CBS

Economie in 2000: tekort bij huishoudens, groot overschot overheid

De consumptie van de Nederlandse huishoudens is in 2000 hoger uitgekomen dan hun vrij beschikbaar inkomen. De negatieve besparingen die daaruit volgen, zijn mede afgedekt door een grote opname van kredieten. Tegenover het tekort bij huishoudens staat een groot overschot bij de overheid. Door de UMTS-veiling en de grote overschotten bij de sociale fondsen is het vorderingenoverschot van de overheid vorig jaar namelijk uitgekomen op de recordhoogte van 19,1 miljard gulden ofwel 2,2% van het BBP. De lonen zijn iets sneller gestegen in 2000. Het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen liep licht op. Dit blijkt uit de laatste cijfers van het CBS over de ontwikkeling van de Nederlandse economie in 2000.

Consumptiestijging overtreft wederom de inkomensgroei van huishoudens Na een daling van 9,5 miljard gulden in 1999 zijn de 'vrije' besparingen van huishoudens in 2000 verder afgenomen met 16,5 miljard. Daarmee kwamen de 'vrije' besparingen van de huishoudens negatief uit, -5,1 miljard gulden; in 1999 waren deze nog 11,4 miljard gulden positief. De 'vrije' besparingen zijn de totale besparingen minus de contractuele besparingen (inleg voor pensioenvoorzieningen). De grote dalingen van de besparingen vinden hun oorzaak in een sterk groeiende consumptie die de stijging van het beschikbaar inkomen van huishoudens ruim overtreft. Een deel van de consumptiegroei is gefinancierd uit andere middelen dan het beschikbaar inkomen, zoals woninghypotheken en consumptief krediet. De teruglopende groei van het beschikbaar inkomen hangt vooral samen met hogere rentelasten. De rentelasten van huishoudens zijn sinds 1995 met tweederde toegenomen. Daarnaast namen de afdrachten aan sociale premies sneller toe dan de uitkeringen.

Overheidsoverschot naar 2,2% BBP
Het vorderingenoverschot van de overheid is in het afgelopen jaar uitgekomen op 19,1 miljard gulden ofwel 2,2% van het BBP. Nooit eerder wist de overheid zo'n groot surplus te realiseren. Het is bovendien een forse toename ten opzichte van 1999 toen het overschot bijna 4 miljard bedroeg. De stijging van het overschot komt vooral op rekening van het fors toegenomen overschot bij de sociale fondsen en de incidentele opbrengst van de verkoop van de licenties voor de derde generatie mobiele telefonie (UMTS). De UMTS-veiling bracht 5,9 miljard gulden op en het overschot van de sociale fondsen is vorig jaar uitgekomen op 15,1 miljard gulden. Het grote overschot bij de sociale fondsen wordt veroorzaakt door de gunstige economische ontwikkeling, waardoor de premies flink stegen. De uitkeringen bleven daarbij duidelijk achter. Omdat ook de belastingopbrengsten meegroeiden met het BBP is de belasting- en premiedruk vorig jaar vrijwel gelijk gebleven. De schuld van de overheid is in 2000 gedaald tot onder de 500 miljard gulden. De schuldquote volgens de EMU-definitie bedraagt thans 56% van het BBP en is daarmee ruimschoots onder de EMU-norm (60% BBP) uitgekomen.

Ondernemingen: bescheiden groei van het resultaat
De commerciële niet-financiële ondernemingen zagen het netto exploitatieoverschot in 2000 toenemen met 3,4 miljard gulden tot 91,1 miljard gulden. Deze stijging was aanzienlijk hoger dan de toename die in 1999 werd gemeten, maar kwam nog wel lager uit dan de zeer forse stijgingen in de twee jaren daarvoor. Ondanks de spanningen op de arbeidsmarkt is het aandeel van de loonkosten van werknemers in de netto toegevoegde waarde nauwelijks gestegen, namelijk van 74,3% in 1999 tot 74,7% in 2000. Deze quote vertoont al enige jaren een stijgende lijn. Ook de buitenlandse dochters van de commerciële niet-financiële ondernemingen zagen hun winsten toenemen. De dividendstroom die de Nederlandse moederondernemingen uit het buitenland ontvingen, nam met 9,6 miljard gulden toe tot 25,4 miljard gulden.

Financiële instellingen kopen massaal buitenlandse effecten Financiële instellingen (banken en verzekeraars) kochten per saldo voor 163 miljard aan buitenlandse effecten (aandelen en obligaties) in 2000. Per saldo werd voor 39 miljard aan Nederlandse effecten van de hand gedaan. Deze trend naar internationalisering van de effectenportefeuille begon in 1999 duidelijk vorm te krijgen en hangt samen met een toenemende mondiale oriëntatie van financiële instellingen en een afnemende financieringsbehoefte van de Nederlandse overheid. De laatste loste in 2000 per saldo voor 12 miljard aan obligatieschuld af. Aan het eind van 2000 bedroeg het aandeel van buitenlandse effecten in de totale effectenportefeuille 56%. Eind 1998, aan de vooravond van de komst van de girale euro, lag dit percentage veel lager (43%).

Economische groei in 2000 bovengemiddeld
Deze ontwikkelingen vinden plaats tegen de achtergrond van een economische groei die opnieuw lag boven het langjarig gemiddelde. In 2000 is de groei van de economie met 3,5% wel iets lager dan in 1999. Dit cijfer is een neerwaartse bijstelling van het eerder gepubliceerde cijfer van 3,9 %. Deze bijstelling heeft vooral betrekking op financiële instellingen, waar de provisiebaten in de laatste maanden van het jaar terugliepen. Het cijfer voor 2000 ligt nauwelijks boven het EU gemiddelde. In de direct voorafgaande jaren was dit wel het geval.

Uitvoer is de motor van de economische groei
Het volume van de uitvoer - exclusief de sterk toegenomen wederuitvoer - is in 2000 met 5,8 % aanzienlijker sneller gegroeid dan in 1999. Ook in de andere EU-landen stimuleerde de export in toenemende mate de economie. Elektrotechnische en optische artikelen, chemische producten, maar ook financiële en zakelijke diensten leveren de grootste bijdrage aan hogere export. Het invoervolume is iets minder snel gegroeid. Het volume van de consumptieve uitgaven van huishoudens is in 2000 opnieuw fors gestegen, maar minder dan in de beide voorafgaande jaren. De bestedingen aan duurzame goederen zijn opnieuw het meest toegenomen. Dit is gebruikelijk in een periode van hoge economische groei en groot vertrouwen bij de consument. Aan het eind van het jaar is een deel van de consumptiegroei toe te schrijven aan anticipatie op het nieuwe belastingstelsel per 1 januari 2001. De groei van de investeringen halveerde in 2000 naar 3,8%. De investeringen in woningen nemen niet meer toe en ook bij de computers is na de millenniumimpuls sprake van een adempauze. Forse stijgingen doen zich voor bij de investeringen in bedrijfsgebouwen, vliegtuigen en grote GWW-werken. Deze laatste worden vooral gefinancierd door de overheid.

Hogere groei in de industrie
De economische groei wordt ook in 2000 breed gedragen. Opmerkelijk is de groeiversnelling in de industrie: van 2,9% in 1999 naar 4,7% in 2000. Voor het eerst sinds geruime tijd groeit de industrie sneller dan het gemiddelde van de economie. Koplopers zijn de elektrotechniek, de machinebouw en de basischemie. De groei van de commerciële diensten is met 4,6% opnieuw boven gemiddeld maar wel minder dan de 5,2% van het voorafgaande jaar. Minder dan gemiddeld groeien al jaren de overheid en de zorg. Groeivertraging is er in de bouwnijverheid en sterker nog in de landbouw.

Arbeidsvolumegroei hoog
De werkgelegenheid van werknemers is in 2000 met 150 duizend arbeidsjaren toegenomen, ofwel met 2,7%. Deze stijging is minder dan in de voorgaande jaren, maar is voldoende om de werkloosheid te laten dalen naar het laagste niveau in decennia. De commerciële dienstverlening met inmiddels een aandeel van 47% in de werkgelegenheid laat opnieuw de grootste toename van de werkgelegenheid zien (3,8%). Deze toename is minder uitbundig dan in voorgaande jaren. Binnen de commerciële diensten zijn de koplopers telecommunicatie, computerservicebureaus, juridische en economische dienstverlening, reclamebureaus en detailhandel. De arbeidsproductiviteitgroei in de gehele economie ligt in 2000 opnieuw iets boven de 1%; voor de marktsector is dit percentage 1,7%.

Oplopende lonen en prijzen
De loonkosten per arbeidsjaar nemen in 2000 met 3,9% iets sneller toe dan in 1999 (3,7%). In de marktsector is de versnelling geprononceerder: van 3,5% naar 4,1%. Ook de loonkosten per eenheid product in de marktsector stijgen sneller. Het percentage loopt op van 2,1% in 1999 naar 2,6% in 2000. De prijsstijging van het BBP versnelt aanzienlijk, van 1,7% in 1999 naar 3,7% in 2000. Dit komt allereerst door de oplopende prijsstijging bij de binnenlandse bestedingen (consumptie en vooral (bouw)investeringen). Een impuls gaat bovendien uit van het verschil in ontwikkeling tussen uitvoerprijs en invoerprijs. In 1999 leed Nederland nog een ruilvoetverlies, maar in 2000 verschilt de uitvoerprijsstijging niet van de invoerprijsstijging.

Technische toelichting
Bovenstaande cijfers zijn ontleend aan de nationale rekeningen 2000. De nationale rekeningen geven een samenhangend overzicht van de sociaal-economische ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving op macro- en mesoniveau. De economische groei wordt afgemeten aan de volumegroei van het bruto binnenlands product (BBP). Het BBP komt overeen met het inkomen dat in het Nederlandse productieproces wordt gevormd. De volumegroei betreft de ontwikkeling exclusief prijsveranderingen. De verandering in de BBP-deflator is gelijk aan het gewogen gemiddelde van de prijsverandering van de bestanddelen van het bruto binnenlands product. De ontwikkeling van de BBP-deflator wordt tegenwoordig vaak gebruikt als richtlijn voor de ruimte voor de groei van een aantal overheidsbestedingen. De prijsstijging van het BBP is niet hetzelfde als de prijsstijging van de consumentenindex (CPI). Bij de prijsontwikkeling van het BBP wordt naast de prijsontwikkeling van de gezinsconsumptie ook rekening gehouden met de prijsmutatie van de in- en uitvoer, de investeringen en de overheidsconsumptie. Bij de verklaring van de groei op basis van de consumptie, de investeringen, de uitvoer en de voorraadveranderingen zijn in dit persbericht de toenames van de bestedingscategorieën exclusief het deel dat wordt ingevoerd (zie tabel "samenstelling van de economische groei"). De werkgelegenheid of het arbeidsvolume wordt in dit persbericht weergegeven in arbeidsjaren. Een arbeidsjaar komt overeen met de gemiddelde contractuele arbeidsduur van een voltijdbaan op jaarbasis in de betreffende bedrijfsgroep. Personen die in deeltijd werken, of niet gedurende het gehele jaar een volledige werkkring hebben gehad, tellen daarbij slechts voor een dienovereenkomstig gedeelte mee. Het beschikbare inkomen is het inkomen na belastingen, uitkeringen en dergelijke. Het is het inkomen dat beschikbaar is voor de consumptieve bestedingen en investeringen. Het vrij beschikbaar inkomen is het beschikbaar inkomen na aftrek van de verplichte besparingen voor pensioenvoorzieningen. De marktsector omvat bedrijven exclusief delfstoffenwinning, exploitatie van onroerend goed en zorg en overige dienstverlening. De commerciële niet-financiële ondernemingen omvatten alle Nederlandse vennootschappen en instellingen exclusief de financiële instellingen (banken en verzekeraars), delfstoffenwinning, exploitatie van onroerend goed en zorg.