Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Toespraak minister De Vries bij de opening van het academisch jaar van de Faculteit Rechtsgeleerdheid, Universiteit Utrecht Een toespraak bij het onderwerp Bestuurlijke vernieuwing 30 augustus 2001
Gedogen in het bestuursrecht
Of: Besturen is iets anders dan zwichten voor de feiten Waarom maken we wetten?
Volgens de oude Babyloniërs was Shamash, de Zonnegod, ook de god van de rechtvaardigheid. Een collega dus van de Utrechtse Sol Justitiae, die ons moet bijlichten. Van hem kreeg koning Hammurabi in de 17de eeuw vóór Christus de wetten die hij in een stenen zuil liet beitelen "om een rechtvaardige orde in het land te vestigen, om kwaadwillenden aan te pakken, om te zorgen dat de sterken de zwakkeren geen kwaad kunnen doen,"
De Codex van Hammurabi gaf niet alleen aan wat mocht en niet mocht, maar ook welke uitzonderingen er konden worden gemaakt en hoe overtreding van de regels bestraft moest worden. Die straffen - oog om oog, tand om tand - waren wat bruut naar onze begrippen. Bovendien denken we nu bij controle op rechtshandhavers toch vooral aan aardse wezens, terwijl er destijds tientallen goden aan te pas kwamen.
Men kon hen aanroepen om ongeluk en ziekte uit te storten over de vorst die onverhoopt de voorschriften negeerde.
Maar de grondgedachte van de Codex gaat nog steeds op en is ook de basis van onze wetgeving, namelijk:


* Wetten zijn er om te beschermen tegen machtsmisbruik en willekeur
* Wetten zijn er om mensen te informeren over hun rechten en plichten
* Wetten moeten nageleefd en gehandhaafd worden.
Handhaving is niet gemakkelijk

Gezien de strenge, wrede straffen die op de verschillende overtredingen stonden, was afschrikking de basis van de handhavingspraktijk in het oude Babylonië.
Dat ligt in onze tijd natuurlijk een stuk genuanceerder, maar handhaving blijft in discussie.

Niet voor niets hebben we het er de afgelopen tijd vaak over met elkaar: in de media, in de Kamer, tijdens parlementaire enquêtes. Eigenlijk staat de rechtshandhaving al een dikke vijftien jaar op de politieke agenda, en daarmee ook het niet-handhaven en de specifieke vorm daarvan die we "gedogen" noemen.

Eerst zal ik ingaan op het begrip gedogen zelf: waar hebben we het over als we het over gedogen hebben? Dekt deze term de lading? Vervolgens wil ik iets zeggen over de stand van zaken: waarom staat handhaven zo hoog op de politieke en maatschappelijke agenda? Wat is er aan de hand? Is er echt sprake van een probleem?
Tenslotte gaat het, als altijd, om oplossingen: als er sprake is van een probleem, wat kunnen we er dan aan doen?

Definitie van gedogen

Nog niet zo lang geleden was "gedogen" vooral een wat archaïsch woord.

Je kwam het in het recht alleen tegen als het ging om "gedoogplichten": gevallen waarin iemand een inbreuk op zijn - meestal zakelijke - rechten moest toestaan.

Als ik het goed zie is het woord gedogen in de publieke discussie binnengekomen via de discussies over abortus, euthanasie en softdrugs. In de strafrechtelijke sfeer dus. Het ging dan telkens om politiek omstreden kwesties waarin de wetgeving geen gelijke tred kon houden met ingrijpende veranderingen in de publieke moraal. Rechtspraak en handhaving hielpen die brug te slaan door te gedogen wat naar de letter van de wet - of althans naar de tot dan toe gehanteerde interpretaties daarvan - verboden was.

Ik weet niet zeker of het uw prof. Van Buuren was die het begrip vervolgens introduceerde in het bestuursrecht. Maar het lijkt er wel op, want alle beschouwingen over dat onderwerp vangen aan met het vermelden van zijn oratie uit 1988 met als titel: "Gedogend besturen".

Sindsdien zijn er heel wat publicaties over het onderwerp verschenen. Deze faculteit heeft daar overigens voor een fors deel aan bijgedragen.

Buiten de juristenwereld wordt het begrip nog breder opgevat. Voor sommigen staat het zon beetje voor alles waar de overheid een eind aan zou moeten maken, maar dat niet doet. Nertsenfokkerijen, bestrijdingsmiddelen, homo-ontmoetingsplaatsen: ze worden volgens de tegenstanders ervan "gedoogd", ook als ze volstrekt legaal zijn.

Het woord "gedogen" heeft in het algemeen spraakgebruik ook een uitgesproken negatieve betekenis gekregen; associaties met laksheid, het verzaken van verantwoordelijkheden, of het verzwijgen van zaken. Kijk maar naar de definitie die het NRC/Handelsblad geeft op de website Hoog Haags:
"Gedogen is toestaan van hetgeen niet mag door overtredingen niet te bestraffen en er verder zo min mogelijk over te zeggen."

"Gedogen" is ook een exportwoord geworden: iets wat - net als het woord gezelligheid - als typisch Nederlands en onvertaalbaar wordt gepresenteerd. Vaak gaat het dan over zaken als drugs en euthanasie. Buitenlanders die enthousiast zijn over hoe wij daar in Nederland mee omgaan, leggen thuis uit hoe dat hier zit en dat we daar zelfs een speciaal woord voor hebben. Dat doen ze ook nog als de wetgeving hier allang is aangepast - zoals in het geval van de euthanasie. Dat is niet juist, maar wel begrijpelijk, omdat een gedoogbeleid in hun land haalbaarder lijkt dan een heuse wetswijziging.

Buiten deze moreel beladen kwesties blijkt overigens de bestuurspraktijk in Nederland - bij voorbeeld bij de handhaving van het milieurecht - niet opvallend af te wijken van die in het onmiddellijke buitenland.

Bijzonder is wel de openheid waarmee we er hier over praten en dat we er zelfs beleid voor ontwikkelen. We kunnen kennelijk minder goed tegen grijze gebieden dan mensen in andere landen.

In de bestuurlijke en juridische wereld heeft gedogen altijd een meer beperkte betekenis gehouden. Wij gebruiken het vooral als er een wet wordt overtreden waartegen niet wordt opgetreden. Daarbinnen zijn dan nog de nodige nuanceringen mogelijk. Het is in ieder geval duidelijk dat niet iedereen het woord in dezelfde betekenis gebruikt.

Vijf jaar geleden heeft het vorige kabinet de nota "Grenzen aan gedogen" uitgebracht. Hierin wordt het begrip gedogen ruim genomen, en het blijkt dan ook een breed verschijnsel te zijn - net zo breed als het recht zelf. Er vallen zeer uiteenlopende zaken onder, van geveltuintjes tot euthanasie. Daardoor blijft de nota
-noodzakelijkerwijs- ook wat abstract.

Dat abstracte heeft ook met de definitie te maken. Die luidde namelijk
- in een door mij wat ingekorte vorm:
de situatie waarin de met de handhaving belaste overheidsinstantie ter zake van een eenmaal geconstateerde overtreding niet handhavend optreedt, of waarin die instantie vooraf al aangeeft niet te zullen optreden.

In die definitie is eigenlijk elk niet-handhavend optreden "gedogen". Ook bijvoorbeeld elke toepassing van het opportuniteitsbeginsel door het O.M. Zelfs de agent die op weg naar een uit de hand gelopen burenruzie een wildplasser wel ziet maar er niets aan doet, zou dan gedogen.

Prof. Michiels, u kent hem ongetwijfeld, hanteert een iets andere definitie:
"het niet handhavend optreden tegen overtreding van rechtsregels door een orgaan dat tot zodanig optreden in beginsel juridisch bevoegd en feitelijk in staat is".
Hij voegt daaraan toe: "Gedogen veronderstelt een mogelijkheid om te handhaven".

Zo staat het ook in iets andere woorden in een brochure "Gedogen gedoogd" van het Openbaar Ministerie.
Deze definitie vind ik al veel beter. Immers, als je feitelijk of juridisch niet kunt handhaven, heb je een heel ander probleem.

De commissie-Oosting perkt het nog verder in. Het eindrapport over de vuurwerkramp in Enschede zegt er dit over. Ik citeer: "De Commissie ziet gedogen als het resultaat van een weloverwogen besluit (gedoogbesluit) van het bevoegd gezag, dat op een zorgvuldige wijze tot stand komt, en nauwkeurig aangeeft onder welke voorwaarden en voor welke duur de overtreding wordt toegestaan, onder afzien van het gebruik van handhavingsbevoegdheden."

Deze omschrijving spreekt mij nog meer aan. Gedogen moet een bewuste keuze zijn - het vereist een expliciet besluit. Dat is ook de lijn die in het milieurecht steeds is uitgedragen. Het enkele niet-optreden - ook waar je dat wel zou kunnen - is dus iets anders dan gedogen. Dit gedogen - in enge zin - is overigens vaak niet meer te onderscheiden van een stap in het handhavingsproces. Het veronderstelt uiteraard wel dat dan ook de hand wordt gehouden aan de bij het gedoogbesluit gestelde voorwaarden.

Daar schort het nogal eens aan: de commissie Bestuursrechtelijke en Privaatrechtelijke handhaving (commissie-Michiels) constateert in haar eindrapport "Handhaven op Niveau" (1998) dat het bepaald niet uitzonderlijk is dat besturen wel waarschuwen, maar - bij voortzetten van de overtreding - geen sanctie opleggen, of dat ze wel een sanctie opleggen, maar die vervolgens niet ten uitvoer brengen. We hebben iets dergelijks ook gezien in Volendam.
Het is een bestuursstijl die in meer algemene zin ook door de commissie-Oosting aan de kaak wordt gesteld. Ik citeer: "De Commissie is zich ervan bewust dat de geschetste situatie in Enschede vrijwel zeker niet uniek is voor ons land. Het gaat dan niet zozeer om gedogen in de zojuist gedefinieerde vrij strikte betekenis van een expliciet besluit, maar veeleer om het feitelijk laten gebeuren en voortduren van normschending, zonder ingrijpen. Ook uit het maatschappelijk debat dat is ontstaan na de vuurwerkramp, en versterkt na de caféramp in Volendam, komt naar voren dat dergelijk feitelijk afzien van handhaving in ons openbaar bestuur wijd is verspreid."

Ik vrees dat de Commissie gelijk heeft. Bij een dergelijke vorm van gedogen gaat het om een bestuur dat capituleert voor de feitelijke situatie waarmee het zich geconfronteerd ziet. Het bestuurt in feite niet meer, maar laat zich besturen.

Wat is er aan de hand?

Ik zei het al: sinds een jaar of vijftien staat de rechtshandhaving op de politieke agenda. Het is intussen in hoog tempo een brede maatschappelijke discussie geworden. De commissie-Oosting spreekt van bestuurlijke praktijken die "wijd verspreid" zijn. De commissie-Michiels sprak ook al van "bepaald niet uitzonderlijk". En de algemene opvatting is dat het te ver is doorgeschoten.

Hoe komt dat zo ineens? Is er wat veranderd? Komt het omdat burgers het minder nauw nemen met de regels? Wordt er minder gehandhaafd dan vroeger? Vinden we ineens dat het steviger moet allemaal? En waarom vinden we dat?

Voor alle duidelijkheid: 100% strikte handhaving van alle geldende regels is uiteraard ondenkbaar en ook een schrikbeeld. Het is de ambitie van totalitaire staten die dat ook nooit helemaal gelukt is. Dat kan en mag niet het doel zijn.
Daarnaar streven zou draconische maatregelen vergen die diep zouden ingrijpen in ieders bestaan. Eén blik op de boekenmolen van Schuurman & Jordens - bijna allemaal bestuursrecht! - is genoeg om dat te beseffen. Zeker als je bedenkt dat dat bij lange na niet alles is; met gemeentelijke verordeningen vallen ook nog wel wat kasten te vullen.

Het gaat dus telkens om het zoeken naar het niveau van handhaving waarmee een maatschappelijk aanvaardbaar resultaat kan worden bereikt tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten: "de economie van het handhaven".

Het is in dit verband ook belangrijk om te beseffen dat het steeds gaat om handhaving van de rechtsorde. Dat is meer dan toezicht op naleving en handhaving van wetten. Sterker nog: dat toezicht en die handhaving kunnen - als ze te rücksichtslos worden nagestreefd - de rechtsorde zelfs bedreigen, bij voorbeeld als ze op gespannen voet komen te staan met algemene rechtsbeginselen.
Cicero zei het al: "Ius summum saepe summa iniuria", het hoogste recht is dikwijls het hoogste onrecht.
Niet voor niks hebben we zelfs in het strafrecht zoiets als het opportuniteitsbeginsel, en allerlei in de wetgeving ingebouwde escapes in verschillende vormen: overgangsrecht, hardheidsclausules, toverformules, tijdelijke vrijstellingen, noodrecht, excepties als noodweer en dergelijke; de schuld- en strafuitsluitingsgronden in het strafrecht, algemene beginselen.

Ook het bestuurlijk handhaven is over het algemeen een bevoegdheid en geen verplichting. Bij het beslissen over het al of niet gebruiken van handhavingsbevoegdheden moet het bestuur belangen afwegen en mag het ook prioriteiten stellen. De rechter kan beslissingen ook toetsen - nagaan of ze redelijk zijn en of ze voldoen aan beginselen als proportionaliteit en dergelijke.

Waar het hier om gaat is hoe we daarmee omgaan, hoe we de verschillende belangen afwegen en prioriteiten stellen, hoe we handhaven in de alledaagse praktijk, of er sprake is van een handhavingstekort.

Hoe is het zover gekomen?

Ik wil mijn bijdrage toespitsen op de vraag hoe het zover gekomen is, en dan met name op de culturele kant daarvan.
De heer Oosting heeft gevraagd om een culturele revolutie - deze term heeft een wat bijzondere bijklank, maar er zijn wel degelijk culturele factoren die nog meespelen bij het ontstaan en bestrijden van handhavingstekorten.

Ik denk dat er sprake is van een samenloop van drie culturele factoren.

Ten eerste zijn de publieke en politieke controle op uitvoering van beleid in ons land traditioneel zwak. De Raad van State stelde in zijn laatste Jaarverslag het volgende: "De nadruk ligt sterk op de beleidsvorming en de onderhandelingen die gevoerd moeten worden om een acceptabel compromis te bereiken."

Dat is niks nieuws. Het is ook niet verkeerd. Het is gewoon inherent aan de politiek en daarmee ook niet iets typisch Nederlands. Nederland is voor de hiermee samenhangende risicos - door de poldercultuur en de permanentie van coalitiekabinetten - misschien wel wat gevoeliger dan sommige andere landen.

Het maakt wel kwetsbaar, want de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van beleid en regelgeving - vooral ook door de stapeling daarvan - krijgen daardoor niet altijd de vereiste aandacht. We proberen die risicos ook wel weer in te tomen - bijvoorbeeld via instellingen als de Algemene Rekenkamer - en bedenken daarvoor ook nieuwe instrumenten
- bij voorbeeld een handhaafbaarheidstoets - maar het primaat - en dus de verantwoordelijkheid - ligt uiteindelijk bij de politiek zelf en dat willen we - terecht - ook zo houden.

Gevolg is wél dat de uitvoering en handhaving van wetgeving vaak pas in tweede instantie echt op de politieke agenda komt, namelijk als blijkt dat iets in de praktijk niet zo goed verloopt.

Wat wel veranderd is - en dat is mijn tweede punt - is de houding van burgers ten opzichte van gezag. In het rapport Rechtshandhaving (1988) wijdt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid daar een interessante beschouwing aan in een paragraaf waarin de Raad zich afvraagt of we de jaren vijftig als maatstaf zouden moeten nemen. Het antwoord van de Raad is ontkennend.

Sinds het einde van de jaren vijftig hebben zich veranderingen voorgedaan in de leefpatronen van Nederlandse burgers en in daarmee samenhangende patronen van sociale controle. De WRR spreekt in dit verband van "beredeneerde volgzaamheid": normen worden getoetst aan de eigen opvattingen, voordat ze worden gehoorzaamd en ook als ze worden aanvaard, dan wordt het toezicht van anderen niet zonder meer geaccepteerd. Overtuiging, overreding en argumentatie nemen vaak de plaats in van een uniforme, eenzijdig af te dwingen gezagsrelatie. De meer berekenende variant hiervan hebben we leren kennen als de calculerende burger.

Men kan dit toejuichen of betreuren, maar voor de rechtshandhaving is van praktisch belang dat een belangrijk deel van de bevolking zich deze veranderde opvattingen heeft eigen gemaakt, tot op zekere hoogte ook ten aanzien van de wetsgetrouwheid.

De WRR voegt daar aan toe - ik citeer dit even letterlijk: "Zolang er een brede onderstroom bestaat van algemeen aanvaarde centrale normen, hoeft dit geen probleem te zijn. Deze consensus, die in de Nederlandse samenleving nog steeds aanwezig lijkt te zijn, vraagt echter wel enig onderhoud door een voortdurende normmarkering door de overheid, van wie optimale regelgeving, voorbeeldig gedrag en een adequate rechtshandhaving mogen worden verlangd."

Deze veranderde verhoudingen vereisten andere rolopvattingen en een uitgebreider gedragsrepertoire aan de kant van de dienaren van die overheid. Ik denk dat we met ons allen de risicos daarvan niet voldoende of niet tijdig genoeg onder ogen hebben gezien. Daar komt bij dat die overheidsdienaren uiteraard ook zelf beïnvloed werden door deze nieuwe tolerantie waarin de rol van handhaver ineens niet zo leuk en ook niet zo effectief meer leek. Wie is niet liever adviseur of dienstverlener?

In het tijdschrift Openbaar Bestuur van 1992 en later ook in een boek met de titel "Correct", stelde Herman Vuijsje deze situatie aan de kaak als een "lief soort overheidsbemoeienis", die gekenmerkt wordt door het op gezette tijden prevelen van de gedoogspreuk. Die spreuk luidt - in zijn woorden - als volgt:
"Als ik niet een beetje meegeef met deviant gedrag, loop ik de kans dat ik de greep op de betrokkenen helemaal kwijtraak, en dat zou een ramp zijn."

Dat is bij voorbeeld te zien geweest bij het optreden tegen voetbal-hooligans. In plaats van herbezinning op de handhavingsrol, krijg je dan dus eerder een terugtred van de optredende overheid. De ervaringen met Euro 2000 hebben intussen laten zien dat het wel degelijk helpt als je weer een duidelijk profiel geeft aan de rechtshandhavers.

Een klantgerichte, onderhandelende overheid maakt zichzelf het handhaven ook niet gemakkelijker. We hebben daarvan geleerd dat functiescheidingen noodzakelijk zijn. Bij voorbeeld tussen vergunningverlening en toezicht.

Die nieuwe mondige burger stapt ook eerder naar de rechter. Soms wordt de indruk gewekt dat handhaving daardoor praktisch niet meer mogelijk is en dat het bestuur zich daar noodgedwongen maar bij neerlegt. Dat is afzien van handhaving uit angst of gemakzucht. Zoiets mag niet voorkomen. Angst voor de rechter is ook niet nodig.
De commissie-Alders heeft dat nog eens -door deze universiteit- laten uitzoeken voor het terrein van de brandveiligheid en het tegendeel bleek eerder het geval: rechters laten soms gebreken in de besluitvorming juist passeren als het belang van de veiligheid dat vraagt.

Tenslotte, de derde factor: overheden zijn sinds de jaren tachtig veel bedrijfsmatiger geworden. Daadkracht, tempo en het stellen van prioriteiten staan in hoog aanzien. Dat is op zichzelf een goede zaak, maar nieuwe manieren van doen brengen ook nieuwe risicos mee. Als wetten veel sneller tot stand moeten komen en in werking treden, dan worden de risicos voor uitvoering en handhaving uit de aard der zaak groter.

De nieuwe daadkracht stelt prioriteiten, maar dat kan heel onopvallend ook een dekmantel worden voor nalatigheid - voor verwaarlozing van vitale opgaven, die vaak niet expliciet op die prioriteitenlijstjes staan. Met de verplichting om rampenplannen te maken proberen we te voorkomen dat dit onderwerp ongemerkt van de politieke agenda verdwijnt.

Ik heb het gevoel dat de gevolgen van deze drie culturele factoren - en dan vooral de uitwassen daarvan - soms op een paradoxale manier met elkaar verknoopt zijn geraakt. Zo kon het gebeuren - door een verkeerd begrepen tolerantie in combinatie met calculerend gedrag van verantwoordelijke instanties - dat er flink bezuinigd is op het officiële toezicht waardoor dat op veel plekken geheel of nagenoeg geheel verdween. En dat juist in een tijd waarin de sociale controle door burgers ten opzichte van elkaar duidelijk en voorspelbaar afnam!

We hebben dit kunnen zien in de openbare ruimte, op alle publiek toegankelijke plaatsen. Dit is overigens geen specifiek Nederlands verschijnsel. In de Verenigde Staten is deze ontwikkeling bijvoorbeeld de aanleiding geweest voor een nieuwe aanpak die wereldwijd de aandacht heeft getrokken onder de benaming zero tolerance (het idee dat je ook op kleine vergrijpen weer een lik-op-stuk-reactie moet geven omdat je anders een klimaat schept dat gunstig is voor zwaardere vergrijpen).

Wat te doen?

Culturele factoren zijn moeilijk te veranderen. Ze leiden tot ingeslepen gedrag dat zich niet automatisch aanpast aan nieuwe inzichten.

Het is wél nodig dat we ons beter bezinnen op de gevolgen en op de risicos ervan en vooral: wat we daar aan kunnen doen. Daar zijn we de laatste tijd ook wel mee bezig. Met we bedoel ik dan niet alleen het kabinet, maar vooral ook allerlei uitvoerende diensten en de gemeenten, provincies en waterschappen in het land. Het zal de kunst zijn om dat vast te houden en te laten uitstijgen boven het niveau van incidentenpolitiek.

Wat kan daarbij helpen?


1. Het uitgangspunt is wat mij betreft duidelijk: "Het bestuur zal handhaven" Dat was ooit de titel van een artikel van Oosting en ik ben het daarmee eens. Onvoldoende handhaving tast de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid van de burgers aan en leidt ertoe dat de door de wetgeving gediende belangen onvoldoende worden beschermd.

2. Honderd procent handhaving kan niet. Daar had ik het al over. Dan krijg je een onleefbare samenleving. De opdracht om te handhaven is niet ongenuanceerd. Ook voor "gedogen" - maar dan in de strikte definitie - kan aanleiding zijn.

3. Maar: gedogen is iets heel anders dan systematisch de andere kant opkijken. Gedogen moet bewust gebeuren op basis van bestuurlijke afwegingen en prioriteiten.

4. De onderhandelende overheid en de handhavende overheid moeten beter van elkaar gescheiden worden. Handhaving moet professioneel gebeuren, en op zekere afstand van het bestuur, maar wel onder bestuurlijke verantwoorde-lijk-heid. Gemeenten die daarvoor te klein zijn, moeten daartoe samenwerken.

5. Bestuurlijke handhaving serieus nemen betekent ook: zorgen voor eigen bestuurlijke dwangmiddelen en de toepassing daarvan onderbrengen bij professionele handhavingsorganisaties.
6. Veiligheidsrisicos hebben voorrang bij het stellen van prioriteiten in de handhaving.

Gevaren voor leven en goed moeten zwaarder wegen dan de duizend-en-nog-wat andere belangen die ooit erkenning hebben weten te vinden in het overheidsbeleid. Adviezen van de welstandscommissie zijn enorm belangrijk, maar van een andere orde dan brandweervoorschriften. Als de veiligheid in het geding is zal het bestuur eerder en harder hebben op te treden. Dat moet snel duidelijk worden.

Dames en heren,
We leven al geruime tijd in een verzorgingsstaat.
De "gemoedsrust van de verzorgingsstaat" is in de eerste plaats een materiële gemoedsrust. Wat de materiële kant betreft hoeven mensen veel minder dan vroeger in te zitten over het dagelijks bestaan - en dat is een grote verworvenheid. Daar zijn echter nieuwe zorgen voor in de plaats gekomen: zorgen over de eigen veiligheid. In de beleving van mensen zijn de risicos groter en onbegrijpelijker geworden, slaan ze toe op niet vermoede plaatsen en tijden, en zijn ze niet of nauwelijks meer zelf te beïnvloeden.

Voor een belangrijk deel is dat ook zo. Dat is een gevolg van de snelle technologische ontwikkelingen, de schaalvergroting, de nieuwe infrastructuur. Voor een ander deel wordt deze onveiligheidsbeleving gevoed door toegenomen kennis: via de media is iedereen permanent en wereldwijd op de hoogte van rampen, ongelukken en bijna-ongelukken. En alsof de ellende zich nog niet op voldoende schaal aanbiedt, zorgt de commerciële vermaakindustrie er wel voor dat moord en doodslag de beeldbuis vullen.

Tegelijk is de acceptatie van risicos - vergeleken met hardere tijden
- sterk verminderd, en verwacht men bescherming van de overheid. Een soort totale bescherming of in elk geval compensatie after the fact.

In die beleving zorgt de staat ook voor veiligheid.
Maar dat kan de staat niet alleen.

De zorg voor veiligheid is een kerntaak van de overheid, maar voor het structureel verbeteren van de veiligheid is het nodig dat ook anderen daaraan een belangrijke bijdrage leveren.

Veiligheid vraagt om consequente handhaving, maar - daarnaast en daaraan voorafgaand - ook om preventieve maatregelen. Het vraagt om een minder "lief soort overheidsbemoeienis" (Vuijsje), maar ook om minder afzijdigheid en onverschilligheid aan de kant van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties. De verantwoordelijkheid voor veiligheid is een gedeelde verantwoordelijkheid.
Ik zelf heb daar in mijn huidige rol een bijdrage aan te leveren, maar u in uw rol evengoed.
In deze geseculariseerde tijd helpt het ook niet als we - zoals Hammurabi - de goden aanroepen om ons te helpen de handhaving voor ons te regelen.
We moeten het zelf doen - met aardse middelen - en met elkaar.