedulla Minister voor Staatsveiligheid
Mullah Ubaidullah Akhund Minister van Defensie
Mawlawi Akhtar Mohammad Vice-minister van Defensie
Mullah Nooruddin Turabi Minister voor Openbare Orde
Mullah Yar Mohammad Minister van Transport en Communicatie
Mawlawi Allahdad Tayeb Vice-minister van Transport en Communicatie
Mawlawi Mohammadullah Minister voor Werkgelegenheid en Sociale Zaken
Mawlawi Rustam Nooristani Vice-minister voor Werkgelegenheid en Sociale
Zaken
Hafiz Mohibullah Minister voor Haj en Religieuze Zaken
Mawlawi Muslim Haqqani Vice-minister voor Haj en Religieuze Zaken
Mawlawi Abdol Raqib Minister voor Vluchtelingenzaken en Repatriëring
Mawlawi Mohammad Akhund Minister voor Waterbeheer en Stroomvoorziening
Mawlawi Faiz Mohammad Faizan Vice-minister van Handel en Industrie
Mullah Qudratullah Akhund Minister van Informatie en cultuur
Abdur Rahman Hotak Vice-minister van Informatie en cultuur
Rehmatullah Wahidyar Vice-minister voor Martelaren
Alhaj Mohammad Isa Akhund Minister voor Mijnbouw en Industrie
Mawlawi Mohammad Wali Minister ministerie ter Bevordering van de Deugd en
ter Onderdrukking van de Ondeugd
Mawlawi Sediqollah Minister van Plattelandsontwikkeling
Mullah Saaduddin Saeed Minister van Planning
Qari Din Mohammad Hanif Minister voor Hoger Onderwijs
Mullah Mohammad Abbas Akhund Minister van Gezondheidszorg
Sjer Abbas Stanekzai Vice-minister van Gezondheidszorg
Mawlawi Ghiasoddin Minister zonder portefeuille
Mawlawi Abdul Hakim Monib Vice-minister van Grenskwesties en Stamzaken
Mawlawi Mohammedullah Mati Minister van Openbare Werken
Mawlawi Rostam Noeristani Vice-minister van Openbare Werken
Gouverneurs
Noor Mohammad Saqib Procureur-Generaal/President Opperste Gerechtshof
Mawlawi Sulayman Vice-president Opperste Gerechtshof
Mawlawi Abdol Satar Sediqi Vice-president Opperste Gerechtshof
Mawlawi Rafiollah Mo'azen Vice-president Opperste Gerechtshof
Mawlawi Shahaboddin Delawar Vice-president Opperste Gerechtshof
Abdoel Rahman Agha Leider Militair Gerechtshof
Leger
Mullah Mohammad Fazel Akhond Chef Defensiestaf
Mullah Rahmatollah Stafchef Centrale Landmacht
Mullah Abdol Slam Roketi Vice-stafchef Centrale Landmacht
Akhtar Mohammad Mansoor Bevelhebber Luchtstrijdkrachten
Mawlawi Mohammad Nabi Omari Commandant Grenstroepen
Mullah Rauf Akhundzada Corpscommandant Kabul
Mullah Abdul Salam Rocketi Corpscommandant Herat
Andere hoge functionarissen
Mawlawi Qalamuddin Secretaris-Generaal ministerie ter bevordering van de
Deugd en ter voorkoming van de Ondeugd
Mawlawi Sultan Mohammad
Mobtaker Secretaris-Generaal van het ministerie van Staatsveiligheid
Kabul
Mullah Mohammad Anwar Plv. Secretaris-Generaal van het ministerie van
Staatsveiligheid Kabul
Mullah Haji Mohammad Ahmad
Ahmadi President Staatsbank
Mullah Hamdullah Nomani Burgemeester Kabul
Mawlawi Mohammad Qasim Naseri Plaatvervangend burgemeester Kabul
Mullah Haqqani ' Gemeentesecretaris' Kabul
Mullah Shahabuddin Delawar Vice-gouverneur Kabul
Mullah M. Yonus Hoofdcommissaris politie Kabul
Emir Khan Moetakki Voorzitter Uitvoerende Raad regering
Mawlawi Abdoel Hai Moetmaen Woordvoerder van de Taliban in Kandahar
Mullah Abdul Salam Zaeef Ambassadeur te Islamabad, Pakistan
Mawlawi Massiullah Ahmedi Consul Karachi, Pakistan
Mohammad Abdoelwahab Zaakgelastigde in Saoedi-Arabië
Abdoel Hakim Moedjahid Afgevaardigde bij de VN
Generaal Rehmatullah Safi Taliban vertegenwoordiger in Europa
Leila Helms Woordvoerder Taliban New-York
Mawlawi Pir Mohammed Rector Universiteit van Kabul
Mohammed Hussain Voorzitter Academie van Natuurwetenschappen
Qari Hamidullah Algemeen directeur Ariana Afghan Airlines
Professor Mohammad Eshaq Nezami Algemeen directeur radio Shariat
De regering van de Islamitische Staat Afghanistan (UIFSA)
In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de samenstelling van de
regering Rabbani, president van de Islamitische Staat Afghanistan.De
informatie is ontleend aan Fisher et al., Afghanistan, The Far East and
Australasia 2001 (London, 2000), blz. 86-92.
Net als elders in dit ambtsbericht, zijn de Afghaanse namen vertaald vanuit
het Dari en Pashtu naar het Latijnse schrift. Het is dan ook goed mogelijk
dat in andere bronnen enigszins afwijkende schrijfwijzen worden gehanteerd.
Generaal Abdul Rashid Dostam Vice-president
Sayd Mansur Nadiri Vice-president
Interim Kabinet
Hojjat-ol Islam Sayd Mohammad Ali Jawid Premier and Minister van Planning
Ing. Qotboddin Helal Eerste Vice-premier
Abdol Manan Makhdum Vice-premier
Ahmad Shah Masoud Minister van Defensie
Mohammad Mohaqqeq Minister van Binnenlandse Zaken
Dr. Abdollah Minister van Buitenlandse Zaken
Majoor-Generaal Fahim Minister van Veiligheid
Ing. Al-Sayed Ahmad Musavi Minister van Water en Elektriciteit
Hedayatollah Hedayat Minister van Informatie en Cultuur
Ing. Gardizi Minister van Landbouw
Ing. Mohammad Ibrahim Adil Minister van Bouwzaken
Abdolwakil Abdolwahab Minister van Onderwijs
Ing. Wahidollah Saba'un Minister van Financiën
Generaal Helaloddin Minister van Civiele Luchtvaart
Mawlawi Samiollah Najebi Minister van Martelaren en Gehandicapten
Hojjat-ol Islam Sayd Hosayn Alemi Balkhi Minister van Handel
Ghulam Husayn Shahaq Minister van Werkgelegenheid en Sociale Zaken
Dr. Najibullah Lafrat Staatsminister voor Buitenlandse Zaken
Abdolhai Ilahi Minister zonder portefeuille en Coördinator van
Internationale Hulp
Muhammad Awaz Fikrat Vice-minister van Handel
Mr. Ma'sumyar Vice-minister van Hoger Onderwijs
Sayed Abdulhadi Balkhi Regeringsadviseur
Cf. W.B. Fisher, Ahmed Mukarram en Kevin Rafferty, Afghanistan, The Far
East and Australasia 2001 (London, 2000), blz. 81-2.
Aanvankelijk kende Afghanistan 29 provincies. In april 1988 en juli 1988 kwamen daar twee nieuwe provincies bij, te weten Sar-i-Pol en Nuristan. Sar-i-Pol bestaat uit delen van de provincies Jawzjan, Bamiyan en Faryab, Nuristan uit delen van Laghman en Kunar. Een derde nieuwe provincie die nog tijdens het communistisch bewind zou zijn gevormd is Ghost, voorheen onderdeel van de provincie Paktia. De Taliban hebben gouverneurs voor Ghost en Sar-i-Pol aangesteld en lijken derhalve deze nieuwe provincies de facto te erkennen. De status van de nieuwe provincie Nuristan is onduidelijk.
Voor een kaart met de (oude) provincie-indeling van Afghanistan, zie bijlage
1 van het algemeen ambtsbericht Afghanistan met kenmerk DPC/AM-680345 van 9
mei 2000.
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 4. Zeker drie miljoen
Afghanen verblijven buiten de landsgrenzen (cf. Question of the Violation of
Human Rights and Fundamental Freedoms in Any Part of the World. Report on
the situation of human rights in Afghanistan submitted by Mr. Kamal Hossain,
Special Rapporteur, in accordance with Commission resolution 1999/9, (UN,
E/CN.4/2000/33, 10 januari 2000), paragraaf 51). Inmiddels zijn ongeveer
350.000 Afghanen vluchteling binnen hun eigen land, zogenaamde IDP's
(Internally Displaced Persons) (UNHCR Background Paper (april 2001), blz.
17-8; cf. US State Report (februari 2001), introduction). Amnesty
International schat het aantal inwoners van Afghanistan op 22,6 miljoen,
exclusief de vele Afghanen die elders in de wereld hun heil hebben gezocht
(Human Rights of Minorities, blz. 1). Onderzoek van de VN heeft vorig jaar
uitgewezen dat Kabul 1,8 miljoen inwoners telt.
Er bestaan geen recente betrouwbare statistische gegevens over de
grootte van de verschillende etnische groepen in Afghanistan. Zie voor een
indruk van de samenstelling van de bevolking van Afghanistan in 1986 H.
Emadi, State, Revolution and Superpowers in Afghanistan (Karachi 1997), blz.
12, 13. Zie ook paragraaf 3.4.3 Minderheden.
Voor een overzicht van de geschiedenis van het communistisch bewind in
Afghanistan, zie het algemeen ambtsbericht 'Veiligheidsdiensten in
communistisch Afghanistan (1978-1992)' met kenmerk DPC/AM -663896 van 29
februari 2000, paragraaf 2.1, blz. 5-11 (samengevat in paragraaf 2.1.1. van
het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000). Zie daarnaast voor
een beschrijving van de partijstructuur van de communistische partij het
algemeen ambtsbericht Afghanistan met kenmerk DPC/AM-633314 van 16 september
1999, paragraaf 2.2.1, blz. 6-12.
Zie Anthony Davis, How the Taliban became a military force, in William
Maley (red.), Fundamentalism Reborn? Afghanistan and the Taliban (London,
1998), blz. 43-71; Olivier Immig en Jan van Heugten, Afghanistan. De Taliban
aan de macht (Amsterdam, 2000), blz. 41-52; Kamal Matinuddin, The Taliban
Phenomenon. Afghanistan 1994-1997 (Karachi 1999), blz. 60-109; Fisher et
al., Afghanistan, blz. 68-73.
Voor een chronologisch overzicht van de opkomst van de Taliban tot 15
oktober 1999, zie Taliban. Islam, Oil and the New Great Game in Central
Asia, Ahmed Rashid (London, 2000), appendix 3, blz. 226-35.
De Supreme Council for the Defence of Afghanistan was een alliantie van generaal Abdul Rashid Dostams Junbish-i-Melli wa Islami, commandant Ahmad Shah Massouds Shura-i-Nazar (de militaire vleugel van Rabbani's Jamiat-i-Islami), en generaal Abdul Karim Khalili's Hezb-i-Wahdat.
Het betrof een gedeelte van Gulbuddin Hekmatyars Hezb-i-Islami en Pir Sayed Ahmad Gailani's Mahaz-i-Melli-Islami-Afghanistan.
Vanaf de communistische omwenteling in 1978 heeft Afghanistan achtereenvolgens de volgende namen gekend: Democratische Republiek Afghanistan (1978-1987), Republiek Afghanistan (1987-1992), Islamitische Staat Afghanistan (1992 - nu) en Islamitische Emiraat Afghanistan (1997- nu) (cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 2.1.2, passim; W.B. Fisher et al., Afghanistan, blz. 59-94).
Hierbij werden huizen en bezittingen verbrand en burgers (onder wie
vrouwen en kinderen) gedood, vastgezet, te werk gesteld of gedwongen te
vertrekken. Zie voor een uitvoerige beschrijving van de strijd om Bamiyan en
het daaropvolgende geweld tegen de plaatselijke bevolking tevens het
algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999, §2.3, blz. 15, en
het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, §2.2, blz. 14-5. In
verband met de mensenrechtenschendingen die door de Taliban in Bamiyan zijn
gepleegd, wordt onder meer de naam van commandant Abdul Wahid Ghorbandi
genoemd (Report on the Situation of Human Rights, 10 januari 2000, paragraaf
37).
Amnesty International, Brief aan Staatssecretaris Kalsbeek inzake
Afghanistan (17 april 2001).
Zie ook paragraaf 3.4.2. 'Rekruten' onder 'Recrutering elders'.
De door de Taliban gehanteerde tactiek van de verschroeide aarde
bracht een enorme vluchtelingenstroom op gang. Ruim honderdduizend inwoners
van de Shomali-vallei sloegen op de vlucht voor het geweld. De meesten van
hen weken uit naar de door het UIFSA gecontroleerde Pansjhir-vallei. Anderen
zochten hun toevlucht in Kabul. Sommigen onder hen werden van daar door de
Taliban naar Jalalabad gebracht (cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9
mei 2000, paragraaf 2.2, blz. 15-18; UN Report on Emergency Assistance (31
augustus 2000), paragrafen 3 en 7.
Cf. US State Report (februari 2001), introduction.
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 24; US State Report
(februari 2001), section 3.
Cf. Fisher et al., Afghanistan, blz. 70; UNHCR Background Paper (april
2001), blz. 6. Vanwege de gastvrijheid die de internationaal gezochte
terrorist Osama bin Laden in Afghanistan geniet, zijn de betrekkingen tussen
Saoedi Arabië en de Taliban al langere tijd bekoeld.
Als enig westers land heeft Frankrijk een zaakgelastigde voor Afghanistan. De zaakgelastigde is gestationeerd in Islamabad, maar houdt zeer regelmatig kantoor in Kabul. De Franse autoriteiten hebben aangegeven dat de zaakgelastigde er met name op moet toezien dat Franse staatsburgers die werkzaam zijn bij NGO's hun werk kunnen verrichten.
Opmerkelijk is verder dat de Taliban op 16 januari 2000 Tsjetsjenië hebben
erkend als onafhankelijke republiek. De Tsjetsjeense regering werd bovendien
uitgenodigd een diplomatieke vertegenwoordiging te openen in Kabul (UNHCR
Background Paper (april 2001), blz. 20).
Tijdens de zitting van de Algemene Vergadering van de VN in september
2000 werd andermaal besloten dat de zetel van Afghanistan bezet blijft door
een vertegenwoordiger van de regering Rabbani (cf. US State Report (februari
2001), introduction; UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 6).
De Taliban heeft alleen vertegenwoordigingen in de landen die het
Taliban-regime hebben erkend: Pakistan, Saoedi-Arabië en de Verenigde
Arabische Emiraten.
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, blz. 28.
Er zijn berichten over slachtoffers van willekeurige arrestaties die
na betaling van steekpenningen weer zijn vrijgelaten (cf. US State Report
(februari 2001), section 1d).
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 2.2,
blz. 19 ('Recente ontwikkelingen in de strijd').
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 2.2,
blz. 19 ('Recente ontwikkelingen in de strijd').; The Situation in
Afghanistan (juni 2000), §35.
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragraaf 36.
The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragraaf 37.
Idem, paragraaf 38.
Zie noot 11.
Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragrafen
21-6.
Report on Human Rights in Afghanistan (februari 2001), paragraaf 15.
Het aantal Internally Displaced Persons (IDP's) werd begin januari 2001
door de VN geschat op een half miljoen. De meeste mensen die Taloqan zijn
ontvlucht bevinden zich nu in de districten Dasht-i-Qala, Yang-i-Qala,
Keshem, Rustag en Faizabad. Ongeveer tienduizend zijn gestrand bij de
Afghaans-Tadzjiekse grens.
Voor een uitvoerige beschrijving van de omvang en richting van de recente
vluchtelingenstromen binnen Afghanistan en de condities waaronder deze IDP's
momenteel leven, zie idem, paragrafen 19-35.
Voor een uitvoerige beschrijving van het bloedbad in Yakawlang zie
paragraaf 3.3.9.
Cf. Massacres of Hazaras in Afghanistan, part IV; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 12; Afghanistan. The crisis deepens, The Middle
East (april 2001), blz. 14-5.
Cf. EIU Country Report (februari 2001), blz. 31; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 39.
Volgens lokale waarnemers zijn de volgende gebieden onveilig vanwege
de voedselsituatie of oorlogshandelingen:
Frontlinies in de provincies Kabul (Istalif, Mirbacha Kot, Paghman, Qara
Bagh), Parwan (Charikar, Bagram, Salang), Kapisa (Kohistan, Nijrab,
Panjsher, Panjsher 1 en 2, Tagab), Baghlan (Andarab, Burka, Khinjan, Khost
wa Firing, Nahrin, Baghlan city, Tala wa Barfak), Kunduz (Dashti Archi,
Hazarati Imam, Khanabad), Takhar (hele provincie, maar met name Taloqan,
Bangi, Ishkamish) en Badakhshan (Shari Burzug, Keshim)
Andere gebieden waar wordt gevochten: Bamiyan (Bamiyan stad, Sayghan,
Yakawlang), Balkh (Keshende, Zaree), Samangan (Dar-i-Suf, Aibal, Royi-Du Ab)
en in Saripul (Balkhab).
Berggebieden van waaruit guerrilla activiteiten worden gemeld: Badghis,
Ghor, Faryab, Herat, Farah, Kunar en Laghman.
Gebieden met voedseltekorten, in ieder geval tot aan de herfst van 2001:
Badakhshan (Ragh, Shari Burzug), Badghis (Qala-i-Naw,Ghormach, Jawand,
Kushk-i-Kuna, Murghab and Qadis), Balkh (Mazar-i-Sharif, Char Boldak,
Charkent, Chimtal, Keshende, Sholgara), Bamiyan (Bamiyan, Kharmard, Panjab,
Shibar, Waras, Yakawlang), Farah (Farsi, Gulistan, Purchaman, Qala-i-Kah,
Shindand), Faryab (Maimana, Almar, Belcherag, Kohistan, Qaysar, Shirin
Tagab), Ghazni (Ab Band, Andar, Dhyak, Giro, Jaghatu, Jaghuri, Malistan,
Nawa, Nawur, Qarabagh, Zana Khan), Ghor (hele provincie), Herat (Adraskan,
Gulran Krukh, Kuhsan, Kushk), Kabul (Istalif, Kalakan, Khaki Jabar, Mirbacha
Kot, Qara Bagh, Shakar Dara, Surobi), Kandahar (Argistan, Daman, Khakrez,
Maruf, Maiwand, Nesh, Shorabak), Kapisa (Panjshir, Panjshir 1 en 2), Kunduz
(Aliabad), Logar (Kushi), Nangahar (Chaparhar, Hisarak, Khogyani, Rodat,
Sherzad, Shinwar, Surkh Rod), Nimroz (hele provincie), Paktika (Gomal, Nika,
Wazakhwa), Paktia (Gurbuz, Zurmat), Samangan (hele provincie met
uitzondering van twee districten), Sar-i-Pol (hele provincie met
uitzondering van Sozman Qala), Takhar (Chah Ab, Khwaja Ghar, Rustaq, Yangi
Qala), Urozgan (Arjistan, Daikundi, Sharistan), Wardak (Jagathu), Zabul
(Atghar, Daichopan, Mirzan, Shamul Zayi, Shinkay).
Zie paragraaf 2.3.3.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 17.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 12.
Generaal Dostam is leider van de Junbish-i-Melli wa Islami. Ismaël Khan,
bijgenaamd de 'Leeuw van Herat', was ten tijde van het Mudjahedin-bewind in
Afghanistan gouverneur van de provincie Herat. Hij geniet in Afghanistan
grote populariteit, omdat hij er in tegenstelling tot vele andere
Mudjahedin-commandanten in slaagde na de val van het communistische bewind
de veiligheid in de door hem gecontroleerde gebieden te bewaren. In mei 1997
werd Khan aan de Taliban uitgeleverd toen zijn bondgenoot Malik een
kortstondig verbond sloot met de Taliban om controle te krijgen over de stad
Mazar-i-Sharif. Tot zijn ontsnapping in maart 2000 sleet hij zijn dagen in
een gevangenis van Kandahar (cf algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei
2000, paragraaf 3.3.4, blz. 34).
EIU Country Report (februari 2001), blz. 34-5; ; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 13.
Cf. Bust to Dust, India Today International (12 maart 2001), blz.
26-7; Afghanistan. Dangerous Twist, Middle East International (23 maart
2001), blz. 19-20; Les talibans incarnent la revanche des Pachtounes, Le
Monde (3 april 2001).
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragrafen16-7;
Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragrafen 13-5.
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragrafen 2-5; Report
on Human Rights in Afghanistan (februari 2001), paragrafen 9-10; ; UNHCR
Background Paper (april 2001), blz. 13.
'Loya Jirgah' is de benaming voor de traditionele vergadering van de
leiders van de Pasthun stammen en leiders van andere etnische groepen in
Afghanistan, aan wie belangrijke politieke beslissingen konden worden
voorgelegd.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 10; The Situation in
Afghanistan (juni 2000), paragraaf 9, paragraaf 32; Situation of Human
Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 16; EIU Country Report
(februari 2001), blz. 33; Report on Human Rights in Afghanistan (februari
2001), paragrafen 11-2
Osama bin Laden, die van Saoedische afkomst is, wordt verdacht van
betrokkenheid bij de bomaanslagen in 1998 op de Amerikaanse ambassades in
Kenia en Tanzania. Ook wordt de naam van Osama bin Laden genoemd in verband
met de aanslag op het Amerikaanse marineschip USS Cole in de haven van Aden
(Jemen) op 12 oktober 2000.
Op 3 januari 2001 begon in New York een proces tegen vier personen die ervan
worden verdacht lid te zijn van Osama bin Ladens terroristische netwerk
'al-Qaeda'. De belangrijkste verdachte is een voormalige Egyptische
veiligheidsagent, die Osama bin Laden in zijn verklaringen in verband brengt
met de bomaanslagen in Kenia en Tanzania (EIU Country Report (februari
2001), blz. 35).
De vier zijn schuldig bevonden en op 29 mei 2001 veroordeeld.
Cf. EIU Country Report (februari 2001), blz. 32-3. Zie voor een
compleet overzicht van de sancties die door de Veiligheidsraad zijn
ingesteld Resolution 1333 (2000). Adopted by the Security Council at its
4251 meeting, on 19 December 2000, Veiligheidsraad (S/RES/1333 ,
19 december 2000).
De sancties zijn verscherpt onder druk van de Verenigde Staten en met steun
van de Russische Federatie, maar tegen de wil van de humanitaire
organisaties van de VN en NGO's. Zij vrezen dat verscherpte sancties zullen
leiden tot een verslechtering van de humanitaire situatie. Bovendien
verwachten zij dat de sancties nieuwe obstakels zullen opwerpen in de
vredesdialoog onder auspiciën van de VN, waardoor het moeilijker zal worden
voor humanitaire organisaties om hun werk te blijven doen. Het hoofd van
UNOCHA en UNDP in Islamabad, de Speciale Afgevaardigde van de VN voor
Afghanistan en de Secretaris-Generaal van de VN hebben zich uitgesproken
tegen de verscherping van de sancties. Zie voor een kritische beschouwing
van de gevolgen van het sanctieregime ook het interview in Le Monde met
politicoloog en Afghanistan-kenner Olivier Roy (Les talibans incarnent la
revanche des Pachtounes).
Cf. EIU Country Report (februari 2001), blz. 34.
EIU Country Report (februari 2001), blz. 36.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 14.
Cf The Situation in Afghanistan (juni 2000), §12; Afghanistan. The
crisis deepens, The Middle East (april 2001), blz. 15; Afghanistan's opium
fiends, The Economist (24 februari 2001), blz. 65; Verlies stad is forse
klap voor Taliban, Volkskrant (15 februari 2001).
Zie ook paragraaf 2.5.4 Drugs.
Cf. UN Report on Emergency Assistance (augustus 2000), paragrafen
11-8; ; UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 14.
Rond Kandahar leven momenteel zo'n tienduizend Koochi families in kampen. Deze nomaden hebben als gevolg van de droogte negentig procent van hun veestapel, hun belangrijkste bron van inkomsten, verloren.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 14, 15.
Cf. EIU Country Report (februari 2001), blz. 36-7; The Situation in
Afghanistan (juni 2000), paragrafen 46-50; UN Report on Emergency Assistance
(augustus 2000), paragrafen 21-8; UNHCR Background Paper (april 2001), blz.
15, 18.
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragraaf 53; UN Report
on Emergency Assistance (augustus 2000), paragrafen 29-38; Report on Human
Rights in Afghanistan (februari 2001), paragraaf 45
Cf. Report on Human Rights in Afghanistan (februari 2000), paragrafen
46-7.
Zie voor de mogelijkheden van meisjes en vrouwen tot het volgen van
onderwijs paragraaf 3.4.1 'Onderwijs' van dit ambtsbericht.
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), §6, §§51-2; EIU Country
Report (november 2000), blz. 29; Taliban maken einde aan opiumproductie,
Volkskrant (16 februari 2001); Geen papaver meer, dan maar dochters
verkopen, Volkskrant (17 februari 2001); Afghanistan's opium fiends, The
Economist (24 februari 2001), blz. 65; UNHCR Background Paper (april 2001),
blz. 16.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz 25. Voor een samenvatting
van de grondwet die in november 1987 onder communistische bewind werd
aanvaard en in mei 1990 geamendeerd, zie Fisher et al., Afghanistan, blz.
86-7. Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 2.1.2,
blz. 9, en paragraaf 3.1.1, blz. 28-9; US State Report (februari 2001),
section 2c.
Voor een korte beschrijving van de voorlopige grondwet van de regering
Rabbani en de voorbereidingen voor een nieuwe grondwet door de Taliban, zie
idem, blz. 87.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 23 (cf. algemeen
ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 3.1.2, blz. 29).
The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragrafen 13-5; Situation
of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 12; UNHCR
Background Paper (april 2001), blz. 23.
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 25-7.
Cf. Report on Human Rights in Afghanistan (februari 2001), §48;US
State Report (februari 2001), section 1f en 2a.
Er waren in 2000 tekenen dat het verbod op televisie zou worden verzacht.
Hierover zouden gesprekken zijn gevoerd tussen ambtenaren van het ministerie
van Informatie en Cultuur van de Taliban en provinciale autoriteiten
(Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 55).
Cf. US State Report (februari 2001), section 2a en 2c. In Engelstalige
bronnen wordt het radiostation soms onjuist aangeduid als 'the voice of
Shariat'.
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf
2.6.2, blz. 24; US State Report (februari 2001), section 2a. Voor een
overzicht van de kranten die in Afghanistan verschijnen of zijn verschenen
zie: Fisher, etc., "Afghanistan", in: The Far East and Australasia 2001
(Londen 2000), blz. 88-92.
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 3.3.1,
blz. 31. Dat deze bepaling nog steeds van kracht is bleek op 11 augustus
2000, toen drie buitenlandse journalisten werden gearresteerd op verdenking
foto's te hebben genomen van een voetbalwedstrijd in Kabul. De journalisten
werden twee uur ondervraagd, waarna hun film werd geconfisceerd (Report on
Human Rights in Afghanistan (februari 2001), paragraaf 48;US State Report
(februari 2001), section 2a; UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 33).
Een ander incident waarbij een journalist was betrokken betreft de
arrestatie door de Taliban van een westers journalist en zijn medewerker in
juli 2000. Tijdens de detentie was de journalist er getuige van dat zijn
medewerker werd geslagen. De journalist werd niet lang na aanhouding het
land uitgezet; zijn medewerker zou inmiddels uit de gevangenis hebben weten
te ontsnappen (US State Report (februari 2001), section 1c en 2a; overigens
maakt het US Department of State niet duidelijk wat de aanleiding voor de
arrestatie was).
In december 2000 werd een vertaler die werkzaam was bij de BBC door de
Taliban gearresteerd. Hij werd gesommeerd zijn functie op te geven. Nadat de
BBC te kennen had gegeven dat de vertaler zou worden overgeplaatst, lieten
de Taliban hem vijf dagen later vrij (EIU Country Report (februari 2001),
blz. 34).
Op 14 maart 2001 besloot de Taliban over te gaan tot sluiting van het BBC
kantoor in Kabul, nadat een programma van deze omroep de vernietiging van
pre-islamitische beelden 'barbaars' had genoemd. De aanwezige correspondent
diende binnen 24 uur het land te verlaten (UNHCR Background Paper (april
2001), blz. 34)
Overigens maakten de Taliban een uitzondering op de strenge regels voor
buitenlandse journalisten tijdens de kaping van het vliegtuig van Indian
Airlines eind 1999/begin 2000. Dit vliegtuig stond op het vliegveld van
Kandahar aan de grond. Buitenlandse journalisten mochten destijds hun beroep
onder normale omstandigheden uitoefenen (cf. algemeen ambtsbericht
Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 3.3.1, blz. 31).
Cf. US State Report (februari 2001), section 2a; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 33.
Ook voor mannen bestaan overigens kledingvoorschriften. Dit bleek nog
eens in juli 2000, toen spelers van de Young Afghan Football Club uit Chaman
(Pakistan) bij een wedstrijd in Kandahar het speelveld in korte broeken
betraden. De religieuze politie arresteerde zes spelers, vijf wisten te
ontsnappen. De zes gearresteerde spelers werden voor straf kaalgeschoren en
daarna vrijgelaten. De Taliban boden later hun excuses aan voor het incident
en lieten weten dat de verantwoordelijke politieman was overgeplaatst
(Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 48).
US State Report (februari 2001), section 1c en 2c. Cf. Violence
Against Women (maart 2000), paragrafen 36-8).
Een atheïst zou zelfs ter dood kunnen worden gebracht. Ditzelfde
geldt voor een moslim die zich tot een ander geloof bekeert (cf. US State
Report (februari 2001), section 2c). Op het verkondigen van een ander
geloof, het verkopen van niet-islamitische religieuze literatuur en andere
activiteiten die als actieve verbreiding van een ander geloof kunnen gelden,
staat vijf jaar gevangenisstraf.
Afghanistan kende ook een zeer kleine Christelijke en Joodse gemeenschap,
van wie de meeste leden Afghanistan echter reeds lang hebben verlaten (UNHCR
Background Paper (april 2001), blz. 32).
Zie voor een chronologisch overzicht van de onderdrukking van het
sjiietische verzet in Herat door de Taliban het algemeen ambtsbericht
Afghanistan van 16 september 1999, blz. 33-5.
De Taliban beweren dat de Hindoes zelf hebben verzocht om de
merktekens, om niet lastig gevallen te worden door de religieuze politie
(cf. 'Outrage at Taleban's Hindu dress code' (BBC-news, www.new.bbc.co.uk,
22 mei 2001; 'Taliban: merkteken voor niet-islamieten' (DPA, 22 mei 2001);
'Taliban defend yellow badges for non-Muslim Afghans' (Reuters 23 mei
2001)).
Op 31 mei 2001 stelde Kamerlid Karimi (Groen Links) kamervragen naar
aanleiding van deze maatregelen van de Taliban.
Zie voor een beschrijving van de beperkte bewegingsvrijheid van
vrouwen paragraaf 3.4.1 'Vrouwen', onder 'Bewegingsvrijheid'.
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999,
paragraaf 3.3.4, blz. 37, en algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei
2000, paragraaf 3.3.3, blz. 33).
US State Report (februari 2001), section 2d (cf. US State Report
(februari 1999) en US State Report (februari 2000)). In 1999 werden met name
Hazara's in Hazarajat en Tadzjieken in de Shomali-vallei slachtoffer van
deze praktijken (cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000,
paragraaf 2.2, resp. blz. 14-5 en blz. 16-7).
Cf. US State Report (februari 2001), section 2c, en algemeen
ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf 3.3.5, blz. 37.
Voor de rechtsgang in Afghanistan ten tijde van het communistische bewind
(1978-1992), zie het gelijknamige algemeen ambtsbericht met kenmerk
DPC/AM-695004 van 29 september 2000.
Over 2000 zijn geen gevallen bekend van openbare executies in het
stadion van Kabul. In voorgaande jaren was dit wel het geval. Zo kwamen hier
in het verleden terechtstellingen voor, waar naar verluidt wel tot maximaal
dertigduizend mensen bij aanwezig waren (US State Report (februari 2001),
section 1a; cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999,
paragraaf 3.3.11, blz. 42, noot 92).
Voorbeelden van lichtere vormen van onislamitisch gedrag zijn:
alcoholgebruik (ook indien de roesverwekkende eigenschap verloren is gegaan
door bewerking, zoals door koken, bakken of flamberen; ook het eten van
rumbonen is een lichte vorm), bezit van tv en videobanden (video's met
pornografische beelden zijn een zware vorm, evenals het organiseren van
buurtavonden voor de tv), lichte inbreuk op het gebedsritme (maar geheel
niet aan het gebedsritme voldoen wordt beschouwd als geloofsafval),
kruimeldiefstal, te korte baard (geen baard is een zware vorm) en lichte
overtredingen van de kledingvoorschriften voor vrouwen. Commerciële
papaverteelt is sinds kort een zware vorm.
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 25 en Amnesty
International, Brief aan Staatssecretaris Kalsbeek inzake Afghanistan (17
april 2001).
De keerzijde van de zware bewijslast is dat vrouwen zeer veel moeite
hebben om verkrachting te bewijzen. Ook dan zijn namelijk vier getuigen
vereist. Vrouwen die er niet in slagen om te bewijzen dat zij zijn
verkracht, lopen het risico zelf te worden bestraft met zweepslagen voor
overspel (cf.The Implementation of Human Rights With Regard to Women. Report
of the Secretary-General on the situation of women and girls in Afghanistan,
submitted in accordance with Sub-Commission resolution 1999/14, UN
(E/CN.4/Sub.2/2000/18, 21 juli 2000), paragraaf 6).
Cf. Report on Human Rights in Afghanistan (februari 2001), paragraaf
56.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 30.
Zie ook paragraaf 3.3.9 van dit ambtsbericht.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz . 36.
Ismaël Khan zat tijdens zijn gevangenschap opgesloten in het
hoofdkwartier van de veiligheidsdienst van de Taliban. Dit hoofdkwartier
staat bekend als Istikhbarat. De Sarposa gevangenis is het reguliere
detentiecentrum in Kandahar (Situation of Human Rights in Afghanistan
(augustus 2000), paragrafen 40-1).
Medio 2000 gaf het UIFSA aan dat de Taliban naar schatting 4.200
sympathisanten van het UIFSA zou vasthouden. Slechts zes- à zevenhonderd van
hen zouden strijders zijn die tijdens gevechten werden gevangengenomen. Het
UIFSA liet voorts weten dat ongeveer zevenhonderd Taliban-strijders werden
vastgehouden in Taloqan. De Taliban meenden echter dat hun aantal niet hoger
was dan vierhonderd (Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus
2000), paragraaf 14). Een andere bron schat het totale aantal gedetineerden
in Afghanistan op ongeveer 10.000, van wie de helft krijgsgevangenen zouden
zijn.
Cf. US State Report (februari 2001), section 1c; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 31; Report on the Situation of Human Rights,
paragraaf 42; The Implementation of Human Rights with regard to Women,
paragraaf 10.
Op 8 maart 2000 werd ter gelegenheid van de viering van Internationale
Vrouwendag aangekondigd dat zes vrouwen zouden worden vrijgelaten (Situation
of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 54; zie ook
paragraaf 3.4.1 Vrouwen van dit ambtsbericht onder het tussenkopje
'Bewegingsvrijheid').
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 30-2.
In een gesprek met de Speciale Rapporteur van de VN Mensenrechtencommissie
liet Ismaël Khan, de voormalige gouverneur van Herat, weten dat twee van
zijn medestanders tijdens hun gevangenschap in Kandahar zijn gemarteld.
Vanuit zijn cel hoorde Khan dat ook andere gevangenen werden gemarteld. Khan
werd volgens eigen zeggen geketend vastgehouden in een cel zonder ramen.
Volgens de medestanders van Khan bestond de marteling eruit mensen
ondersteboven op te hangen, waarna zij met kabels werden geslagen. Voor een
beschrijving van de achtergrond van Khan en zijn ontsnapping uit de
gevangenis van Kandahar in maart 2000, zie het algemeen ambtsbericht
Afghanistan van 9 mei 2000, §3.3.4, blz. 34-5 (Situation of Human Rights in
Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 40; US State Report (februari 2001),
section 1c en 1d).
Er zijn tevens aanwijzingen dat enkele tientallen burgers uit Naikpai in
begin 2000 tijdens hun gevangenschap door Taliban-strijders zijn gemarteld.
Gesproken wordt van het slaan met kabels en het gedwongen buiten laten staan
in de vrieskou. De gevangenen zijn later dood aangetroffen bij de
Robatak-pas op de grens van de provincies Baghlan en Samangan (zie paragraaf
3.3.9 'Buitengerechtelijke executies en moorden').
Ook commandanten van het UIFSA zouden hebben gemarteld om informatie van hun
gevangenen los te krijgen. Tenminste een van de personen die was
gearresteerd in verband met de moord op commandant Abdullah Jan Wahidi zou
vóór zijn executie zijn gemarteld. (zie eveneens paragraaf 3.3.9 van dit
ambtsbericht).
Niettemin zouden lokale Taliban-commandanten soms misbruik maken van
hun macht door persoonlijke tegenstanders gevangen te zetten Ook zijn er
berichten dat Taliban-soldaten Hazara's voor een losgeld vasthouden (US
State Report (februari 2001), section 1b).
Cf. US State Report (februari 2001), section 1b; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 32).
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragraaf 55; US State
Report (februari 2001), section 1a en 1g.
Het aantal slachtoffers dat wordt genoemd varieert van 89 tot 189. De
Taliban ontkennen de beschuldiging (Situation of Human Rights in Afghanistan
(augustus 2000), paragraaf 14 en paragraaf 39).
De Speciale Rapporteur van de VN Mensenrechtencommissie, Kamal Hossain,
geeft aan dat het om etnische Oezbeken zou gaan en noemt, vermoedelijk
abusievelijk, de Robatak-pas als de plaats waar de executie zou hebben
plaatsgehad. Hossain meldt voorts dat het zou gaan om krijgsgevangenen,
dienstplichtigen die zouden hebben geweigerd voor de Taliban te vechten of
willekeurig gearresteerde burgers uit Samangan. Mullah Dadallah was als
commandant direct verantwoordelijke voor de executie (Question of the
Violation of Human Rights and Fundamental Freedoms in Any Part of the World.
Report on the situation of human rights in Afghanistan submitted by Mr.
Kamal Hossain, Special Rapporteur, in accordance with Commission resolution
2000/18, UN (E/CN.4/2001/43, februari 2001), paragraaf 43; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 37).
Zie voor de voorgenomen gevangenruil die met deze gewelddaad verband zou
houden paragraaf 2.3.2 van dit ambtsbericht onder het kopje
'Vredesinitiatieven'.
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 11.
Cf. US State Report (februari 2001), section 1a en 1c; Afghanistan.
Executions in Panjshir, Amnesty International (ASA 11/005/2001, 14 februari
2001; Afghanistan. Executions in Panjshir, Amnesty International (ASA
11/004/2001, 15 februari 2001).
Wahidi was aanvankelijk commandant van Hekmatyars Hezb-i-Islami. Na de
verovering van Kabul door de Taliban in september 1996 vocht hij aan de
zijde van de troepen van Massoud. In april 2000 liep Wahidi over naar de
Taliban, om reeds in augustus weer naar Massoud over te stappen.
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf
3.3.10, blz. 41.
Voor een gedetailleerde beschrijving van de aanloop naar het bloedbad
en de omstandigheden waaronder de lichamen werden gevonden, zie Afghanistan.
Massacres of Hazaras in Afghanistan, Human Rights Watch (Vol. 12, No. 7 (C),
februari 2001), part V ('Massacre at Robatak Pass, May 2000').
Voor de namen van de slachtoffers, zie Massacres of Hazaras in
Afghanistan, appendix B.
Bij een van de latere slachtoffers moesten als gevolg van de kou
beide voeten worden geamputeerd (Massacres of Hazaras in Afghanistan, part
V).
Human Rights Watch merkt in haar rapport over het bloedbad op dat de
belangrijkste Taliban-commandant van het noordelijk front, mullah Abdul
Razak Nawfiz, als leidinggevende van Shahzad mede-verantwoordelijkheid
draagt (Report on the situation of human rights in Afghanistan (februari
2001), paragraaf 43; Massacres of Hazaras in Afghanistan, part VI
('Accountability')).
Massacres of Hazaras in Afghanistan, part V.
Yakawlang is het grootste district van de provincie Bamiyan. Het telt
ca. 140.000 inwoners - meer dan een derde van de gehele bevolking van de
provincie.
Zie voor een gedetailleerde beschrijving van de toedracht van het
bloedbad, Massacres of Hazaras in Afghanistan, part IV ('Massacre in
Yakaolang, January 2001') en Afghanistan. Massacres in Yakaolang, Amnesty
International (ASA 11/008/2001, 1 maart 2001).
Cf. Summary execution of civilians in Yakaolang, Amnesty International (AFA
11/001/2001, 23 januari 2001); Report on the situation of human rights in
Afghanistan (februari 2001), §44; UNHCR Background Paper (april 2001), blz .
38-9.
De geïdentificeerde slachtoffers zijn onder meer afkomstig uit de
dorpen Akhundan, Bed Mushkin, Behsud, Boom, Chasma Shirin, Dai Nau, Diwalak,
Feroz Bahar, Gardanak, Gumbazi, Jamak, Karya Kushkak, Kata Khana, Koshagola,
Mindayak, Pushta Dar-i Ali, Qala-i Shah Nehang, Sarasiab (cf. Massacres of
Hazaras in Afghanistan, appendix A).
Amnesty International vermoedt dat het werkelijke aantal doden meer dan
driehonderd bedraagt (Massacres in Yakaolang).
Cf. Massacres of Hazaras in Afghanistan, part VI ('Accountability').
De Economist Intelligence Unit noemt als reden de mishandeling van Taliban-collaborateurs door strijders van Hezb-i-Wahdat (EIU Country Report (februari 2001), blz. 33). Amnesty International meldt dat strijders van Hezb-i-Wahdat vóór de komst van de Taliban vier burgers standrechtelijk zouden hebben geëxecuteerd (Massacre in Yakaolang).
Voor een beschrijving van de Hezb-i-Wahdat en de mensenrechtenschendingen die door deze Mudjahedin-beweging zijn gepleegd, zie het algemeen ambtsbericht van 23 juni 2000 met kenmerk DPC/AM-681499 met als titel 'Hezb-i-Wahdat. Mensenrechtenschendingen (1992-1999)'.
Massacres of Hazaras in Afghanistan, part IV.
Zie voor de rechtsgang onder de Taliban paragraaf 3.3.4 'Rechtsgang
onder de Taliban' en paragraaf 3.3.5. 'Rechtsgang onder het UIFSA' van dit
algemeen ambtsbericht.
Dit geldt met name op het platteland, maar ook in de stad. Zie voor
het belang van stam- en clanverwantschap ten tijde van het communistische
bewind bijvoorbeeld Afghan Communism and Soviet Intervention, Henry S.
Bradsher (Oxford 1999). Overigens zouden de etnische Tadzjieken in
Afghanistan minder aan stam- en clanverwantschap hechten dan met name de
Pashtuns.
Met stam wordt in dit verband gedoeld op een etnische groepering,
zoals bijvoorbeeld de Pashtuns, en met clan op een substam, zoals
bijvoorbeeld de Durrani. Alleenstaande vrouwen die geen man hebben die voor
hen kan bemiddelen (hetzij een echtgenoot, broer of andere mannelijke
verwant), zijn niet in staat de hulp in te roepen van de stam of clan
waartoe zij behoren. Te denken valt daarbij met name aan de vele weduwes die
Afghanistan telt.
Hoewel het ondoenlijk is een uitputtend overzicht te geven van de
machtsverhoudingen tussen stammen en clans, die bovendien aan verandering
onderhevig zijn, zal de Taliban bijvoorbeeld in het algemeen terughoudend
zijn bij de vervolging van Pasthuns uit de Durrani- of Gilzhai-clans. De
Durrani-clan is stedelijk georiënteerd en leverde in het verleden de
koningen van Afghanistan. Ook een deel van het Taliban-leiderschap bestaat
uit Durrani's, onder wie mullahRabbani, tot zijn dood op 16 april 2001
officieel de tweede man in de hiërarchie. De kern van de Taliban, onder wie
mullah Omar, is evenwel afkomstig uit de Gilzhai-clan, die met het Pashtun
platteland is verbonden.
Ook Pashtun clans die geen deel uitmaken van het kader van de Taliban hebben
in bepaalde regio's zoveel macht dat de Taliban hun leden ongemoeid laten.
In de praktijk kan dit betekenen dat dorpen geen rekruten hoeven te leveren,
hooggeplaatste ex-communisten vrijuit gaan en religieuze regels naar eigen
inzicht worden geïnterpreteerd.
In het uiterste noorden van Afghanistan, waar het UIFSA zijn machtsbasis
heeft, zijn weer andere stammen, clans en bevolkingsgroepen invloedrijk,
zoals de Pansjhiri's. Iemand die tot een van deze groepen behoort kan, voor
zover de gevechtshandelingen dat toestaan, een veilig heenkomen vinden bij
zijn groepsgenoten. Generaal Massoud behoort tot de Pansjhiri's.
Zie ook UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 39-42 en Amnesty
International, Brief aan Staatssecretaris Kalsbeek inzake Afghanistan (17
april 2001).
Cf. US State Report (februari 2001), section 5; algemeen ambtsbericht
Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf 3.4.1, blz. 45;het algemeen
ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 3.4.1., blz. 35-6.
The Implementation of Human Rights with regard to Women, §29.
Zo bestond in 1978, vóór de communistische machtsovername, slechts dertien procent van de schoolgaande jeugd uit meisjes (cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf 2.6.1, blz. 20).
Violence Against Women (maart 2000), paragraaf 23; cf. US State
Report (februari 2001), section 5.
The Implementation of Human Rights with regard to Women, §§38-9.
Naar schatting 7% van de 4,4 miljoen kinderen in de schoolgaande leeftijd maakt gebruik van door NGO's gesteunde onderwijsprogramma's (The Implementation of Human Rights with regard to Women, paragraaf 34).
Violence Against Women (maart 2000), paragraaf 23-5; The
Implementation of Human Rights with regard to Women, paragraaf 40; US State
Report (februari 2001), section 5.
Het decreet dat meisjes toestaat onderwijs te volgen in 'moskee scholen'
dateert van begin juni 2000 (Situation of Human Rights in Afghanistan,
paragraaf 53).
Report on Human Rights in Afghanistan (februari 2001) paragraaf
46-47. Zie ook paragraaf 2.4 Sociaal-economische situatie onder 'onderwijs'.
The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragraaf 8;Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000), paragraaf 50; en The Implementation of Human Rights with regard to Women, paragraaf 45.
Cf. US State Report (februari 2001), section 5; UNHCR Background
Paper (april 2001), blz. 34-5.
Voorlopige cijfers geven aan dat in juni 2000 bijna duizend vrouwelijke
artsen en verpleegsters werkzaam waren bij hulporganisaties en bijna 4.800
vrouwen werkzaam waren in andere betaalde beroepen (Report on Human Rights
in Afghanistan (februari 2001), paragraaf 50).
Cf. Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000),
paragraaf 49;The Implementation of Human Rights with regard to Women,
paragraaf 44; Report on Human Rights in Afghanistan (februari 2001),
paragraaf 51.
Twee dagen na de afkondiging van het decreet, op 8 juli 2000, arresteerden
de Taliban een Amerikaanse vrouw en zeven van haar Afghaanse vrouwelijke
medewerkers van de NGO 'Physiotherapy and Rehabilitation Support for
Afghanistan' (PARSA). De vrouwen werden later vrijgelaten. De Amerikaanse
diende daarop het land binnen 24 uur te verlaten, wat zij ook deed (cf.
Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000),paragrafen51-2; US
State Report (februari 2001), section 4 en 5).
Het World Food Program (WFP) subsidieert 45 bakkerijen in Kabul,
waar vrouwen werken die goedkoop brood produceren voor de meest behoeftigen
van de hoofdstad. Medio augustus 2000 vaardigden de Taliban een decreet uit,
waarin tot sluiting van de bakkerijen werd besloten. De beslissing hing
samen met het eerdergenoemde decreet dat in juli 2000 werd afgekondigd dat
bepaalde dat Afghaanse vrouwen niet meer voor NGO's en VN-organisaties
mochten werken. Nadat deze beslissing kort daarna werd herroepen,
verordonneerden de Taliban begin juni 2001 wederom de sluiting van de
bakkerijen. Na gesprekken tussen vertegenwoordigers van de Taliban en de VN,
werd de beslissing half juni andermaal herroepen en zijn momenteel de
bakkerijen weer open (Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus
2000), paragraaf 56; US State Report (februari 2001), section 4 en 5).
Sommige vrouwen belanden in de prostitutie om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. In Kabul zouden honderden prostituees werkzaam zijn. Dikwijls hebben zij hun man verloren en zien zij geen andere mogelijkheid om geld te verdienen. Naast zelfstandig opererende prostituees zou Kabul nog 25 à 30 bordelen kennen. Indien de Taliban op de hoogte raken dat een vrouw zich prostitueert, wordt zij gestraft. Door omkoping blijft deze straf meestal beperkt tot enkele dagen of weken gevangenisstraf en een aantal zweepslagen. Ook in andere steden in Afghanistan zou prostitutie in opkomst zijn (Violence Against Women (maart 2000), paragraaf 35).
Cf. Violence Against Women (maart 2000), paragraaf 30; The
Implementation of Human Rights with regard to Women, paragrafen 46-50; US
State Report (februari 2001), section 5.
Cf. Situation of Human Rights in Afghanistan (augustus 2000),
paragraaf 54.
Cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, §2.2, blz. 17,
noot 33; UNHCR Background Paper (april 2001), paragraaf 5.6, blz. 45.
Pogingen tot rekrutering op individuele basis liepen op niets uit, omdat de stam- en dorpsoudsten niet gepasseerd wensten te worden. Pogingen van de Taliban om een systeem van dienstplicht in te voeren in de provincie Paktia liepen zelfs uit op een complete dorpsopstand (Information concerning recruitment by the Taliban, UNHCR-Stockholm ).
Cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000), paragraaf 40 en het
algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 2.2, blz. 17,
noot 33. Zie ook paragraaf 2.1.2.4.
Naar schatting tien procent van de troepen van de Taliban die in augustus
1999 bij het Shomali-offensief waren betrokken, zouden buitenlanders zijn
geweest (algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 2.2,
blz. 17, noot 33; The Implementation of Human Rights with regard to Women,
paragraaf 13).
De amnestie is als bijlage 4 toegevoegd aan het algemeen
ambtsbericht Afghanistan van 4 maart 1998.
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 4.
Zie recentelijk bijvoorbeeld het bloedbad dat door de Taliban in
Yakawlang werd aangericht onder de Hazara-bevolking na de verovering van dit
district in januari 2001 (cf. paragraaf 3.3.9.2).
Zie voor het ontstaan en de achtergronden van de etnische dimensie van het
huidige conflict bijvoorbeeld een interview met politicoloog en
Afghanistan-kenner Olivier Roy in Le Monde van 3 april 2001 (Les talibans
incarnent la revanche des Pachtounes).
Zij zouden bij gevechten niet als volwaardige soldaten worden
gebruikt, maar dienen veeleer als menselijk schild en ter verkenning van
mijnenvelden. Voor een uitvoerige beschrijving van de recrutering van
soldaten door de Taliban, zie het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16
september 1999, paragraaf 3.4.4, blz. 47-51.
Voor een beschrijving van de Hezb-i-Wahdat en de
mensenrechtenschendingen die door deze Mudjahedin-beweging zijn gepleegd,
zie het algemeen ambtsbericht van 23 juni 2000 met als titel 'Hezb-i-Wahdat.
Mensenrechtenschendingen (1992-1999)'.
Dit verklaart waarom de Taliban in 1999 bij de strijd om de
Shomali-vallei ruim honderdduizend Tadzjieken uit hun woongebieden verdreven
en diegenen onder hen die naar Kabul uitweken als potentiële vijanden
bejegenden. De Taliban hielden de inwoners van de Shomali-vallei immers ten
minste gedeeltelijk verantwoordelijk voor het mislukken van hun eerste
offensief, toen vele strijders van het UIFSA zich achter de frontlinie in
het vijandelijke gebied bleken te hebben schuilgehouden. Volgens de Taliban
kon dit alleen gebeuren met medeweten van de plaatselijke bevolking, van wie
bekend is dat zij traditioneel op de hand van de Tadzjiekse commandant
Massoud is (cf. algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf
2.2, paragraaf 3.3.3 en paragraaf 3.3.4).
Volgens Amnesty International zouden de Tadzjieken om etnische redenen uit
de Shomali-vallei zijn verdreven (cf. Amnesty International, Brief aan
Staatssecretaris Kalsbeek inzake Afghanistan (17 april 2001).
Cf. UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 42-3.
Het is evenwel zeer de vraag of dergelijke communisten thans (ruim
zeven jaar na de val van het communistische bewind) nog in Afghanistan
aanwezig zijn.
Voor een beschrijving van de organisatie van het communistisch
bestuur, zie het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 16 september 1999,
paragraaf 2.2.1, blz. 6-12.
Overigens is het niet onwaarschijnlijk dat binnen de DVPA aanhangers
van de Parcham-factie meer risico op vervolging lopen dan die van de
Khalq-factie. Deze inschatting is gebaseerd op de verschillen in
samenstelling van beide facties, die in het geval van de Parchams
voornamelijk bestond uit communisten met een stedelijke en Tadzjiekse
afkomst, terwijl de meerderheid van de Khalqi's rurale Pashtuns was (cf. het
algemeen ambtsbericht 'Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan
(1978-1992)' met kenmerk DPC/AM-663896 van 29 februari 2000), blz. 5-6).
In dit verband kan mede verwezen worden naar het onder redactie van William Maley uitgegeven boek Fundamentalism Reborn? Afghanistan and the Taliban (London 1998). In de bundel is een bijdrage opgenomen van Anthony Davis onder de titel "How the Taliban became a military force". Op bladzijden 54 en 70 noemt Davis als belangrijkste verklaring voor de snelle opmars van de Taliban het grote aantal regimentsofficieren uit het communistische leger dat de overstap maakte naar de Taliban. Ook in Kamal Matinuddins boek The Taliban Phenomenon. Afghanistan 1994-1997 (Oxford 1999) staat beschreven dat voormalige communisten en medewerkers van de KhAD naar de Taliban zijn overgelopen (zie blz. 27, 29 en 34).
Cf. Amnesty International, Brief aan Staatssecretaris Kalsbeek inzake
Afghanistan (17 april 2001).
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 17. Zie ook de brief van
de minister van Buitenlandse Zaken met kenmerk HH-0440/01 van 2 april 2001
aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met antwoorden op
Kamervragen van mevr. Karimi over Afghaanse vluchtelingen in het Jalozai
vluchtelingenkamp.
Zie voor de beschrijving van de situatie van Afghanen in Pakistan
het algemeen ambtsbericht 'Asiel in derde landen' met kenmerk DPC/AM-663895
van 6 december 2000 en het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000,
paragraaf 4.3.1, blz. 47-52.
Dit is de benaming voor een MoU tussen de Iraanse regering en UNHCR.
Zie voor een uitvoerige beschrijving van het MoU en de complete tekst van
het akkoord het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, §4.3.2,
blz. 55-7 en bijlage 3 (cf. The Situation in Afghanistan (juni 2000),
paragrafen 43-5).
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 18.
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 21.
Naar aanleiding van de bomaanslag heeft Iran het 'consulaat' in Herat
gesloten (Iran Daily, 6 mei 2001).
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 21.
Zie voor de beschrijving van de situatie van Afghanen in Iran ook
het algemeen ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 4.3.2, blz.
52-7.
Zie voor de beschrijving van de situatie van Afghanen in de aan
Afghanistan grenzende Centraal-Aziatische republieken ook het algemeen
ambtsbericht Afghanistan van 9 mei 2000, paragraaf 4.3.3 (Turkmenistan),
paragraaf 4.3.4 (Tadzjikistan) en paragraaf 4.3.5 (Oezbekistan), blz. 57-60.
Cf. Jurisprudentie Vreemdelingenrecht (aflevering 16, 7 december
2000), blz. 1126-31.
Cf. UN Report on Emergency Assistance (augustus 2000), paragraaf 68;
UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 45-7.
Mullah Mohammad Rabbani overleed op 16 april 2001 te Rawalpindi,
Pakistan, aan de gevolgen van een ziekte. Een deel van zijn taken, met name
de coördinatie van de strijd tegen de UIFSA, is in handen gelegd van
Rabbani's broer, Ahmad.
Baghlani werd op 25 juli 2000 door de Taliban gearresteerd op
verdenking in het geheim banden te onderhouden met het UIFSA (UNHCR
Background Paper (april 2001), blz. 36).
Volgens UNHCR was Maulawi Islam gouverneur van de provincie Bamiyan
in 2000. In augustus 2000 zou echter onenigheid zijn ontstaan tussen Maulawi
Islam en de Taliban (UNHCR Background Paper (april 2001), blz. 36).
===