Toespraak door staatssecretaris J.F.Hoogervorst van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid op het Jaarcongres van de Nederlandse Vereniging voor
Demografie op 3 juli 2001 in Den Haag.
U bespreekt vandaag een van de belangrijkste uitdagingen waarvoor
politici zich in de eerste decennia van deze eeuw zien geplaatst. De
vergrijzing, die zich - vooral vanaf 2020 - in Europa zal
manifesteren. Die heeft vanzelfsprekend gevolgen voor de
betaalbaarheid van de oudedagsvoorzieningen in Europa. Ook Nederland
krijgt te maken met een heel andere samenstelling van de bevolking dan
we gewend zijn.
Bij ons zal het aantal mensen van boven de 65 de komende tientallen
jaren aanmerkelijk oplopen: van één op zeven naar één op vier.
Gelijktijdig zal het aantal mensen dat met werken de kost kan
verdienen afnemen. Tussen nu en 2040 neemt het aandeel van twintig-
tot vierenzestigjarigen in de bevolking af van tien tot 9,5 miljoen.
Hoe ingrijpend de gevolgen van die gewijzigde leeftijdsopbouw zullen
zijn, hebben we gelukkig voor een groot deel zelf in de hand. We
worden niet verrast. U hebt, als demografen, immers de toekomstige
bevolkingsopbouw in kaart gebracht. We kunnen ons dus voorbereiden op
een samenleving met meer ouderen die vragen om
oudedagsvoorzieningen en minder jongeren om diezelfde voorzieningen te
financieren. Want dat is in grote lijnen de aanblik die de vergrijsde
samenleving straks biedt.
Die vergrijzing kan tot spanningen in de samenleving leiden. Namelijk
als de bereidheid van het werkende deel van de bevolking afneemt om
financieel op te komen voor de in omvang gestaag groeiende groep
ouderen. Maar dat hoeft niet. Als we in Europa bereid zijn tijdig in
te spelen op de vergrijzingsproblemen, kunnen we voorkomen dat
demografische doemscenario's werkelijkheid worden.
Laat ik u - voordat ik een blik over de grenzen werp - in het kort het toekomstperspectief schetsen dat zich nu aftekent voor Nederland.
Wat Nederland onderscheidt van veel andere Europese landen is een
pensioenstelsel dat we - zonder te overdrijven - voorbeeldig mogen
noemen. Dat stelsel kent, zoals u weet, drie pijlers. De publieke
basisvoorziening AOW die omslaggefinancierd wordt. De tweede pijler:
de private pensioenvoorziening, gefinancierd met kapitaaldekking. De
derde pijler tenslotte wordt gevormd door de individuele aanvullende
voorzieningen. De omvang daarvan is in Nederland beperkt. De
verantwoordelijkheid voor de oudedagsvoorziening ligt bij ons niet
uitsluitend bij de overheid of bij individuen, maar ook bij de sociale
partners. Ook in dit huis zijn pensioenen met enige regelmaat
onderwerp van gesprek.
Het is vooral die tweede pijler die maakt dat we de vergrijzing met
minder zorg tegemoet hoeven te zien dan veel andere landen. Met een
vermogen van meer dan duizend miljard gulden, anderhalve keer het
jaarlijks Bruto Binnenlands Product, kunnen we veel
vergrijzingsproblemen het hoofd bieden. De combinatie van
dit omvangrijk stelsel van private pensioenen met de collectief
gefinancierde AOW is een sterke. Die combinatie betekent een vrij
grote zekerheid als het gaat om de betaalbaarheid van de Nederlandse
oudedagsvoorziening, ook in de vergrijsde samenleving.
In de eerste plaats doordat de gepensioneerden van straks hebben
gespaard voor hun toekomstig inkomen. In de tweede plaats omdat in
Nederland de pensioenpremies fiscaal aftrekbaar zijn, maar de
pensioenuitkering volledig wordt belast. Op die manier verzachten we
de gevolgen van de vergrijzing voor de schatkist. Gepensioneerden
blijven hun bijdrage leveren aan de financiering van de
gemeenschapsvoorzieningen.
En toch, hoe gunstig het Nederlands stelsel ook uitpakt, ook bij ons
ontstaat een probleem als we de vergrijzing gelaten afwachtend op ons
af zouden laten komen.
De cijfers spreken duidelijke taal. Bij ongewijzigd beleid stijgen de
uitgaven voor de AOW met 4,3% van het Bruto Binnenlands Product. De
kosten voor gezondheidszorg nemen toe met 3,6% van het BBP. Het
verheidsoverschot dat we nu kennen, verdwijnt. Sterker, bij
ongewijzigd beleid slaat dat overschot om in een tekort dat oploopt
tot 3,4% in 2040. Geen rooskleurig toekomstbeeld.
Ook in Nederland ontkomen we dus niet aan maatregelen. Langs twee wegen werken we aan een financierbare vergrijsde samenleving. In de eerste plaats door reductie van de staatsschuld. Het is logisch en alleszins te rechtvaardigen dat de naoorlogse baybyboomgeneratie die vanaf 2020 de grijze golf vormt, tijdig de schuld aflost die ze zelf heeft gemaakt. Dat is naar mijn overtuiging de morele plicht van deze generatie. En dat is ook in het eigen belang van die generatie, want anders zijn er minder financiële middelen om het niveau aan voorzieningen voor ouderen op peil te houden. Die opvatting wint gelukkig steeds breder veld in de politiek.
De tweede weg is die van de vergroting van de arbeidsdeelname. In het
laatste kwart van de vorige eeuw hebben we gezien dat ouderen in
groten getale vervroegd ophielden met werken om plaats te maken voor
jongeren. In die tijd van dreigende werkloosheid onder jongeren
logisch.
Maar nu onwenselijk. Want er zijn inmiddels onvoldoende jongeren om de
vrijvallende plaatsen op te vullen.
We zien nu gelukkig een omslag bij de arbeidsparticipatie van ouderen.
Tien jaar geleden werkte amper meer dan één op de drie mannen van
boven de 55. Nu is dat bijna de helft. Bij de vrouwen was er een
toename van één op de tien naar één op de vijf vrouwen die betaald
werk verrichten.
Het gaat dus de goede kant op. Maar we zijn er nog lang niet. Vooral
de arbeidsdeelname van mensen boven de
zestig is nog steeds vrijwel te verwaarlozen. Als overheid proberen we
te stimuleren dat ouderen langer door gaan met werken. Onder meer door
via fiscale maatregelen te bevorderen dat collectieve VUT-regelingen
plaats maken voor privaat gefinancierde regelingen voor flexibel
pensioen.
Om te bevorderen dat ouderen langer blijven werken moeten we bovendien
zorgen voor een beroepsbevolking die bij de tijd is. Breed opgeleid,
breed inzetbaar. Voortdurende scholing tijdens de loopbaan. Nooit te
oud om te leren. En daardoor niet vlug te oud om te werken. Twee weken
geleden hebben we tijdens het voorjaarsoverleg afgesproken dat er een
extra impuls komt voor beroepsonderwijs en andere vormen van scholing.
Naarmate meer ouderen langer blijven werken krijgen we een verbreding van het draagvlak voor de AOW en voor de voorzieningen waarop vooral ouderen een beroep doen. Om te voorkomen dat ouderen als eersten worden ontslagen, wil het kabinet een eigen risico voor de werkgever invoeren bij ontslag van werknemers boven de 57,5. Het kabinet beraadt zich bovendien op de vraag of het nog langer nodig is werklozen van boven de 57,5 uit te zonderen van de sollicitatieplicht.
We kijken bovendien of we in de sferen van belastingen en sociale
premies nog mogelijkheden hebben om het zowel voor de ouderen zelf als
voor hun werkgevers aanlokkelijker te maken het dienstverband langer
voort te laten duren.
Ook bij de arbeidsongeschiktheid, die ouderen vaker treft dan
jongeren, valt zeker nog winst te boeken. De passieve houding die
zowel werkgevers als werknemers in het eerste ziektejaar vaak laten
zien, zal moeten worden doorbroken.
Werken aan snelle terugkeer op de eigen werkplek. En als dat niet kan
weer aan het werk op een andere plaats. Bij een krappe arbeidsmarkt
moet dat beleid kans van slagen hebben.
In het kort samengevat: Nederland heeft een evenwichtig
pensioenstelsel en krijgt bovendien te maken met een
relatief minder ongunstige verhouding tussen ouderen en de rest van de
bevolking dan veel andere EU-landen. Boven Nederland dus geen
onheilspellend donkere wolken. Maar toch ook niet een toekomst die
geheel zorgeloos en zonnig is.
In veel andere landen van de Europese Unie pakken zich inderdaad
donkere wolken samen.
Want er zijn nogal wat EU-landen met aanzienlijk achterstallig
onderhoud. Ongeveer 88% van de totale
Europese pensioenen bestaat uit omslaggefinancierde publieke
pensioenen: onze AOW. Slechts een magere 7% van de pensioenen in de
Europese Unie is gebaseerd op kapitaaldekking. In Nederland is die
verhouding veel evenwichtiger: het aandeel van de privaat
gefinancierde pensioenen is bijna even groot als dat van de AOW.
Niet voor niets hebben de OESO en de Wereldbank al herhaaldelijk
gewaarschuwd en bij regeringen aangedrongen op meer evenwichtige
pensioenstelsels in Europa. Hoe langer wordt gewacht met herzieningen
van de pensioenstelsels, hoe lastiger het wordt. Uitstel betekent geen
afstel.
De last van de dubbele financiering, voor het bestaande stelsel en
voor het kapitaaldekkingsstelsel, wordt lichter
naarmate daarmee sneller een begin wordt gemaakt. Dan kan die last
over een langere tijd worden uitgespreid. Blijven tijdige ingrepen
achterwege, dan kan de stijging van de premielast de grens overstijgen
van wat redelijkerwijs mag worden verwacht aan solidariteit tussen de
verschillende generaties. Met het grote risico dat de
overheidsfinancieën - de laatste jaren vaak moeizaam op orde gebracht
- weer in het ongerede raken door te hoge uitgaven en oplopende
staatsschuld.
Nederland heeft al geruime tijd aangedrongen op voorzorgsmaatregelen
tegen de gevolgen van de vergrijzing.
De Europese Unie realiseert zich inmiddels gelukkig ook dat er een
groot probleem kan ontstaan. Op de top van
Stockholm in maart hebben we afspraken gemaakt over de toekomst van de
oudedagsvoorzieningen. De belangrijkste is dat bij de jaarlijkse
toetsing van het begrotingsbeleid ook zal worden gelet op de
financiële haalbaarheid van de pensioenstelsels in de Europese
lidstaten.
Die zijn daardoor gedwongen het onderwerp pensioenen op de nationale
agenda te zetten. Dat dwingt de lidstaten van elkaar te leren. Want
wie in gebreke blijft, moet rekening houden met een waarschuwing van
de Raad. Als verbetering uitblijft, kan het opleggen van een boete aan
de orde komen.
Druk vanuit Europa. Maar ook druk uit de eigen samenleving. Immers, er
zal politieke pressie komen uit het
steeds omvangrijkere vergrijsde deel van de samenleving.
De groeiende legers grijze kiezers zullen van hun regeringen eisen dat
ze de nodige voorzieningen treffen om de
onbezorgde oude dag van de gepensioneerden veilig te stellen. Zodat
gepensioneerden ook in de toekomst over een toereikend inkomen
beschikken. Een aantal landen komt al in beweging. Duitsland werkt aan
de overgang naar kapitaaldekking, Zweden heeft een creatieve oplossing
bedacht.
Nederland hecht eraan dat de pensioenproblematiek hoog op de Europese
agenda blijft staan. Het Nederlandse drie pijler-model is daarbij niet
de enig denkbare oplossing voor de pensioenproblematiek in Europa. Elk
land kan zelf het beste beoordelen welke voorzorgsmaatregelen het
meest
doelmatig zijn.
Eén ding is in ieder geval niet verantwoord: afwachten en als de nood
hoog gestegen is grijpen naar het middel van de inflatie om daarmee de
pensioenverplichtingen weg te laten smelten.
De ontwrichtende werking van inflatie staat in geen enkele verhouding
tot het schijnbare voordeel van de verzachting van de lasten die
daarvan het gevolg is. Structurele terugkeer van de inflatie leidt er
alleen maar toe dat de sociale bescherming van ons allemaal op de
tocht komt te staan.
Pensioenen kunnen niet geïsoleerd worden gezien van de opvattingen
over het gehele inkomens- en sociale
zekerheidsbeleid en raken ook het arbeidsmarktbeleid en het fiscale
beleid. Dat houdt in dat het niet doelmatig is de verschillende
lidstaten van de Europese Unie sterk te beperken in hun
beleidsvrijheid op het gebied van de
oudedagsvoorzieningen.
Aan de andere kant moeten we wel bewerkstelligen dat de lidstaten
voldoende maatregelen nemen om te voorkomen dat de vergrijsde
samenleving haar sociale samenhang verliest. Daar ligt een taak voor
de Europese Unie. Daar moeten we ook in Nederland aan werken. Daarvoor
moeten we de politieke moed opbrengen ons niet door de waan van de
dag, maar door onze visie op de toekomst van de vergrijsde samenleving
te laten leiden.