Ministerie van Financien

Titel: Onderwerpselectie IBO's 2001



De Voorzitter van de

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Plein 2

2511 CR Den Haag

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

5 juli 2001

IRF 2001-00342 M

Onderwerp

Onderwerpselectie Interdepartementale Beleidsonderzoeken 2001

In deze brief informeer ik de Kamer over de selectie van onderwerpen waartoe het kabinet besloten heeft voor de komende ronde van Interdepartementale Beleidsonderzoeken. Dat deze brief u voor het zomerreces bereikt, vloeit voort uit de vervroeging en verkorting van de IBO-procedure waarover de Kamer is geïnformeerd in het kader van de IBO-evaluatie bij brief van 22 januari 2001 (TK, vergaderjaar 2000-01, nr. 27592 nr 1).

Door de onderwerpen en taakopdrachten voor het zomerreces vast te stellen wordt afronding van de onderzoeksrapporten nog voor het (volgende) zomerreces mogelijk.

Voor de komende ronde zijn tien onderwerpen geselecteerd (zie tabel hieronder).

Het onderzoek Afvalverwerking is een gemeenschappelijk IBO-MDW onderzoek, dat tevens deel uitmaakt van de MDW-procedure (Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit).

Over de heroriëntatie van de landbouw zijn recentelijk reeds een aantal

rapporten en nota's verschenen, waaronder het rapport Wijffels. Deze stukken

zullen als vertrekpunt van het IBO dienen, waarbij het IBO met name ingaat op de economische aspecten. Op het rapport Wijffels zal tevens nog een separate reactie van het kabinet volgen.

Interdepartementale onderzoeksvoorstellen (IBOs)

Interdepartementale Onderzoeksvoorstellen (IBOs)

Justitie

Rechtsbijstand

BZK

Doelmatigheid inburgeringsbeleid

OCW

Beroepsonderwijs

SZW

Alimentatiebeleid

VWS

Beheersing arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorgsector

V en W

Benuttingsmaatregelen spoor

VROM

Afvalverwijdering

Buiza

Beleidskader werving en opvang internationale organisaties

EZ/FIN

Technologiebeleid

LNV

Heroriëntatie landbouwbeleid

Zoals in de brief van 22 januari 2001 over de IBO-evaluatie is aangegeven, zullen de onderzoeken voortaan niet meer uitsluitend gericht zijn op financiële vernieuwing (institutionele hervorming gericht op een meer doelmatige beleidsuitvoering), maar ook op kwaliteitsverbetering van de publieke dienstverlening (institutionele hervorming gericht op het beter tegemoetkomen aan de voorkeuren van de gebruikers van collectief gefinancierde voorzieningen). Gelet op de taakopdrachten zal bij sommige onderzoeken het thema van de financiële vernieuwing en bij andere het thema van de kwaliteitsverbetering een zwaarder accent krijgen.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

016/A/2001

BIJLAGE

Taakopdrachten IBOs

IBO Just Rechtsbijstand

Aanleiding

Krachtens de Wet op de Rechtsbijstand kunnen rechtzoekenden, onder voorwaarden een beroep doen op geheel of ten dele collectief gefinancierde rechtsbijstand. De juridische bijstand kan bestaan uit een advies of uit bijstand bij een procedure bij een Nederlands gerechtelijke instantie. De voorwaarden hebben onder meer betrekking op financiële draagkracht. Met betrekking tot het beroep op de collectief gefinancierde rechtsbijstand kan onderscheid worden gemaakt tussen de civiele, strafrechtelijke en administratiefrechtelijke procedures.

De uitvoering van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb) is opgedragen aan de Raad voor rechtsbijstand, die in ieder hofressort is ingesteld. De raden, die de status hebben van een zelfstandig bestuursorgaan, hebben niet alleen de verantwoordelijkheid voor de behandeling van toevoegingsaanvragen, maar ook de taak de declaraties van toegevoegde rechtsbijstandverleners vast te stellen en uit te betalen. Voorts subsidieert de raad onder andere de stichtingen rechtsbijstand (bureaus voor rechtshulp) en de stichtingen rechtsbijstand asiel (SRA).

De taak van de stichtingen rechtsbijstand is op grond van de Wrb drieledig. Zij verzorgen spreekuren, verlenen verdergaande rechtsbijstand na het spreekuur (het zogenaamde verlengde spreekuur) en verlenen verdergaande rechtsbijstand krachtens een toevoeging.

De SRAs zijn belast met de organisatie van de rechtsbijstand aan asielzoekers.

Binnen het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand bestaan een aantal intrinsieke prikkels gericht op de rechtzoekende die beogen een verantwoord gebruik van de rechtsbijstand te bevorderen (leges, eigen bijdrage aan de rechtsbijstand, procesrisico ten aanzien van de kostenveroordeling en bepaalde overige kosten). De werking van het huidige stelsel zal bezien worden teneinde vast te stellen of de bestaande prikkels het gewenste effect hebben of dat nadere uitwerking (differentiatie) gewenst is

Aan de zijde van de aanbieders kent het huidige stelsel weinig intrinsieke prikkels om zaken op hun kansen te beoordelen. Dat kan ertoe leiden dat advocaten onvoldoende worden gestimuleerd hun cliënten op basis van een kosten/baten afweging te adviseren om af te zien van het voeren van een procedure.

Teneinde een doelmatig en doeltreffend gebruik van het stelsel te bevorderen is het doel van dit onderzoek de mogelijkheden te verkennen tot verdere verbetering van het stelsel, met de nadruk op de introductie van een resultaatafhankelijke vergoeding voor advocaten. Daartoe zal in de eerste plaats een goed kwantitatief overzicht moeten worden opgesteld van het beroep op de collectief gefinancierde rechtsbijstand in de civiele, strafrechtelijke en administratiefrechtelijke sectoren. Daarbij zal ook de ontwikkeling in de afgelopen tien jaar in beeld gebracht worden en zal specifieke aandacht gegeven worden aan snel groeiende subsectoren.

Onderzocht dient te worden of in de hoogte van de vergoedingen niet deels rekening gehouden zou moeten worden met het in rechte behaalde resultaat. Door het toepassen van tariefdifferentiatie kan een prikkel tot betere afweging en advisering ingebouwd worden gedacht aan een toeslag bij winst en een vermindering bij verlies van een gerechtelijke procedure, een mechanisme dat ook in de betalende praktijk niet ongebruikelijk is.

Doelstelling

Het onderzoek heeft tot doel voorstellen te doen omtrent verbeteringen met betrekking tot de toegang tot en het gebruik van de rechtsbijstand. Daarbij zal m.n. de mogelijkheid en wijze van inrichting van een stelsel van tariefdifferentiatie bij de rechtsbijstand (invoeren van resultaatgerelateerde vergoedingen) nader uitgewerkt worden. Daarbij wordt aandacht besteed aan de gewenste hoogte van de vergoeding in combinatie met een kwaliteitsverbetering en de effecten van tariefdifferentiatie voor de vraag, aanbod en kwaliteit van rechtsbijstand.

Onderzoeksvragen

1. Stel een gedetailleerd overzicht op van het beroep op collectief gefinancierde rechtsbijstand over de afgelopen tien jaar. Beschrijf het beleid met betrekking tot het verantwoord gebruik van de voorziening in de afgelopen tien jaar in de onderscheiden sectoren. Besteed onder meer aandacht aan leges, eigen bijdragen aan de rechtsbijstand en verdeling van het procesrisico. Wat kan er gezegd worden over de effectiviteit van het beleid?
2. Hoe ziet het vergoedingenstelsel van de rechtsbijstand er thans uit? Geef een overzicht van de producten die nu aangeboden worden en de vergoedingen die daarbij worden gehanteerd.
3. Wat zijn de positieve en negatieve effecten van het toepassen van tariefdifferentiatie op de vraag en aanbod van rechtsbijstand?
4. Op welke wijze wordt tariefdifferentiatie in de marktsector toegepast en hoe wordt dit vergoedingenstelsel door zowel de advocatuur als de cliënten ervaren/gewaardeerd?
5. Bestaan er in andere landen systemen van tariefdifferentiatie en welke ervaringen zijn hiermee opgedaan?

6. Geef een indicatie van een reële vergoeding in vergelijk met de marktsector- voor de rechtsbijstandverleners bij een stelsel van tariefdifferentiatie.

7. Wat zijn de budgettaire consequenties van het toepassen van tariefdifferentiatie bij de rechtsbijstand?

Onderzoeksaanpak

Het feitenonderzoek kan in hoofdzaak worden gebaseerd op bestaand materiaal.

Om op de toekomstige ontwikkelingen in het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand in te kunnen spelen en pro-actief te kunnen opereren ten aanzien van het aanbod van rechtsbijstandverleners zijn reeds een drietal onderzoeken uitgevoerd. Deze onderzoeken hebben de volgende rapporten opgeleverd, die bij de uitvoering van het IBO betrokken dienen te worden:

* Het rapport Toekomstverkenning gesubsidieerde rechtsbijstand van het Verweij-Jonker Instituut.

* Het rapport Haalbaarheidsonderzoek aanbesteding gefinancierde rechtsbijstand van Deloitte&Touche Bakkenist.
* Het eindrapport VIValt II (eerste fase) inzake de wijze van vaststelling van de draagkracht van rechtzoekenden die aanspraak maken op gefinancierde rechtsbijstand.

Daarnaast zijn in het recente verleden de volgende evaluaties uitgevoerd, die van belang zijn voor het IBO-onderzoek:
* Evaluatieverslag Wet op de rechtsbijstand (1998); in 1998 is de werking van de Wrb geëvalueerd. Het evaluatieverslag is december 1998 naar de Kamer gezonden, en vervolgens tijdens een AO (17 en 30 juni 1999) met de Kamer besproken.

* Eveneens in 1998 heeft de brede commissie herijking vergoedingen rechtsbijstand, onder voorzitterschap van de president van de rechtbank Zwolle (mr. E.A. Maan) een voorstel gedaan met betrekking tot vereenvoudiging en verbetering van het vergoedingensysteem. De voorstellen zijn nagenoeg volledig overgenomen en hebben geleid tot de invoering van een nieuw vergoedingenbesluit per 1 januari 2000.

Voor het verzamelen van ontbrekende gegevens kan, indien nodig, het WODC of een extern onderzoekinstituut worden ingeschakeld. Voor de regelingen in het buitenland dient zo nodig een beroep gedaan te worden op buitenlandse ministeries van Justitie of ambassades.

Gelet op de juridische (verdragsrechtelijke) aspecten die verbonden zijn aan de eventuele introductie van resultaatgebonden beloning zal tijdens het onderzoek de advocatuur (NOvA) en de (juridische) wetenschap geraadpleegd worden.

Deelnemende departementen

Justitie (o.m. Raden voor de Rechtsbijstand), AZ, Fin, SZW en eventueel 1 of 2 externe deskundigen.

IBO BZK Doelmatigheid van het inburgeringsbeleid

Aanleiding

De integratie van etnische minderheden in de Nederlandse samenleving staat volop in de belangstelling. Om de positie van etnische minderheden te verbeteren heeft de overheid naast algemene, ook voor de autochtone ingezetenen toegankelijke voorzieningen (bijv. onderwijs en werkgelegenheidsprojecten), ook een aantal specifieke voorzieningen getroffen, zowel op het niveau van de rijksoverheid als op gemeentelijk niveau. Inburgering van nieuwkomers vormt daarbij de eerste stap op weg naar integratie in de Nederlandse samenleving. Voor personen die al langer in Nederland aanwezig zijn, de zogenaamde oudkomers, maar nog niet voldoende zijn geïntegreerd, is ook inburgeringsbeleid ontwikkeld.

Voor de inburgering van nieuw- en oudkomers is meerjarig ruim 400 miljoen per jaar beschikbaar op de begrotingen van BZK, OCenW en VWS. Dit IBO richt zich op de vergroting van de doelmatigheid van het huidige inburgeringsbeleid voor zowel nieuwkomers als oudkomers. Het gaat daarbij onder meer om de afstemming van bestaande regelingen, de verbetering van het uitvoeringsproces, de samenhang van inburgering met de verdere integratie van etnische minderheden, de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en uitvoeringsorganisaties (inclusief de financiële verhouding) en een internationale vergelijking.

Doelstelling

Doel van het onderzoek is om aan de hand van een te ontwikkelen toetsingskader de doelmatigheid van het inburgeringsbeleid te beoordelen. Deze beoordeling dient uit te monden in aanbevelingen om de doelmatigheid van het beleid te verbeteren, bijvoorbeeld door regelingen samen te voegen, anders vorm te geven (bijvoorbeeld invoering van outputfinanciering) en/of onder te brengen bij een ander departement. Het gaat om een toekomstgericht onderzoek. Daarbij dient eveneens aandacht te worden besteed aan de aansluiting en de samenloop van de verdere integratie van etnische minderheden op de inburgering.

Onderzoeksvragen


1. Afbakenen beleidsterrein: Welke regelingen zijn gericht op de eerste stap bij de integratie van etnische minderheden, te weten: de inburgering? Welke budgetten zijn hiervoor beschikbaar? Welke doelen worden nagestreefd? Hoe zijn de sturingsrelaties en verantwoordelijkheidsverdeling op rijksniveau en tussen de verschillende bestuurslagen geregeld? Wat is de samenhang van inburgering met toeleiding naar de arbeidsmarkt (reïntegratiebudgetten), vervolgeducatie en sociale activering?


2. Beoordelingskader: Hoe kan de verantwoordelijkheidsverdeling tussen de verschillende actoren (overheden, individuen, werkgevers, etc.) systematisch worden beoordeeld? Wat is de rol van de overheid, wat de rol van de burger? Op basis van welke criteria wordt een taak toegedeeld aan de centrale overheid of aan een lagere overheid?


3. Beoordeling: Toets de regelingen en het huidige inburgeringsbeleid aan het onder 2 geformuleerde beoordelingskader. Daarbij zal ook de doelmatigheid van de regelingen beoordeeld worden.


4. Beleidsvarianten: Welke maatregelen zouden genomen kunnen worden om de samenhang en doelmatigheid van het inburgeringsbeleid te verbeteren? Daarbij dient ook aandacht te worden besteed aan de afzonderlijke regelingen. Welke prikkels zijn denkbaar zodat cursisten de cursus daadwerkelijk afronden? Welk niveau moet een inburgeraar bereiken?

Onderzoeksaanpak

De aanpak zal gebaseerd zijn op literatuurstudie en consultatie van deskundigen. In eerste instantie zullen het huidige inburgeringsbeleid en de betreffende regelingen in kaart gebracht moeten worden (doelstellingen, budgetten). In een tweede stap zal in samenspraak met deskundigen een beoordelingskader opgesteld moeten worden dat houvast kan bieden bij het beantwoorden van vragen naar de verantwoordelijkheidsverdeling tussen rijksoverheid en burgers, en tussen Rijks- en lagere overheden. Het kader dient aanknopingspunten te bieden voor het maken van een afweging tussen generiek en specifiek beleid. Vervolgens zal de samenhang en doelmatigheid van het instrumentarium beoordeeld dienen te worden op basis van literatuuronderzoek (evaluatiestudies, beleidsnotas, wetenschappelijk publicaties en internationale vergelijkingen). Tenslotte zal de werkgroep op basis van de analyse tot beleidsvarianten komen.

In dit IBO moet zowel inhoudelijk als in de planning rekening worden gehouden met de activiteiten van de taskforce inburgering (verbeteren uitvoering inburgering en verbeteren informatievoorziening), de evaluatie van de Wet educatie en beroepsonderwijs en de evaluatie van de WIN. Zowel de activiteiten van de taskforce als de beide evaluaties richten zich op het bestaande beleid. Dit IBO gaat nadrukkelijk over beleidsopties die het bestaande beleid kunnen doorbreken.

Deelnemende departementen

Fin, BZK, SZW, AZ, EZ, VWS, OCenW, SCP, CPB en 2 externe deskundigen.

IBO OCW Beroepsonderwijs

Aanleiding

In het afgelopen decennium zijn belangrijke stelselwijzigingen doorgevoerd in het beroepsonderwijs. In navolging van het hbo zijn met de invoering van het vmbo, de vorming van rocs en de invoering van de WEB deregulering en schaalvergroting vormgegeven in de hele beroepskolom. Het doel van deze operaties was dat instellingen voor een grote markt van verschillende soorten klanten, op doelmatige wijze, kwalitatief hoogwaardige opleidingen zouden bieden. Door de hieruit voortvloeiende schaalvergroting is er momenteel sprake van beperkte concurrentie. Het is de vraag of instellingen en bedrijven wel voldoende prikkels ondervinden om rekening te houden met wensen van het bedrijfsleven en onderwijsdeelnemers. Er is behoefte aan een betere aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Diverse maatregelen zijn in dat kader genomen, waaronder de meest in het oog springende zijn de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de vormgeving en onderhoud van de kwalificatiestructuur en het leren op de werkplek(beroepspraktijkvorming). Van recentere datum is het denken in aansluitende leerwegen: de beroepskolom als koninklijke route. Ook bij deze ontwikkeling blijkt dat voor een goede positionering van het beroepsonderwijs de betrokkenheid van het bedrijfsleven een cruciale factor is. De vraag is of deze maatregelen hebben geleid tot een voldoende flexibiliteit, responsiviteit en omgevingsgerichtheid van de instellingen en betrokkenheid van het bedrijfsleven (inclusief werkgevers in de collectieve sector) bij het onderwijs.

Doelstelling

In dit onderzoek ligt de focus op de bijdrage van het bedrijfsleven (inclusief werkgevers in de collectieve sector) aan het (initiële) beroepsonderwijs. Daarbij zal worden bezien hoe het bestaande instrumentarium bijdraagt aan het geven van prikkels tot samenwerking tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven en prikkels voor maatwerk en flexibiliteit. Themas daarbij zijn visie van o.a. het bedrijfsleven t.a.v. onderwijsaanbod, vraagfinanciering, het wegnemen van toetredingsbelemmeringen.

Onderzoeksvragen

1. Hoe kijkt het bedrijfsleven tegen het beroepsonderwijs aan (blik van buiten naar binnen)? Wat zijn de belemmerende en stimulerende factoren en prikkels? Op welke wijze wordt aan de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs inhoud (ook kwantitatief) gegeven?

2. Welke stimulansen zijn er binnen de huidige wetgeving en bekostigingssystematiek die rekening houden met wensen van bedrijfsleven en onderwijsdeelnemers?

3. Op basis van welke indicatoren kan een beoordeling gemaakt worden van de samenwerking en interactie tussen instellingen in het beroepsonderwijs en met bedrijven?

4. Wat kunnen wij leren van de initiatieven tot nu toe. Welke effecten mogen worden verwacht van een grotere betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs en wat zijn in het bijzonder de consequenties voor de responsiviteit van het onderwijs? Besteed aandacht aan visie van o.a. bedrijfsleven t.a.v. onderwijsaanbod, vraagfinanciering, het wegnemen van toetredingsbelemmeringen en fiscale stimuli.


5. Welke betekenis hebben de hiervoor genoemde factoren en prikkels voor andere actoren in de omgeving van het onderwijs (bijvoorbeeld voor de arbeidsmarkt voor leerkrachten, positie van de deelnemers, etcetera)?

Onderzoeksaanpak

Het onderzoek zal worden gebaseerd op een analyse van bestaande regelingen en beschikbaar onderzoek. Te denken valt aan lopend beleid (koers bve, hoop), evaluatie van de WEB, de invoering van het vmbo en de positie van leerwerktrajecten daarin, de ontwikkeling tot een competentiegeoriënteerde kwalificatiestructuur in het mbo, de invoering van lectoren/kenniskringen & samenwerking met mkb in het hbo, cie. Technocentra, stuurgroep impuls beroepsonderwijs, etcetera. Daarnaast zal een deel van de informatie moeten worden verzameld via interviews en/of enquêtes bij in ieder geval bij werkgevers- en werknemersorganisaties en bij het bedrijfsleven zelf, waaronder leerbedrijven, bij (koepels van) particuliere onderwijsaanbieders en onderwijsdeelnemers.

Planning

Het zou nuttig zijn als de planning van dit onderzoek kan aansluiten bij het politieke debat dat aan het eind van het jaar en volgend voorjaar (na- en voorjaarsoverleg) wordt voorzien.

Deelnemende departementen

OCW, EZ, SZW, LNV, VWS, BZK, AZ, Fin en 2 externe deskundigen

IBO SZW Alimentatiebeleid

Aanleiding

Bij de behandeling van de begroting van SZW door de Tweede Kamer is in december 2000 door Staatssecretaris Verstand bevestigd dat er een notitie zal komen over het alimentatiebeleid waarin voor de situatie van scheiding met nog zorgafhankelijke kinderen zal worden ingegaan op de relatie tussen de zorgverantwoordelijkheid van beide ouders, de daadwerkelijke zorgverplichting, de rol van de alimentatie daarbij en belemmeringen en problemen in het huidige alimentatiestelsel voor de combinatie van arbeid en zorg voor de zelfzorgende ouders, meestal de moeder. In de Kamer werd met name de vraag gesteld of vaders, ex-partners in financiële termen voldoende verantwoordelijk worden gehouden voor hun kinderen en of kosten niet te gemakkelijk worden afgewenteld op de samenleving.

Hierbij speelt tevens het inzicht een rol dat in de analyse van de armoedeproblematiek de afgelopen jaren is gebleken dat deze zich vooral bij vrouwen concentreert (feminisering van de armoede). Inmiddels liep reeds een onderzoek naar de uitvoering van de verhaalsplicht in de Bijstand. Dit is een onderdeel van de voorgaande vraagstelling. Dit onderzoek is inmiddels afgerond. Voor een beeld van de alimentatiepraktijk in den brede is echter ruimere analyse en informatieverzameling nodig.

De nog te verrichten analyses en de te verzamelen informatie vormen een gerede aanleiding voor een grondig en integraal onderzoek naar de onderhavige materie.

Doelstelling

Dit onderzoek is gericht op twee vragen:

* Ten eerste: in welke mate komt de financiële last van echtscheiding en verzorging van kinderen in onevenredige mate terecht bij de verzorgende ouder, meestal de moeder. Dit is het inkomenspolitieke en emancipatoire aspect: in welke mate worden lasten onevenredig op vrouwen afgewenteld?

* Ten tweede: in welke mate leidt echtscheiding tot additionele collectieve uitgaven en derving van collectieve inkomsten en in welke mate kan dat in redelijkheid worden beperkt? Dit is het aspect van de verhouding tussen de financiële verantwoordelijkheid voor betrokkenen resp. de samenleving van echtscheiding?

Het ligt in de rede het onderzoek met name toe te spitsen op de zgn. kinderalimentatie. Partneralimentatie kan in termen van afweging en logische opbouw van het totale stelsel echter niet buiten beschouwing blijven. Tevens vormen naast de (financiële) verantwoordelijkheid voor kinderen na scheidingen uit huwelijk en beëindiging van samenlevingsverbanden ook de (financiële) verantwoordelijkheden voor kinderen uit hoofde van biologische relaties (zonder dat huwelijk of samenlevingsverband aanwezig was) onderwerp van onderzoek (navolgend wordt eenvoudigheidshalve alleen over scheiding gesproken).

Onderzoeksvragen

De volgende onderzoeksvragen zijn in elk geval aan de orde:
* Voor hoeveel kinderen jonger dan 18 jaar resp. studerenden geldt dat hun ouders gescheiden zijn? Hoeveel van de gescheiden kinderen worden door hun moeder verzorgd?

* Wat is bekend over de inkomens van gescheiden zorgende ouders resp. gescheiden niet zorgende ouders?

* Hoeveel kinder- resp. partneralimentatie wordt betaald: in totaal in Nederland en uitgedrukt in diverse relevante kengetallen: gemiddeld per echtscheiding; gemiddeld per kind; gemiddeld gerelateerd aan inkomensniveaus van alimentatieplichtigen enz.
* Is de bestaande alimentatiepraktijk conform de vigerende regelgeving?

* Is de bestaande regelgeving adequaat (passend bij actuele maatschappelijke ontwikkelingen) en is de regelgeving compleet (zijn er geen lacunes?)?

* Wat is de invloed op collectieve uitgaven en collectieve inkomsten van echtscheidingen? Het gaat hierbij derhalve om alle regelingen die rekening houden met huishoudenssamenstelling en gezinsinkomen, zoals bijv: de fiscaliteit (alleenstaande ouderaftrek), de Bijstand; de huursubsidie enz. Het gaat hierbij om de vraag naar het feitelijke effect vergeleken met een situatie zonder echtscheidingen. Dit geeft immers de mate van afwenteling op de samenleving van de echtscheidingslast weer.
* Op welke wijze zouden door wijzigingen in het alimentatiebeleid
c.a. , hetzij in de regelgeving, hetzij in de uitvoeringspraktijk, mogelijke respectievelijk plausibele wijzigingen kunnen worden aangebracht in:

* Ten eerste: de na echtscheiding resulterende verdeling van inkomens over alimentatieplichtingen (meestal de vaders) en de zorgende ouders (meestal de moeders)?

* Ten tweede: beperking in de mate van afwenteling op de samenleving van de lasten van echtscheiding?

Te onderzoeken ware hierbij ondermeer: de hoogte van alimentaties, de wijze waarop met draagkracht rekening wordt gehouden; de mate waarin inkomenswijzigingen die in de loop van de tijd optreden worden verdisconteerd, enz.

De onderzoeksvragen hebben niet de pretentie uitputtend te zijn. Nadere uitwerking, completering en toespitsing ligt in de rede.

Onderzoeksaanpak

Allereerst zal in kaart moeten worden gebracht wat beschikbaar is aan bestaande gegevens over de praktijk van de alimentatie en over financiële verhoudingen en effecten zoals in de onderzoeksvragen aangeduid. Hierbij wordt tevens helder de bestaande wettelijke regelgeving in kaart gebracht. Naar verwachting zal blijken dat het schort aan veel gegevens. Dan zal een afweging moeten worden gemaakt met betrekking tot de additioneel wenselijke gegevens en de wijze waarop deze zouden kunnen worden verkregen. Een relatief omvangrijk empirisch onderzoek (enquete) moet daarbij niet uitgesloten worden geacht. Dit zal tijd in beslag nemen. Het is daarom van belang dat de werkgroep op dit punt relatief snel afwegingen maakt. Vervolgens zal na ommekomst van het onderzoek een totaalbeeld van de feiten moeten worden opgesteld. Aan de hand daarvan zullen mogelijke beleidsalternatieven in termen van inhoudelijke regelingen en wettelijke vormgeving daarvan met effecten voor inkomensverdelingen en collectieve uitgaven en inkomsten kunnen worden opgesteld.

Deelnemende departementen

AZ, SZW (DCE), Justitie en Fin en 1 of 2 externe deskundigen.

IBO VWS Beheersing arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorgsector

Aanleiding

De volgende factoren hebben een rol gespeeld bij de keuze van het onderwerp:

* De discussie over de introductie van een nieuw en vraaggericht zorgstelsel in Nederland;

* Loonkosten zijn de belangrijkste kostencomponent van zorginstellingen (ruim de helft);

* De zorgsector is een zgn sheltered sector; er is nauwelijks sprake van concurrentie met buitenlandse aanbieders;
* Binnen de sector hebben de verschillende aanbieders (van vergelijkbare) producten (vooralsnog) vergelijkbare kostenstructuren. Leveranciers van substitueerbare producten vallen over het algemeen onder dezelfde CAO;
* In een nieuw zorgstelsel verdwijnt naar verwachting de prikkel van de ova (overheidsbijdrage voor arbeidsvoorwaarden) als maximale vergoeding voor de loonkostenontwikkeling;

* Van de vraagzijde zijn weinig prikkels voor een beheerste arbeidsvoorwaardenontwikkeling te verwachten doordat de verzekerde zorgvragers weinig prijsgevoelig zijn, en de verzekeraars als inkopers (met zorgplicht) niet om het collectief van aanbieders heen kunnen.

Doelstelling

Het onderzoek richt zich op de vraag onder welke institutionele voorwaarden er in zowel het huidige als in een nieuw en vraaggericht zorgstelsel sprake is van (voldoende) prikkels voor een beheerste arbeidsvoorwaardenontwikkeling.

Onderzoeksvragen

* Hoe kan het arbeidsvoorwaardenmodel (i.c. de wijze waarop het proces is vormgegeven) in het huidige zorgstelsel zo worden vormgegeven dat prikkels voor een beheerste arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorg in voldoende mate aanwezig zijn?

* Hoe kan het arbeidsvoorwaardenmodel (i.c. de wijze waarop het proces is vormgegeven) in het nieuwe zorgstelsel zo worden vormgegeven dat prikkels voor een beheerste arbeidsvoorwaardenontwikkeling in de zorg in voldoende mate aanwezig zijn?

* Hoe is de arbeidsvoorwaardenvorming bij andere sheltered sectoren in de markt? Welke kenmerken in andere sheltered sectoren maken dat het in deze sectoren wel of niet goed werkt? Is er een best practice? Levert dit bruikbare elementen voor een nieuw zorgstelsel?

* Hoe vindt de arbeidsvoorwaardenontwikkeling bij zorgsectoren in andere landen plaats? Is er een best practice? Levert dit bruikbare elementen voor een nieuw zorgstelsel?

Deelnemende departementen

Fin, VWS, AZ, EZ, BZK, SZW en eventueel 1 of 2 externe deskundigen.

IBO V en W Benuttingsmaatregelen spoor

Aanleiding

In het Nationaal Verkeer- en Vervoersplan is de centrale gedachte dat bij het oplossen van infrastructuurknelpunten eerst dient te worden gekeken naar benutten en beprijzen en pas daarna naar bouwen. Het alternatief benutten vormt een belangrijke factor in het zoekproces naar het oplossen van knelpunten op bestaand spoor en zal nader verankerd moeten worden in de voorbereiding en uitvoering van beleid. Bij het benoemen van knelpunten is het van belang de prognoses en het beleidspakket in het NVVP te analyseren. Er is een scala van benuttingsmaatregelen, variërend van relatief eenvoudige tot zeer geavanceerde en kostbare matregelen. Het inzicht in de toepassing van de diverse mogelijkheden binnen het scala van benuttingsmaatregelen en de doelmatigheid daarvan moet verder worden ontwikkeld in aanvulling van het project Beter Benutten 21.

Doelstelling

Het onderzoek heeft tot doel om te bezien op welke wijze de toepassing van benuttingsmaatregelen effectief kan bijdragen aan de oplossing van knelpunten op bestaand spoor.

Onderzoeksvragen

1. Wat zijn de knelpunten op bestaand spoor?
2. Welke benuttingsmaatregelen worden onderscheiden in het pakket BB21 en welke alternatieve c.q. aanvullende maatregelen zijn nodig om tot betere benutting van het spoor te komen?
3. Wat zijn de toepassingsmogelijkheden van de onderscheiden maatregelen inclusief de risicos ervan?

4. Zijn aanpassingen van bestaande regelgeving, bijvoorbeeld op het gebied van geluidhinder en bestuurlijke procedures, nodig voor een effectieve toepassing van benuttingsmaatregelen, en zo ja welke?
5. Hoe scoren de onderscheiden maatregelen op bereikt effect versus omvang van de investering (effectiviteit/efficiency)?
6. Welke combinatie maatregelen/knelpunten levert maatschappelijk gezien en gelet op de exploitatie-lasten de beste koop op?
7. Welke relatie ligt er tussen dit onderzoek en de voorgestane decentralisatie van het Openbaar Vervoer?

Onderzoeksaanpak

Door middel van literatuurstudie, gesprekken met deskundigen (expert meetings) en eventueel extern onderzoek zal getracht worden het gewenste inzicht in de toepassing van benuttingsmaatregelen te verkrijgen en een beslismodel op te stellen.

Deelnemende departementen

AZ, V&W, VROM, EZ, Fin, CPB, Railned, RIB en 2 externe deskundigen.

IBO/MDW VROM Afvalverwijdering

Aanleiding

De markt voor het nuttig toepassen van afvalstoffen (ca. 75-80% van de afvalstoffen) is geliberaliseerd. De rol van de overheid is hierbij beperkt tot het stellen van milieu kaders en de controle op de naleving hiervan. Voor de afvalstoffen die worden verwijderd (storten en verbranden) ligt dit anders. Dit deel van deze markt wordt grotendeels door de overheid gestuurd. Dit als gevolg van het feit dat de overheid in het verleden de verantwoordelijkheid nam voor het tot stand brengen van verwijderingscapaciteit om ongewenste dumping van afval te voorkomen.

De overheidssturing kenmerkt zich onder andere door een capaciteitsplanning voor de verwijdering waardoor er op deze markt geen vrije toe- en uittreding bestaat. In het verlengde hiervan worden beperkingen gesteld aan de in- en uitvoer van afvalstoffen om deze te storten of te verbranden. Ook is sprake van een sterke budgettaire betrokkenheid van de overheid doordat de inzameling van afvalstoffen, vanuit de wettelijke zorgplicht van gemeenten, grotendeels geschiedt door gemeentelijke bedrijven en doordat de verbranding van afvalstoffen grotendeels plaatsvindt op basis van langdurige contractrelaties tussen overheidslichamen en gespecialiseerde bedrijven, de afvalverbrandingsinstallaties (AVI's), die grotendeels eigendom zijn van overheden.

Doel van deze sturing is het zekerstellen dat afvalstoffen op een voor het milieu optimale wijze worden beheerd en de continuïteit van de huidige infrastructuur voor de verwijdering van afvalstoffen niet in gevaar wordt gebracht. Ook de financiële belangen van de gebonden gebruikers (de gemeenten die zich garant hebben gesteld voor de financiering van de afvalverbrandingsinstallaties) spelen hierbij een rol. Op 19 juni jl. is de wijziging van het hoofdstuk afvalstoffen van de Wet milieubeheer door de Eerste Kamer aanvaard. Het wetsvoorstel brengt, conform het regeringsstandpunt terzake, de sturing van het afvalstoffenbeleid van provinciaal op nationaal niveau.

Op basis van de wetswijziging is een Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) in voorbereiding. Het LAP geeft de beleidsmatige inhoud aan die sturing, integreert het beleid voor het gevaarlijke en het niet gevaarlijke afval en vormt het toetsingskader voor vergunningverlening en voor de in- en uitvoer van afvalstoffen. Verder bereidt het LAP de Nederlandse verbrandingsmarkt voor op een vrije Europese markt. Dit zowel door nationale maatregelen gericht op de realisatie van een adequate verwerkingstructuur, waarbij zoveel mogelijk wordt ingezet op preventie en nuttige toepassing, als door op Europese kaders gerichte maatregelen die moeten leiden naar harmonisatie en een level playing field.

Een voorontwerp van het beleidskader van het LAP is onlangs aan het parlement aangeboden en zal binnenkort met de Tweede Kamer besproken worden.

Ter onderbouwing van het LAP zijn diverse onderzoeken gedaan naar de mogelijkheden van meer efficiëntie in de verwijderingsmarkt en de vraag in hoeverre meer marktwerking daaraan kan bijdragen. Ook is onderzoek verricht naar de effecten van het opengaan van de landsgrenzen voor brandbaar afval, teneinde op basis daarvan beleid te formuleren om zo goed mogelijk op een toekomstige Europese verbrandingsmarkt voorbereid te zijn.

Mede op basis van deze onderzoeken is in het nu voorliggende voorontwerp beleidskader van het LAP een voorstel gedaan voor de inzet van sturingsinstrumenten, gericht op een verdere reductie van de hoeveelheid te storten en te verbranden afval , versterking van de nuttige toepassing en de voorbereiding op een Europese verbrandingsmarkt.

Omdat bij de voorgestelde maatregelen, met name de verhoging van de stortbelasting, door verschillende kanten vraagtekens worden gezet, mede gelet op de werking daarvan in de Europese context zal een IBO/MDW onderzoek worden gestart. Dit onderzoek moet op de korte termijn de in dit LAP voorgestelde sturingsinstrumenten ter inperking van de verwijdering van afvalstoffen nader beschouwen. Het gaat daarbij om een verdere verdieping van de mogelijke effecten in nationaal en in internationaal perspectief. Dit onderzoek zal tot resultaten moeten leiden die opgenomen kunnen worden in het ontwerp LAP. Dit kan leiden tot een verder onderbouwde keuze van de in de planperiode in te zetten sturingsinstrumenten.

Het onderzoek gaat uit van een belangrijke doelstelling van het LAP: het storten van brandbaar afval moet op de kortst mogelijke termijn worden beëindigd.

Doelstelling

Doel van het onderzoek is te komen tot een verdieping van het inzicht in de sturingsinstrumenten die zijn voorgesteld in het voorontwerp beleidskader van het Landelijk Afval Beheersplan. Er moet in het bijzonder aandacht worden gegeven aan de effectiviteit en van de werking van markten en de efficiëntie in de afvalsector en aan instrumenten om marktfalen te voorkomen. Daarnaast dient bezien te worden of de beleidsvoorstellen inclusief de sturinginstrumenten in voldoende mate aansluiten op ontwikkelingen in de Europese Unie en op toekomstige Europese regelgeving.

Tevens heeft het onderzoek tot doel om de budgettaire belangen van overheidslichamen, als juridisch of economisch eigenaar van de AVIs veilig te stellen.

Het onderzoek moet in oktober 2001 resulteren in opties gericht op de verbetering van de effectiviteit en efficiëntie van markten en overheidsinstrumenten, een goede voorbereiding op het openstellen van Europese binnengrenzen en de budgettaire consequenties daarvan in beeld brengen. Daarbij moeten onder meer de
financieringsmogelijkheden, ook in de fiscale sfeer, voor de kosten van de zgn. bakstenen aan de orde komen. De resultaten van het onderzoek worden vervolgens in oktober betrokken bij het nader invullen van het ontwerp Landelijk Afvalbeheersplan dat voor het einde van dit jaar de inspraak ingaat en naar het parlement gestuurd wordt.

Onderzoeksvragen

* Wat zijn de effecten van het (gefaseerd) verhogen van de stortheffing op het realiseren van nascheidingsinitiatieven, initiatieven voor hoogcalorische verbranding, op de verwijderingskosten, op de verbrandingskosten en op de kosten voor de gebonden gebruiker?

* Welke condities moeten worden gesteld aan het realiseren van een level playing field met Duitsland, België en Frankrijk, met het oog op de opheffing van de landsgrenzen bij de handel in afval? Wanneer zou dit kunnen worden voorzien?

* Wat zijn de voor- en nadelen van de andere mogelijke sturingsinstrumenten die in het voorontwerp in de beschouwing zijn meegenomen (zoals verhandelbare afvalrechten, geen ontheffingen stortverbod meer en financiële stimulering initiatieven)? Sluit de voorgestelde sturingssystematiek op rijksniveau aan op de dynamische ontwikkelingen in de afvalsector, waaronder de ontwikkelingen in de EU en de toekomstige EU-regelgeving?
* Bevat het voorgestelde sturingsinstrumentarium voldoende prikkels voor doelmatigheid, technische innovatie en nuttige toepassing?
* Wat zijn de bedrijfseffecten van de beleidsvoorstellen op het gebied van de verwijdering in het voorontwerp beleidskader, wat zijn aard en omvang van de voor bedrijven te verwachten kosten en baten?

* Wat zijn de sociaal economische effecten van de beleidsvoorstellen op het gebied van de verwijdering in het voorontwerp beleidskader?
* Hoe is de financiële positie van de verschillende AVIs? Welke rol spelen de contracten tussen de AVIs en de gemeenten met een langjarige leveringsplicht tegen een vaste prijs met verliescompensatieclausule in de financiële resultaten. Kunnen de AVIs overleven indien deze contracten worden beëindigd? Zijn er andere mogelijkheden om de AVIs winstgevend te houden?
* Tot welke besparingen kan meer marktwerking bij verwijdering leiden en hoe kan deze besparing worden gebruikt voor de financiering van de eventuele (overgangs-)problematiek bij m.n. de AVIs?

* Welke rol kan de centrale overheid spelen om de budgettaire gevolgen van marktwerking voor de mede-overheden op te vangen?
* Welke kansen en risicos biedt de voorgenomen opschaling van de afvalverwijderingsstructuur voor verbranding naar het Europese niveau voor het afvalverwerkende bedrijfsleven en hoe kan de overheid een bijdrage leveren aan de benutting van deze kansen dan wel aan het tegengaan van de risicos?

* Bevat de voorgestelde regelgeving op EU-, nationaal, provinciaal en gemeentelijk niveau doublures of inconsistenties?
* Is het huidige systeem van toezicht op de mededingingsverhoudingen in de afvalsector effectief?

* Zijn er belemmeringen om vraag en aanbod van marktpartijen bij elkaar te brengen (bijvoorbeeld via beurssystemen of internet)? Zo ja, hoe kunnen die worden weggenomen?

Onderzoeksaanpak

De meeste benodigde kennis en informatie is reeds beschikbaar. Wat betreft de financiële gevolgen van verschillende sturingsinstrumenten in de internationale afvalmarkt kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van de OCFEB-onderzoeken "Afvalmarkt in de branding" en "Afvalprijzen zonder grens".

Gedacht wordt aan een kortlopend onderzoek waarin voortgebouwd kan worden op in genoemde onderzoeken en al het andere ter voorbereiding van het Landelijk Afvalbeheersplan al verzameld materiaal.

Deelnemende departementen

VROM, EZ, BZK, Fin, Justitie, AZ en 1 of 2 externe deskundigen.

IBO BuZa Beleidskader werving en opvang internationale organisaties

Aanleiding

Er zijn op dit moment in totaal ca 30 internationale organisaties (IO's) in Nederland gevestigd. Voorbeelden zijn Europol, het Joegoslaviëtribunaal en het Internationaal gerechtshof. Op 19 mei 2000 zijn door het kabinet afspraken gemaakt over opname in het rijkshuisvestingsstelsel van de huisvesting van IO's. Het is gewenst om daarnaast te komen tot een explicitering van de algemene beleidslijn ten aanzien van de werving en opvang van IO's. Aanleiding daartoe zijn de aanzienlijke kosten van werving, het bod en de huisvesting van IO's voor het Rijk. Voorts zouden ook de baten, materieel en immaterieel, beter in kaart moeten worden gebracht. Ook bestaan er grote verschillen met betrekking tot de privileges en immuniteiten, juridische status en fiscale behandeling van werknemers.

Doelstelling

Het ontwikkelen van een algemene beleidslijn ten aanzien van de werving en opvang van IO's en het komen tot een zekere standaardisatie.

Onderzoeksvragen

* Welke IO's zijn thans in Nederland gevestigd en hoe ziet hun vestigingspakket eruit?

* Hoe kunnen de verschillen in behandeling (incl. arbeidsvoorwaarden, privileges en immuniteiten en juridische status van werknemers ) van in Nederland gevestigde IO's zoveel mogelijk worden verkleind en gestroomlijnd?
* Hoe moet worden omgegaan met wijzigingen in het vestigingspakket, bijv. De huisvestingssituatie, van IO's?

* Wat voor type organisaties willen we wel of niet naar Nederland halen (onderscheid gewenst naar thema of bevoegdheden of louter op basis van kosten/baten)?

* Hoe is de Nederlandse concurrentiepositie?
* Welke zijn de materiële en immateriële baten van vestiging van IO's voor Nederland en de betreffende regio (ook in vergelijking met de werving van buitenlandse bedrijven)? Hierbij dient ook aandacht besteed te worden aan de vraag of vestiging in Nederland de doelmatigheid van betreffende internationale organisatie - bijvoorbeeld in relatie tot andere (VN-) instellingen die elders gevestigd zijn - ten goede komt (zo kan vestiging van een IO op verschillende locaties bijvoorbeeld leiden tot extra kosten die o.a. door Nederland gedragen zullen worden).
* Kan de regio een grotere bijdrage leveren aan de kosten van werving en opvang?

* Wie is budgettair verantwoordelijk voor werving en opvang van IO's, wie neemt initiatief , wie coördineert en wat houdt dit in?

Onderzoeksaanpak

Met behulp van dossierstudie en interviews zal een beeld worden gevormd van de Nederlandse concurrentiepositie en van de kosten en baten van werving en opvang van IO's. Daarbij kan het nuttig zijn een onderzoek te (laten) doen naar de buitenlandse praktijken.

Deelnemende departementen

BuZa, Justitie, Defensie, SoZaWe, VROM, BZK, Fin, EZ/CBIN, AZ.

IBO EZ / FIN Technologiebeleid

Aanleiding

Om duurzame economische groei te stimuleren wordt de ontwikkeling en toepassing van kennis als een steeds belangrijker factor gezien. De Nederlandse overheid voert een technologiebeleid om de ontwikkeling en toepassing van kennis in de economie te bevorderen, om daarmee de economische groei te stimuleren in de kenniseconomie. Lissabon/Stockholm hebben het belang van het faciliëren van innovatie uitdrukkelijk op de politieke agenda gezet. Ook de recent uitgebrachte Growth Study van de OECD benadrukt het belang van kennisontwikkeling en toepassing voor economische groei.

Voor de beantwoording van de vraag naar de legitimiteit van dit beleid wordt thans in de meeste OECD-landen gebruik gemaakt van de systeembenadering (systeemfalen). Het gaat daarbij om imperfecties in de werking van het innovatiesysteem die er toe leiden dat zowel de private als maatschappelijke opbrengsten van het investeren in technologie en kennis niet kunnen worden verzilverd. De essentie van deze benadering is dat geïntegreerd wordt gekeken naar naar de complementaire rol die (stimulering van) zowel bedrijven, de kennisinfrastructuur, de intermediaire structuur en frame work conditions spelen bij pushing out the technological frontier. Daarbij wordt ook in de volle breedte gekeken naar het het al dan niet goed functioneren van markten, overheidsarrangementen en instituties.

Doelstelling

Het onderzoek richt zich op de volgende onderwerpen:
1. Welke systeemimperfecties legitimeren het Nederlandse technologiebeleid?

2. Hoe kan de instrumentemix van het technologiebeleid het meest doelmatig worden vormgegeven in samenhang met de andere instrumenten gericht op het bevorderen van de ontwikkeling en toepassing van kennis in de economie?

3. Hoe verhoudt het huidige beleid zich ten opzichte van het antwoord op de eerste twee deelvragen?

4. Op basis van het antwoord op alle drie de vragen kan worden bezien wat de mogelijke richtingen zijn om de doelmatigheid van het beleid te verbeteren.

Onderzoeksvragen

Ad 1. en 2.: Ontwikkel een algemeen kader ter beantwoording van de legitimiteits- en vormgevingsvraag aan de hand van de volgende onderzoeksvragen:

* Wat is de legitimatie van het Nederlandse technologiebeleid ? (eerste deelvraag). Dit betreft dus een algemene verhandeling over legitimatie, alsmede een toepassing op de Nederlandse economie.
* Wat zegt de theoretische en empirische literatuur over de effecten van overheidsbeleid? Inventariseer de empirische literatuur zowel in binnen- als buitenland. Dit betreft zowel beleidsevaluaties, systeemevaluaties als empirische analyses in de wetenschappelijke literatuur. Bij de inventarisatie dient centraal te staan wat de empirie zegt over de meetbaarheid van doelen, over de legitimatie van beleid, en over de doelmatigheid of kosteneffectiviteit van het beleid.

* Wat betekent dit voor de vormgeving van beleid?
* Ontwikkel een beoordelingskader voor de doelmatigheid van het beleid.

Ad 3.: Inventariseer en beoordeel het bestaande beleid:
* Wat zijn de doelstellingen van bestaand beleid? Geef daarbij een oordeel over de meetbaarheid van de doelstellingen en effecten.
* Hoe is bestaande beleid vormgegeven? Beschrijf het gehele instrumentarium, en hanteer daarbij een typologie naar de fundamentele karakteristieken (financieel-niet financieel, generiek-specifiek, vraag-aanbod, etc.). Besteed daarbij o.a. aandacht aan de wijze waarop subsidieverstrekking en fiscale faciliteiten worden gekoppeld aan de doelstelling.
* Hoe dient de huidige instrumentenmix te worden beoordeeld op basis van het ontwikkelde beoordelingskader: d.w.z. geef aan of het beleid (op onderdelen en in onderlinge samenhang) effectiever kan worden vormgegeven.

Ad 4: Beleidsrichtingen

* Ontwikkel opties om de beleidsmix doelmatiger te maken. Internationaal kenmerkt de huidige beleidsmix in Nederland zich door een grote nadruk op fiscale faciliteiten (i.p.v. directe subsidies). In het IBO komen tenminste de volgende varianten aan de orde: wat levert een omzetting van het specifieke instrumentarium naar een generiek instrument zoals een VPB- verlaging op in termen van beleidseffecten?; wat levert een verdere fiscalisering van het huidige instrumentarium (bijvoorbeeld via de WBSO) op in termen van beleidseffecten?; wat leveren varianten in de samenstelling van de beleidsmix (bedrijfsgerichte stimulering of juist meer op kennisigerichte stimulering) op in termen van beleidseffecten? Bij deze varianten zullen de gevolgen voor de doelmatigheid en de herverdelingseffecten in kaart moeten worden gebracht.

Onderzoeksaanpak

Bij het onderzoek zullen subsidies en belastinguitgaven worden betrokken die primair op de bevordering van duurzame economische groei zijn gericht. Dit betreft dus groei van het nationaal inkomen maar ook nevendoelen op andere terreinen. Om de doelmatigheid van technologiestimulering goed te kunnen beoordelen zullen ook specifieke technologieregelingen van andere departementen dan EZ in de beschouwing worden meegenomen (technologiebeleid van LNV, V&W, OC&W en VROM, voorzover deze (mede) bijdragen aan de economische groei). Het innovatiesysteem trekt zich niets aan van departementale grenzen en tal van departementale technologieinstrumenten zijn complementair. Zo is bijvoorbeeld de agro-business een grootgebruiker van het EZ-instrument dat zich richt op R&D-samenwerking (BTS), terwijl LNV op dit moment instrumenten ontwikkelt om de doelgroep via haar innovatiebeleid te bereiken. En zo is bijvoorbeeld de effectiviteit van de TTIs (een EZ-instrument) mede afhankelijk van de wijze waarop de technologische infrastructuur door OC&W wordt aangestuurd. En gebruikers van het EZ-technologie-instrumentarium gebruiken die instrumenten ook voor milieu-innovaties, terwijl het programma Economie, Ecologie en Technologie (VROM/EZ) nagenoeg dezelfde doelgroep aanspreekt. En ook de BTS honoreert
energiebesparingprojecten voor zover ze bijdragen aan duurzame economische groei. Het IBO technologiebeleid impliceert derhalve een interdepartementale benadering.

Deelnemende departementen

EZ, Fin, AZ, VROM, LNV, V&W, OCW, CPB en 2 externe deskundigen.

IBO LNV Heroriëntatie landbouwbeleid

Aanleiding

De agrarische productie komt toenemend onder druk te staan door de BSE- en MKZ-crisis en door milieueisen aan en consumer concerns over de wijze van voedselproduktie. Deze ontwikkelingen dwingen tot een noodzakelijke heroriëntatie van het landbouwbeleid. In de nota Voedsel en Groen komen deze ontwikkelingen al gedeeltelijk aan de orde, maar worden voor de Nederlandse situatie nog weinig gekwantificeerd en uitgewerkt. Het is, gegeven deze ontwikkelingen, van belang te onderzoeken op welke agrarische sectoren Nederland zich in de toekomst zou kunnen concentreren en welk ruimtebeslag daarmee gemoeid is. De conclusies van het lopende IBO over het GLB en de WTO-onderhandelingen zullen hierbij tevens input zijn. Tevens zal de internationale export uit ontwikkelingslanden bij het onderzoek worden betrokken.

Doelstelling

Het onderzoek richt zich op de vraag wat de gevolgen zullen zijn van de noodzakelijke heroriëntatie van de Nederlandse landbouw en welke aanpassingen van het beleidsinstrumentarium daarbij in eerste instantie in Nederland en zonodig ook in EU verband nodig zijn.

Onderzoeksvragen

Over een aantal beleidsvelden zijn recent probleemstellende en verkennende notas geschreven. Laatstelijk het rapport Wijffels. Deze vormen een goed vertrekpunt voor het onderzoek. In deze notas is de economische onderbouwing op de achtergrond gebleven. Mede op basis hiervan kan een consistente instrumentatie van het nieuwe beleid verder worden uitgewerkt. Daarbij komen in de oriëntatiefase de volgende vragen aan de orde:

* Aan welke randvoorwaarden dient de voedselproduktie te voldoen om in de toekomst BSE- en MKZ-crises te voorkomen?
* Welke randvoorwaarden aan de voedselproduktie stellen de consumer concerns, waaronder de zorg voor voedselveiligheid en dierenwelzijn?

* Wat is de trend bij de milieueisen en welke randvoorwaarden vloeien daaruit voort?

* Wat zijn, mede op basis van de uitkomsten van het lopende IBO GLB, de toekomstige aanpassingen van het GLB voor het marktordenings- en het plattelandsbeleid en wat zijn mogelijke uitkomsten van de WTO-onderhandelingen?

* Wat is de betekenis van de verschuiving binnen het GLB van markt- en prijsbeleid naar plattelandsbeleid voor de nationale doelstellingen van beleid en voor het nationale beleidsinstrumentarium.

Tegen deze achtergrond kan vervolgens worden verkend:
* Wat zijn de gevolgen van de hierboven genoemde randvoorwaarden en ontwikkelingen voor de concurrentiepositie en de samenstelling van het Nederlands agrarisch productiepakket. Hierover bestaat nog weinig materiaal: volgens het CPB is dit niet eenvoudig vast te stellen, maar illustratieve berekeningen zijn wel mogelijk.

Tot slot zullen conclusies worden getrokken op de volgende terreinen.
* Wat betekent de heroriëntatie van de landbouw voor de Nederlandse productie de exportpositie, het ruimtebeslag en de ontwikkeling van het platteland?

* Wat zijn de consequenties hiervan voor het huidige nationale beleidsinstrumentarium?

Onderzoeksaanpak

Dit is een onderzoek van strategisch karakter. Een eerste overleg met het CPB gaf aan dat het zinvol zou zijn als het CPB (waar nodig i.s.m. het LEI) zo spoedig mogelijk een opdracht krijgt voor het uitvoeren van een achtergrondstudie naar bovengenoemde probleemstelling en onderzoeksvragen. Vervolgens kan de interdepartementale IBO-werkgroep de concrete beleidsconsequenties in beeld brengen.

Deelnemende departementen

LNV, AZ, BuiZa, EZ, Fin, VROM, V&W, VWS, CPB, LEI en 2 externe deskundigen.