Ministerie van Defensie



Brieven aan de Kamer


Rijkswet geweldgebruik bewakers militaire objecten

11-07-2001

Voorstel van rijkswet, houdende regels met betrekking tot het geweldgebruik bij de bewaking van militaire objecten (Rijkswet geweldgebruik bewakers militaire objecten), 27 624 (R 1677)

Nota naar aanleiding van het verslag

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel. Het verheugt mij dat de fracties die de inbreng hebben geleverd voor het verslag met de hoofdlijnen van het wetsvoorstel kunnen instemmen. Ik ga gaarne in op de vragen die door de leden van deze fracties zijn gesteld. Bij de beantwoording van deze vragen heb ik zoveel mogelijk de indeling en volgorde van het verslag aangehouden, met dien verstande dat vergelijkbare vragen waar mogelijk bij de beantwoording samengenomen zijn.

I. Algemeen

Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie met instemming hebben kennisgenomen van het feit dat de reikwijdte van het voorstel van rijkswet niet beperkt is tot het verlenen van geweldbevoegdheden aan Duitse militairen van het 1 (Duits/Nederlandse) legerkorps.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden waaruit de aanpassingen in het Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak zullen bestaan, merk ik het volgende op. Wijziging van de in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak opgenomen definitie van meerdere zal nodig zijn. Ongewijzigd kan de situatie ontstaan dat een Duitse militair de meerdere is van een Nederlandse militair. Dit zou een onjuiste uitkomst zijn, aangezien op grond van artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van het wetsvoorstel de bewaking en beveiliging door buitenlandse militairen dient te geschieden onder verantwoordelijkheid van een tot de krijgsmacht van het Koninkrijk behorende militair dan wel een burgerambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie. Om die reden moet in het besluit worden vastgelegd dat in een zodanige situatie de tot de krijgsmacht van het Koninkrijk behorende militair, respectievelijk de burgerambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie, als meerdere wordt aangemerkt. Het wetsvoorstel geeft geen aanleiding om andere wijzigingen in het Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak aan te brengen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen in welke situaties de wettelijke mogelijkheid om buitenlandse militairen bij hun bewakingstaken toe te staan geweld te gebruiken in de praktijk verder vorm gaat krijgen.
In het wetsvoorstel is bepaald dat de aanwijzing door de Minister van Defensie van buitenlandse militairen die bevoegd zijn om geweld te gebruiken slechts plaatsvindt ter uitvoering van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Thans is in dit kader uitsluitend het op 6 oktober 1997 te Bergen tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland inzake de algemene voorwaarden voor het 1 (Duits/Nederlandse) legerkorps en de aan het korps verbonden eenheden en instellingen (Trb. 1998, 117; hierna het legerkorpsverdrag) van betekenis. In de praktijk gaat het om het verlenen van geweldbevoegdheden aan Duitse militairen van het 1 (Duits/Nederlandse) legerkorps, ter uitvoering van artikel 10 van het legerkorpsverdrag. Het sluiten van een verdrag dat het nodig maakt om aan Amerikaanse militairen op Volkel de in het wetsvoorstel bedoelde geweldbevoegdheden te verlenen, is op dit moment niet aan de orde.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar de mogelijkheid van tuchtrechtelijke en strafrechtelijke vervolging van buitenlandse militairen en de vraag van deze leden of buitenlandse regeringen toestaan dat hun militairen, onder Nederlandse commandanten, door Nederland vervolgd of berecht kunnen worden, merk ik het volgende op. De toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op buitenlandse militairen, die zich hier te lande aan strafbare feiten hebben schuldig gemaakt, is onder omstandigheden beperkt door algemene regels en beginselen van het volkenrecht. In de artikelen 8 van het Wetboek van Strafrecht en 13a van de Wet algemene bepalingen is dit uitdrukkelijk vastgelegd. De aard en de omvang van de volkenrechtelijk beperkingen hangen samen met de redenen van het verblijf hier te lande van de buitenlandse militairen. Voor zover dit verblijf berust op stationeringsovereenkomsten of van andere afspraken die in NAVO-verband zijn gemaakt, hetgeen bij de betrokken Duitse militairen van het 1 (Duits/Nederlandse) legerkorps het geval is, is hun rechtspositie ook in strafrechtelijke zin bij verdrag geregeld (het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, Trb. 1951, 114; hierna het NAVO-Statusverdrag, en de daarbij behorende Aanvullende Overeenkomst van 6 oktober 1997, Trb. 1998, 124). Artikel VII van het NAVO-Statusverdrag regelt de strafrechtelijke positie van het personeel van de krijgsmachten van de Staten van herkomst op het grondgebied van de Staat van verblijf.

In een aantal situaties mist de Nederlandse rechter rechtsmacht over de betrokken buitenlandse militairen. Uiteraard zijn de autoriteiten van de Staat van herkomst in een zodanig geval wel bevoegd om hun rechtsmacht uit te oefenen.

De vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter over buitenlandse militairen is uitvoerig aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het materiële militaire strafrecht en het militaire tuchtrecht (Kamerstukken II, 1957/58, 5169 (R112)). Daarbij is door de regering het standpunt ingenomen dat bepalingen waarmee vreemde militairen die de Nederlandse krijgsmacht vergezellen of volgen, zonder meer onder de militaire strafwet worden gebracht, in de huidige bondgenootschappelijke verhoudingen niet op hun plaats zijn. Voor zover het nodig mocht zijn om buitenlandse militairen onder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te brengen, kon dit naar het oordeel van de regering beter geschieden bij afzonderlijk koninklijk besluit. Dit leidde tot opneming in de Rijkswet van 4 juli 1963 (Stb. 295), van een bepaling, luidende: Wij kunnen bepalen, dat vreemde militairen en een vreemde krijgsmacht voor de toepassing van door Ons aan te wijzen wettelijke bepalingen worden gelijkgesteld met Nederlandse militairen dan wel de Nederlandse krijgsmacht. Deze bepaling is met ingang van 1 januari 2000 overgeheveld naar artikel 60a van het Wetboek van Militair Strafrecht (Rijkswet van 2 juni 1999, tot wijziging van de Wet militair tuchtrecht, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak naar aanleiding van het gehouden evaluatie-onderzoek (Stb. 343)).

Ten aanzien van de betrokken Duitse militairen van het 1 (Duits/Nederlandse) legerkorps is geen uitvoering gegeven aan artikel 60a van het Wetboek van Militair Strafrecht. Hiertegen staat naar mijn mening geen bezwaar, aangezien artikel II van het NAVO-Statusverdrag bepaalt dat een krijgsmacht en haar leden gehouden zijn de wetten van de staat van verblijf te eerbiedigen en dat de staat van herkomst mede gehouden is de hiertoe noodzakelijke maatregelen te nemen. De vraag of de Nederlandse commandant van buitenlandse militaire bewaking full command heeft over deze militairen laat zich uitsluitend aan de hand van de onderliggende verdragstekst beantwoorden. Ten aanzien van Duitse militairen van het 1 (Duits/Nederlandse) legerkorps is inderdaad sprake van full command. Op grond van artikel 10, eerste lid, van het legerkorpsverdrag kan een binationale wacht worden ingesteld voor de bewaking van de voor binationale doeleinden gebruikte faciliteiten of gebouwen als het bewakingspersoneel van de zendstaat dezelfde bevoegdheden als dat van de ontvangende staat heeft. Daarbij is in het tweede lid bepaald dat voor de uitvoering van hun bewakingstaken de binationale wacht uitsluitend onder gezag van de bevoegde wachtsuperieur van de ontvangende Staat valt.

Het al dan niet hebben van full command wordt dus niet door dit wetsvoorstel geregeld. Wel dient, ingevolge het voorgestelde artikel 1, tweede lid, onderdeel b, onder 1, de aan te wijzen militair bij zijn bewakings- en beveiligingstaak onder bevel te staan van een tot de krijgsmacht van het Koninkrijk behorende militair dan wel een burger-ambtenaar in dienst van het Ministerie van Defensie. Is deze bevelsverhouding er niet, dan is het niet mogelijk om aan de buitenlandse militair geweldbevoegdheden te verlenen. Een acuut veiligheidsprobleem als door deze leden bedoeld kan zich dus niet voordoen.
Ten slotte schetsen de leden van de GroenLinks-fractie een aantal situaties, waarbij steeds de vraag speelt of de betrokken buitenlandse militairen die bij de bewaking van militaire objecten worden ingeschakeld de bevoegdheid kunnen krijgen om zonodig geweld te gebruiken. In het wetsvoorstel is bepaald dat de aanwijzing door de Minister van Defensie van buitenlandse militairen die bevoegd zijn om geweld te gebruiken slechts plaatsvindt ter uitvoering van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Indien de aanwezigheid van de buitenlandse militairen berust op een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en dat verdrag of dat besluit maakt het nodig of wenselijk dat door buitenlandse militairen bewakings- en beveiligingstaken worden uitgevoerd, dan is het mogelijk om aan die buitenlandse militairen geweldbevoegdheden toe te kennen. Uiteraard moet dan wel aan de overige in het wetsvoorstel opgenomen voorwaarden worden voldaan.

II. Artikelen

Artikel 5
De leden van de VVD-fractie vragen meer helderheid over artikel 5 en verzoeken om aan te geven waaruit de wijziging in de definitie meerdere in het Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak bestaat. Zoals in het algemeen deel van deze nota is aangegeven zal deze wijziging niet meer omvatten dan dat de desbetreffende buitenlandse militairen niet als meerdere worden aangemerkt.

DE MINISTER VAN DEFENSIE,

mr. F.H.G. de Grave