Ministerie van Financien

Titel: KAMERVRAGEN OVER AANDELENOPTIES



Persberichtnr.


01/201


Den Haag


2 juli 2001



ANTWOORDEN VAN de staatssecretaris van financien OP VRAGEN VAN het lid reitsma VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL OVER de uitvoering van het fiscaal regime aandelenopties

VRAGEN


1


Is het waar dat het nieuwe fiscale keuzeregime voor aandelenopties¹ is ingevoerd om de belastingheffing evenwichtiger te laten verlopen en om liquiditeitsproblemen te voorkomen?


2


Is het waar de Belastingdienst in de praktijk een verozek om uitstel van heffing alleen accepteert voor zover het gaat om optieplannen waarbij het eerste moment van onvoorwaardelijk worden na 28 december 2000 valt en dat in geval van optieplannen waarbij een deel van de opties reeds onvoorwaardelijk is geworden vóór 28 december 2000, dus geen uitstel van heffing wordt toegestaan.


3


Erkent u dat deze uitleg van de Belastingdienst werknemers onder bestaande optieplannen nog steeds niet vrijwaart van liquiditeitsproblemen?


4

Bent u bereid om ook een oplossing voor het liquiditeitsprobleem te vinden voor werknemers met bestaande optieplannen, waarvan een deel van de opties reeds vóór 28 december 2000 onvoorwaardeljk is geworden? Zo neen, waarom niet? Zo ja, in welke richting zou een oplossing dan kunnen wijzen?

Antwoorden

1. Ja. In de Memorie van Toelichting (opgenomen in het wetsvoorstel maatregelen aangaande het loon 2000, nr 26 941) is bovendien genoemd de wens het systeem meer in overeenstemming te brengen met de internationale praktijk.

2. Ja. Het nieuwe regime (opgenomen in het wetsvoorstel met nummer 27 030) is in werking getreden op 28 december 2000. Daarom is het niet mogelijk het regime toe te passen op opties die genoten zijn voor die datum. In deze gevallen is er geen wettelijk grondslag om te zijner tijd te heffen over het daadwerkelijk genoten voordeel.

Daarnaast speelt de toepassing van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna : Wet LB) op optieplannen met een zogenoemd vestingschema. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer (EK, vergaderjaar 2000-2001, 27 030, nr 88b) is aangegeven dat hierbij sprake is van één overeenkomst. Op het moment dat het eerste gedeelte van het optierecht onvoorwaardelijk wordt, moet de werknemer de keuze als bedoeld in het tweede lid kenbaar maken en deze keuze geldt voor de gehele overeenkomst.
In geval nu het eerste gedeelte van het optierecht onvoorwaardelijk is geworden vóór 28 december 2000, bestaat er geen mogelijkheid meer voor het gedeelte dat later onvoorwaardelijk wordt, te kiezen voor de optie van het eerste lid van artikel 10a Wet LB.

3. Ja.

4. Ik bezie thans de mogelijkheid om een praktische regeling te treffen voor optieplannen waarvan het eerste deel onvoorwaardelijk is geworden vóór 28 december 2000, zodat voor latere delen alsnog voor uitgestelde heffing kan worden gekozen.