Partij van de Arbeid

Den Haag, 27 juni 2001

BIJDRAGE VAN MARIËTTE HAMER (PVDA) AAN HET ALGEMEEN OVERLEG OVER DE RECHTSPOSITIE VAN STUDENTEN

Verbetering rechtspositie van de student: een noodzaak!

De afgelopen jaren is er veel veranderd in het hoger onderwijs door o.a. de toenemende deregulering, de schaalvergroting etc. Was de rechtspositie van de student al niet geweldig, tot nu toe lijkt het er op dat deze niet veel verbeterd is. Vandaar dat de PvdA daar bij de behandeling van het HOOP aandacht voor heeft gevraagd. Terecht blijkt nu. De recente mededelingen in de media dat studenten steeds minder mee doen aan verkiezingen voor medezeggenschapsraden etc kan niet anders dan worden uitgelegd dat ze het een wassen neus vinden. Immers uit ander onderzoek blijkt dat kinderen - en dus ook studenten - meer en meer zijn gaan onderhandelen. Het kan dus niet zo zijn dat ze minder mondiger zijn geworden. Dat is dus buitengewoon bedroevend. Want waar alles er op gericht is om tot meer maatwerk in het hoger onderwijs te komen, valt of staat dat natuurlijk met het gevoel van studenten dat er naar hen geluisterd wordt.

De werkgroep is blijven steken in wantrouwen

Bij de behandeling van het HOOP 2000 is daarom de motie Hamer c.s. aangenomen waarin de regering werd verzocht, in overleg met de studentenorganisaties, voorstellen te doen om de positie van de studenten nader vorm te geven. Naar aanleiding hiervan is in maart 2000 de werkgroep positie student van start gegaan. Deze werkgroep had als taak het uitbrengen van advies over de wijze waarop de positie van de student in relatie tot de instelling kan worden verbeterd. Op de agenda staat de brief waarmee de minister de kamer informeert over de uitkomsten van de werkgroep en zijn standpunt met betrekking tot deze uitkomsten. Ons is bekend dat de studentenorganisaties uit de werkgroep zijn gestapt omdat men vond dat de instellingen (VSNU en HBO-Raad) te weinig bereid waren om mee te werken aan verbeteringen. Het wantrouwen tussen de instellingen en de studentenorganisaties is nog groot, dat blijkt maar weer. De rapportage van de minister stelt dan ook teleur. Ten eerste wordt ons slechts gemeld dat de werkgroep geen gemeenschappelijke conclusies heeft getrokken, maar slechts een agenda heeft opgesteld. De reden waarom er geen conclusies zijn getrokken wordt niet verhelderd. Hoe wil de minister partijen weer om tafel krijgen om de agenda af te werken. Hoe krijgt de minister de studenten weer geïnteresseerd in zeggenschap.

De minister zegt te willen werken aan een solide rechtspositie; ruimte voor decentrale arrangementen, goede keuzemogelijkheden en meer ondersteuning voor studenten organisaties. Dit lijken ons prima uitgangspunten. Maar alles valt of staat bij de uitwerking. Daar heeft mijn fractie nog wel wat vragen over en suggesties voor:

Een solide rechtspositie


* Er wordt geen relatie gelegd met de MUB. Hierover komt nog een aparte evaluatie. Toch is het al of niet goed functioneren hiervan van grote invloed op de positie van de student. Op welke wijze gaat de relatie worden gelegd en in hoeverre zijn studenten daarbij betrokken. In feite wordt het hele vraagstuk van de inspraak en medezeggenschap vooruit geschoven. Dat is zeer teleurstellend als het streven een solide rechtspositie is. En waarom is de situatie in het hbo niet bekeken op verbeteringen. Hier is men niet afhankelijk is van de evaluatie van de MUB. PvdA fractie wil zo snel mogelijk een uitbreiding van de bevoegdheden voor medezeggenschapraden


* Naast een goed functionerende medezeggenschapsstructuur is ook een goede klachtenregeling van groot belang bij de handhaving van de positie van de student. De MUB voorziet weliswaar in een collectieve klachtenregeling, maar voor individuele klachtenregeling is de student aangewezen op de verantwoordelijkheid van de instelling zelf. In de agenda "Voor verder overleg" geeft de minister aan dat vóór de zomer het bestuurlijk overleg met de VSNU en de HBO-Raad over de aanwezigheid een adequate klachtenregeling zal zijn afgerond. Hoe staat het hier nu mee, want uit de rapportage van de onderwijsinspectie blijkt dat de klachtenregeling op de meeste instellingen niet wordt uitgevoerd. Studenten weten niet van het bestaan af, de regelingen zijn vaak onduidelijk en de stap naar een ondersteunende instantie is vaak erg hoog. Ook hebben veel studenten niet het gevoel ergens met hun klachten heen te kunnen. Bij het Landelijk Studenten Rechtsbureau komen per dag gemiddeld 300 telefoontjes binnen van studenten die rechtshulp nodig hebben. Daarbij blijkt dat de positie van studenten die studeren aan bijzondere instellingen het nog eens extra ingewikkeld hebben. Kan hier geen algemeen verbindende kader voor worden opgesteld?


* In de brief geeft de minister aan dat hij voornemens is om, indien uit de evaluatie blijkt dat de instellingen nalatig zijn bij het realiseren van een deugdelijke klachtenregeling, het interne klachtrecht (hoofdstuk 9 AWB) van toepassing te verklaren. Deze bepaling is nogal algemeen. Ik acht het wenselijk dat de minister gewoon in de wet op neemt dat iedere instelling een klachtenregeling moet hebben en dat studenten inspraak hebben op die regeling.


* Een derde waarborg voor de bescherming van de positie van de student biedt het instellen van een ombudsfunctionaris. Hierover heeft de kamer een motie aanvaard. Uit de brief blijkt dat alle deelnemers aan de werkgroep een meerwaarde toekennen aan de rol die de ombudsfunctionaris kan vervullen bij het afwikkelen van klachten. Met de studentenorganisaties ben ik van mening dat geregeld moet worden dat er op elke instellen van een onafhankelijke ombudsfunctionaris is. Pas indien de instelling vanwege de kleinschaligheid niet in staat is om zelfstandig een ombudsfunctionaris intern in stand te houden kan er sprake zijn van een te verlenen vrijstelling hiervoor. In deze gevallen kan deze ombudsfunctie gecombineerd worden met bijvoorbeeld een studentendecaan of studieadviseur. De onafhankelijke positie van deze functionaris zal dan wel moeten zijn gegarandeerd.


* Veel problemen bij studenten ontstaan omdat ze niet weten dat iets een besluit is. Tegen de tijd dat de student dit door heeft is de periode om tegen het besluit in beroep te gaan vaak alweer verstreken. Het is dus belangrijk om in de wet vast te leggen dat besluiten officieel gemeld moeten worden met daarbij de mededelingen tot wanneer men tegen het besluit in beroep kan gaan. Het lijkt zo simpel maar dat is het dus niet.

Ruimte op decentraal niveau


* Een belangrijk instrument bij de versterking van de positie van de student is het instemmingsrecht dat studenten hebben bij het vaststellen van het onderwijs en examenreglement, kortweg het OER genoemd. Het is dan ook van groot belang dat het aantal onderwerpen waarbij de studenten instemmingsrecht krijgen niet te beperken tot een minimum. Onderwerpen als geldigheidsduur van de examens, bindend studieadvies en de wijze van invoering van de bachelor-masterstructuur zijn onderwerpen die thuis horen onder het instemmingsrecht van de studenten.


* Deregulering kan leiden tot een grotere variëteit tussen de opleidingen onderling en studenten kunnen door het kiezen van een bepaalde opleiding invloed uitoefenen op het beleid van de opleiding. Dit "stemmen met de voeten" is echter alleen maar mogelijk als de informatie over de opleidingen helder en goed toegankelijk is en het veranderen van opleiding of instelling tussentijds overstappen een serieuze mogelijkheid is. Studentenorganisaties hebben aangegeven dat dit overstappen in de praktijk toch vaak tot problemen lijdt. Ik zal daarom de minister vragen welke mogelijkheden hij ziet om de belemmeringen die het overstappen tussen opleidingen en instellingen met zich mee brengen weg te nemen. Informatie is daarbij van levensgroot belang voor de studenten. Toch zijn niet veel instellingen bereid deze informatie te geven.. Graag wil mijn fractie zien dat de instellingen worden verplicht tot het geven van informatie en dus ook dat er een daadwerkelijke onafhankelijke keuzegids komt bij voorkeur op internet.


* Door verregaande decentralisering worden er meer zaken dan in het verleden op opleidingsniveau vastgesteld. Ondersteuning van de opleidingscommissies en de studentendecanaten is dan ook van groot belang.


* Hoewel we een aantal zaken nadrukkelijk in de wet willen regelen, omdat daarmee de kaders zijn gezet, is het natuurlijk zo dat de werkelijke rechtspositie van de student wordt vorm gegeven op de instelling, in de opleiding. Daar zullen we de studenten moeten verleiden om zich actief met hun eigen mogelijkheden en die van hun collega-studenten bezig te houden. Naast het versterken van de servicefunctie op lokaalniveau door de LSVb en het ISO kunnen zij ook een belangrijke rol vervullen op dat decentrale niveau. Wij zijn dan ook voorstander van het beschikbaar stellen van extra middelen voor het versterken van de servicefunctie.



* Training en scholing zijn van groot belang voor studenten in bijvoorbeeld ondernemingsraden en studentenraden. Met name voor de studenten in de ongedeelde raden en de studentenraden is dit een probleem om financiering te krijgen. We zouden dat kunnen oplossen door in de WHW een bepaling overeenkomstig de WOR op te nemen dat heffing en subsidiering ten behoeve van scholing plaats kan vinden. Vervolgens kan er dan een uitvoeringsorgaan worden ingesteld van bijv. de verschillende belangenorganisaties.

In verband met de tijd kunnen we niet op alle punten ingaan, derhalve wil ik kort nog de aandacht vragen voor:


* een verbetering van de richtlijnen voor de afstudeersteun. Wij horen nu dat de verschillen tussen instellingen groot zijn;
* verder bepleiten wij dat studenten zich flexibeler kunnen inschrijven voor studies. Al eerder hebben we de minister gevraagd om ons in een notitie te laten weten hoe het nu met de vouchers verder gaat;


* de minister gebruikt zijn brief om een opstapje te maken naar de differentiatie in collegegelden. Het standpunt van de PvdA-fractie is bekend. Wij denken dat het betalen van hogere collegegelden, want daar zal het in de praktijk op neer komen, niet ten goede komt aan het verbeteren van de rechtspositie van studenten;

* tenslotte verbaasd ons de opmerking van de minister over de werkgroep die zich bezig houdt met de masterfase, allereerst omdat de minister hier alleen spreekt over masters in het wo terwijl de Kamer een motie heeft aanvaard om de werkgroep ook te laten kijken naar het hbo. Ten tweede omdat hier de suggestie van hogere collegegelden of een ander type bekostiging van de masterfase kan uitgaan. Dat kan volgens de PvdA toch echt niet de bedoeling zijn.