Ministerie van Financien

Titel: Beantwoording vragen rapport Verantwoording en toezicht bij



de Voorzitter van de Tweede Kamer

Datum

Uw brief (Kenmerk)

Ons kenmerk

22 juni 2001

DAR 2001-00300 M

Onderwerp

Beantwoording van vragen over het rapport Verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak deel 2

Op 7 juni 2001 zond de griffier van de commissie voor de Rijksuitgaven aan mijn collega van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en mij een aantal schriftelijke vragen over het rapport van de Algemene Rekenkamer over verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak deel 2.
Mede namens mijn collega van BZK stuur ik u hierbij de antwoorden op deze vragen.

DE MINISTER VAN FINANCIËN,

Lijst van vragen en antwoorden


1. Verschillende ministeries zijn bezig toezichtvisies te ontwikkelen; bij enkele ministeries gebeurt zelfs dat nog niet. Is de noodzaak van uitoefening van gericht toezicht niet zodanig, dat een flinke impuls voor de ontwikkeling van een toezichtvisie moet worden gegeven? Zou een aantal algemene uitgangspunten om enige uniformiteit in de toezichtvisies te bewerkstelligen daarbij niet zeer gewenst zijn?

Uit het rapport "Verantwoording en toezicht bij rechtspersonen met een wettelijke taak deel 2" van de Algemene Rekenkamer (AR) blijkt dat bij alle departementen aandacht is voor de vormgeving en invulling van het toezicht. De wijze waarop dit gebeurt is situationeel bepaald. Aspecten die hierbij van belang zijn betreffen de aard, omvang en aantal RWTs waar departementen mee te maken hebben, alsmede de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de beleidsterreinen waarbinnen RWTs hun wettelijke taak uitoefenen.

De ministeries die momenteel geen departementbrede toezichtvisie hebben of ontwikkelen zijn Buitenlandse Zaken, Financiën en Defensie. Op de achtergronden hiervan bij de ministeries van Buitenlandse Zaken en Defensie wordt ingegaan bij het antwoord op vraag 11.Voor de RWTs die behoren tot het terrein van de minister van Financiën loopt het veld te zeer uiteen om hiervoor een departementbrede toezichtvisie te ontwikkelen. Wel bestaat er per RWT een toezichtvisie die tot uitdrukking komt in de betreffende specifieke wet- en regelgeving.

In het regeerakkoord is een kaderstellende visie op toezicht aangekondigd. Deze visie is recentelijk aan de Tweede Kamer aangeboden en geeft de kaders voor de positionering en inrichting van het toezicht op rijksniveau.


2.

Is onafhankelijkheid van toezicht wel voldoende gewaarborgd indien de uitvoering binnen de ministeries wordt gehouden? Moet niet meer algemeen worden gesteld dat toezicht -en zeker het meta-toezicht- bij voorkeur door een onafhankelijk orgaan dient te geschieden?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de kaderstellende visie op toezicht, die recentelijk aan de Tweede Kamer is aangeboden.


3.

De ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stellen dat het de eigen verantwoordelijkheid is van de rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT's) om het financiële beheer op orde te hebben. Hoe verhoudt zich deze eigen verantwoordelijkheid tot de door de regering voorgestane mogelijkheid om ook bij de RWT's de VBTB-doelstellingen toe te passen. Heeft de regering thans voldoende juridische mogelijkheden om prestatiegegevens af te dwingen bij RWT's? (blz. 11 en 22)

De VBTB-doelstellingen brengen vooral het stellen van eisen aan de begrotings- en verslaggevingsstukken met zich mee. Bij VBTB gaat het erom dat de informatiewaarde en de toegankelijkheid van begrotings- en verantwoordingsstukken - zowel over de bedrijfsvoering als over de prestaties bij het Rijk verbetering behoeven.

VBTB-doelstellingen tasten ook bij RWTs de eigen verantwoordelijkheid voor het financieel beheer niet aan. In de regeringsnota VBTB wordt de aandacht voor het financieel beheer overigens verbreed tot de bedrijfsvoering. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij het bestuur van de organisatie. Ministers zijn niet verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken bij een RWT. Deze opvatting wordt onderschreven door de Rekenkamer.

In dit verband is het van belang dat de regering met betrekking tot RWTs dezelfde lijn wil volgen als die gekozen is voor de invoering van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. In toenemende mate worden financieringsafspraken die als programma-uitgaven ten laste van de ministeriële begroting komen, zoals rijksbijdragen of subsidies, gemaakt aan de hand van prestatie-eisen. De geleverde prestaties dienen te worden verantwoord in de verslaggeving door de RWT. De minister verantwoordt vervolgens de geleverde prestaties, die uiteindelijk ten laste van zijn begroting zijn gedaan, overeenkomstig de VBTB-eisen aan het parlement. Bij bekostiging die uit heffingen en tarieven moet plaatsvinden liggen in de regel bij uitstek prestatiegegevens ten grondslag.

Met het in september 2000 ingediende voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen1 worden de juridische mogelijkheden meer in lijn gebracht met algemene eisen om de ministeriële verantwoordelijkheid te kunnen uitoefenen. Begrotings- en verantwoordingsstukken behoeven volgens deze beoogde lijn de goedkeuring van de minister. In de instellingswetgeving van een zelfstandig bestuursorgaan kunnen aan deze stukken nadere eisen worden gesteld. Wanneer bekostiging plaatsvindt uit tarieven behoeven deze eveneens de voorafgaande goedkeuring van de minister.

De regering legt bij de invoering van VBTB de prioriteit bij de invoering bij de ministeries zelf. Bij de evaluatie van VBTB in 2004 zal vervolgens worden bezien of voor zelfstandige bestuursorganen en andere RWTs nog aanvullende algemene regelgeving nodig is.


4.

Er wordt gesteld dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geen verantwoording over de RWTs vraagt met betrekking tot de ordelijkheid en controleerbaarheid van het financiële beheer. Doch in het kader van VBTB-traject vraagt diezelfde minister om aanpassing op het gebied van de informatievoorziening. Hoe verhouden zich beide standpunten ten opzichte van elkaar? (blz. 29)

Op het punt van de positie van de minister van OCenW ten aanzien van de ordelijkheid en controleerbaarheid van het financieel beheer van RWTs kan het RWT-rapport worden verduidelijkt. Een ordelijk en controleerbaar financieel beheer bij RWTs vindt hij met de Rekenkamer van groot belang. Dit is echter primair een zaak van de instellingen zelf. De verantwoordelijkheid van de minister van OCenW ligt op stelselniveau. Dit houdt in dat hij informatie op deze punten wil verzamelen van de individuele instellingen, om op basis daarvan een oordeel te kunnen vormen over de kwaliteit van de gehele sector. Indien deze als geheel te wensen zou overlaten, is er een taak om bijvoorbeeld via de verspreiding van best practices het kwaliteitsniveau te verhogen.

Gegeven deze afbakening wil hij met de aanpassingen op het gebied van de informatievoorziening bereiken dat de informatiestromen tussen de instellingen en het Ministerie van OCenW op een effectieve en efficiënte manier verlopen. De aanpassingen op het gebied van de informatievoorziening betreffen dus een ander onderwerp.


5.

Stemt de regering in met de interpretatie van de Algemene Rekenkamer over het begrip RWT? (blz. 14)

Ja, deze is vastgelegd in de Comptabiliteitswet (CW) artikel 59, lid 1 onder d: RWTs zijn rechtspersonen die een taak uitoefenen die bij of krachtens wet geregeld is en die daartoe geheel of gedeeltelijk bekostigd worden uit de opbrengst van bij of krachtens wet ingestelde heffingen

Een verschil van mening kan ontstaan wanneer de elementen krachtens wet voor de wettelijke taak resp. aan het begrip heffing moeten worden geïnterpreteerd. De Rekenkamer heeft hier aandacht aan gegeven in deel
1 van haar RWT-rapport. De regering acht het echter onvoldoende wanneer een organisatie uitsluitend een wettelijke taak wordt toegedacht omdat zij bij wet is opgericht. Verwezen wordt in dit verband naar het antwoord op vraag 20.

Het destijds als tweede discussiepunt door de Rekenkamer opgevoerde element betreft de vraag wanneer een tarief kan worden opgevat als een wettelijke heffing. De Rekenkamer interpreteert het begrip heffingen ruim en betrekt daarin niet alleen premieheffing, maar ook tarieven.

Met de vereiste dat tarieven goedkeuring van de minister behoeven - als algemeen uitgangspunt opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zou het tweede deel van de definitie geheel of gedeeltelijk bekostigd uit een wettelijke heffing voor de herkenning van een RWT geen betekenis meer hebben: dat sprake moet zijn van een wettelijke taak staat immers al vast.

Dit vraagstuk speelt eigenlijk alleen bij privaatrechtelijke organisaties die de wettelijke taak erbij doen - naast bijvoorbeeld commerciële activiteiten. De betrokkenheid resp. verantwoordelijkheid van de verantwoordelijke minister beperkt zich bij de bekostiging uit tarieven tot een vorm van toezicht waarmee wordt voorkomen dat een marktconforme prijsstelling tot onredelijk hoge lasten voor afnemers van de wettelijke taak leiden. Een tarief wordt immers geheven om de kosten van de uitvoering van de desbetreffende wettelijke taak op te brengen en het beroep daarop te reguleren.


6.

De regering stelt dat de Algemene Rekenkamer niet bevoegd is tot controle voor zover dit de gemeenten betreft. Geldt dit evenzeer voor het bevoegde gezag van het bijzondere onderwijs? (blz. 24-25)

De Algemene Rekenkamer heeft wel controlebevoegdheden met betrekking tot het bevoegde gezag van het bijzondere onderwijs.


7.

Welke maatregelen neemt de regering naar aanleiding van de constatering van de Ambtelijke Commissie Toezicht (commissie Borghouts) dat "kennis en inzicht soms tekort zullen schieten om volledig of adequaat toezicht te kunnen houden"? (blz. 27)

Voor wat betreft de constateringen van de Ambtelijke Commissie Toezicht merk ik op dat het kabinet recentelijk het standpunt over het advies van de commissie in de vorm van de kaderstellende visie op toezicht aan de Tweede Kamer heeft aangeboden. Deze visie bevat tevens enkele initiatieven van de regering, waaronder het in kaart brengen van toezichtarrangementen rijksbreed aan de hand van deze visie.


8.

Kan de regering grondige toelichten waarom de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen geen betrekking heeft op alle RWT's, dit in tegenstelling met wat de Algemene Rekenkamer wenst en adviseert? Waarom verwacht de regering opnieuw vertraging als de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen voor alle RWT's moet worden aangepast? Hoe groot is die vertraging dan? (blz. 27-28)

Vanuit parlementair-democratisch gezichtspunt is de uitoefening van openbaar gezag (m.a.w. het eenzijdig de rechtspositie vaststellen van justitiabelen) buiten rechtstreekse ondergeschiktheid aan een minister bij de zelfstandige bestuursorganen altijd problematisch geweest, en is dat nog steeds . Zèlfs al zou dat geen cent kosten, dan nog noopt het enkele feit dat burgers hier eenzijdig gebonden worden, dat zelfstandige bestuursorganen aan een zeker toezicht onderworpen zijn, zodat parlementaire controle en verantwoording over ook deze openbaar-gezagsuitoefening-op-afstand jegens het parlement is gewaarborgd. Dít probleem is de aanleiding waarom om een kaderwet op zelfstandige bestuursorganen is gevraagd en het ingediende wetsvoorstel is daar een antwoord op.

In dat perspectief is verantwoording over en toezicht op de financiën van zelfstandige bestuursorganen een aspect temidden van vele andere (zie de overige hoofdstukken van het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen). Die andere aspecten spelen geen rol bij rechtspersonen die, zonder dat daar de uitoefening van openbaar gezag aan te pas komt, wettelijke taken uitvoeren in de terminologie van de Algemene Rekenkamer, welke de Rekenkamer weer ontleent aan artikel 59 van de CW.

Hiermee is zeker niet gezegd, dat RWTs niet gehouden zouden zijn om verantwoording af te leggen over de wijze waarmee zij met aan hun toevertrouwde publieke middelen omgaan. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is echter niet de plaats om daarin voor alle RWTs een algemeen toezichts- en verantwoordingsregime op het gebied van de financiën te regelen, omdat het onderwerp van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is de uitoefening van openbaar gezag op afstand van een minister, waarbinnen het financiële slechts een van de, weliswaar niet onbelangrijk, diverse te regelen aspecten is.

Indien niettegenstaande het voorgaande aan het in de vraagstelling bedoelde advies van de Algemene Rekenkamer juridisch correct tegemoet zou worden gekomen, dan zou dat niet kunnen door te volstaan met een nota van wijziging voor het eerste hoofdstuk van de Kaderwet. Het zou betekenen:

a. intrekking van het wetsvoorstel;

b. het opstellen en indienen van een geheel nieuw wetsvoorstel inzake de financiële verantwoording door en het financieel toezicht op rechtspersonen, anders dan de Staat, met een wettelijke taak - waarvoor delen van hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel als basis kan dienen, maar ook niet méér dan een basis, omdat het object van het wetsvoorstel een ander zou zijn;

c. het opstellen en indienen van een nieuw wetsvoorstel inzake toezicht op en verantwoording over de uitoefening van openbaar gezag buiten rechtstreekse hiërarchische ondergeschiktheid aan een minister: globaal Kaderwet, maar zonder hoofdstuk 4.

In de nota naar aanleiding van het verslag inzake de Kaderwet, die de regering verwacht binnenkort aan de Tweede Kamer te kunnen aanbieden, wordt overigens het vorenstaande naar aanleiding van de in dat verband gestelde vragen meer in extenso behandeld.


9.

Kan de regering nadrukkelijk ingaan op de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde onvolkomenheden in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen? (blz. 28)

De gedachtewisseling met de Tweede Kamer over de kritiek van de Algemene Rekenkamer op het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen heeft de Tweede Kamer geopend met een aantal indringende vragen in het verslag, dat over dit wetsvoorstel is vastgesteld.2 De regering zal daarop in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer over dat wetsvoorstel nadrukkelijk reageren.


10.

Kan de regering mededelen, waarom niet alle ministeries een toezichtvisie inzake de eisen die aan een RWT moeten worden gesteld en het inzicht dat de ministeries willen hebben in RWT's hebben ontwikkeld, ondanks het aandringen van de Algemene Rekenkamer? (blz. 29)

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1


11.

Waarom worden er bij de ministeries van Defensie en Buitenlandse Zaken geen activiteiten ondernomen om een visie op toezicht (informatieverzameling, oordeelsvorming en interventiemogelijkheden) op RWT's te ontwikkelen? (blz. 31)

Bij Defensie is slechts sprake van één rechtspersoon met een wettelijke taak, te weten de Stichting Ziektekostenverzekering Krijgsmacht (SZVK). Het toezicht ten aanzien van onderhavige stichting is op een adequate wijze geregeld in het Algemeen militair ambtenarenreglement en de overeenkomst tussen het Ministerie van Defensie en de SZVK. Mede op grond hiervan functioneert de uitoefening van het toezicht sinds het bestaan van de stichting naar behoren. Het vorenstaande is bevestigd door het onderzoek dat de Ambtelijke Commissie Toezicht in 2000 heeft gehouden. Een afzonderlijk op te stellen toezichtsvisie naast het reeds bestaande toezichtsinstrumentarium heeft naar de mening van Defensie dan ook geen toegevoegde waarde.

Bij Buitenlandse Zaken worden geen activiteiten ondernomen om een visie op toezicht op RWTs te ontwikkelen omdat Buitenlandse Zaken en Financiën van mening zijn dat de FMO - volgens de Rekenkamer de enige RWT bij Buitenlandse Zaken - geen RWT is. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 20.


12.

Kan de regering inzicht geven in het feit dat de zogenaamde reviews zich momenteel nog onvoldoende richten op de rechtmatigheid van de inning en besteding door de RWT zelf? (blz. 39-40)

Reviews worden uitgevoerd door de departementale accountantsdiensten. Het is van belang onderscheid te maken in reviews uit hoofde van de algemene controletaak van de departementale accountantsdiensten en reviews uit hoofde van de bijzondere controletaak.

In het kader van de algemene controletaak voeren departementale accountantsdiensten op grond van de eigen verantwoordelijkheid reviews uit bij openbare en gemeentelijke accountants, om zodoende een deugdelijke grondslag te krijgen voor de accountantsverklaring bij de departementale verantwoording.

In het kader van de bijzondere controletaak geeft een beleidsdirectie de departementale accountantsdienst opdracht tot het uitvoeren van reviews. Op deze wijze maken reviews uit hoofde van de bijzondere controletaak deel uit van het totale toezichtbeleid van de beleidsdirectie, dat mede gericht is op het vormen van een oordeel over de rechtmatigheid van de inning en besteding van publiek geld door RWT's op het voor het beleid relevante niveau.

Hieruit blijkt dat reviews in het kader van de algemene controletaak een ander doel dienen dan de reviews in het kader van de bijzondere controletaak. Zij passen niet per definitie binnen het kader van het toezichtbeleid en leiden tot een oordeel over de rechtmatigheid van de inning en besteding van publieke gelden door RWT's voor zover dit een relatie heeft met de begrotingsfinanciering.


13.

Kan de regering mededelen, wanneer de algemene regels met betrekking tot het kasbeheer van RWT's, voor lenen en beleggen en voor de scheiding tussen private en publieke middelenstromen, die zij heeft aangekondigd, gereed zijn? (blz. 43)

De regering bereidt een voorstel tot wetswijziging voor, waarmee bepalingen in de CW worden opgenomen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed. Dit wetsvoorstel bevat de hier bedoelde algemene regels.

Een concept van dit wetsvoorstel is op 5 januari 2001 voor commentaar aan de Rekenkamer gestuurd. Op 5 juni jl. is dit commentaar ontvangen. Zodra dit commentaar is verwerkt zal het gebruikelijke verdere wetgevende traject afgelegd worden (advies Raad van State). Het is realistisch te veronderstellen dat het wetsvoorstel begin 2002 aan de Tweede Kamer kan worden aangeboden.

De scheiding tussen het publieke deel en het private deel van een zelfstandig bestuursorgaan is opgenomen in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen die thans ter behandeling in de Tweede Kamer voorligt. Daarin is bepaald dat een afzonderlijke boekhouding moet worden bijgehouden en een afzonderlijke verantwoording in de jaarrekening moet plaatsvinden over private en publieke middelenstromen.


14.

Kan de regering een indicatie van de inhoud van deze regels voor vermogensvorming van RWT's geven? (blz. 43)

Zoals in het algemeen overleg naar aanleiding van het AR-rapport Vermogensvorming3 door de Minister van Financiën is aangegeven dient elke minister een eigen toezichtsvisie en ook een toezichtsarrangement te ontwikkelen, toegesneden op de desbetreffende beleidsvelden. Daarbij dient ook een oordeel te worden gegeven over de vermogensvorming van de instellingen. In die zin is er duidelijk sprake van maatwerk in specifieke wet- en regelgeving (de instellingswetgeving).

In het wetsvoorstel voor de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zijn wel enkele bepalingen over vermogensvorming opgenomen als onderdeel van het financieel toezicht dat de beleidsverantwoordelijke minister uitoefent op een zelfstandig bestuursorgaan, dat niet behoort tot de rechtspersoon Staat (een zelfstandig bestuursorgaan dat zelf rechtspersoonlijkheid bezit). Daarbij is de bepaling opgenomen dat het zelfstandig bestuursorgaan een egalisatiereserve vormt. Tevens is opgenomen dat de minister kan bepalen dat voor het vormen van andere fondsen en reserveringen dan de egalisatiereserve voorafgaande instemming is vereist van de minister. Ook dient de jaarrekening van de instelling door de beleidsverantwoordelijke minister te worden goedgekeurd.


15.

Voor welke RWT's geldt dat zij als regel niet meer mogen lenen en/of beleggen en hun saldi moeten aanhouden bij de schatkist? (blz. 43)

In het wetsvoorstel tot wijziging van de CW wordt voorzien in de bevoegdheid van de Minister van Financiën tot aanwijzing van een tweetal categorieën rechtspersonen, waaraan bepaalde eisen gesteld kunnen worden ten aanzien van het beheer van hun liquide middelen of de mogelijkheden van beleggen.

Uitgegaan wordt van de rechtspersonen als bedoeld in artikel 59, eerste lid, onder d, van de CW (de zogenaamde RWTs). Deze RWTs zullen worden onderscheiden in twee categorieën. Een eerste categorie RWTs zal ten behoeve van een doelmatig en risico-arm kasbeheer hun liquide middelen verplicht rentedragend - aan moeten houden in de schatkist. Een andere vorm van beleggen zal voor deze categorie niet zijn toegestaan.

De tweede categorie RWTs krijgt deze verplichting niet opgelegd, maar zal eveneens ten behoeve van een doelmatig en risico-arm kasbeheer de liquide middelen uitsluitend mogen uitzetten in de vorm van producten die voldoen aan door de minister van Financiën te stellen eisen. Voor de te stellen eisen zal worden aangesloten bij de eisen die worden gesteld in het kader van de Wet Fido.

Wat betreft de eisen te stellen aan het aantrekken van financiële middelen (lenen) zal in de eerste plaats een algemeen verbod voor beide categorieën gaan gelden tot het aantrekken van middelen met als doel via het (weer) uitzetten ervan additionele middelen te verwerven (verbod op oneigenlijk kasbeheer).

Daarnaast zal aan de eerste categorie dus de RWTs die hun liquide middelen in de schatkist moeten aanhouden - de mogelijkheid worden geboden om voor het doen van investeringen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wettelijke taak, een lening af te sluiten bij het Ministerie van Financiën. Voorwaarde daarbij is wel dat de instellingswet van de betrokken RWT de mogelijkheid van lenen niet moet uitsluiten.

De tweede categorie RWTs wordt de mogelijkheid tot lenen bij Financiën niet geboden. Als de instellingswetten die RWTs een leningsbevoegdheid bieden, zullen de RWTs zich voor het aantrekken van leningen moeten wenden tot de commerciële financiële sector.

Het is de bedoeling om de beide categorieën eenduidig vast te leggen door in overleg met de betrokken ministeries de RWTs op te nemen in een tweetal lijsten. Voor alle betrokkenen is dan steeds op voorhand duidelijk tot welke categorie een RWT zal behoren.


16.

De Algemene Rekenkamer vermeldt dat de minister zal overgaan tot het opstellen van een regeling voor de kosten van accountantscontrole. Kan de regering toelichten op welke wijze dit vorm krijgt en wanneer de Kamer een dergelijke regeling tegemoet kan zien? (blz. 55)

Dit berust wellicht op een misverstand. Het standpunt van de regering is dat de kosten van accountantscontrole een zaak zijn van de subsidieontvanger en de openbare accountant. De Rekenkamer heeft dit standpunt onderschreven. Aan de orde is wel of een wettelijke regeling omtrent de accountantscontrole nodig is met betrekking tot het kopiëren van stukken en uitdraaien van elektronische dossiers bij openbare accountants. Met het NIVRA is besproken dat de noodzaak daartoe wordt vastgesteld aan de hand van de huidige praktijkervaringen gedurende de periode van een jaar.


17.

Waarom stelt de regering in het wetsontwerp Kaderwet zelfstandige bestuursorganen niet dezelfde minimumeisen aan alle RWT's, ongeacht of ze al dan niet met openbaar gezag zijn bekleed? (blz. 58)

Zie het antwoord op vraag 8 hiervoor. De regering heeft nimmer enige aanleiding gegeven om te veronderstellen dat de minimumeisen op het gebied van financieel toezicht op en financiële verantwoording over publieke middelen zouden verschillen afhankelijk van de vraag of wij van doen hebben met de uitoefening van openbaar gezag of niet. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is echter niet de juiste plaats om zaken te regelen voor instellingen en instanties, die geen zelfstandig bestuursorgaan zijn.


18.

Wat is de onderbouwing van de stelling dat de huidige systematiek van toezicht en verantwoording van de RWT's van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voldoende waarborgen biedt voor een adequate verantwoording en er dus geen bedrijfsvoeringmededeling nodig is? (blz. 90)

De huidige systematiek van toezicht en verantwoording betekent onder meer dat er in het kader van de regionale beleids- en beheerscyclus toezicht door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is op de beleidsplannen en de begrotingen en dat verantwoording wordt beoordeeld op basis van jaarverslagen en jaarrekeningen die zijn voorzien van een verklaring van een accountant. Hiermee zijn voldoende waarborgen gecreëerd en is een bedrijfsvoeringmededeling niet nodig.


19.

Welke maatregelen is de regering voornemens te nemen om de onzekerheid met betrekking tot de volledigheid van de ontvangen ouderbijdragen in het kader van de LBIO te verminderen? (blz. 77 e.v.)

De volgende maatregelen zijn door het Ministerie van Justitie getroffen om de onzekerheid met betrekking tot de volledigheid van de (justitiële) ouderbijdragen op te heffen.

Aan de hand van de op dat ministerie gevoerde geautomatiseerde administratie (Pupillenadministratie) zijn per
gezinsvoogdij-instelling nominatieve lijsten samengesteld van het aantal pupillen per de peildatum 1 oktober 2000. De gezinsvoogdij-instellingen dienen deze lijsten te controleren en per pupil de verblijfplaats aan te geven. Op basis van deze gegevens zal de Pupillenadministratie worden aangevuld met de verblijfplaatsgegevens zodat in geval van uithuis plaatsing een vergelijking kan worden gemaakt met het ouderbijdragenbestand van het LBIO. Voor de toekomst is voorzien dat bij een aanmelding of wijziging van de gegevens van een pupil tevens de verblijfplaats wordt gemeld. Dit maakt het dan mogelijk om de bestandsvergelijking tussen de Pupillenadministratie en het ouderbijdragenbestand van het LBIO efficiënt en periodiek uit te voeren.

De plaatsende instanties zijn er inmiddels op gewezen dat de plaatsing van een pupil alleen bij het LBIO mag worden aangemeld door de daartoe geautoriseerde gezinsvoogdij-instelling. Hiermee wordt gewaarborgd dat de bestandsvergelijking tussen Pupillenadministatie en LBIO kan plaatsvinden op het niveau van de plaatsende instantie, t.w. de gezinsvoogdij-instelling.


20.

Waarom is de minister van Buitenlandse Zaken van mening dat de FMO geen RWT is terwijl deze organisatie toch een wettelijke taak vervult? (blz. 31 en 72)

Weliswaar wordt de Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) in een tweetal wetten (1970 en 1977) genoemd, maar in beide gevallen krijgt de FMO hiermee geen wettelijke taak toebedeeld. De wetten vormen slechts een voorwaardenscheppend kader voor de (verhoging van de) deelneming van de Staat in de FMO. De doelstelling van de FMO is vastgelegd in haar statuten en niet in de wet. Sinds 1996 wordt de AR regelmatig op bovenstaande gewezen.

Bij aanpassing van de CW, die op korte termijn zal plaatsvinden, zal de FMO niet worden opgenomen in een overzicht van RWTs. Dit overzicht van RWTs wordt opgesteld ten behoeve van de regelgeving over de financiën van instellingen met een publieke taak op afstand van het Rijk. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat de FMO niet op deze lijst zal staan.


21.

Kan de regering grondig ingaan op de suggesties van de Algemene Rekenkamer dat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen slechts geringe wijziging behoeft om te komen tot een eenduidige formulering van het toezichtregime zelfstandige bestuursorganen en RWT's? Deelt de regering de opvatting van de Algemene Rekenkamer dat in de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen één controleregime moet komen voor de zelfstandige bestuursorganen respectievelijk RWTs? (blz. 57 en 58)

Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 8 is uiteengezet, berusten de suggesties van de Algemene Rekenkamer op een beeld van wat het doel en de strekking is van het ingediende wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen dat de regering beleidsmatig en juridisch-technisch niet deelt. Dit doet niet af aan het feit dat de regering onderschrijft dat de kwaliteitsvereisten die gesteld moeten worden aan het toezicht op en de verantwoording over de inning, het beheer en de besteding van publieke middelen niet afhankelijk zijn van de vraag of met het handelen daarmee al dan niet de uitoefening van openbaar gezag gepaard gaat.


-o-