Ministerie van Buitenlandse Zaken

http://www.minbuza.nl/content.asp?Key=417748



Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de Tweede kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten Afdeling Golfstaten Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 6 juli 2001 Auteur A.P. Wegerif
Kenmerk DAM-423/01 Telefoon 070 348 5838
Blad /2 Fax 070 348 6639
Bijlage(n) E-mail ap.wegerif@minbuza.nl
Betreft Sancties Irak

Zeer geachte Voorzitter,

Naar aanleiding van het verzoek van uw Commissie van 15 juni j.l. (Buza 2001/63) of de recente ontwikkelingen rondom het sanctieregime mij tot een andere opvatting brengen omtrent de uitvoering van de motie Koenders/Hoekema, wil ik u als volgt informeren.

In mijn brief van 19 september 2000 (Kamerstuk 26 949 nr. 11) heb ik uitvoerig mijn visie gegeven op de motie Koenders/Hoekema. Nu sinds de indiening van die motie een klein jaar verstreken is, hebben wij inmiddels te maken met een nieuwe context waarin de sanctiediscussie plaatsvindt. Hierover heb ik u reeds uitvoerig bericht middels mijn brief van 5 juni 2001 (NDS buza 000285).

De huidige discussie in de Veiligheidsraad over aanpassing van het sanctieregime met betrekking tot Irak behelst een verdere verfijning van dit regime om maximaal tegemoet te komen aan de noden van de Iraakse bevolking. Nederland heeft altijd gesteld dat er ruimte bestond voor een 'verslimming' van het regime. Zo heeft de Regering er steeds bij de VS op aangedrongen het aantal holds te verminderen en gezocht naar mogelijkheden om dit aantal structureel terug te brengen. Dit consequent aandringen van Nederland om de holds te verminderen heeft er zeker toe bijgedragen dat de Veiligheidsraad nu een liberalisering van de civiele handel met Irak met behoud van een lijst van verboden goederen en van dual-use goederen heeft overwogen. Het uitgangspunt blijft echter dat Irak eerst aan zijn ontwapeningsverplichtingen dient te voldoen, voordat er sprake kan zijn van een definitieve opheffing van de sancties. De Regering onderschrijft dan ook de noodzaak van handhaving van een strikte controle op de aan Irak ter beschikking komende geldelijke middelen zoals opgenomen in de Brits-Amerikaanse voorstellen. De 'verslimming' van het sanctieregime volgens deze voorstellen hebben de volle steun van Nederland. Ik betreur dan ook dat Rusland, door als enige met een veto te dreigen, de aanvaarding van die voorstellen en daarmee een mogelijke verbetering van het lot van het Iraakse volk heeft verhinderd. Ik hoop dat de periode van 150 dagen, waarmee het huidige Olie-voor-Voedsel-programma op 3 juli bij resolutie 1360 is verlengd, kan worden benut om alsnog overeenstemming te bereiken in de Veiligheidsraad.

Zoals gesteld in mijn bovengenoemde brief van 19 september 2000 zal Nederland zich binnen het kader van het olie-voor-voedsel-programma blijven inzetten voor verbeterde levensomstandigheden van het Iraakse volk. Het is duidelijk dat daarvoor de Iraakse olie-produktie op peil moet kunnen blijven en dat naar wegen gezocht moet worden om onder financiële controle van de VN daartoe de nodige investeringen te kunnen doen. Strikt informeel heeft Nederland een aanzet geleverd voor de gedachtenvorming hierover, die nog grotendeels op gang moet komen, omdat de aanpassing vanhet sanctieregime prioriteit krijgt. De discussie van de afgelopen maanden over het sanctieregime sluit aan bij wat Nederland als lid van de Veiligheidsraad eerder heeft bepleit. Nederland blijft ook als niet-lid van de VR actief betrokken bij deze discussie, o.a. via de in copie bijgevoegde nationale en EU-interventies in het Veiligheidsraadsdebat van 26-28 juni j.l.. Omdat deze discussie in de Veiligheidsraad plaatsvindt, bestaat er ook thans geen noodzaak buiten de bestaande VN-kaders met andere landen een discussie terzake aan te gaan.

De Minister van Buitenlandse Zaken

Kenmerk DAM-423/01
Blad /2

===