03.07.01
Post-Fort-onderzoek geevalueerd
Het strafrechtelijk onderzoek dat in 1996 werd gestart naar aanleiding
van de bevindingen van het onderzoek van de rijksrecherche (het
zogenaamde .Fort-team.) naar de gebeurtenissen in de IRT-affaire, ging
gebukt onder een gebrek aan een eensluidende en duidelijke visie op
het doel en de te volgen strategie en tactiek. Tevens liepen bij
gebrek aan een duidelijk eenhoofdig gezag diverse onderzoekssporen
hinderlijk door elkaar heen en zijn de betrokken leden van het
openbaar ministerie ernstig met elkaar in aanvaring gekomen. De
leiding van het OM heeft in de betrokken periode (1996-1999) deze
conflicten te lang op hun beloop gelaten.
Tot deze conclusies komen de wetenschappers Van de Bunt, Fijnaut en
Nelen in het rapport Post-Fort; evaluatie van het strafrechtelijk
onderzoek (1996-1999), dat vandaag door de minister van Justitie aan
de Tweede Kamer is aangeboden. Het rapport is een uitvloeisel van een
toezegging van de minister aan de Kamer in 1999 naar aanleiding van de
bevindingen van de Commissie-Kalsbeek. Deze commissie constateerde
destijds dat het
strafrechtelijk onderzoek dat in 1996 was gestart op basis van de
bevindingen van het onderzoek van het .Fort-team. stagneerde. Het doel
van de evaluatie was om het verloop van dit strafrechtelijk onderzoek
-het post-Fort-onderzoek- inzichtelijk te maken en lering te trekken
uit de gebeurtenissen voor toekomstige complexe onderzoeken. De
evaluatie bestrijkt de periode maart 1996 tot met juni 1999.
De essentiele vraag aan de vooravond van het post-Fort-onderzoek was
of de in de IRT-affaire bekend geworden methode van gecontroleerde
doorleveringen in de praktijk uit de hand was gelopen, dan wel bewust
was misbruikt om naast tonnen cannabis ook duizenden kilo.s cocaine
door de douane te loodsen. De wetenschappers concluderen dat de
opsporings- en vervolgingsautoriteiten in het post-Fort-onderzoek met
grote gedrevenheid hebben getracht om de ware toedracht van de
IRT-affaire te achterhalen, maar dat de visies op de volgen strategie
en tactiek sterk uiteenliepen. Deze verschillen werden niet op een
deugdelijke wijze geexpliciteerd en esproken door de leiding van het
OM en woekerden voort als een splijtzwam in de functionele en
persoonlijke relaties tussen de betrokkenen. In de onderzochte periode
zijn gaandeweg vier onderzoekssporen ontstaan, waarbij het hoofdspoor
werd gevormd door een strafrechtelijk onderzoek van het landelijk
rechercheteam (LRT) onder leiding van officier van justitie Noordhoek
van het landelijk parket. De andere sporen werden getrokken door
respectievelijk de voormalige advocaat-generaal Zwerwer, de Haarlemse
CID-officier van justitie Snijders en de Amsterdamse officier van
justitie Teeven.
De wetenschappers constateren dat het strafrechtelijke onderzoek door
het LRT geleidelijk is afgedreven van zijn oorspronkelijke
doelstelling om de werkelijke toedracht te achterhalen van de
gebeurtenissen in de IRT-periode. De vermeende hoofdrolspelers uit die
periode, L. en Van V. van de RCID Kennemerland en de FIOD-ambtenaar De
J. zijn uiteindelijk niet, respectievelijk nauwelijks voorwerp van het
strafrechtelijke onderzoek geworden. Veel onderlinge spanning is
ontstaan door de hypothese van de .parallelimporten.. Volgens deze
hypothese zou er in de IRT-periode sprake zijn geweest van corruptie
en zouden duizenden kilo.s cocaine zijn binnengesmokkeld onder dekking
van de zogeheten Delta-methode. Voor de juistheid van deze hypothese
is nooit overtuigend bewijs gevonden. Binnen de kring van betrokkenen
bij het strafrechtelijk onderzoek heeft jarenlang verschil van
opvatting bestaan over de waarde van deze hypothese. Dit heeft niet
geleid tot een bevestiging dan wel weerlegging ervan maar tot het
ontstaan van een onoverbrugbare tegenstelling tussen enerzijds het
Haarlemse parket (dat geloofde in de juistheid van de hypothese) en
het LRT/Landelijk parket (dat er kritisch tegenover stond).
In het rapport wordt aanbevolen om meer tegenspraak te organiseren in
de opsporing, in die zin dat op gezette tijden de hypothesen die de
loop van het onderzoek sturen kritisch tegen het licht worden gehouden
door functionarissen die meer distantie tot het onderzoek in acht
kunnen nemen.
Ook met betrekking tot de uitwisseling van informatie zijn in het
post-Fort-onderzoek conflicten gerezen. De wetenschappers stellen vast
dat bij opsporingsambtenaren en officieren van justitie een
professionele standaard ontbreekt hoe in het dagelijks werk moet
worden omgegaan met vertrouwelijke, mogelijk onbetrouwbare of
gevaarlijke informatie. Er moet volgens het rapport gewerkt worden aan
het formuleren van regels of richtsnoeren, die niet alleen op breed
draagvlak berusten, maar ook consequent worden nageleefd.
Tenslotte wordt in het rapport gewezen op de grote mate van beoordelingsvrijheid en handelingsruimte die de teams en de leidinggevende officieren van justitie hadden in het post-Fort-onderzoek. Hoewel de betrokken hoofdofficieren en het college van procureurs-generaal relatief veel aandacht aan dit onderzoek hebben besteed, werden de gerezen conflicten niet opgelost door de hierarchie. De controverses woekerden lang voort en drukten hun stempel op de gehele gang van zaken in het onderzoek.
Voor vragen of commentaar met betrekking tot de inhoud van deze
pagina's kunt u terecht bij de Directie Voorlichting van Justitie,
telefoon: (070) - 3706850,
email: voorlichting@best-dep.minjust.nl,
fax: (070) - 3707594
Laatst gewijzigd: 03-07-2001