Partij van de Arbeid

Publieke belangen in de markt juni 2001 Witteveen-Corbey

Publieke belangen in de markt

Afwegingen bij liberalisering en privatisering

Nederlandse delegatie Sociaal-Democratische fractie Europees Parlement Tweede-Kamerfractie PvdA

Samenstellers: Dorette Corbey, lid Sociaal-Democratische fractie Europees Parlement
Tineke Witteveen-Hevinga, lid Tweede-Kamerfractie Partij van de Arbeid

Den Haag / Brussel, juni 2001



Inhoudsopgave

Voorwoord
1. Inleiding: de consument als spil
2. Enkele begrippen
3. Basisvoorwaarden voor liberalisering en privatisering 4. Afwegingskader liberalisering
5. Privatisering
5.1. De voorwaarden voor privatisering
5.2. Afwegingskaders privatisering

6. Publieke zeggenschap: alternatieven
6.1. Alternatieven bij "besluit niet - privatisering" 6.2. Zeggenschapspositie in evenwicht met sturingsprofiel

7. Publieke belangen in een dynamische samenleving

Bijlage Ervaringen per sector
A. Liberalisering, privatisering, verzelfstandiging en Europese besluitvorming
B. ZBO's (zelfstandige bestuursorganen)
C. Markt en Overheid, NMa en MDW
D. Personenvervoer
E. Nederlandse Spoorwegen
F. Luchtvaart
G. Telecom en kabel
H. Post
I. Loodswezen
J. Energiesector
K. Waterleidingsector
L. Voedselveiligheid
M. Onderwijs
N. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) O. Kinderopvang
P. Ziekenfondswet (ZFW)
Q. Privatisering Sociale zaken en werkgelegenheid R. Woningcorporaties
S. Informatie Beheer Groep



Voorwoord

Als sociaal-democraten staan wij voor het algemeen belang. Daarin speelt een doelmatige en doeltreffende overheid een vitale rol. Rechtvaardigheid, solidariteit en duurzaamheid staan daarbij voorop. Publieke dienstverlening behoort tot de kerntaken van de overheid. Vaak zal de markt geen belangstelling hebben voor de uitvoering; in andere gevallen past een doordachte verdeling van verantwoordelijkheden. Deze basishouding wordt gedeeld door sociaal-democraten in heel Europa. Maar dat neemt niet weg dat er over de consequenties heftige discussies gevoerd worden in het Europees Parlement. Liberalisering van de postrichtlijn, de telecomsector, en de energiesector stonden op de agenda. De Sociaal-democratische fractie (de PES) heeft een werkgroep Publieke Diensten ingesteld. Deze werkgroep pleit voor een Europese kaderrichtlijn publieke diensten. Zo'n kaderrichtlijn moet een aantal basisuitgangspunten vast leggen: de gebruiker moet kunnen rekenen op kwaliteit, transparantie, betaalbare en zekere diensten en er moet een effectief toezicht zijn.

In de Tweede Kamer hebben de laatste maanden eveneens grote debatten plaats gevonden over thema's zoals privatisering van Schiphol, de Nederlandse Spoorwegen, liberalisering en privatisering van de energiesector, de sociale zekerheid en de zorg. Ook hier werden de voor- en nadelen van marktwerking afgewogen. Steeds stond en staat het zo goed mogelijk waarborgen van het publieke belang daarbij voorop.

De PvdA Tweede-Kamerfractie en de PvdA-Eurodelegatie werken aan hetzelfde doel. Europese regels zijn direct van invloed op Nederlands beleid. Anderzijds moet Nederland in de voorfase van Europese regelgeving actief het debat over het Europese beleid mede beïnvloeden. Vele PvdA bestuurders en volksvertegenwoordigers in de provincies en in gemeenten hebben direct te maken met deze vraagstukken. Deze brochure beoogt een voorzet voor discussie te bieden. Het gaat om een afwegingskader ofwel een aantal uitgangspunten die we kunnen hanteren bij liberalisering en voor privatisering. Voor ons staat voorop dat toegankelijkheid en kwaliteit van publieke diensten essentieel zijn voor onze samenleving.

Wij bedanken Tineke Witteveen - Hevinga en Dorette Corbey, de samenstellers van deze brochure en alle andere collega's die een bijdrage hebben geleverd. In het bijzonder noemen we graag ook Ton Langenhuyzen en Piotr van Rij die veel werk hebben verricht om dit mogelijk te maken.

Wij hopen dat dit werk bijdraagt aan een goed debat binnen de PvdA.

Ad Melkert, voorzitter Tweede-Kamerfractie PvdA Max van den Berg, voorzitter Nederlandse delegatie Sociaal-Democratische fractie Europees Parlement



1. Inleiding: de consument als spil

Liberalisering en privatisering hebben de laatste jaren in Europa een hoge vlucht genomen. Overheden trekken zich terug en laten de markt hun werk doen. De keuze tussen overheid en markt is geen principiële. Het publieke belang - met vooral aandacht voor de consument - is het doel. Liberalisering, privatisering of overheidsbemoeienis zijn slechts de middelen daartoe. Soms wordt het publieke doel beter door de markt gediend, soms door de overheid.
Binnen de sociaal-democratische beweging in Europa bestaan verschillen van inzicht over de wenselijkheid van deze ontwikkelingen. Er is een aantal goede redenen voor liberalisering denkbaar: er kan sprake zijn van lagere prijzen, meer keuze voor de consument, betere kwaliteit van de dienstverlening, meer klantgerichtheid, nieuwe inkomsten overheid en een heroriëntatie van de overheid. De ervaringen tot nu toe zijn echter niet onverdeeld positief. In heel Europa mopperen treinreizigers over de kwaliteit van de spoorwegen. In Engeland wordt privatisering vooral geassocieerd met slecht onderhoud, slechte dienstverlening en onverantwoord management. Ondanks tegenstand was in Nederland de basishouding niet echt negatief: meer marktwerking kan een louterend effect hebben. Totdat bleek dat de consument er in veel gevallen niet veel mee opgeschoten is. Op de Europese agenda wetgevingsvoorstellen staan over vervolmaking van elektriciteits- en gasmarkt, over publieke dienstverlening, de telecom, openbaar vervoer en de post, is bovendien de stemming ten aanzien van liberalisering niet overal meer even positief. Voorbeelden hiervan zijn de terughoudende opstelling van Frankrijk en Duitsland ten aanzien van de vervolmaking van de Europese energiemarkt. De Europese agenda werkt door in de Nederlandse politiek en vereist stellingnames. Voor we verdere stappen zetten op de weg van de marktwerking moeten we een paar fundamentele vragen beantwoorden. Hebben we last van koudwatervrees, zoals de Nederlandse Eurocommissaris Bolkestein suggereert? Zijn de tegenvallende resultaten kinderziekten van de liberalisering, dus voorbijgaand en niet onrustbarend? Of is het "falen" van de markt meer structureel? Zijn wij mogelijk te hard van stapel gelopen met liberalisering of privatiseringsprocessen? Kortom, het is tijd voor een evaluatie. Een herbezinning die moet leiden tot herbevestiging van beleid dan wel tot bijstelling en nieuwe standpuntbepaling. Deze notitie heeft als doel lokale, regionale, nationale en Europese politici van de Partij van de Arbeid te helpen bij die herbezinning. Het dient er ook toe om bij te dragen aan de discussie tussen de genoemde bestuurslagen, waaraan het tot nu toe soms lijkt te hebben ontbroken.
De onderhavige tekst is niet bedoeld als het laatste woord over het onderwerp liberalisering/privatisering, maar eerder als discussiestuk waarin de belangrijkste discussiepunten onder de aandacht worden gebracht. In een bijlage wordt een kort overzicht gegeven van de stand van zaken met betrekking tot liberalisering/privatisering voor een aantal sectoren.

Liberalisering en privatisering vinden plaats in meerdere sectoren. Om het maatschappelijk debat zo helder mogelijk te kunnen voeren, dient er een algemeen toetsingskader te komen:
* Vanwege het gebrek aan transparantie dat mede door de departementale en Europese verkokering wordt veroorzaakt. Iedere sector vindt weer opnieuw zijn wiel uit, hoewel het leerproces wel een beetje begint te werken.

* Omdat liberalisering op verschillende politieke niveaus aan de orde komt. Europa heeft in toenemende mate een rol als aanjager en wetgever die nationale overheden moet stimuleren op dit terrein met beleid te komen. Nationale regelgeving moet uiteraard wel in overeenstemming zijn met de Europese regels, maar er is ruimte voor nationale invulling. Afstemming is dus van belang, zowel tussen de nationale en Europese bestuurslagen, als binnen de bestuurslagen in Nederland.



2. Enkele begrippen

Publieke diensten zijn diensten die
(1) een basisbehoefte vervullen,
(2) waarbij sprake is van marktfalen: de markt zal niet "uit zichzelf" alle burgers van de dienst voorzien en (3) waarbij de dienst wordt uitgevoerd zonder winstoogmerk.

Er is nooit een scherpe grens te trekken. Het is altijd een politieke beslissing wat publieke dienst is en wat niet. De verdediging van een land en zijn inwoners is duidelijk een voorbeeld van een publieke dienst. Veiligheid is een basisbehoefte, de markt zal dit niet snel regelen en een winstoogmerk is er niet. In andere gevallen zijn de keuzes minder evident: de politiek maakt uit of het vervoeren van personen per trein een publieke dienst is of niet en welke waarborgen voor bijvoorbeeld betaalbaarheid, punctualiteit of veiligheid daarbij horen.
Bekijken we de publieke diensten in historisch perspectief, dan blijkt dat er vaak sprake van een slingerbeweging. Spoorwegvervoer is resultaat van een privaat initiatief. De meeste lijnen waren in handen van particulieren, waarbij veel buitenlands kapitaal werd ingezet. Buiten de Randstad bestond nauwelijks belangstelling van particuliere investeerders - hier nam de Nederlandse overheid het voortouw. De overheidsbemoeienis nam geleidelijk toe - waarbij in 1937 het staatsbedrijf de Nederlandse Spoorwegen werd opgericht. Ook in de sector telefonie waren de eerste verbindingen het resultaat van private initiatieven. In een latere fase werden deze initiatieven ondergebracht binnen een staatsbedrijf de PTT, waarbij de meest rendabele verbindingen Amsterdam, Rotterdam en Den Haag het laatst aan de beurt waren. Aan het eind van de jaren '80 neemt de overheidsbemoeienis in veel sectoren weer af. In vele sectoren zien we de combinatie van publieke taken en markttaken. Publieke omroepen bestaan naast commerciële omroepen. In de diverse sectoren wordt gezocht naar andere evenwichten: zo nemen in de financiële markten de publieke taken toe en nemen ze in de energie- en zorgwereld af, of wordt het uitvoeren van publieke taken aan de marktsector overgelaten. Meestal betreft het hier sectoren waar de transitie van publiek naar privaat of andersom nog gaande is.

Liberalisering van publieke diensten houdt het in het opgeven van de dominante positie van de overheid en ruimte scheppen voor marktwerking en daarmee voor andere aanbieders. Bij liberalisering gaan we ervan uit dat publieke taken goed door commerciële ondernemingen uit te voeren zijn. In de zorg hebben zorgverzekeraars publieke taken, terwijl ze tevens deel uitmaken van grote financiële conglomeraten. In de energiewereld zullen we ook met deze ontwikkeling te maken krijgen: zie bijvoorbeeld de belangstelling van Shell, Essent en Gasunie. Soms zijn het ook buitenlandse bedrijven die in hun eigen land een forse overheidspoot kennen: belangstelling van het Spaanse energieconcern Endesa voor Nederlandse bedrijven en Bundesbahn/Arriva voor de HSL. Vaak ligt aan liberalisering Europese regelgeving ten grondslag. Het gaat dan om regels in relatie tot de (internationale) handel, de interne markt en de toegankelijkheid van nationale markten. Met betrekking tot de intra-EU-handel speelt harmonisering van de regelgeving, wat het functioneren van de interne markt moet verbeteren, een rol. Zodra marktwerking/liberalisering aan de orde is hebben we vanwege de Interne Markt te maken met Europa en dus ook toezicht op Europees niveau.

Privatisering is het afstoten van overheidsbedrijven aan de particuliere sector. Het Rijk, provincies of gemeenten verkopen (aandelen) in bedrijven die vaak een publieke taak zoals energievoorziening hebben. Privatisering en in mindere mate verzelfstandiging spelen vooral op Europees niveau wanneer het bijvoorbeeld grote (Europese) marktpartijen betreft, die daarnaast mogelijk door fusies of overnames een te dominante positie verwerven in Europa. Ook kunnen zaken als ongeoorloofde steun aan voormalige staatsbedrijven een rol spelen.



3. Basisvoorwaarden voor liberalisering en privatisering

Een sterke nutssector is altijd de basis en de trots van de sociaal-democratie geweest. Binnen de PvdA-achterban wordt dan ook niet altijd even positief gedacht over liberalisering en privatisering. Dat heeft te maken met de ervaringen tot nu toe - maar ook met een emotionele/ideologische achtergrond. "Ze houden uitverkoop in Den Haag", is een veelgehoorde klacht. Velen vragen zich af of nu echt alles "commercieel" moet - zijn er geen diensten of waarden meer waar de overheid garant voor staat? Velen zijn er niet van overtuigd dat "de markt" het beter doet dan de overheid. Tegelijkertijd kan ook niet gesteld worden dat de overheid het per definitie beter doet dan de markt.
Liberalisering is intussen wel een politiek feit voor enkele sectoren of onderdelen daarvan. In Europa, maar ook in Nederland. Een algemeen "nee" tegen marktwerking zou politiek contraproductief en onwenselijk zijn. Daarom is een goed toetsingskader noodzakelijk. Een goede discussie over de voorwaarden waaronder liberalisering en privatisering plaats moet vinden is wenselijk. Het vertrekpunt moet altijd zijn: de verbetering van de positie van de consument. Daartoe kan marktwerking dienen. Dat betekent dat het geen discussie is over het principe van wel/niet marktwerking en eventuele privatisering, maar dat het gaat over de wijze waarop de belangen van burgers het beste gediend zijn. Een overheid die zich als speler terugtrekt moet toch kunnen blijven waarborgen dat het publiek belang gediend blijft. Geheel vrije marktwerking zal dat zelden kunnen garanderen. Als louter vanuit winstoogmerk gedreven energiebedrijven zonder enige overheidsinvloed de markt konden bedienen, zouden verafgelegen boerderijen geen elektriciteit krijgen terwijl het als onderdeel van het publiek belang wordt gezien dat iedereen op basis van vergelijkbare voorwaarden gebruik kan maken van elektriciteit.
Indien daarentegen niet wordt gekozen liberalisering of privatisering, dient de overheid er zorg voor te dragen dat het zelf de sturingsmechanismen houdt of krijgt om gestelde publieke taken uit te (laten) voeren. Een overheidsbedrijf dient de publieke belangen niet per se beter dan een particuliere onderneming. In dat verband pleiten wij voor een benadering waarbij per bedrijf of sector wordt vastgesteld hoe groot de afstand van de overheid tot dat bedrijf of sector zou mogen zijn en welk sturingsprofiel daarbij het best past. Diverse elementen zoals de aard en omvang van het publieke belang, de dynamiek van het publieke belang, de voorspelbaarheid van het publieke belang en de mate waarin een visie is ontwikkeld op dat publieke belang moeten een rol spelen bij de bepaling van dat sturingsprofiel.
Een voorzet in drie basisvoorwaarden - bruikbaar voor alle vier bestuurslagen - geeft aan waar wij voor staan als het om liberalisering en privatisering gaat. Hiervan afgeleid word een afwegingskader ontwikkeld om tot de keuze wel of niet privatiseren of liberaliseren te komen.

Drie basisvoorwaarden:
1. De consument moet er op vooruit gaan: hiervoor zijn keuze, kwaliteit en prijs de indicatoren.
· Keuze: De consument moet in een geliberaliseerde en/of geprivatiseerde markt kunnen kiezen tussen aanbieders. Eén aanbieder op een vrije markt heeft de neiging de prijs-kwaliteitprestatie van zijn dienst of product te verwaarlozen. De eventuele voordelen van marktwerking in de zin van betere en goedkopere diensten of producten bestaan dan immers niet en monopoliewinsten vloeien weg naar de private eigenaren. Die neiging kan worden vermeden door meer aanbieders in de markt of door het aanwenden van overheidsinvloed. · De kwaliteit van de diensten en producten moet blijken uit een betrouwbare, duurzame en veilige voorziening. · Prijs: het prijsniveau van een publieke dienst moet ook in een vrije markt zodanig zijn dat iedereen gebruik van die dienst kan blijven maken. Dit betekent dat het prijsniveau ten gevolge van liberalisering zeker niet mag stijgen. In het algemeen wordt juist verwacht dat een vrije markt - in ieder geval op langere termijn - efficiencyvoordelen en dus lagere prijzen zal opleveren. 2. Zorgplicht: per sector moet een acceptabel "basispakket" aan consumenten worden aangeboden (universele dienstverlening). Dat wil zeggen dat ook in een vrijgemaakte markt essentiële diensten en producten voor iedereen tegen laagdrempelige voorwaarden aangeboden zouden moeten worden. Daarbij valt te denken aan zogenaamde "onrendabele lijnen" in het openbaar vervoer, energieaansluitingen in afgelegen gebieden of acceptatie- c.q. zorgplicht (bijvoorbeeld in de zorgsector). Onder de zorgplicht valt ook het vaststellen van de mate waarin de publieke dienst universeel is. Moeten alle burgers aanspraak kunnen maken op de dienst, en tegen welke prijs, en in welke hoeveelheden? De breedte van een pakket zou gezien kunnen worden als een maatstaf van solidariteit die betracht wordt.
3. Milieubelasting moet doordat de overheid de markt meer ruimte laat tenminste gelijk blijven of beter nog, verminderen. Marktwerking op Europees niveau mag er bijvoorbeeld niet toe leiden dat natuur- en milieuvervuilende producten vanwege een lagere economische kostprijs vrijelijk de geliberaliseerde markten kunnen binnendringen. Denk hierbij aan de import van met bruinkool of kernenergie opgewekte elektriciteit.



4. Afwegingskader liberalisering

Op enig moment kan een besluit over wel of niet liberaliseren aan de orde komen. Voordat die vraag aan de orde kan komen dient er eerst duidelijkheid te zijn over wat de publieke belangen zijn. Zoals gezegd gaat het hier om (relatief subjectieve) doelen die door de politiek gesteld moeten worden. Hiervoor is geen vaste procedure denkbaar. Het publieke belang dient in een democratisch besluitvormingsproces te worden gedefinieerd. De uitkomst van dat proces verschilt van geval tot geval.
Dit is evenwel niet het hele verhaal. Publieke belangen liggen namelijk over het algemeen niet voor altijd vast, maar zijn dynamisch. Wat wij nu wel een publiek belang vinden, hoeft dat over een aantal jaren niet meer te zijn en andersom. Mogelijk vinden wij over een tijd niet langer dat ieder huis per se een vaste telefoonaansluiting moet hebben en vinden we een aansluiting voor satelliettelevisie juist wel noodzakelijk in het algemeen belang. Het is daarom van belang dat publieke belangen niet alleen gewaarborgd zijn, maar ook dat het sturingsvermogen van de politiek op peil blijft om aan de veranderende eisen van de samenleving te kunnen blijven voldoen.

In sommige gevallen moet via wet- en regelgeving of toezicht zoveel worden gereguleerd, dat de eventuele efficiencyvoordelen te weinig opleveren om liberalisering toe te staan. Een voorbeeld hiervan is de drinkwatersector waar met het oog op volksgezondheid in verhouding tot te geringe te verwachten efficiencyvoordelen, niet gekozen is voor vrijmaking van de markt. Als de publieke belangen hoog zijn en de waarborging daarvan in een geliberaliseerde markt te ingewikkeld zal zijn, is liberalisering geen goede optie.

Bij de keuze om al dan niet te liberaliseren moet een pragmatische lijn gelden: niet alles wat (theoretisch) geliberaliseerd kán worden, móet ook geliberaliseerd worden. Soms is het wel een mogelijkheid, maar niet onmiddellijk de beste mogelijkheid. Van geval tot geval moet worden bezien of het publieke of private domein het meest geschikt is. In het vervolg van deze notitie gaan wij er van uit dat daar waar bepaalde diensten of producten niet langer tot het publiek domein behoren deze geliberaliseerd of eventueel geprivatiseerd worden.
Daar waar het gaat om publieke belangen geldt het volgende afwegingskader:
1. Is concurrentie mogelijk? Of is sprake van een natuurlijk of feitelijk monopolie? Hoe meer feitelijke concurrentie mogelijk is, hoe meer liberalisering voor de hand ligt.
2. Is de liberalisering beïnvloedbaar, dat wil zeggen terug of bij te draaien als dat nodig of wenselijk wordt geacht? Indien liberalisering niet de verwachte voordelen heeft of juist de positie van met name de consument nadelig beïnvloedt moet er op enigerlei wijze sprake kunnen zijn van bijsturing of eventueel zelfs omkering van het proces. De overheid moet instrumenten houden om in te grijpen. Om het succes van liberalisering te kunnen toetsen is een evaluatie van dit proces en de daarbij behorende wet- en regelgeving nodig. Hiertoe dienen de te toetsen criteria (afgeleid van bovenstaande basisvoorwaarden 1 tot en met 3) in wetgeving te worden vastgelegd.
3. Blijft de publieke zeggenschap op peil? Overheden moeten kunnen blijven sturen op (veranderende) publieke belangen aangezien zij degenen zijn die die definiëren. De introductie van concurrentie kan ertoe leiden, al dan niet via privatisering, dat de publieke zeggenschap onder druk komt te staan. De besluitvorming over diensten of producten van publiek belang moet kunnen plaatsvinden door democratisch gekozen organen of personen die in het openbaar verantwoording af moeten leggen. Bovendien moet het mogelijk zijn om in wet- en regelgeving te verankeren hoe publieke belangen zoals betaalbaarheid, universele dienstverlening moeten worden gegarandeerd.
4. Is effectief toezicht mogelijk? Indien er voor liberalisering wordt gekozen, dient er een effectief toezicht op de marktwerking en de gevolgen daarvan voor prijs, kwaliteit en milieubelasting en dergelijke, te zijn. Aangezien liberalisering gepaard gaat, zo wijst de praktijk uit, met schaalvergroting op zowel Europees als op mondiaal niveau zal goed overheids- en met name Europees toezicht een stevig tegenwicht moeten vormen om de overheidsverantwoordelijkheid voor de publieke taken te kunnen blijven dragen. Het toezichtssysteem binnen Europa moet transparant zijn, ook binnen landen waar sprake is van regionale toezichthouders in plaats van een nationaal orgaan. Indien in Nederland gekozen wordt voor een onafhankelijk toezichtorgaan (bijvoorbeeld in de vorm van een ZBO = Zelfstandig Bestuursorgaan) is het belangrijk dat tevens "het toezicht op het toezicht" wordt geregeld zodat het beginsel "democratische controle" geen geweld wordt aangedaan. Deze problemen zijn geringer indien het toezicht door een agentschap of binnen een departement zelf is geregeld. Per sector moeten de voor- en nadelen van de soorten toezicht tegen elkaar worden afgewogen en dient te worden bepaald waar toezicht op moet worden gehouden en op welke wijze het toezicht gestalte moet krijgen. Tevens dient er een goed sanctiesysteem voorhanden te zijn voor het niet nakomen van uitvoering van publieke taken. Vanzelfsprekend moet er voor gewaakt worden dat toezichtsorganen beschikken over voldoende en deskundige menskracht.
5. Blijven investeringen in publieke diensten in stand? Om de publieke belangen blijvend te kunnen waarborgen, moeten ook private marktpartijen tijdig en voldoende investeren. Mogelijke korte termijn winstdoelstellingen mogen niet ten koste gaan van dit blijvende publieke belang. Hoe groter de investeringen (bijvoorbeeld infrastructuur, energienetwerken), en hoe langer de terugverdientijd, hoe moeilijker de concurrentie op gang komt. Dit betekent dat de overheid als bewaker van dat publieke belang instrumenten moet houden om daar waar nodig investeringen door marktpartijen af te dwingen.
6. Blijven de staatsinkomsten op peil? Dalende tarieven kunnen in bepaalde gevallen rechtstreeks ten koste gaan van de staatsinkomsten, terwijl er van meer efficiëntie niet noodzakelijkerwijs sprake hoeft te zijn. Indien vervolgens de belastingen moeten worden verhoogd om het financiële gat op te vangen, heeft een dergelijke liberaliseringoperatie weinig zin. 7. Is sprake van nadelige milieueffecten? Dalende tarieven kunnen ertoe leiden dat grondstoffen (bijvoorbeeld voorraden steenkool of aardgas) eerder op raken of meer bedreigd worden (bijvoorbeeld vispopulatie in de Noordzee) dan zonder liberalisering. Dit kan onwenselijk zijn in verband met milieubelasting of een zorgvuldig beheer van bodemschatten.
8. Schaadt marktwerking de belangen van werknemers? Hoewel een efficiënte bedrijfsvoering voorop dient te staan, mag van onnodige aantasting van deze belangen geen sprake zijn. Dit betekent dat als liberalisering gepaard gaat met fusies, overnames en schaalvergrotingen, het economisch gezien ook effectief moet zijn, wil er sprake kunnen zijn van het afvloeien van personeel. Dalende werkgelegenheid is op zich geen probleem indien de ontslagen werknemers door mogelijke efficiëntie-effecten op een andere plek aan het werk kunnen. Dit zal slechts het geval zijn in een soepele en flexibele arbeidsmarkt zonder al te veel fricties. Indien echter op macroniveau sprake is van een relatief hoge werkloosheid, en/of het transmissiemechanisme op de arbeidsmarkt hapert, ligt liberalisering minder voor de hand. 9. Is sprake van transparantie? Is de consument daadwerkelijk in staat en van zins om van diverse producten en (vooral) diensten de prijs-kwaliteitverhouding goed in te schatten (bijvoorbeeld ziektekostenverzekeringen) en zijn de kosten van het omschakelen tussen aanbieders niet te hoog?

Aan ieder van de bovengenoemde punten kan een score worden verbonden: 0 indien in hoge mate sprake is van wat in het criterium verwoord staat, 5 indien hiervan in gemiddelde mate sprake is, 10 indien hier in het geheel geen sprake van is. Het gaat hierbij uiteraard om een indicatie. Het blijft altijd noodzakelijk om de specifieke eisen die men aan iedere publieke dienst stelt erbij te betrekken. Voor sommige sectoren zal daarom aan een of meerdere van bovenstaande criteria een ander gewicht kunnen worden toegekend

Na berekening hebben de scores de volgende betekenis:

72-90 in het geheel niet liberaliseren
54-71 liberalisering ligt niet voor de hand
36-53 twijfelgeval, betrek het antwoord op criterium 1 (onomkeerbaarheid) erbij
18-35 liberalisering kán
0-17 liberalisering is wenselijk



5. Privatisering

5.1 De voorwaarden voor privatisering

In geval men voor de keuze van privatisering staat, is het extra van belang de volgorde in het oog te houden: eerst dient de praktijk te hebben bewezen dat er inderdaad concurrentie optreedt in een geliberaliseerde markt. Pas daarna kan privatisering aan de orde zijn. In het kader van dit criterium moeten we vraagtekens plaatsen of concurrentie mogelijk is bij diensten waarvan er slechts één bestaat. Een algemene regel luidt: geen overheidsdienst overhevelen naar een privaat monopolie.
Vaak wordt de oplossing gezocht in de creatie van zogenaamde Chinese Walls: het kunstmatig administratief van elkaar scheiden van taken binnen één organisatie. Daarnaast zal in de meeste sectoren worden geregeld dat de "monopolietaak" juridisch zal zijn afgesplitst van de rest van de holding. Over het realistisch gehalte daarvan en over het houden van effectief toezicht (dus inclusief sancties) daarop bestaan twijfels. De praktijk wijst uit dat de uitvoering van deze geprivatiseerde taken zal worden uitgevoerd door ondernemingen die deel uitmaken van een grote holding (financiële conglomeraten, multi-utilitybedrijven, vervoersmaatschappijen). Immers concurrentie vereist schaalgrootte. Vastgesteld moet worden dat de holding, als aandeelhouder van het monopoliebedrijf, invloed uitoefent op alle "deelondernemingen" van de holding. Dat betekent dat enkel het toezicht houden niet voldoende is als het gaat om het uitsluiten van invloed door strategisch belanghebbenden. De Nederlandse regering is de overtuiging toegedaan dat via Nederlands toezicht de "monopolieonderneming" precies zal doen wat de Nederlandse toezichthouder wil. Dat lijkt echter haast onmogelijk met name als het gaat om de handhaafbaarheid van het toezicht. Concluderend betekent het voorgaande, dat zolang het gewenste of Europese of internationale toezichtstelsel ontbreekt, de belangen van de consument niet volledig gegarandeerd kunnen worden.

5.2. Afwegingskaders privatisering

Alvorens privatisering kan worden overwogen moet liberalisering al in gang zijn gezet. Dat betekent ook dat er aan de in paragraaf 3 genoemde basisvoorwaarden al is voldaan en dat de betrokken de publieke belangen al gedefinieerd zijn.
Pas dan kan de vraag wel of niet privatiseren aan de orde komen. Aan de hand van de volgende vragen - die voor en groot deel ook bij liberalisering aan de orde waren - kan de afweging wel of niet privatiseren worden gemaakt.
1. Is privatisering beïnvloedbaar, dat wil zeggen terug of bij te draaien als dat nodig of wenselijk wordt geacht? Indien privatisering niet de verwachte voordelen heeft of juist de positie van met name de consument nadelig beïnvloedt moet er op enigerlei wijze sprake kunnen zijn van bijsturing of eventueel zelfs omkering van het proces. De mate van onomkeerbaarheid is in de praktijk gering, ook omdat eigendom beschermd wordt door internationale verdragen (art. 1 Eerste Protocol, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens). De overheid moet daarom instrumenten kunnen houden om anderszins in te grijpen.
2. Is er sprake van een monopolistische of monopoloïde marktstructuur? Hoe meer daar sprake van is, hoe minder privatisering voor de hand ligt aangezien de voordelen van marktwerking dan eerder bij de monopolist dan bij de consument terecht zullen komen. Niet in iedere sector waar nominaal sprake is van concurrentie, treedt deze concurrentie ook daadwerkelijk op. Voorkomen moet worden dat strategische belanghebbenden invloed uitoefenen op de monopolist. Er zijn allerlei niveaus van concurrentie-intensiteit. Hoe meer ook sprake is van een basisvoorziening, hoe minder privatisering voor de hand ligt. Water, elektriciteit en gas zijn basisvoorzieningen. 3. Verhouding investeringen in relatie tot de bedrijfswinst, de lengte van de terugverdientijden, en de relatieve omvang van de vaste kosten ten opzichte van de variabele kosten, en de rentabiliteit. Hoe hoger deze verhouding, hoe minder het voor de hand ligt om tot privatisering over te gaan. Bijvoorbeeld bij Schiphol is deze verhouding 5 (investeringen ± f1 miljard, winst f ± 200 miljoen). In een private omgeving is een dergelijke verhouding minder goed voorstelbaar. Een daling van de investeringen met 20% leidt tot een stijging van de bedrijfswinst met 100%, wat een grote neerwaartse druk op de investeringen met zich mee kan brengen, die groter kan zijn dan de opwaartse druk van een mogelijke reputatieschade-effect. Hoe lager de rentabiliteit, hoe minder het voor de hand ligt om tot privatisering over te gaan, tenzij de overheid instrumenten voor zichzelf creëert om van particuliere eigenaars tot maatschappelijk gewenste investeringen af te dwingen.
4. Beslag op de openbare ruimte en andere externe effecten. Hoe groter dit beslag, hoe minder privatisering voor de hand ligt. Dit geldt met name voor Nederland, waar de openbare ruimte een schaars goed is. Externe effecten zijn gevolgen van de bedrijfsvoering, die neerslaan buiten het bedrijf zelf, zoals bijvoorbeeld bij milieueffecten. Hoe groter de externe effecten, hoe minder privatisering voor de hand ligt. Zijn de externe effecten zeer groot, dan wordt vaak gekozen voor het publieke domein (bijvoorbeeld de N.V. Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval, COVRA).
5. Wenselijkheid van democratische controle. Hoe meer een publieke dienst onderwerp is van publieke discussie en hoe meer er publiek geld aanwezig is, hoe minder privatisering voor de hand ligt. Met name als discussies en besluiten direct het publieke belang raken, moeten die op grond daarvan in het openbaar verantwoord moeten worden. Indien een bepaalde publieke voorziening met publiek geld wordt gefinancierd, wordt gewerkt met geld van de belastingbetaler. Dit rechtvaardigt een openbaar debat over de exacte besteding daarvan. Indien het bedrijf geprivatiseerd is, kan de besteding uit zicht raken, en kan politieke besluitvorming bemoeilijkt of belemmerd worden.
6. De mate waarin het publieke belang qua vorm en inhoud verandert in de tijd. Hoe groter de kans op die verandering is, hoe minder privatisering voor de hand ligt. Sturing van private organisaties door middel van wet- en regelgeving, en contracten en concessies kan allerlei problemen met zich meebrengen. Over het algemeen is wetgeving traag, en bijna altijd generiek (voor heel Nederland geldend), wat een regionale benadering bemoeilijkt. Voor contracten en concessies geldt in nog sterkere mate dat de overheid, ook gezien de voorbeeldfunctie die zij heeft, na sluiting/toekenning van een dergelijke concessie haar sturingsvermogen sterk beperkt. De overheid moet betrouwbaar zijn, en kan dus niet tussentijds de spelregels van het spel veranderen. Een beperkt sturingsvermogen kan echter problematisch zijn als het publieke belang qua vorm en inhoud voortdurend verandert, of de voorspelbaarheid van het publieke belang beperkt is. 7. De gevoeligheid voor juridisering en schadeclaims. Hoe meer dit het geval is, hoe minder privatisering voor de hand ligt. Als de trend zich doorzet (juridisering, bezwaar en beroep tegen overheidsbesluiten) zal privatisering in de toekomst steeds minder voor de hand liggen (Varkenswet, NAM/Waddengas, Microsoft/overheid VS, TCA/Gemeente Amsterdam, Transavia/nachtsluiting Rotterdam Airport, enzovoorts). Van groot belang daarbij is in welke mate besluiten van toezichthouders kunnen worden aangevochten. Het juridiseringsargument is een belangrijk argument, in die zin, dat het niet "oplosbaar" is, dat wil zeggen niet verholpen kan worden door betere wet- of regelgeving. Het is juist die wetgeving die terzijde kan worden geschoven door de rechter, zoals bij de Varkenswet in 1999 gebeurde.
8. De mate waarin een kentering van publiek belang en maatschappelijke waarde enerzijds, in de richting van meer aandeelhoudersbelang en aandeelhouderswaarde anderzijds te verwachten is. Dit hangt sterk af van het spanningsveld dat er kan bestaan tussen het algemeen belang en het (private) ondernemingsbelang. Zolang deze volledig parallel lopen, is er meestal geen sprake van een publieke taak. Twinning, een overheidsonderneming, investeert in startende ondernemers in de ICT, die via particuliere kanalen geen financiering kunnen krijgen. De overheidsaandeelhouder zal zich echter terugtrekken als de het doel van Twinning door de markt kan worden bereikt. In dat geval lopen publiek en ondernemersbelang parallel. Het ondernemingsbelang en het algemeen belang kunnen echter ook haaks op elkaar staan; daartussen is er een groot grijs gebied. De kredietverstrekking/participaties van regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's) is een voorbeeld van een situatie waar dit spanningsveld relatief groot is. Hoe groter het spanningsveld tussen algemeen belang en bedrijfsbelang, hoe minder privatisering voor de hand ligt.
9. De mate waarin de publieke dienstverlening voortaan zal worden uitgevoerd door een conglomeraat of holding. Naast de formele sturingsbevoegdheden die een private aandeelhouder kan aanwenden, kan een private aandeelhouder alleen al door de winstbestemming, of juist door wel of niet te investeren in het bedrijf, grote invloed uitoefenen. Indien het bedrijf, dat de publieke dienst moet leveren, slechts een onderdeel is van een prioriteitenafweging in een groter conglomeraat, ontstaat de mogelijkheid dat op een zeker moment in de toekomst deze afweging ongunstig uitvalt voor het filiaal. In het geval van een internationaal conglomeraat kan ook het toezicht bemoeilijkt worden. Zeker zolang er een internationaal toezichtsstelsel ontbreekt. Ook hier is overigens de dreiging van juridisering niet ontdenkbaar,
10. De mate waarin belang gehecht wordt aan exclusiviteit van overheidsoptreden en rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. Indien de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in het geding is, ligt het publieke domein meer voor de hand (bijvoorbeeld IND, claimbeoordeling WAO). Daarnaast is het soms wenselijk dat de overheid als enige een bepaalde activiteit mag uitvoeren (bijvoorbeeld politie/geweldsmonopolie), soms ook om de (illegale of ongewenste) activiteiten van anderen op dit gebied te ontmoedigen (bijvoorbeeld onder medische begeleiding verstrekken van drugs, vroeger de Staatsloterij).

Deze criteria geven een afwegingskader voor het positioneren van een dienst of bedrijf in de publieke of private sector. Men kan aan ieder criterium een puntentelling meegeven: 10 indien in hoge mate sprake is van wat in het criterium verwoord staat, 5 indien hiervan in gemiddelde mate sprake is, 0 indien hier geen sprake van is. Uiteindelijk komt men op een score van tussen de 0 en 100.

Na berekening hebben de scores de volgende betekenis:

81-100 in het geheel niet privatiseren
61-80 privatisering ligt niet voor de hand
41-60 twijfelgeval, betrek het antwoord op criterium 1 (onomkeerbaarheid) erbij
21-40 privatisering kán
0 -20 privatisering is wenselijk

Net zoals bij het puntensysteem bij liberalisering gaat het hierbij uiteraard om een indicatie. Het blijft altijd noodzakelijk om de specifieke eisen die men aan iedere publieke dienst stelt erbij te betrekken. Voor sommige sectoren zal aan een of meerdere van bovenstaande criteria een ander gewicht kunnen worden toegekend.



6. Publieke zeggenschap: alternatieven

6.1. Alternatieven met betrekking tot door overheid aangestuurde ondernemingen bij "besluit niet - privatisering"

Indien niet tot privatisering wordt overgegaan moet nagedacht worden over hoe de publieke taak moet worden uitgevoerd, aangezien het niet zo is dat door de overheid aangestuurde ondernemingen het per definitie beter doen. Hoewel aandeelhouderswaarde en het maken van winst niet het primaire doel hoeft te zijn, moet toch sprake zijn van een efficiënt functionerend bedrijf. Als voorbeeld van een instrument om die efficiency te meten, kan benchmarking dienen. Bij onderstaande alternatieven blijft het van belang dat goed toezicht gewaarborgd moet zijn. Ook de verschillende verantwoordelijkheden van de overheid, in dit geval uitvoering en toezicht, dienen van elkaar gescheiden te blijven. Voorbeelden van alternatieven voor privatisering zijn:

* Semi-publieke (pensioenfondsen, ziekenfondsen, sociale fondsen), corporatieve of coöperatieve eigendom. Een coöperatie heeft als voordeel dat de leden van een coöperatie, dat wil zeggen de consumenten, dichter bij het bedrijf staan dan private aandeelhouders, en ook in meerdere mate dezelfde belangen hebben als het bedrijf. Er treedt dus meer parallelliteit van belangen op. Het grote probleem bij het omzetten van een overheidsbedrijf naar een coöperatie is dat iemand de waarde van de aandelen aan de bestaande aandeelhouders zou moeten betalen. Bij bijvoorbeeld de energiebedrijven gaat het om dusdanig hoge bedragen, dat consumenten als leden van een coöperatie deze niet zomaar op zou kunnen brengen.

* Een vennootschappelijke inrichting waarvan de aansturing plaatsvindt op basis van de publieke zeggenschap. De klacht dat een (structuur-)vennootschap te weinig mogelijkheden biedt voor publieke zeggenschap is onterecht:
+ In de statuten van de vennootschap kan worden vastgelegd op welke wijze en op welke resultaten met betrekking tot de uitvoering van de publieke taken de vennootschap wordt afgerekend en bijgestuurd. Aangezien de aandeelhoudersvergadering deze statuten autonoom kan wijzigen en aanpassen, kan dus via overheidsaandeelhouderschap veel invloed uitgeoefend worden. Hierbij is van belang dat commissarissen en bestuurders zich moeten richten naar het belang van de vennootschap. Indien bij het belang van de vennootschap ook publieke belangen worden gedefinieerd hoeft hier geen tegenstrijdigheid in te zitten. + Deze invloed zal nog toenemen nadat het SER-advies inzake de structuurregeling zal zijn omgezet in wetgeving. De aandeelhouders zullen dan tal van nieuwe bevoegdheden krijgen, waaronder de mogelijkheid de Raad van Commissarissen heen te zenden, en commissarisbenoemingen te blokkeren. + Mochten bovengenoemde punten niet volstaan om de zeggenschapspositie van de overheid te garanderen, dan kan ook nog een ontheffing van het structuurregime worden aangevraagd.

* "Beheersfonds-optie": bij de energiebedrijven zou een dergelijk beheersfonds (bijvoorbeeld de Bank Nederlandse Gemeenten, of een vergelijkbare instantie) de aandelen kunnen overnemen van de provincies en gemeentes, in ruil voor aandelen in het beheersfonds. Daarna zouden met het rendement van de netwerken, 6-7%, in een periode van 15 jaar (7%*15= ±100%), de gemeentes en provincies uitgekocht kunnen worden. Hiermee zou ook de samenwerking tussen diverse bestuurslagen kunnen worden bevorderd. Bijvoorbeeld een netwerkstructuur voor energie zou van landelijk, via provinciaal tot lokaal niveau kunnen worden gestuurd of gecoördineerd. Een dergelijke netwerkstructuur is overigens ook mogelijk bij de andere hier genoemde alternatieven voor privatisering.

* Concessies:
+ Een bedrijf voert dan een publieke taak uit door middel van een concessie voor een bepaalde periode. Daarna wordt bezien of dit bedrijf opnieuw de concessie krijgt. Een voordeel bij openbare aanbesteding is dat meerdere offertes worden gedaan, waarmee een vorm van concurrentie wordt geïntroduceerd. Een concessiestelsel kan de nodige onzekerheid met zich meebrengen voor de concessiehouder, wat de investeringsbeslissing in gevaar kan brengen. + Bij concessieverlening ontstaat een dilemma: hoe korter de concessietermijn, hoe meer neerwaartse druk op de investeringen, hoe langer de concessietermijn, hoe meer het sturingsvermogen van de overheid beperkt wordt. Eventueel kan overwogen worden om een concessie voor onbepaalde tijd te verstrekken. Daarbij moet dan wel de mogelijkheid voor de overheid bestaan om die concessie in geval van bijvoorbeeld wanprestatie efficiënt te beëindigen en de dienstverlening door een nieuwe concessiehouder te laten continueren. De criteria voor het beëindigen van een concessie moeten door de overheid duidelijk worden vastgelegd en gecontroleerd. Hiermee wordt een investeerder een lange termijn perspectief geboden en het publieke belang zo goed mogelijk gewaarborgd.

6.2. Zeggenschapspositie in evenwicht met sturingsprofiel

Bij het uitwerken van alternatieven bij het besluit niet-privatiseren is ook van belang om de juiste afstand van de politiek tot een bedrijf te definiëren. Deze afstand zou afhankelijk moeten zijn van wat de politiek eigenlijk met of van een bedrijf wil, en dus ook afhankelijk of de politiek een visie heeft op het beleidsterrein waar het overheidsbedrijf zich mee bezighoudt, maar ook hoe frequent de politiek wenst in te grijpen in de manier waarop publieke belangen gewaarborgd worden. Kiest men voor een sturingsprofiel met actieve borging (veel en divers ingrijpen van de politiek) dan zal ook de zeggenschapspositie hiermee in evenwicht moeten zijn. Kiest men voor meer passieve of statische borging, dan kan ook de zeggenschapspositie van de politiek beperkt worden. De afstand van de politiek/overheid tot een overheidsbedrijf/dienst zou moeten afhangen van de aard en omvang van het publieke belang, de dynamiek van het publieke belang en de voorspelbaarheid van het publieke belang. Deze afstand kan tot uiting komen in het wel/niet benoemen van overheidscommissarissen, de hoedanigheid en deskundigheid van overheidscommissarissen (wel/geen ambtenaar), de frequentie van bijeenkomen van Raad van Commissarissen en de Algemene Vergadering van Aandeelhouders, de mate waarin gebruik gemaakt wordt van bevoegdheden die daarbij horen, de mate waarin men bevoegdheden vastlegt in de statuten van een vennootschap, de mate waarin men eisen stelt aan subsidieverstrekking, of men wel of niet gebruik maakt van de vrijstelling van het structuurregime, enz.



7. Publieke belangen in een dynamische samenleving

De grens tussen privaat en publiek is niet altijd makkelijk te trekken en ligt zeker niet vast. De meeste publieke dienstverlening is ontstaan als gevolg van eerdere private initiatieven. En een deel van deze publieke dienstverlening is inmiddels weer terug in particuliere handen. Tot nu hebben we steeds gekeken naar bestaande overheidsdiensten. We hebben ons afgevraagd onder welke voorwaarden meer marktwerking in de vorm van liberalisering en privatisering een verbetering van de dienstverlening kan betekenen. Maar we moeten natuurlijk ook de omgekeerde vraag stellen: in welke private sectoren faalt de markt zodanig dat meer overheidsbemoeienis gewenst is? In welke sectoren worden publieke belangen te weinig gewaarborgd? In welke private sectoren zou publiekisering de dienstverlening beter, eerlijker en rechtvaardiger maken? Publiekisering zou kunnen bestaan uit directe overheidsbemoeienis door nieuwe overheidsbedrijven, maar ook uit
Publiek-Private-Samenwerking (PPS). Als het gaat om het falen van de markt springt het voorbeeld van de farmaceutische industrie in het oog. Bij de vraag of publieke belangen gewaarborgd zijn ligt het voor de hand om vooral te kijken naar nieuwe sectoren.

"Onrendabele" ziekten
De ontwikkeling van medicijnen is zeer duur - schattingen komen uit op honderden miljoenen guldens per medicijn. Hoge researchkosten moeten worden terug verdiend. Daarom is er bescherming van patenten. Maar deze bescherming garandeert geen goede werking van de markt. Tot nu werden vooral "rendabele" medicijnen ontwikkeld. Voor ziekten waarvoor geen financieel aantrekkelijke markt is, worden geen medicijnen ontwikkeld. Er zijn twee soorten van die "onrendabele ziekten", namelijk zeldzame ziekten en tropische ziekten. Er zijn maatregelen om ontwikkeling van geneesmiddelen tegen zeldzame ziekten te stimuleren (belastingprikkels, makkelijker autorisatieprocedures) maar ook met deze stimulansen blijven de ziekten "onrendabel". Neem het syndroom van Marfan - een zeer ernstige, erfelijke aandoening, die gelukkig slechts zelden voorkomt. De laatste jaren is wel onderzoek gedaan - maar de inspanningen vallen in het niet bij onderzoek naar meer "reguliere" ziekten.
Een andere groep van onrendabele ziekten zijn de tropische ziekten
- niet omdat ze niet vaak voorkomen - maar omdat de patiënten geen geld hebben om geneesmiddelen te kopen. Per jaar overlijden 5 miljoen mensen aan AIDS, Malaria en Tuberculose, verreweg de meeste slachtoffers zijn inwoner van een derde wereldland. Van de ruim 1450 nieuwe medicijnen die de laatste 20 jaar op de markt zijn gebracht, waren er slechts 13 bestemd voor de bestrijding van tropische ziekten. Een tragischer voorbeeld van het falen de markt kan bijna niet bedacht worden.
Onderzoeksprogramma's van de Europese Unie (maar ook van de nationale overheden) zijn bijna allemaal gericht op innovatie. Een groot deel van de kosten van ontwikkeling van medicijnen is echter het tijdrovende en dure testwerk. Niet innovatief en wetenschappelijk gezien is hier weinig eer aan te behalen - maar het werk is wel noodzakelijk om werkzame medicijnen en vaccins te ontwikkelen. Dit werk wordt niet gedaan.
Overheidsinspanningen op het terrein van "onrendabele ziekten" zijn tot nu toe op zijn best lapmiddelen. Goed bedoeld maar nauwelijks effectief. Daarom zou een enorme overheidsinvestering hier gebaat zijn. Liefst gecoördineerd in Europees verband - maar beter nog in internationaal verband.

Biotechnologie
Biotechnologie vindt toepassing is de landbouw, geneeskunde, energiesector en milieubeheer, Daarnaast zijn er sectoren zoals het opsporingswerk en de verzekeringsbranche die direct te maken krijgen met biotechnologie. De vraag is of een actievere rol van de overheid hier gewenst is, zodat publieke belangen beter gewaarborgd kunnen worden of zelfs een zekere democratisering van de techniek mogelijk wordt.
De menselijke genetica krijgt de laatste tijd veel aandacht. Om de genen van de mens in kaart te brengen zijn zowel publieke als private initiatieven genomen. Het in kaart brengen is een kleine, maar essentiële stap op de lange weg naar effectieve gentherapie. Het komt er nu op aan het functioneren van de 30.000 menselijke genen te leren kennen. Voordat gentherapie werkzaam is tegen bijvoorbeeld de ziekte van Parkinson, moet nog heel wat onderzoek verricht worden. Dat onderzoek wordt nu gedaan onder meer in farmaceutische bedrijven, die via patenten bescherming van hun uitvindingen vragen. Gentherapie zal duur zijn omdat procedures individueel getest moeten worden. Om te kunnen blijven garanderen therapie voor iedereen in gelijke mate toegankelijk is, kan een grote overheidsinspanning nodig zijn.
In de agro-foodsector is biotechnologie wereldwijd sterk in opkomst. Hier kan in toenemende mate sprake zijn van dominantie van enkele multinationals op hele wereld. En ook hier spelen patenten een belangrijke rol. Er is een publiek-privaat initiatief genomen om rijst te verrijken met vitamine A ('gouden rijst'). Hierbij moest en moet rekening gehouden worden met zo'n 20 bestaande patenten. Is meer publiek-private samenwerking nodig? En zo ja op welke onderdelen?

ICT
ICT is in korte tijd een sleuteltechniek geworden. Samenlevingen zijn voor een groot deel afhankelijk van het functioneren van ICT-netwerken. Dat levert in zekere zin ook een veiligheidsrisico op. Moet de overheid investeren in noodvoorzieningen of schaduwnetwerken? Of moet de overheid meer regels stellen om veiligheid te vergroten en kwetsbaarheid te verminderen? Is de samenleving niet te afhankelijk geworden van enkele de private investeerders? Er bestaat voor sommige soorten software immers een wereldwijde dominante positie van enkele software fabrikanten. Als voorbeeld geldt Microsoft met Windows en de daarop gebaseerde software. Nieuwe toetreders tot de markt van besturingssoftware voor personal computers zijn schaars en tot nu toe weinig succesvol. Deze welhaast monopoloïde aanbieder kan zijn positie gebruiken, of doet dit mogelijk al, om ongewenste prijszetting na te streven, gedwongen winkelnering af te dwingen door een koppeling tussen besturingssysteem en applicatiesoftware te forceren. De Amerikaanse overheid heeft het gevaar inmiddels onderkend en tracht de mogelijk dominante marktmacht van Microsoft te breken. Kan een actiever overheidsbeleid oplossingen bieden?
Actiever overheidsbeleid is mogelijk ook gewenst als het gaat om de aanleg van snelle data-infrastructuur naar woonhuizen. Kennis en de omgang met ict zullen naar alle waarschijnlijkheid in de toekomst nog meer dan nu aan betekenis winnen. Burgers die financieel niet in staat zijn om toegang tot die "kennissamenleving" te krijgen, zullen daardoor alleen maar in een grotere achterstandspositie komen. Om deze grotere maatschappelijke tweedeling te voorkomen is het gewenst dat een goede en betaalbare toegang tot kennisbronnen voor iedereen beschikbaar is. Dit kan onder andere door het aanleggen van snelle breedband infrastructuur naar woonhuizen. Naar het zich laat aanzien zijn marktpartijen tot nu toe niet van zins om tegen laagdrempelige voorwaarden dit voor iedereen te doen. Het aanleggen van een glasvezelkabel naar woonhuizen komt niet van de grond. Als de overheid het aanleggen van dergelijke breedbandinfrastructuur voor iedereen tot publiek belang bestempeld en als de markt op basis van de krachten van vraag en aanbod inderdaad niet in staat blijkt om voor een universele dienstverlening op dit vlak te zorgen, dan heeft de overheid een taak om dit marktfalen te corrigeren. Een glasvezelnet krijgt dan dezelfde status als bijvoorbeeld het elektriciteitsnet. Dit betekent niet dat de overheid zelf per se glasvezelnetten moet gaan aanleggen, maar dat er mogelijk financiële prikkels moeten worden gegeven om te aanleg te stimuleren.

"Onrendabele energie": CO2-arme energiehuishouding Daar waar de markt voor conventionele energie geliberaliseerd wordt en de vruchten daarvan hopelijk binnenkort door een ieder geplukt kunnen worden, is de voortgang op het terrein van duurzame energie pover. Weliswaar kan de Nederlandse consument vanaf juli 2001 in het geval hij duurzame elektriciteit afneemt, kiezen tussen leveranciers, maar toch blijft de gewenste groei van duurzame elektriciteit waarschijnlijk achter bij de gestelde doelen omdat het aanbod achter zal blijven bij de vraag. In een vrije markt zonder overheidsingrijpen zal duurzame energie het onderspit delven omdat het meestal een duurdere manier van opwekking betreft. De overheid heeft dit probleem erkend en tracht dit marktfalen op te lossen door bijvoorbeeld het heffen van ecotax over niet-duurzame energie.
Zelfs al zouden deze overheidsmaatregelen succesvol blijken te zijn, dan nog is het hoogst onwaarschijnlijk dat duurzame energie tot het midden van deze eeuw een dominante positie zal krijgen. Met zonnecellen opgewekte elektriciteit kost dan nog steeds een veelvoud van elektriciteit uit met fossiele brandstoffen gestookte elektriciteitscentrales. Hetzelfde geldt vooralsnog voor de veelbelovende brandstofcellen en met waterstof opgewekte energie. Ook daar zal zonder overheidsingrijpen de markt niet tot stand brengen wat door de overheid als een publiek belang is bestempeld, namelijk een duurzame energiehuishouding.



Bijlage Ervaringen per sector

Volgens de Europese Commissie heeft liberalisering van diensten een positieve invloed gehad op "de beschikbaarheid, de kwaliteit en de betaalbaarheid van diensten van algemeen belang". Dat wil niet zeggen dat de diensten bevredigend functioneren. Per sector zijn de volgende observaties waarneembaar:

A. Liberalisering, privatisering, verzelfstandiging in relatie tot Europese besluitvorming

Europese ontwikkelingen
Voor Europa geldt net als voor Nederland dat de drie genoemde ontwikkelingen veel met elkaar te maken hebben, maar niet door elkaar moeten worden gehaald.

Liberalisering manifesteert zich op Europees niveau onder andere in relatie tot de (internationale) handel, de interne markt en de toegankelijkheid van nationale markten. Met betrekking tot de intra EU-handel spelen harmonisering en vereenvoudiging van de regelgeving, die het functioneren van de interne markt moeten verbeteren, een rol. Op het punt van de toegankelijkheid van (nationale) markten is vooruitgang geboekt, maar zijn bepaalde lidstaten verder dan andere. Dit kan in het kader van het reciprociteitsbeginsel leiden dat nationale markten soms tijdelijk worden afgesloten. Dit kan de belangen van ondernemingen in met name de landen die verder zijn, zeker op korte termijn, schaden. Terwijl hun thuismarkt (relatief) open is kunnen ze nog niet of nauwelijks terecht in sommige andere lidstaten. Privatisering en in mindere mate verzelfstandiging spelen vooral op Europees niveau wanneer het bijvoorbeeld grote (Europese) marktpartijen betreft, die daarnaast mogelijk door fusies of overnames een te dominante positie verwerven in Europa. Ook kunnen zaken als ongeoorloofde steun aan voormalige staatsbedrijven een rol spelen. Europa - en daarbinnen vooral de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders - heeft in toenemende mate een rol als aanjager, die de Commissie en nationale overheden moet stimuleren op dit terrein met beleid te komen. Nationale regelgeving moet uiteraard wel in overeenstemming zijn met de Europese regels en Europese regelgeving moet tijdig worden geïmplementeerd.

De Lissabondoelstelling moet van Europa de "meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken, die in staat is tot duurzame groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang".
Bij de realisering van de Lissabondoelstelling speelt liberalisering een belangrijke rol. In de afgelopen weken hebben wij al meermaals aandacht gevraagd voor met name het tweede deel van de doelstelling. Een belangrijke vraag is hoe liberalisering de duurzaamheid kan bevorderen? Wij hebben in dat verband opgemerkt dat wat ons betreft aan liberalisering duidelijke voorwaarden en controlemogelijkheden verbonden moeten worden. Ook kan gedacht worden aan de mondiale effecten van liberalisering voor duurzame groei en welvaartsverdeling.

Voorjaarstop Stockholm 23-24 maart 2001
In Stockholm vond de eerste voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad (ER) ter bespreking van de voortgang van de Lissabonstrategie plaats. Met betrekking tot liberalisering in brede zin kan het volgende worden geconstateerd:

De ER roept de lidstaten op de omzetting van interne marktrichtlijnen in nationaal recht hoog op de agenda te plaatsen en voor de voorjaarsbijeenkomst van de ER in 2002 als tussentijdse doelstelling 98,5% omzetting na te streven
De ER is blij met het voornemen van de Commissie om in 2002 een voorstel in te dienen met als doel de geconstateerde belemmeringen op de interne markt voor diensten weg te nemen over een einddatum voor volledige liberalisering van de energiemarkten kon geen overeenstemming worden bereikt De lidstaten konden wel instemmen met een voorstel van de Commissie medio 2001 over liberalisering van het EU-luchtruim Het Lamfalussy-rapport over betere regelgeving voor de integratie van Europese financiële markten werd bekrachtigd door de ER De ER neemt nota van het voornemen van de Commissie om uiterlijk in december 2001 een tweede pakket maatregelen inzake openstelling binnenlandse markten voor passagiers- en goederenvervoer per spoor De ER roept de Raad op met een gemeenschappelijk standpunt te komen en samen met het Europees Parlement voor eind 2001 de richtlijn betreffende de postdiensten aan te nemen

De Zweedse premier Persson waarschuwde dat het ongelijk lopen van de liberalisering (bijvoorbeeld de energiemarkten) kan leiden tot de 'extreem gevaarlijke situatie' dat staatsbedrijven uit niet-gedereguleerde markten actief worden op markten waar dat wel het geval is. De Commissie heeft de opdracht gekregen te voorkomen dat hierdoor concurrentievervalsing ontstaat.

Tenslotte
Er zijn twee belangrijke Europese valkuilen. Enerzijds wordt met name liberalisering soms te gemakkelijk als toverwoord gebruikt en worden de mogelijkheden en de positieve effecten (o.a. op het gebied van duurzame groei en voordelen voor de consument/gebruiker) overschat. Anderzijds zijn er lidstaten die (ook nadat afspraken zijn gemaakt) volharden in het frustreren van eerlijke toegang tot (geliberaliseerde) markten. Frankrijk heeft in dat verband aangegeven vrijmaking van markten niet af te wijzen, maar dat wel in eigen tempo wil kunnen doen. Duitsland vindt dat het dan maar liever iets later moet dan zonder Frankrijk.

Het voldoen aan de behoefte van consumenten/gebruikers en de noodzaak van een doorzichtige markt zijn belangrijke ijkpunten. Het centraal stellen van de consument/gebruiker in combinatie met goed toezicht is essentieel. Voor zover vertraging wordt opgelopen doordat zorgvuldig wordt gekeken naar de belangen van de Europese consument en de effecten op de duurzaamheid van de groei (milieu, mondiale welvaartsverdeling) valt daar mee te leven. Haperingen door frustreren van de invoering- en naleving van afspraken zijn niet acceptabel, maar momenteel helaas wel aan de orde.

B. ZBO's (zelfstandige bestuursorganen)

ZBO's algemeen
Stand van zaken rond de ZBO's. Met name de begrippen privatisering en verzelfstandiging hebben een relatie met de ZBO's. Liberalisering is in zoverre relevant dat bijvoorbeeld een voormalig (staats)monopolist die volledig geprivatiseerd is vaak te maken krijgt met de deregulering van de markt en (handels)liberalisering. Deze processen lopen nog al eens parallel. In de huidige situatie gaat het verder om veel verschillende verzelfstandigingsvormen. Gedacht kan worden aan diverse privatiseringstrajecten of vormen van (interne en externe) verzelfstandiging van overheidsdiensten of instellingen, die in hun nieuwe vorm uitsluitend of deels een publieke taak houden of uitvoeren.

ZBO's kennen onderling grote verschillen in juridisch en financieel opzicht, als ook in de taken die zij vervullen.

Juridisch opzicht:
wel of geen rechtspersoon
publiek- ( a-orgaan) en privaatrechterlijke ( b-orgaan) organisatievorm
privaatrechtelijk met hele wettelijke taak of slechts gedeeltelijke wettelijke taak
met en zonder bestuur
met en zonder afzonderlijk toezicht
Financieel opzicht:
direct via belastinggelden, 66 miljard (inclusief onderwijs) premies, 121 miljard
tarieven, 34 miljard
overig, waaronder private financiering, ongeveer 3 miljard verantwoording kan vallen binnen: comptabiliteitswet, boek II BW, afdeling 10 AwB
Criteria op basis waarvan een ZBO in het leven kan worden geroepen (volgens Aanwijzingen tot Regelgeving artikel 124c): college van onafhankelijke deskundigen
massa-uitvoeringsinstelling, bv IBGroep
participatie-instituut (maatschappelijke organisaties)

PvdA en verzelfstandiging in brede zin
De PvdA heeft transparantie van bestuur naar de burgers en een heldere verantwoording van publieke middelen altijd als uitgangspunt gehad met betrekking tot ZBO's. Een gangbare sociaal-democratische invalshoek met betrekking tot verzelfstandiging is voorts dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het bereiken van beleidsdoelstellingen bij het rijk blijft. Dit laatste is gezien de gegroeide zeer diverse verzelfstandigingspraktijk moeilijk overeind te houden.

In de praktijk blijkt het lastig vol te houden dat de minister verantwoordelijk is voor een extern verzelfstandigde organisatie die publieke taken uitvoert en daarnaast privaat ondernemer is. Deze situatie bevindt zich op de grens van het publieke-en het private domein, met bijbehorend verantwoordelijkheidsprobleem. Bij interne verzelfstandiging in bijvoorbeeld agentschappen speelt dat niet en blijft de uitvoering van publieke taken plaatsvinden onder directe verantwoordelijkheid van de bewindspersoon.

Grofweg kan een onderscheid worden gemaakt tussen publiek, privaat en publiek-privaat. Het vasthouden aan de ministeriële verantwoordelijkheid voor alle zelfstandige bestuursorganen (dus inclusief de extern verzelfstandigde instellingen) blijft daarbij problematisch. Net als de sturing van- en het toezicht op ZBO's.

Kaderwet ZBO's
In het huidige regeerakkoord wordt de totstandkoming van een Kaderwet ZBO's aangekondigd. De betreffende passage hierover luidt: "Op het grensvlak tussen overheid en markt opereren vele zelfstandige bestuursorganen. In de afgelopen periode zijn belangrijke stappen gezet om tot een verheldering te komen van de positie van de ZBO's. Het kabinet acht het van belang een eenduidig kader te scheppen voor bestaande en eventueel nieuw te vormen ZBO's. Daartoe zal, zo mogelijk nog in 1998, een voorstel voor een Kaderwet worden ingediend. Juist wanneer overheidstaken op enige afstand (in ZBO's) of door de markt worden uitgevoerd, moet het toezicht daarop goed geregeld zijn. Hiervoor zal een kaderstellende visie worden ontwikkeld". In september jl. is het voorstel voor de Kaderwet ZBO's, na veel vertraging en een aanvankelijk vernietigend oordeel van de Raad van State aan de Kamer aangeboden.

De Kaderwet beoogt:
enige ordening aan te brengen in de bestaande situatie dat voor elke ZBO een eigen organisatieregeling geldt; een heldere regeling van de ministeriele verantwoordelijkheid te geven;
helderheid te scheppen t.a.v. de financiële controle; het inzicht te vergroten in zowel het vóórkomen als het functioneren van ZBO's;

Gezien onze zorg en twijfels met betrekking tot het naar de Kamer gestuurde voorstel hebben wij op 18 januari 2001 een redelijk kritische verslaginbreng ingediend (Bibe 01.172) Tot op heden is niets meer vernomen over de Kaderwet en naar verluidt blijft de wet voorlopig nog wel even liggen. Vreemd is dat er inmiddels wel allerlei voorstellen worden gedaan waarin verwezen wordt naar de nieuwe Kaderwet.

Een belangrijk kritiekpunt in het advies van de Raad van State was dat wegens de grote verschillen die er bestaan tussen de ZBO's een overkoepelende Kaderwet slechts zin heeft als de daarin opgenomen bepalingen in de overgrote meerderheid van de gevallen onverkort gelden. Van een aantal van de voorgestelde bepalingen acht de RvS dat hoogst twijfelachtig. Als vuistregel hanteert de RvS dat 75% van de ZBO's onder de werking van de Kaderwet zou moeten vallen.

Voorts geldt dat een aantal organen expliciet worden uitgesloten van de werking van de Kaderwet zoals de rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT's), de Nederlandse Bank, onderwijsinstellingen en de politieregio's Bovendien is het mogelijk dat bij bijzondere wet bepaald wordt dat bepaalde onderdelen van de Kaderwet niet van toepassing zijn en dat bij of krachtens de bijzondere wet een alternatieve regeling wordt opgesteld.

Conclusie
Gezien het belang wat wij in het kader van
liberalisering/privatisering/verzelfstandiging in het algemeen hechten aan de positie van de consument/gebruiker en de regeling van het toezicht zou een goede en functionerende Kaderwet ZBO's verheldering kunnen brengen. De ontwikkeling van een brede visie op de relatie tussen liberalisering, privatisering en verzelfstandiging enerzijds en de belangen van gebruikers, het toezicht en de verantwoordelijkheid van de overheid anderzijds, kan goed in verband worden gebracht met de ontwikkeling van een Kaderwet ZBO's. Gezien het bovenstaande over de gang van zaken tot nu toe rond deze wet, moet er nog wel een hoop gebeuren. Genoemde brede visie kan daarin wellicht een rol spelen.

C. Markt en Overheid, NMa en MDW

Markt en overheid
Bij de Raad van State ligt momenteel het wetsvoorstel. Daarin gaat het vooral om de vraag hoe voorkomen kan worden dat de overheid op oneigenlijke wijze concurreert met particuliere ondernemingen (follow-up van de werkgroep Cohen).

NMa
Kort geleden is een voorstel tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van de Nederlandse mededingingsautoriteit (NMa) tot zelfstandig bestuursorgaan ingediend. Het is verrassend dat de minister van Economische Zaken dit voorstel ter omvorming van de NMa tot een zbo heeft ingediend. Bij de behandeling van de nieuwe Mededingingswet in de Tweede Kamer in 1997 heeft het kabinet toegezegd dat pas na een evaluatie van deze wet de NMa eventueel een zelfstandige status zou verkrijgen. In de huidige wet kan de minister de directeur-generaal van de NMa in individuele gevallen nog instructies geven. Dit komt nu te vervallen. Daar kan de PvdA-fractie op zich mee instemmen.

Als belangrijkste redenen voor het indienen van het wetsvoorstel worden genoemd de noodzaak de directeur-generaal een onafhankelijke positie te geven, alsmede het goed functioneren van de NMa. Deze mening kan niet op voorhand worden gedeeld omdat de beloofde evaluatie van het functioneren van de wet en het toezicht op de naleving ervan nog niet gereed is. In de memorie van toelichting wordt aangekondigd dat deze er niet eerder dan begin 2002 zal zijn.

De PvdA-fractie heeft nog recent aangegeven kritiek te hebben op het functioneren van de NMa en bij de begrotingsbehandeling EZ de minister opgeroepen meer middelen beschikbaar te stellen. Naar onze mening moet nu eerst de aan de Kamer beloofde evaluatie worden afgewacht voordat de tweede stap, de verzelfstandiging van het NMa, kan worden gezet.

Vooralsnog is het wetsvoorstel 27 639 in behandeling genomen. Voor de schriftelijke behandeling zal een hoorzitting plaatsvinden en worden schriftelijke reacties uit 'het veld' gevraagd. In de verschillende fases van de behandeling zal aandacht worden gevraagd voor de beloofde evaluatie. Die is van belang om te kunnen beoordelen wat goed is voor de toekomst van de NMa.

MDW
In het kader van het project Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit dat sinds het eerste kabinet Kok bestaat, komt er in september weer een nieuwe tranche. Waarschijnlijk zal er onder meer aandacht worden geschonken aan liberalisering van de zorgsector.

Onlangs hebben wij gevraagd naar de baten van de maatregelen genomen in het kader van MDW.

D. Personenvervoer

Initiatieven, plannen en tijdsschema
Na jaren touwtrekken is per 1 januari jl. de Wet Personenvervoer 2000 in werking getreden. Hiermee wordt een voorzichtig begin gemaakt met enerzijds decentralisatie naar provincies en anderzijds beperkte marktwerking door middel van een concessiestelsel. Deze wet, aangenomen met steun van de PvdA moet leiden tot de openbare aanbesteding van:
· 33 regionale spoorlijnen
· (aansluitend) regionaal vervoer
· stadsvervoer in grote(re) steden, met metro en bus

De NS krijgen een 10-jarig contract voor het zogenaamde kernnet, met name de intercityverbindingen tussen de grotere steden (zie onderdeel Nederlandse Spoorwegen hierna)

De decentralisatie naar provincies is er voor bedoeld om de regionale buslijnen beter aansluiting te geven aan de (veelal regionale) spoorlijnen. Het experiment in Oost-Nederland met Synthus laat veelal positieve resultaten zien. Ook het experiment met de aanbesteding van trein en bus in Noord-Nederland heeft vele positieve resultaten, al spelen in het Noorden nog de nodige conflicten tussen provincies, met gebrek aan ervaring en de vervoerders, Arriva en de NS.

E. Nederlandse Spoorwegen

Begin jaren 1990 ontstonden in de EU gedachten voor een verregaande liberalisering op het gebied van vervoer & transport. Eén onderdeel was het spoorwegnetwerk voor personen. Een richtlijn schreef voor dat er een boekhoudkundige scheiding nodig was tussen de infrastructuur en de vervoersexploitant (NS) Het idee was dat er in de toekomst meer exploitanten van die infrastructuur gebruik zouden kunnen maken.
NS werd jaarlijks met zo'n half miljard gesubsidieerd voor de exploitatie. Men wist niet hoe hoog de kosten waren om van A naar B te rijden.
Dit leidde er toe dat de NS werd verzelfstandigd in de vorm van een structuur NV.
De publieke functie zou via contract worden geregeld. Minister Jorritsma (1994-1998) weigerde één en ander in wetgeving vast te leggen, terwijl de kamer daar frequent om gevraagd heeft. Jorritsma wilde privatiseren en volledig vermarkten, de kamer wilde niet verder gaan dan de minimale EU-richtlijnen.

NS is er niet in geslaagd om de prestaties zoals in het overgangscontract zijn vastgelegd na te komen. De exploitatieregeling van het bedrijf is wel enorm verbeterd. Belangrijke oorzaken daarvan zitten door de verlaging in materieel en personeelslasten (te weinig personeel). De materieelkosten zijn verlaagd door uitstel van vernieuwingsaankopen en interen op de voorraad voor reserveonderdelen. Dit is overigens wel één van de belangrijkste oorzaken voor de structurele ontwrichting van het dagelijks vervoersproces.
Daarnaast spelen elementen als gebrekkige infrastructuur, arbeidsonrust en de onduidelijkheid over de positie van de taakorganisaties (Railned, verkeersleiding, infrabeheer) een rol spelen bij de gebrekkige prestaties van NS.
Het contract (éénjarig, vanaf januari 2001) kan niet worden nagekomen. Ook voor de komende jaren zullen de prestaties ver achterblijven t.o.v. het minimum niveau.
Door de huidige structuur kan de minister niet ingrijpen bij het niet nakomen van de contractverplichtingen van de zijde van de NS. Een en ander leidt nu tot het standpunt van de minister dat ze de, in december 2000 aanhangig gemaakte, spoorwegwet wil aanscherpen om zo de publieke belangen beter te waarborgen.
Daarnaast wil de minister aanpassing van de statuten van de NV met een gelijke doelstelling.
De PvdA heeft voorgesteld de NS in gebreke te stellen en daarnaast de statuten op een 5-tal punten aan te passen te weten:
1. instemming AvA bij buitenlandse deelneming 2. instemming AvA bij besluiten van strategisch belang 3. instemming AvA bij besluiten om delen van het bedrijf te vervreemden
4. aanpassing conform SER-advies
5. opnemen van publiek belang in de statuten.

F. Luchtvaart

Schiphol
Het kabinet is voornemens de aandelen van de NV Luchthaven Schiphol te gaan vervreemden. Het tijdsschema is afhankelijk van de wijziging van de Wet Luchtvaart, die de nieuwe milieu- en veiligheidsnormen voor de luchthaven vanaf 2003 moet gaan regelen. De regering is voor een snelle privatisering, zodat de luchthaven mee kan spelen in het internationale spel van samenwerking tussen en privatisering van de verschillende internationale luchthavens. De PvdA-fractie heeft tijdens een AO over dit onderwerp op 21 maart jl. haar twijfels geuit over de onderbouwing van dit voornemen en gesteld dat het allerminst vanzelfsprekend is dat Schiphol wordt geprivatiseerd.
Bij de wijziging van de Wet Luchtvaart zitten er nog vele haken en ogen aan de formulering van de publieke belangen, zoals het mainportbelang. Ook het toezicht en de handhaving van de normen en de exploitatievergunning zijn niet goed uitgewerkt. Ook de PvdA-fractie van mede-aandeelhouder Amsterdam heeft nog grote twijfels over een eventuele privatisering van de luchthaven. De spanning die bestaat tussen de macro-economische belangen van de luchthaven voor Nederland en het bedrijfseconomische belang voor Schiphol, zoals beschreven in het rapport van de projectgroep Luchtvaart, maakt het noodzakelijk dat, mocht worden overgegaan tot privatisering, de publieke belangen goed gewaarborgd moeten worden. Dit is momenteel niet het geval.
Tijdens de gedachtewisseling tussen de Tweede Kamer en de minister kwamen beiden tot de conclusie dat er veel meer helderheid moet komen over de meerwaarde van en de risico's de samenhangen met een privatisering. Het gaat hierbij ondermeer over de waarborgen voor het publiek belang, de mainport en de kwaliteit, maar ook over de vraag; wat te doen bij een vijandige overname. Ondertussen heeft de NMA in een rapport vastgesteld dat Schiphol in een groot aantal opzichten een monopoliepositie bezit.

De luchtverkeersleiding Nederland (LVNL)
Het kabinet heeft aangegeven om ook de LVNL te gaan privatiseren op termijn. Hiervoor zijn nog geen concrete voorstellen ingediend. De projectgroep Luchtvaart heeft geadviseerd dat het de aanbeveling verdient de Luchtverkeersleiding (LVNL) bij het bedrijf Schiphol onder te brengen; privatisering zonder meer is ongewenst.

Regionale luchthavens
Analoog aan de discussie over Schiphol zullen ook de regionale luchthavens als een gewoon bedrijf behandeld gaan worden, met een eigen verantwoordelijkheid voor de exploitatie, op basis van een integrale kosten-doorberekening aan de gebruikers. Regionale luchthavens vertegenwoordigen niet langer een nationale belang en bedienen vanuit de regionale markt het zakelijk verkeer, vakantievluchten en het vervoer van en naar Schiphol. Deze bijstelling rechtvaardigt dat de rijksbijdrage aan de exploitatie kan vervallen en de verantwoordelijkheid voor vergunningverlening en handhaving over kan gaan naar de provincies. Hier speelt het dubbele-petten probleem; de provincie kan zowel vergunningverlener, handhaver als aandeelhouder zijn. Een rapport van B&A stelt dat het probleem wordt erkend en dat de rol als vergunningverlener en aandeelhouder niet langdurig houdbaar is. Een oplossing ten behoeve van het scheiden van de verschillende rollen zou kunnen liggen in privatisering, maar de provincies hebben hierin ook hun eigen verantwoordelijkheid.

G. Telecom en kabel

Telecom
De PTT-telefonie tak is geprivatiseerd (KPN Telecom). Wel bezit de staat nog een groot aandelenpakket. Vanwege de slechte bedrijfsresultaten van KPN zijn deze aandelen nog niet van de hand gedaan.
In de mobiele sector is de concurrentie goed op gang gekomen. Het ruime aanbod heeft bovendien geleid tot lagere tarieven. Op het vaste net is er niet of nauwelijks concurrentie. De carrier-select bedrijven overleven dankzij uitspraken van de OPTA. Toegang tot de lokale KPN-centrales geeft voortdurend aanleiding tot procedures. KPN beroept zich op technische onmogelijkheden; de concurrentie vindt het onwil. Op dit moment loopt er een belangrijke procedure.
De tarieven op het vaste net zijn bij KPN erg omlaag gegaan de afgelopen jaren. De concurrentie stelt echter weer dat de lokale tarieven zo laag zijn dat concurreren niet mogelijk is. Ook hierover loopt een procedure. Door lage tarieven te vragen, mogelijk zelfs onder de kostprijs, kan concurrentie kunstmatig worden geweerd. Op korte termijn heeft de consument echter baat bij dergelijke lage tarieven. Omdat er in de telecomsector nog lang geen sprake is van een volwassen markt (met de daarbij behorende regelgeving) blijft sectorspecifiek toezicht nodig. De OPTA wordt overigens binnenkort geëvalueerd

Kabel
Nederland is een van de meest dichtbekabelde landen ter wereld. De afgelopen tien jaar zijn de meeste kabelnetwerken door lokale en regionale overheden verkocht aan (vaak buitenlandse) bedrijven. Dit heeft geleid tot bijvoorbeeld een marktaandeel van UPC van ruim 36% over heel Nederland bezien.
Zowel als het gaat om televisie, radio en internetaanbod hebben de kabelmaatschappijen een monopolistische positie. Er wordt inmiddels druk gewerkt aan een wetsontwerp om de kabel ook voor andere internetproviders open te stellen. Per 1 januari 2002 zal voor televisie en radio een basisaanbod van kracht worden (beperkt aantal zenders; daarboven betalen voor zogenaamde pluspaketten).
Omdat de kabel zo'n typisch Nederlands verschijnsel is, is het toezicht niet optimaal geregeld. Sommige zaken vallen onder het Commissariaat voor de Media, andere onder OPTA, weer andere onder NMA. Dit in tegenstelling tot telecom waar duidelijk Europese kaders zijn.

H. Post

Een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad voor een wijziging van de richtlijn inzake de verdere openstelling van de postmarkt voor mededinging. Hierbij zou het wettelijk monopolie van nu 350 gram op briefpost verlaagd moeten worden tot
een nader te bepalen gewicht.

Door politieke tegenstellingen tussen de lidstaten op dit punt is er onder het vorige voorzitterschap van Frankrijk (zelf één van de tegenstanders van verdere liberalisering) geen overeenstemming bereikt.

Het Zweedse voorzitterschap is nog niet aan dit dossier toegekomen.

Het Nederlandse standpunt blijft een zo snel als mogelijke liberalisering van de gehele Europese postmarkt.

Een verdere liberalisering kan alleen als aan de bekende drie uitgangspunten van marktwerking wordt voldaan:
- voldoende volume van vraag en aanbod (een marktomvang)
- vrije toetreding én uittreding van dienstaanbieders
- vrije prijszetting

Bij post is de liberalisering van het pakketvervoer voltooid, volledige marktwerking.
Briefverkeer tot 150 gram (in Nederland) is/blijft (?) een monopolie in een concessie aan TPG. Hier zijn (nog?) geen alternatieve dienst-aanbieders, zelfs in de gewichtscategorieën erboven (tot circa 1 kg) zijn die er niet echt. Alleen voor delen van het bedrijfsleven. De particuliere klant gaat echt niet voor een brief naar DHL, UPS of Federal Express. De prijsontwikkelingen in deze categorie, met name exprespost baren zorg. Bij gebrek aan echte concurrentie zijn de prijzen van PTT post verdubbeld. Opletten dus!

I. Loodswezen

Minister doet haar best de uitwerking van het marktmodel nog dit jaar aan de Kamer voor te leggen. Beoordeling zal alsdan moeten plaatsvinden en bekeken moeten worden binnen de door ons gestelde randvoorwaarden (garantie dienstverlening en voorkoming van prijsexplosies in imperfecte marktsituaties).

J. Energiesector

Welk initiatief ligt er, met welk tijdschema? De liberalisering van de energiesector in Nederland is gebaseerd op de Elektriciteitsrichtlijn uit 1994 en de Gasrichtlijn uit 1998. Deze zijn inmiddels geïmplementeerd in de Elektriciteitswet uit 1998 en de Gaswet uit 2000, die overigens verder gaan dan de betreffende Europese richtlijnen.
Bij het ingaan van deze wetten werden de grootverbruikers geliberaliseerd, behoudens het Protocol van Samenwerking voor elektriciteit, dat pas per 1 december 2000 beëindigd werd. De middenverbruikers en de kleinverbruikers worden respectievelijk in 2002 en 2004 geliberaliseerd. Tot begin 2000 ging men uit van 2007 als jaar waarin de kleinverbruikers zouden worden geliberaliseerd. In 2004 zal de kleinverbruiker dus kunnen kiezen uit meerdere energieleveranciers. Dit betekent dat energiebedrijven stroom en gas van concurrenten zullen moeten doorleveren.

Al voor de liberalisering was het zo dat de Nederlandse energiesector tot de wereldtop behoorde in termen van leveringszekerheid. In Nederland valt slechts zo'n 25 minuten per jaar per aansluiting de stroom uit. De tarieven voor stroomgebruik bestaan in het vervolg uit de transport/netkosten en uit de stroomkosten en worden voor kleinverbruikers voorlopig bepaald door de toezichthouder (Dte) en niet meer door de bedrijven. De tarieven voor transport van elektriciteit en gas zijn gedaald, als gevolg van het toepassen van benchmarking door de Dte, wat in principe los staat van liberalisering als zodanig. De stroomkosten (exclusief de brandstofkosten die wereldwijd hard zijn gestegen en exclusief belastingen) dalen om dezelfde reden. Een beoogd gevolg van de liberalisering is efficiencyverbetering, waarbij wel sprake is van verlies aan werkgelegenheid en verschuivingen aan marktaandeel.

In het kielzog van de liberalisering voltrok zich ook een gedeeltelijke privatisering van de energiesector. In 1999 werden de elektriciteitsproductiebedrijven UNA, EZH en EPON geprivatiseerd, en kwamen en in handen van buitenlandse energieproducenten. Als eerste distributiebedrijf werd in december 1999 het gasbedrijf Haarlemmermeer verkocht aan het Duitse RWE. De motie-Crone (december 1999) en motie-Witteveen-Hevinga (april 2000) creëerden echter de ruimte voor een nadere discussie over de wenselijkheid van de privatisering van met name de netwerkbedrijven. Belangrijke overwegingen daarbij waren het waarborgen van publieke belangen die samenhangen met het investeringsbeleid, het onderhoud, de onafhankelijkheid van het netbeheer, het voorkomen van uitwisselen van strategische commerciële informatie, adequaat toezicht, de financieringskosten, en strategische keuzes op het gebied van duurzame energie en WKK. De discussie eindigde voorlopig met het aannemen van de motie-Crone op 10 april 2001. Hierin wordt vastgelegd dat het juridisch eigendom van de netwerken bij de overheid blijft, terwijl over het economisch vruchtgebruik kan worden uitbesteed (geprivatiseerd) De PvdA-fractie heeft daarmee een principiële wijziging in het privatiseringsbeleid van Paars aangebracht: de overheid blijft juridisch eigenaar van de cruciale netwerken, maar kan de werkzaamheden uitbesteden. Daarbij zou gekozen moeten worden voor een variant met overheidseigendom van het netwerkbedrijf met voorlopig een minderheidsparticipatie van institutionele beleggers, en een andere variant met een meerderheidsbelang van de overheid en een minderheidsbelang of concessie van private aandeelhouders, waarschijnlijk de dan geprivatiseerde leveringsbedrijven. Na 2004 zou meerderheidsprivatisering mogelijk zijn, mits uit een evaluatie blijkt dat de effecten daarvan positief zijn. De minister heeft naar aanleiding van bovengenoemde motie toegezegd dat begin juni de conceptbeleidsregels aan de Kamer zullen worden toegezonden, waarna de discussie zal worden hervat.

Met betrekking tot het hoogspanningsnet is besloten dit los te weken van de elektriciteitsproductiebedrijven (UNA, EZH, EPON en EPZ), en onder te brengen in TenneT In oktober 2000 is, op aandringen van de Kamer, besloten TenneT in overheidshanden te brengen. In februari 2001 is ook de stroombeurs APX, via TenneT in overheidshanden gebracht.
Wat betreft de Gasunie is er in de Kamer een meerderheid om met het hogedruknet ongeveer hetzelfde te doen als met het hoogspanningsnet. De Gasunie zou dan ontvlochten moeten worden in een handelsbedrijf en een netbedrijf, waaronder dan ook de gasopslagfaciliteiten zouden kunnen vallen. Een oplossing zou gevonden moeten worden voor het kleine veldenbeleid. De exploitatie van het kleine veldengas is bedrijfseconomisch eigenlijk niet rendabel, en kan onder druk komen te staan in een privaat handelsbedrijf.

Hoe zijn publieke taken geformuleerd, hoe wordt het toezicht geregeld en de democratische controle?
De publieke taken zijn neergelegd in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De elektriciteitsvoorziening en de gasvoorziening moeten betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord zijn. De exacte betekenis van deze publieke belangen wordt overigens niet in de twee wetten uitgewerkt. Ook betaalbaarheid (in de Gaswet: "redelijke tarieven") wordt gezien als een publiek belang: voor levering geldt er tot 2004 een maximumtarief, voor transport via de monopolistische netwerken geldt ook daarna een maximumtarief. Op initiatief van de PvdA is in de wet vastgelegd dat de toezichthouder er voor dient te zorgen dat de transporttarieven altijd zullen moeten dalen omdat is vastgelegd dat de productiviteitsstijgingen worden doorgegeven aan de klant. Voor de stroomtarieven is -eveneens op PvdA-initiatief - vastgelegd dat er ook in de vrije markt na 2004 zonodig een maximumtarief zal gelden.
In de Elektriciteitswet is een aansluitplicht geregeld; in de Gaswet niet. Een leveringsplicht bestaat slechts tot 2004. Daarna geldt geen universele dienstverlening meer (ondanks een amendement van die strekking van de PvdA bij de Gaswet). Bij de Gaswet wordt met betrekking tot het netbeheer ook de veiligheid als publiek belang gezien (art. 9). Ook het (inter)nationale gasreservebeleid moet regelmatig in kaart worden gebracht voor een periode van 50 jaar (art. 52). Dit moet opgenomen worden in het Energierapport, net als het "Activiteitenplan voor mijnbouwactiviteiten" (art. 58). Hierin moet verslag gedaan worden van de ontwikkeling van gasreserves voor een periode van 10 jaar, de voornemens met betrekking tot import en export, en de opslag van gas. Het Energierapport (dat in beginsel eens in de 4 jaar zou verschijnen, maar volgens de Gaswet eens in de twee jaar) speelt een belangrijke rol in de democratische controle, net zoals het jaarverslag van Dte.
Deze Dienst uitvoering en toezicht energie (Dte) is het toezichthoudende orgaan voor de energiesector. De Dte is een kamer van de NMa, maar beschikt over zelfstandige regelgevende bevoegdheden. Deze bevoegdheden zullen waarschijnlijk meeverhuizen als de NMa een ZBO zou worden. Tegen beschikkingen van de Dte kan bezwaar aangetekend worden bij de rechter. Dit gebeurt ook met grote regelmaat.
De Dte is qua personeelsomvang niet groot, ook niet ten opzichte van het buitenland. De 25 personeelsleden moeten gedeeltelijk nog worden aangenomen en opgeleid. De PvdA heeft om personeelsuitbreiding gevraagd naar meer dan 50 personeelsleden, wat door het kabinet is toegezegd. Dte heeft een toenemend gezag maar zal zich vooral de komende tijd moeten bewijzen.

Tegenstrijdige belangen tussen bestuurslagen
Het financiële aspect kan worden opgevat als een tegenstrijdig belang. In sommige provincies en gemeenten worden de energiebedrijven gezien als een potentiële bron van vrij besteedbaar geld. Op de andere publieke belangen wordt minder de nadruk gelegd; kennis van de inhoud van de Gaswet en Elektriciteitswet ontbreekt vaak. Op lokaal niveau blijkt niet altijd belangstelling te bestaan voor het borgen van de publieke belangen; men gaat er vaak te gemakkelijk vanuit dat één en ander in Den Haag wel geregeld zal worden.
Op landelijk niveau is de insteek precies andersom: het borgen van publieke belangen staat voorop. Het financiële aspect speelt veel minder een rol.

Partijpolitieke controverses
In de diverse discussies is wel een duidelijk patroon waarneembaar. VVD en D66 zijn over het algemeen erg enthousiast over liberalisering en privatisering. Voor de PvdA en de rest van de Kamer geldt dit veel minder. Bij de behandeling van de Elektriciteitswet en de Gaswet in 1998-2000 voorspelden zowel VVD als D66 grote tariefsverlagingen. Hier wordt nu in brede kring aan getwijfeld, ook in de sector zelf.
VVD en D66 zien ook de internationaliseringstrategie van de energiebedrijven als een soort van publiek belang; voor de PvdA en de rest van de Kamer geldt dit niet. VVD en D66 zijn er (op aandringen van de PvdA) begin april 2001 wel akkoord mee gegaan dat het juridisch eigendom van de energie-infrastructuur bij de overheid komt te liggen, wat door velen is gezien als een principiële kentering van het denken in Paars: niet meer is het aloverheersende adagium dat alles naar de markt moet, maar in het vervolg alleen de delen waar concurrentie kan plaatsvinden. De cruciale netwerken blijven juridisch in overheidshanden

K. Waterleidingsector

Initiatieven.
Onder Paars-1 heeft het Kabinet een Hoofdlijnennotitie naar de Kamer gezonden, waarin werd aangekondigd de Waterleidingwet te herzien om daarmee het proces van liberalisatie en uiteindelijk privatisering te starten. De Kamer heeft dit wetsontwerp niet willen afwachten en in april 1998 via de motie-Feenstra (25.869-2) aangegeven, de Waterleidingwet wel te willen actualiseren, maar dan uitgezonderd de voorstellen voor marktwerking. Europa kent richtlijnen die betrekking hebben op de waterkwaliteit, zoals voor de legionella-bestrijding en de maximaal toegestane concentraties aan schadelijke stoffen (metalen, bestrijdingsmiddelen, stikstof). Deze richtlijnen zijn dan wel worden momenteel in de nationale wetgeving geïmplementeerd, zoals middels de nu voorliggende wetswijziging van de Waterleidingwet (26.700). Europa kent echter geen richtlijnen voor het privatiseren van de waterleidingsector. Vanuit de zich nu privatiserende energiebedrijven wordt wel gewezen op de mogelijkheid dat binnen de EU deze ontwikkeling er aan komt, maar hierover zijn geen Commissie-voorstellen bekend, laat staan dat de lidstaten of het EP hier mee hebben ingestemd.

Publieke taken.
De publieke taken liggen nu vast in de Waterleidingwet en worden door nutsbedrijven en onder toezicht van provincies en gemeenten als aandeelhouders uitgevoerd.

Belangen en Posities.
Het publiek belang van drinkwatersector wordt breed gedragen, in de Kamer (met alleen de VVD in een milde oppositierol), maar ook daarbuiten. Het publiek vindt voor 85-90% dat de sector publiek moet blijven. Ook VEWIN, IPO en VNG zijn voor een publieke organisatie. Aantrekkelijke biedingen vanuit de energiebedrijven op gemeentelijke aandelen van drinkwaterbedrijven zijn als vijandige overnames opgevat en tegen gehouden.

Controverses.
De partijpolitieke controverses beperken zich tot felle debatten met partijgenoten, die menen dat te privatiseren energiebedrijven op de harde Europese markt ook over het adressenbestand van de waterconsumenten zouden moeten beschikken. Deze discussie kent echter een beperkte omvang en is vaak te traceren in de richting van een enkel energiebedrijf en enkele daarin actieve partijgenoot-bestuurders.

L. Voedselveiligheid

Nationaal
De PvdA heeft er steeds voor gepleit dat de eerste verantwoordelijkheid voor voedselveiligheid komt te liggen bij de producenten (fabrikanten) en boeren. De nationale controle instanties houden daar vervolgens toezicht op. Hierbij zijn 2 punten van essentieel belang:
1. De controle en inspectieverantwoordelijkheden zijn over te veel verschillende instanties verspreid. Hierdoor ontstaat snel onduidelijkheid over welk instituut waarvoor verantwoordelijkheid draagt.
2. Het is van groot belang dat de controle-instanties onafhankelijk opereren. Dat wil dus zeggen dat ze niet afhankelijk mogen zijn van derde geldstromen. Op dit moment is er sprake van een combinatie van overheid en bedrijfsleven in het uitvoeren van die controle. Dit is een ongewenste ontwikkeling. Om de onafhankelijkheid te kunnen waarborgen is een uitsplitsing van de verantwoordelijkheden noodzakelijk.

Europees
De PvdA is voorstander van de oprichting van de Europese Voedsel Autoriteit, mits deze volledig onafhankelijk opereert, in goed overleg met (en gebruik makend van de kennis van) de reeds bestaande nationale instanties. De Europese Commissie moet zich beperken tot het houden van toezicht via inspecties op die nationale instanties. Tezamen met de Raad van Ministers, het Europees Parlement en de voedselautoriteit behoudt de EC de verantwoordelijkheid voor wetgeving en controle. Verder is het van belang dat er vanuit Europa dwingende voorschriften worden neergelegd in richtlijnen die door de lidstaten moeten worden geïmplementeerd in wetgeving. Te vaak nog worden de bestaande voorschriften in de verschillende landen uiteenlopend geïnterpreteerd. Dit geldt bijvoorbeeld voor het reinheid gebod.
Ook kan in deze context de positie van Duitsland worden genoemd: De verantwoordelijkheden zijn daar verdeeld over de Bundesregierung aan de ene kant en de deelstaten aan de andere kant. De verschillende verantwoordelijkheden zorgen voor veel verwarring, zeker wanneer het gaat om bijvoorbeeld veterinaire zaken. Dit was onder andere zichtbaar in het vaccinatiepleidooi van landbouwminister van Nordrhein Westfalen mevrouw Hohn en minister Kunast. Beide zijn van de Groenen. Inhoudelijk waren zij het met elkaar eens, maar omdat zij verschillende posities hebben konden zij geen overeenstemming bereiken. Dergelijke onduidelijkheid over verantwoordelijkheden moet in de toekomst zoveel mogelijk worden tegengegaan.

M. Onderwijs

Initiatieven en plannen
In 2000 hebben de bewindslieden voor onderwijs een beleidsbrief gepresenteerd, Onderwijs in Stelling genaamd. In deze brief werd naast thema's als de bestuurlijke verhouding in het onderwijs en de emanciperende taak van het onderwijs ook het groeiend belang van private financiering aan de orde wordt gesteld. Al eerder, tijdens tal van publieke optredens, had minister Hermans laten weten dat hij private financiering in het onderwijs van harte toejuicht, sterker nog, hij wekte de indruk allerlei partijen (of het nu ouders zijn of bedrijven) uit te nodigen om meer geld te investeren in het Nederlandse onderwijs. Wat daarbij in de beleidsbrief opviel is dat er geen onderscheid lijkt te worden gemaakt tussen de groepen die hij daartoe uitnodigt of het oogmerk waarmee die private investeringen worden gedaan. Want het is nogal een verschil of je bijvoorbeeld het bedrijfsleven een rol geeft in de ontwikkeling van leermiddelen voor het basisonderwijs of dat je met bedrijven en branches samenwerkt in het kader van het versterken van ons beroepsonderwijs. In de Kamer hebben we menigmaal grondig gediscussieerd over de mogelijkheden en reikwijdte van de ouderbijdragen en ook over de sponsoring en giften van het bedrijfsleven in het onderwijs.
Bij de vrijwillige ouderbijdragen hebben we er vanuit de PvdA op aangedrongen dat er een landelijk convenant tussen besturenorganisaties en de staatssecretaris moet komen. We kunnen ouders die dat willen, niet beletten een bijdrage te leveren aan beter onderwijs voor hun kinderen. Wat we wel kunnen doen is ervoor zorg dragen dat deze middelen de school als gemeenschap ten goede komen en wat we ook kunnen vastleggen is dat deze vrijwillige bijdragen rekening houden met de draagkracht van ouders. Vrijwillige ouderbijdragen mogen niet worden aangewend als een nieuw selectiemiddel bij de aanname van leerlingen. Het is, kortom wel duidelijk dat wij vinden dat naarmate het rendement van het onderwijs voor de samenleving groter is - zoals in het primair onderwijs - de publieke verantwoordelijkheid evenredig groter is. Zolang we nog niet hebben gedefinieerd wat - gezien de nieuwe economische ontwikkeling - de norm voor overheidsbekostiging in de komende jaren zal zijn moet je oppassen allerlei derden uit te dagen ook hun verantwoordelijkheid te nemen. Dan laad je de schijn op je van een verkeerde prioriteitsstelling. Bij de begroting 2001 van OCenW heeft de Kamer daarom de motie Dijksma aangenomen met als strekking dat financiële ouderbijdragen in het onderwijs bestemd dienen te zijn voor extra activiteiten die een school naast het reguliere onderwijsprogramma ontplooit.
Bij sponsoring en het geven van giften door het bedrijfsleven geldt des te meer dat dit geen vooruitschuifoperatie moet opleveren voor de primaire taken die de overheid zelf heeft. De PvdA wil dat scholen niet onnodig in een scheve positie ten opzichte van elkaar worden gemanoeuvreerd Daar komt nog bij dat er officieel wel een onderscheid waar te nemen valt tussen sponsoring en het geven van een gift omdat bij dit het geven van giften de wederdienst niet aan de orde is. Desalniettemin is er in toenemende mate een grijs gebied waar te nemen tussen sponsorbedragen en giften, omdat een ultieme sponsoring tegenwoordig geschiedt in de vorm van een gift (free publicity, belastingtechnisch interessant). Niemand is tegen het geven van giften, maar wat nou als die giften zijn gebaseerd op het verlenen van ondersteuning in het primaire onderwijsproces? Wie betaalt straks de rekening van de ICT-docent? KPN of de overheid? In de motie over ouderbijdragen bij de onderwijsbegroting legden we tevens vast dat de overheid het primaire proces in het funderend onderwijs voor 100 % moet bekostigen en dit sluit sponsoring van het reguliere lesprogramma uit. In het voorjaar van 2001 zal de eindevaluatie van het sponsorcontract aan de Kamer worden voorgelegd. Dan is ook de vraag aan de orde of we dit contract moeten vervangen door een wettelijke regeling. Ondertussen zou het dus jammer zijn wanneer de minister vooral zijn energie zou steken in het opporren van Jan en Alleman om private bijdragen in het onderwijs te steken en daar heeft de Kamer hem dan ook bepaald geen carte blanche voor gegeven.

Publieke taken
De PvdA vindt dat naarmate het rendement van het onderwijs voor de samenleving groter is - zoals in het primair onderwijs - de publieke verantwoordelijkheid evenredig groter is. Binnen de BVE-sector is het moeilijker om een scheiding aan te brengen tussen publieke en private bekostiging omdat de beroepspraktijkvorming juist nadrukkelijk een bijdrage vanuit de ondernemingen vraagt. Zo speelt ook bij het hoger onderwijs de derde geldstroom een belangrijke rol en op deze wijze worden bijvoorbeeld bepaalde extra leerstoelen worden bekostigd, die van onvoldoende belang worden geacht om deze uit de eerste en tweede geldstroom te bekostigen. Binnen de academische vrijheid valt het reguliere programma echter veel moeilijker te onderscheiden van de extra's. Binnen het primair en voortgezet onderwijs geldt nu nog het convenant inzake sponsoring. In de schoolgids moet het beleid inzake sponsoring worden gemeld en de medezeggenschapsraad heeft instemmingsrecht met eventuele sponsorcontracten.

Belangen en posities van verschillende bestuurslagen Gemeenten ervaren in hun lokale onderwijsbeleid aan den lijve de sobere financiering van het onderwijs. Daardoor neigen zij er toe minder kritisch te zijn op private financiering.

Partijpolitieke controverses
Alle fracties in de Kamer met uitzondering van de VVD, hebben de motie-Dijksma over ouderbijdragen medeondertekend. De minister heeft gezegd dat hij het eens was met de strekking van de motie en ook de VVD-fractie heeft voor de motie gestemd. In de motie legden we tevens vast dat de overheid het primaire proces in het funderend onderwijs voor 100 % moet bekostigen en dit sluit sponsoring van het reguliere lesprogramma uit. Dit maskeert enigszins de bestaande meningsverschillen: minister Hermans en de VVD willen de noodzakelijke extra uitgaven voor onderwijs beperken, door de deur wagenwijd open te zetten voor private financiering, maar dit durven zij niet zo te zeggen.

N. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)

Inleiding
De AWBZ is een volksverzekering die verzekerden aanspraak biedt op zorg voor in principe onverzekerbare risico's Belangrijke sectoren in de AWBZ zijn verpleging en verzorging van ouderen, thuiszorg, geestelijke gezondheidszorg en de gehandicapten zorg. Wettelijke uitvoerders zijn de verzekeraars, die de feitelijke uitvoering hebben overgedragen aan zorgkantoren. In ieder van de 31 WZV-regio's is een zorgkantoor gevestigd, die met alle toegelaten aanbieders van zorg in de regio contracten dient af te sluiten. Het toezicht op de uitvoering geschiedt door de Commissie Toezicht Uitvoeringsorganisatie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van de instellingen en aanbieders van de zorg.

Plannen liggen er voor liberalisering, privatisering en/of verzelfstandiging
In de gehele zorgsector staan nogal wat veranderingen en wetswijzigingen op stapel. Zelfs een algehele stelselherziening is voorzien voor de volgende kabinetsperiode.

Voor wat betreft de AWBZ, is in juni 1999 de nota Zicht op Zorg verschenen, waarin uiteen is gezet hoe de AWBZ gemoderniseerd kan worden. De hele operatie kan gezien worden als een stap naar een gecontroleerde concurrentie, waarin verantwoordelijkheden meer worden overgedragen aan regionale partijen, die van oudsher al private partijen zijn (onder andere zorginstellingen, zorgverzekeraars).
Uitgangspunt hierbij is te komen tot een omslag van een minder aanbodgereguleerde sector naar een meer vraaggestuurde sector. Binnen de provincies worden regiovisies ontwikkeld, waarin in samenspraak met het gehele veld, de zorgvraag in kaart wordt gebracht, aan de hand waarvan het zorgkantoor zorg in kan kopen. Zorgkantoor hoeven niet meer met alle toegelaten instellingen contracten af te sluiten, waardoor concurrentie tussen zorgaanbieders ontstaat. Introductie in alle sectoren en uitbreiding in de reeds bestaande sectoren van het Persoonsgebonden budget (PGB), werkt als prikkel voor aanbieders om zorg op maat te bieden.
Tevens worden de aanspraken flexibeler, waardoor aanbieders een gevarieerder aanbod kunnen aanbieden, afhankelijk van de wensen van de zorgvrager.
Een onafhankelijk indicatieorgaan bepaalt het recht op zorg, hiermee kan de zorgvrager naar zijn verzekeraar, in casu het zorgkantoor, die de plicht heeft de zorg te leveren. Het toezicht is reeds verzelfstandigd. Dit is vormgegeven in het College van Toezicht op de Zorgverzekeringen en College voor Zorgverzekeringen, beide ZBO's ressorterend onder VWS. Andere ZBO's, die een rol in de gemoderniseerde AWBZ spelen, zijn het CTG (voor de vaststelling van de tarieven) en het CBZ (beoordeling van bouwplannen).
De overheid komt dus meer en meer in de rol van toezichthouder op uitvoering en kwaliteit, bewaker van de toegankelijkheid. De individuele aanbieders worden zo in staat gesteld meer zorg op maat te leveren.

Het huidige aanbodstelsel, met tariefafspraken en geen vrije toetreding, kan, in het kader van Europese regelgeving, in de toekomst nog wel eens onder vuur komen te liggen. Contracteervrijheid, flexibele aanspraken en ruimere toelating kunnen bijdragen aan het voorkomen van een harde botsing tussen het Nederlandse ordeningsprincipe en Europese regelgeving.

Het tijdschema voor de modernisering van de AWBZ is, door toedoen van onze coalitiegenoten, ernstig vertraagd. Ook gezien de algehele stelselherziening is een tijdplanning lastig aan te geven, maar eerder dan 2004 is een en ander niet afgerond.

Publieke taken
In de gemoderniseerde AWBZ omschrijft de overheid waaruit het verzekerde pakket bestaat, lokale overheden zijn verantwoordelijk voor een onafhankelijke indicatiestelling van de zorgvraag. Provinciale overheden regisseren de visie op de zorg in een regio, zijn daarin dus faciliterend.
Het toezicht wordt verzorgd door onafhankelijke ZBO's. Op de kwaliteit van de geleverde zorg past de Inspectie, op de uitvoering van de verzekering passen CTZ en CVZ.
Ook is de overheid bewaker van het macrobudget.

Wat zijn de mogelijke tegenstrijdige belangen en posities van de verschillende bestuurslagen?

- Individueel verzekeringsrecht kan conflicteren met het macrobudget.

- Door dereguleren van bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar de regio's kan de Rijksoverheid beperkt worden in zijn mogelijkheden in te grijpen in regio's waar sprake is van misstanden (zie problemen bij WVG, die door gemeenten wordt uitgevoerd)

- Bij deregulering heeft de overheid belang bij transparantie en inzicht in behaalde resultaten van regionale partijen met collectieve middelen, terwijl de uitvoerende partijen juist belang kunnen hebben bij een gebrek aan transparantie.

Wat zijn de belangrijkste partijpolitieke controverses? In het proces van modernisering heeft de Kamer, onder aanvoering van D66, een motie aangenomen die de modernisering eerst een pas op de plaats doen zetten, vervolgens heeft de Kamer de modernisering uitgeroepen tot groot-project en toornt de Kamer middels moties aan de budgetten van de uitvoering en houdt de versterking van de posities van zorgkantoren tegen.

O. Kinderopvang

Welk initiatief ligt er, met welk tijdschema
In de nieuwe wet op de kinderopvang wordt het systeem van aanbodfinanciering vervangen door vraagfinanciering. Uitgangspunt is dat de overheid, de werkgevers en de ouders ieder voor een derde deel de kosten van de kinderopvang financieren. Voor ouders geldt daarbij dat zij afhankelijk van het inkomen kan men in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten. Ook werkgevers kunnen voor fiscale vergoedingen in aanmerking komen. Het nieuwe systeem zal de marktwerking in de kinderopvang bevorderen. Het aantal private partijen zal verder toenemen. Op het ogenblik zijn er al veel private partijen (van klein tot groot) in de kinderopvang. Deze bestaan naast de gesubsidieerde instellingen. De meeste instellingen/organisaties in de kinderopvang hebben al te maken met verschillende financieringsstromen.
Naast kinderopvang die georganiseerd wordt binnen instellingen, zijn er ook vele andere vormen van kinderopvang bijvoorbeeld "de gastouder", kleine buurtprojecten, etc.

De planning is dat de nieuwe wet basisvoorziening kinderopvang in september a.s. in de Tweede Kamer wordt besproken.

Hoe zijn publieke taken geformuleerd, hoe wordt toezicht geregeld en democratische controle?
Publieke taken van de kinderopvang worden geformuleerd in de huidige regelingen en in de nieuwe wet basisvoorziening kinderopvang. Het gaat uiteraard om het verzorgen van voldoende kinderopvang met een goede kwaliteit. De kwaliteitseisen zijn thans geregeld via de gemeenten, de controle verloopt via de G.G.D. Ook in de nieuwe wet houden de gemeenten een rol bij de kwaliteitsbewaking, maar er komt wel een landelijke richtlijn. De uitwerking van dit punt is nog volop in discussie. De democratische controle zou m.i. moeten verlopen via medezeggenschap van ouders, maar op dit punt is nog weinig geregeld.

Wat zijn de tegenstrijdige belangen tussen bijv. gemeenten en Rijk? Een tegenstrijdig belang tussen gemeenten en Rijk kan zijn dat de gemeenten door de wijziging van aanbod naar vraagfinanciering minder zeggenschap en invloed krijgen. Sommigen gemeenten waarderen dit negatief, anderen beoordelen het juist als positief dat zij meer de rol van inkoper krijgen. In sommige gemeenten vormt de gemeente ook nog het bestuur van de instelling, hoewel dit nu op heel veel plaatsen aan het veranderen is en de gemeenten zich steeds meer gaan opstellen als inkoper van kinderopvang. De rol van de gemeenten in de kwaliteitsbewaking is ook nog wel een dubbele. Een landelijke onafhankelijke inspectie zou daarom wat mij betreft de voorkeur verdienen.

Partijpolitieke controverses
Voor de PvdA staat de combinatie van voldoende plaatsen, kwaliteit, betaalbaarheid/toegankelijkheid en diversiteit. Vraagfinanciering is een middel om deze doelen te bereiken, geen op zich zelfstaand doel. De PvdA heeft zich daarom steeds voor deze verschuiving van aanbod naar vraagfinanciering uitgesproken.

Grootste politieke controverse zit in de betaalbaarheid van de kinderopvang en de zorg voor de groepen die het minst makkelijk over kinderopvang kunnen beschikken. Met name VVD stelt zich op het standpunt dat de inkomensafhankelijke bijdrage aan de kinderopvang moeten verdwijnen.

P. Ziekenfondswet (ZFW)

Inleiding
Het tweede compartiment in de zorg bevat een door de overheid vastgesteld pakket van aanspraken op curatieve zorg. Voor dit pakket kan men zich verzekeren via de ZFW, particulier of de WTZ. Zorgverzekeraars maken afspraken met de aanbieders en instellingen van zorg.
Het toezicht op de uitvoering geschiedt door de Commissie Toezicht Uitvoeringsorganisatie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht op de kwaliteit van de instellingen en aanbieders van de zorg.
In het begin van de jaren negentig is de versterking van het verzekeringskarakter van de ZFW in gang gezet, de modernisering van de curatieve sector.

Welke initiatieven en plannen liggen er voor liberalisering, privatisering en/of verzelfstandiging in de betreffende sector en van welk schema wordt daarbij uitgegaan?
In de gehele zorgsector staan nogal wat veranderingen en wetswijzigingen op stapel. Zelfs een algehele stelselherziening is voorzien voor de volgende kabinetsperiode.

Het veranderingsproces in de (complexe en omvangrijke) curatieve sector naar een meer vraaggestuurde en organisatorisch gemoderniseerde sector is een meerjarig traject. De overheid stelt een kader waarin zorgverzekeraars, consumenten en zorgaanbieders de vrijheid en verantwoordelijkheid krijgen om de zorg naar eigen inzicht, behoeften en mogelijkheden te regelen. De overheid blijft eindverantwoordelijk voor het niveau en de samenstelling van de collectieve uitgaven.
Een verschuiving moet plaatsvinden van regulering, controle op input en toetsing vooraf, naar controle op prestaties en toetsing achteraf.
Er blijft voor de overheid een sturende rol weggelegd voor investeringsbeslissingen die bepalend zijn voor de landelijke (infra-)structuur van de zorg (zoals topklinische zorg, opleidingen)

Om dit te bereiken zijn drie structuurwetten aan herziening toe: de ziekenfondswet, de Wet Tarieven Gezondheidszorg en de Wet Ziekenhuisvoorzieningen (wordt Wet Exploitatie Zorginstellingen). Door het creëren van een incentive-structuur zal de doelmatigheid (lees: effectiviteit en efficiency) worden bereikt. Hiertoe worden de verzekeraars risicodragend gemaakt, de contracteerplicht opgeheven en het overeenkomstenstelsel en de tariefvorming herzien. Deze druk op doelmatigheid kan concentratietendensen in de hand werken, de hulp van de NMa wordt hier gewenst geacht.

De omschakeling zal via vele wetswijzigingen (en niet de kleinste) zich voltrekken. Mede daardoor zal dit proces nog enige jaren duren.

Hoe zijn publieke taken geformuleerd en hoe wordt de uitvoering via toezicht geregeld, alsmede de democratische controle gewaarborgd? De overheid blijft verantwoordelijk voor een doelmatig werkend systeem dat toegankelijk is en noodzakelijke zorg van aanvaardbare kwaliteit levert, alsmede betaalbaar, aldus de regering over de toekomstige rol van de overheid

Het publieke belang wordt bewaakt door toezicht: intern toezicht bij instellingen door Raad van Toezicht extern toezicht op kwaliteit door de Inspectie toezicht op de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de verzekeringsuitvoering door het College Toezicht Zorgverzekering

In de toekomstige gemoderniseerde curatieve sector blijft het toezicht op bovengenoemde punten een publieke taak. Voor de bewaking van doelmatigheid van zorg worden eisen gesteld, die door het veld dienen te worden geoperationaliseerd. De overheid ondersteunt de formulering van deze eisen en toetst hier achteraf aan.

Wat zijn de mogelijke tegenstrijdige belangen en posities van de verschillende bestuurslagen?
Zoals blijkt uit de ontwikkelingen bij de ziekenhuizen, kunnen de concentratietendensen binnen de ziekenhuissector leiden tot het afnemen van locaties van kleinere ziekenhuizen of het verdwijnen van bepaalde vorm van zorg uit bepaalde regio's Gemeenten kunnen de door hun burgers gewenste zorgvoorzieningen in de nabijheid niet in stand houden; ze hebben hier immers geen invloed op. Binnen de gemeenten kan dit tot spanningen leiden, die zich zouden kunnen vertalen naar spanningen tussen bestuurslagen. Kleinere gemeenten zullen wellicht uit eigen middelen voorzieningen moeten aanbieden dan huisartsen of andere (para-)medici zich er niet willen vestigen.

Wat zijn de belangrijkste partijpolitieke controverses? De VVD wil in principe privatiseren wat er te privatiseren valt: 'marktwerking in de gezondheidszorg is het panacee voor alle problemen'. Kraam- en thuiszorg hebben bewezen dat je daar toch eerst even over na moet denken. Met de VVD, D66 en CDA zijn wij van mening dat de duizenden beperkende regeltjes die flexibele zorg dwarsbomen moeten worden gedecimeerd. Voorwaarde: toezicht op kwaliteit, bereikbaarheid en beschikbaarheid is nagelvast en transparant geregeld.

Q. Privatisering Sociale zaken en werkgelegenheid

Het terrein van Sociale zaken en werkgelegenheid is overzichtelijk. De grootste operatie is SUWI : nieuwe structuur van werk en inkomen.
Daar zijn twee bewegingen
1. Het ontvlechten van een diffuse verantwoordelijkheidsverdeling bij de uitvoering van sociale verzekeringen.
2. Het naar de markt brengen van reïntegratie

Publieke taak: uitkeringsverzorging en ondersteuning mobiliteit toegang arbeidsmarkt.

Bijstand
ABW blijft een taak van de overheid (publiek): medebewind in beleid en geld (75%-25%) van rijk en gemeenten. Er is wat discussie over uitbesteden van taken. Maar B&W blijven verantwoordelijk.

Intake voor werk en uitkering
(CWI) wordt afgesplitst van gemeente en UWV: wordt (lichte) ZBO. Bestaat uit gedeeltelijk ARBVO per 1.1.2002
Hier speelt een zekere belangen tegenstelling, onduidelijkheid bij verantwoordelijkheid verdeling. Gemeente is financieel risicodragend op de bijstand maar doet niet zelf de eerste intake. Zal opgelost worden tijdens lopende wetgeving.

Uitvoering sociale verzekeringen
WW, WAO, TW, WAJONG etc worden weer publiek, bovenwettelijke taken (pensioen en verzekeringen) worden naar de markt afgestoten door GAK, Cadans, GUO, SFB en USZO (deels op termijn). Deze vijf bedrijven worden samengevoegd tot 1 bedrijf UWV: wordt ZBO ingangsdatum formeel 1.1.2002. Doorlooptijd vijf jaar.

Uitvoering volksverzekeringen
AOW, ANW, KB uitvoering door SVB wordt bestuurlijk aan ZBO aangehaakt. per 1.1.2002.

Toezicht
Toezicht wordt samengevoegd: was Inspectie, Rijksconsulent en ZBO (CTSV) wordt agentschap/ Inspectie met onafhankelijke status .Ingangsdatum 1.1.2002.
Over de mate van onafhankelijkheid is nog verschil van inzicht met de kamer.

Over toezicht op de reïntegratie markt is discussie: regering wil dat niet: reden is toch markt?
De kamer wil dat wel.(op resultaat van overheidsgeld)

Algemeen
Voor het hele traject geldt dat de wetgeving loopt; dat er nog onvoldoende balans is in de verantwoordelijkheidsverdeling versus risico' en bevoegdheden, maar het gaat steeds beter.

Politiek
Daar is ook spanning met VVD (rol gemeenten bij reïntegratie, met VVD/D66 verantwoordelijkheid bij reïntegratie) Met de regering: recht van cliënt op reïntegratie en budget. Op onderdelen is er spanning met VVD, soms D66 (Raad voor werk en inkomen).
Lastig is de reïntegratie die onvoldoende is uitgedacht en uitgewerkt; daar zitten ook nog verschillende agenda'' tussen.

WAO
Donner kan volgend jaar nog voor wijziging in de verantwoordelijkheidsverdeling voor reïntegratie bij de WAO zorgen. Deels van publiek naar privaat (sociale partners). Is nog niets van te zeggen. Discussie voor en na de zomer. Mogelijke implementatie van wijzigingen na de verkiezingen? Wat is wenselijk?

ESF
Werd door ZBO Arbvo uitgevoerd . Met ingang van 1.4.2001 door Agentschap aan ministerie SZW. Uitvoering wordt gecentraliseerd.

Naar de markt

Reïntegratie
Arbeidsvoorziening gaat gesplitst naar de markt. Wordt NV KLIQ per 1.4.2001 (voorlopig overheids N.V.) Risicovol gezien de markt en de discussie over de bruidschat. Kan probleem zijn met VVD.

CVA (centrum beroepseducatie) wordt verzelfstandigd. Blijft naar verwachting binnen publiek domein (?) Onduidelijk is hoe. Moet dit jaar beslist. Is binnen ARBVO verzelfstandigd.

Andere onderwerpen SZW

WVG
Er loopt een discussie over de verantwoordelijkheid voor de WVG bij gemeenten, afstemming met AWBZ en ziektekostenverzekeringen Daardoor heen dan ook de discussie publiek / privaat. Derde evaluatie WVG moet nog behandeld worden er is nog geen regeringsstandpunt. Indien grote wijzigingen dan lange termijn. Politiek nog onduidelijk.

R. Woningcorporaties

Bij de woningcorporaties gaat het niet zozeer om liberalisering of privatisering, maar om een verzelfstandiging die tien jaar geleden al in gang is gezet. Het was de tijd van een terugtredende (rijks)overheid, van zeer hoge bezuinigingstaakstelling in de volkshuisvesting (Tussenbalans). Verzelfstandiging van de corporatiesector betekende dat de bestemmingsplicht van het 'volkshuisvestelijk vermogen' overeind bleef, dat de corporaties non profit instellingen met meer vrijheden in hun eigen handelen werden, maar hun maatschappelijke taakopdracht behielden. De praktijk is stukken weerbarstiger dan destijds voorzien.

Nota volkshuisvesting in de jaren negentig
De Nota Heerma, Volkshuisvesting in de jaren negentig, bepleitte in 1989 minder overheid en meer maatschappelijke zelfregulatie. Het beleid was gericht op sanering van lopende subsidieverplichtingen, eenvoud in het subsidiestelsel, grotere flexibiliteit, besluitvorming op gemeentelijk niveau, en versterking van marktwerking.
Met name de verzelfstandiging en de decentralisatie kregen veel aandacht, terwijl op de marktwerking minder uitvoerig werd ingegaan. In praktijk bleek vooral de decentralisatie minder betekenisvol omdat de subsidiestromen werden afgebouwd, terwijl onder invloed van een bloeiende woningmarkt juist de verzelfstandiging en de marktwerking tot een verandering in het bestel hebben geleid.

De positie van de woningcorporaties is de afgelopen tien jaar flink versterkt: professionalisering bestuursvormen, fusies, samenwerkingsverbanden. In hoog tempo zijn verenigingen omgezet in stichtingen. Met name op het punt van 'kapitaal' hebben corporaties hun positie versterkt. In de zin van beheersing van rijksuitgaven en van financiële soliditeit van de sector kan de verzelfstandiging een succes genoemd worden.

Kind van de rekening is de huurder, en de zeggenschap over de sector. De Nota ging uit van een principiële gelijkwaardigheid van gemeenten, corporaties en bewoners. De laatsten zijn in feite de minst gelijkwaardige partner gebleken. De organisatiegraad van de huurders is misschien dan wel vergroot, maar dat heeft niet geleid tot de door Heerma gewenste gelijkwaardige positie. De laagste inkomens hebben de afgelopen jaren de hoogste woonlastenstijging ervaren. (De rijksoverheid bood hiervoor het kader - in de vorm van de huursombenadering en de maximaal toegestane huurverhoging -, de corporaties hebben er intensief gebruik van gemaakt; de gemeenten hebben de democratisering niet of mondjesmaat ondersteund.) De jaarlijkse huurverhogingen hebben veel onrust onder huurders veroorzaakt, en een belangrijk deel van de goedkope woningvoorraad is verloren gegaan. Wat ons betreft is het kostenplaatje te veel verlegd naar de huurders.
Ook de zeggenschap, het democratisch gehalte, over de sociale huurvoorraad is in toenemende mate terechtgekomen bij de directies van de woningcorporaties. Huurders en gemeentebesturen komen zijn steeds minder aan bod.

Spelregels
De Woningwet regelde reeds dat corporaties uitsluitend werkzaam mogen zijn op het gebied van de volkshuisvesting. Dit is onveranderd gebleven. De verzelfstandiging werd met het Besluit Beheer Sociale Huurwoningen (BBSH) in 1993 een feit. In het BBSH werden de toelating, de taken van en het toezicht op de toegelaten instellingen geregeld. Voorheen was sprake van een groot aantal handelingsvoorschriften en preventieve goedkeuringsbevoegdheden. Corporaties leggen sinds 1993 achteraf verantwoording af over vijf
- binnenkort zes - prestatiegebieden:
1. passend huisvesten van de doelgroep
2. kwalitatief in standhouden van het bezit
3. betrekken van huurders bij beheer en beleid 4. waarborgen van financiële continuïteit
5. leefbaarheid woonomgeving
6. wonen en zorg

In 1995 werd het BBSH gevolgd door de zogenaamde bruteringsoperatie, deze was niet voorzien in de Nota Volkshuisvesting. De schulden die de corporaties nog hadden uitstaan bij het Rijk (37 miljard) werden weggestreept tegen de objectsubsidieverplichtingen van het Rijk jegens de corporaties ( 36 miljard). Deze operatie versterkte de verzelfstandiging van de sector doordat nu ook de 'gouden koorden' - het corporatievermogen, de overheidssubsidiëring, het huurprijsniveau en de benodigde investeringen - met het rijk werden doorgeknipt. Om te voorkomen dat volkshuisvestingsmiddelen zouden weglekken naar andere activiteiten werd tevens de zgn. 'revolving fundgedachte' geïntroduceerd (zie ook verder). Vanuit de Kamer bestonden er op dat moment al in toenemende mate twijfels over de sociale drijfveren van de woningcorporaties.

In 1997/1998 volgde een aanscherping van het BBSH om een beter inzicht en verantwoording over het maatschappelijk rendement van de sector te verkrijgen. Het deelnemen van een corporatie in andere activiteiten diende een aantoonbare bijdrage te leveren aan de realisatie van de volkshuisvestingsdoelstellingen (de hiervoor genoemde prestatievelden). Ook dienden om redenen van grotere transparantie op lokaal niveau prestatieafspraken te worden gemaakt tussen corporaties en gemeenten. Gemeenten zijn voor de uitvoering van het volkshuisvestingsprogramma afhankelijk van de corporaties. Vorig jaar beschikte echter nog maar 62% van de corporaties over prestatieafspraken met de gemeenten.

Twee sectorinstituten
Wat betreft de verzelfstandiging van de sector is met name de verdere ontwikkeling van twee reeds bestaande sectorinstituten van grote betekenis. Het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) dat garanties verstrekt voor leningen voor grootonderhoud, verbetering en nieuwbouw. Het WSW heeft de risico's van het rijk en gemeenten i.v.m. verstrekte leningen aan corporaties overgenomen. Deelname aan het WSW heeft voor corporaties als voordeel dat er goedkoper geleend kan worden op de kapitaalmarkt.
Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, een ZBO, heeft sinds 1988 de saneringstaak van zwakke corporaties van het rijk overgenomen. De middelen van het fonds komen uit financiële bijdragen van de woningcorporaties. Daarnaast adviseert het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting sinds kort de regering over de financiële situatie van de sector in algemene zin (dit kan ook een beoordeling per instelling zijn).

Toezicht, democratische controle
Toezicht algemeen: het toezicht op de uitvoering was in eerste instantie bij de gemeenten gelegd. Sinds 1998 is dat niet meer het geval, en is het toezicht verschoven van gemeenten naar het rijk. De Inspectie Volkshuisvesting houdt toezicht op het naleven van de regelgeving door de instellingen en reageert indien nodig op signalen. Op het functioneren van de Inspecties wordt officieus kritisch gedacht.
'Toezicht' vooraf: op grond van het BBSH dienen corporaties jaarlijks een overzicht van de voorgenomen activiteiten van het komende jaar op te stellen. Deze bescheiden worden 1 december naar de betrokken gemeenten gezonden. Voor 1 maart sturen de corporaties een samenvatting van de voorgenomen activiteiten waarin de resultaten van overleg met de gemeenten verwerkt zijn naar het rijk. De Kamer wordt hierover in juni geïnformeerd. 'Toezicht' achteraf: Eén keer per jaar vormt VROM aan de hand van de jaarstukken van de instellingen een oordeel over hun prestaties voor wat betreft 'het rechtmatig handelen, het doeltreffend optreden en de financiële continuïteit'. . De Tweede Kamer ontvangt jaarlijks een rapport van VROM. Dit beschrijft vooral de door de sector als geheel verrichte werkzaamheden, afzonderlijke prestaties zijn hier niet of nauwelijks uit af te leiden. Met name de meer kwalitatieve BBSH-bepalingen vallen buiten het bereik van de accountantsmededeling.
Zowel de toetsingsronde vooraf als achteraf is nog nooit aangegrepen om een meer principiële discussie over het functioneren van de sector aan te kaarten. De rapportages zijn wat dat betreft te verhullend.

Wat betreft de jaarverslagen: ondanks dat de jaarverslagen aan vrij strenge eisen moeten voldoen, is het kennelijk nooit streng genoeg. Er is moeilijk achter te komen hoe rijk sociale verhuurders eigenlijk zijn. Dit leidt onder andere tot gesoebat - tot in de Kamer aan toe - over de hoogte van het maatschappelijk kapitaal. De corporaties zijn niet echt genegen om inzicht te geven in de salariëring van de directie. Wettelijk hoeft het (nog) niet, met als gevolg dat geen enkele grote woningcorporatie vermeldt wat de directie verdient, terwijl dit in het bedrijfsleven de normaalste zaak van de wereld is. Zeker gezien het feit dat de directeur-bestuurders vanaf vorig jaar buiten de CAO vallen is een grotere openheid op dit punt gewenst.
Ook de gegevens over bewonersparticipatie zijn vaak verrassend summier. Slechts een kwart van de jaarverslagen die door de Woonbond zijn onderzocht heeft daarover cijfers, die blijven dan nog steken op het gemiddelde bedrag van 7,25 per woning.

De sturende en controlerende rol van de rijksoverheid (zonodig Tweede Kamer) hangt sterk samen met de politieke wil en opvattingen van wat men van de sociale huursector verwacht. De prestatievelden in het BBSH zijn - m.u.v. de financiële - lastig te kwantificeren, controleren en op af te rekenen. Met name het toegestane werkterrein levert veel onduidelijkheden op. De praktijk is dat de interpretatie van de prestatievelden in het BBSH rekbaar is. De levert veel maatschappelijk onrust op. De Kamer voelt zich geroepen om vragen te stellen over individuele acties van corporaties (aankoop van spiritueel centrum, beleggen, verkoop van sanitair). De stas verbiedt uit eigenere beweging individuele acties van corporaties (makelaarsactiviteiten, bouw bedrijfspand). Corporaties melden zaken ter beoordeling aan de regering voor, de meest voorkomende: makelen, bouwen van dure koopwoningen, projectontwikkeling, speculatieve grond aankoop. De investeringen die hiermee gepaard gaan lopen van enkele tienduizenden gulden tot tientallen miljoenen.

Rendementsoverwegingen versus volkhuisvestingsbelangen De verzelfstandiging heeft geleid steeds grotere en rijkere corporaties. Het aantal sociale verhuurders is gedaald van ruim duizend, naar zo'n 700, en het zouden er wel eens 300 kunnen worden. Opvallend is dat het proces van schaalvergroting in gebieden met een ontspannen woningmarkt zich minder fusies en overnames voordoen dan in de provincies met een grote woningvraag. Dit wijst erop dat de fusies eerder zijn ingegeven door bedrijfseconomische motieven, dan door puur volkshuisvestelijke. Het gevaar is dat door de schaalvergroting in combinatie met de monopoliepositie van de corporaties de democratisering binnen het woondomein sluipenderwijs buiten spel wordt geplaatst. Er ontstaat een divergentie tussen de macro concurrentie van de financiering, de aanbesteding, en de projectontwikkeling en de micro concurrentie op het punt van de dienstverlening aan burgers en bewoners in wijken of aan - kleinere - gemeenten. Het gevaar gaat ontstaan dat de grootschalige corporatie haar eigen criteria gaat hanteren waarnaar de gemeenten zich maar heeft te schikken. Van een vrije keuze tussen corporaties zal voor een gemeente steeds minder sprake zijn; er zijn immers steeds minder spelers op de markt. De maatschappelijke winst verdwijnt als sneeuw voor de zon indien de lokaal gewortelde corporaties zich omvormen tot een particulier monopolie bestaande uit landelijke holdingstructuren met lokaal werkzame zelfstandige ondernemingen.

Solidariteit in sector?
Rijk en de sector hadden afgesproken dat de sector zelf zou komen met een sluitend stelsel voor een revolving fund waarin de onderlinge solidariteit tussen 'rijke' en 'arme' woningcorporaties zou zijn gewaarborgd. Er werd vertrouwd op verevening binnen de sector op basis van vrijwilligheid. Dit fonds is er nooit gekomen. In plaats daarvan is besloten voor een praatcollege (college 'sluitend stelsel') die met minimale middelen inhoud moet gaan geven aan een taak met dusdanige omslachtige en zware toelatingseisen dat de armste corporaties bij voorbaat al buiten de boot vallen. Juist nu met de verkoop van huurwoningen miljarden guldens zullen vrijvallen was fondsvorming een vereiste om het geld weer in te zetten voor die buurten en die mensen die het het hardste nodig hebben.

Steeds complexere regelgeving
De verzelfstandiging was mede ingegeven door vereenvoudiging en flexibiliteit. Twee voorbeelden geven aan dat de praktijk op onderdelen aanzienlijke complexer is, en dat de verzelfstandiging heeft geleid tot veel geharrewar, onduidelijkheid en vooral ook wantrouwen:

* Introductie van prestatienormering. Gelijk met de afschaffing van de objectsubsidies (op sociale huurwoningen) is het beslag op de huursubsidie drastisch gestegen (bijna 4 miljard ten behoeve van ruim 1 miljoen huishoudens in 2001). Om aan de huursubsidie uitgaven weer paal en perk te stellen worden sinds vorig jaar corporaties met 'te veel' huursubsidie-klanten beboet. Dit is voor corporaties weer aanleiding om minimale inkomenseisen te stellen aan woningzoekenden. Kortom, veel rompslomp die uiteindelijk er vooral toe leidt dat de betere woningen niet meer toegankelijk zijn voor de laagste inkomens.

* Begin dit jaar is de Nota Wonen behandeld, een in principe zeer belangrijke nota omdat deze de hoofdlijnen van beleid voor de komende tien jaar vastlegt. De ambities uit de Nota moeten met de corporaties in een zgn. Nationaal Akkoord nog worden vastgelegd. Dit akkoord beschrijft het investeringsprogramma voor in eerste instantie 2001-2005. Tot nu toe is het niet gelukt om een dergelijk akkoord gesloten te krijgen. Daarmee is de Nota Wonen te vrijblijvend: met niemand wordt afgerekend indien de genoemde aantallen niet worden gehaald.

S. Informatie Beheer Groep

De Informatie Beheer Groep (IB-Groep), belast met de uitvoering van de studiefinanciering en tegemoetkoming studiekosten, is een zelfstandig bestuursorgaan (ZBO). Per 1 januari 1994 werd de voormalige Informatiseringsbank op deze wijze verzelfstandigd. Onlangs is een wijziging van de Wet Verzelfstandiging Informatiseringsbank bij de Tweede Kamer ingediend, in verband met de evaluatie van de wet. In de afgelopen jaren zijn verschillende problemen met de IB-groep aan het licht gekomen. Al jaren laat de telefonische bereikbaarheid van de IB-Groep te wensen over. Onlangs constateerde de Nationale Ombudsman dat de afhandeling van bezwaarschriften soms veel te lang in beslag neemt. Bij vernieuwing van de automatisering ging bijna 60 miljoen gulden verloren. De PvdA-fractie heeft daarom het initiatief genomen voor een kameruitspraak, waarbij om een betere aansturing door de minister van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen van de IB-Groep wordt gevraagd. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel kon de minister niet aangeven welk gevolg hij zou geven aan de motie. Dit werd door de PvdA-fractie als onaanvaardbaar beschouwd. Om de wens tot een betere aansturing door de minister kracht bij te zetten diende de fractie een amendement in waardoor de minister jaarlijks zou moeten instemmen met het meerjarenbeleid van de IB-groep. Na aanneming van het amendement heeft de minister het wetsvoorstel ingetrokken.