Titel: inventarisatie knelpunten en invoeringsproblemen
De voorzitter van de vaste commissie
voor Financiën van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
20 juni 2001
WDB 2001-402 M
Onderwerp
inventarisatie knelpunten en invoeringsproblemen Belastingherziening 2001
Geachte heer Van Gijzel,
Bijgaand treft u mijn reactie aan op de vragen van de leden van de vaste commissie voor Financiën waarvan ik de schriftelijke beantwoording heb toegezegd in het algemeen overleg op 29 mei 2001.
Hoogachtend,
De Staatssecretaris van Financiën,
W. Bos
Ministerie van Financiën
Bijlage bij brief nr. WDB 2001-402 M d.d. 20 juni 2001
Voorlichtingsmateriaal over de Belastingherziening 2001
De momenteel beschikbare brochures zijn bijgevoegd.
Het overleg met de pensioenfondsen
Het overleg van 1 juni 2001 gaf aanleiding tot een vervolgoverleg. Op
14 juni 2001 is vervolgens met een aantal pensioenfondsen van
gedachten gewisseld over de problemen en de mogelijke oplossingen. Op
26 juni staat een breed overleg gepland waarin de te volgen lijn zal
worden afgesproken.
Het besluit inzake de heffingskorting bij overlijden
Naar verwachting zal ik nog deze maand een beleidsregel vaststellen
die uitvoering geeft aan mijn antwoorden van 12 april 2001 op de
vragen van het lid Kuiper.
Het uitbetalen van de heffingskorting
De heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de belasting. Met
dit gegeven is geen rekening gehouden bij het uitbetalen van de
heffingskorting aan een 65-minner met een partner van 65 jaar of
ouder. Inmiddels is een onderzoek gestart om in beeld te krijgen wie
als gevolg hiervan een te hoge VT heeft gekregen. Het is de bedoeling
dat in de tweede helft van het jaar een herziening van de VT
plaatsvindt, zodat op jaarbasis een juiste heffingskorting is
uitbetaald. In die gevallen zal geen verplichte aanslag volgen.
Voorts is naar aanleiding van een brief van de NVP gevraagd of ook een gedeeltelijke heffingskorting met een VT kan worden uitbetaald. Het antwoord luidt bevestigend. Iemand die recht heeft op een gedeeltelijke heffingskorting, heeft ook recht op een VT in verband met heffingskortingen. De brief van de NVP is bij brief van 23 mei 2001, nr. RTB2001/1872 beantwoord (het betreft een antwoord aan de commissie op de brief van 27 april 2001, nr. Fin-01-255).
De AOW en het aanvullend pensioen worden gescheiden uitbetaald. De SVB en de pensioenfondsen houden (deels) loonbelasting in op basis van het laagste tarief, terwijl over het gezamenlijke bedrag op basis van een hoger tarief zou moeten worden ingehouden. Momenteel vindt overleg plaats met de pensioenfondsen om tot een oplossing te komen.
De standaardvoorwaarden voor de geruisloze inbreng
Mevrouw De Vries (VVD) heeft verzocht te reageren op het artikel van prof. dr. J.J.M. Jansen, gepubliceerd in het Weekblad voor fiscaal recht van 25 mei 2001, waarin hij een aantal technische kanttekeningen bij het conceptbesluit geruisloze omzetting plaatst. Zij wijst hierbij in het bijzonder op de onderdelen die zien op de rechtsbescherming bij de vervreemding van aandelen na een geruisloze omzetting en de problematiek rond de uitgifte van cumulatief preferente aandelen.
In reactie op dit verzoek merk ik het volgende op.
Op grond van de voorgestelde tweede standaardvoorwaarde wordt,
behoudens door belanghebbende te leveren tegenbewijs, bij een
vervreemding van aandelen binnen drie jaren na de geruisloze
omzetting, de inbreng geacht onderdeel te zijn van een geheel van
rechtshandelingen gericht op overdracht van de onderneming. In dat
geval vindt de faciliteit van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 geen
toepassing. Voorafgaande aan de vervreemding van aandelen kan een
belanghebbende de inspecteur in het kader van vooroverleg verzoeken
zijn standpunt over de fiscale gevolgen van de voorgenomen
vervreemding van aandelen kenbaar te maken. Indien de inspecteur de
bij de omzetting gerealiseerde winst alsnog in de heffing betrekt,
staat aan de belanghebbende de mogelijkheid van bezwaar en beroep open
tegen de desbetreffende (nadere) voorlopige aanslag, de aanslag, of de
navorderingsaanslag. Verdere versterking van de rechtspositie van
belastingplichtigen acht ik niet noodzakelijk.
Inzake de uitgifte van cumulatief preferente aandelen is in onderdeel
9.2. van het conceptbesluit onder andere de eis gesteld dat het
dividend op deze aandelen daadwerkelijk wordt uitgekeerd. De heer
Jansen vraagt zich af of deze eis wel gesteld kan worden en wat de
sanctie is op overtreding van deze eis.
De door mij gestelde eisen zien op de statutaire bepalingen inzake de
uit te geven cumulatief preferente aandelen. Deze statutaire eisen
hebben ten doel te voorkomen dat er een vermogensverschuiving tussen
de aandeelhouders plaatsvindt die strijdig is met doel en strekking
van artikel 3.65 van de Wet IB 2001. Indien niet aan deze statutaire
eisen wordt voldaan, wordt de faciliteit van de geruisloze omzetting
teruggenomen. Dit geldt ook indien wel wordt voldaan aan de statutaire
eisen maar partijen niet de intentie hebben om deze statutaire
bepalingen na te leven.
In andere gevallen dan het hiervoor genoemde zal, indien feitelijk in
afwijking van de statutaire bepalingen wordt gehandeld met onzakelijke
vermogensverschuivingen tussen aandeelhouders tot gevolg, de
faciliteit van de geruisloze omzetting als bedoeld in artikel 3.65 van
de Wet IB 2001 niet worden teruggenomen. Deze vermogensverschuivingen
zullen op de voor dit soort situaties reguliere wijze in de
belastingheffing worden betrokken.
De heer Jansen schrijft in zijn artikel dat hem de ratio ontgaat om
bij de geruisloze omzetting van een onderneming tegen uitsluitend
cumulatief preferente aandelen de eis te stellen dat de
medegerechtigdheid zich niet mag uitstrekken tot het liquidatiesaldo.
Ik merk op dat deze situatie zich alleen kan voordoen indien enkele of
alle deelnemers in een samenwerkingsverband hun subjectieve
ondernemingen inbrengen in één vennootschap. De eis in onderdeel 9.2.
van het conceptbesluit is gesteld omdat slechts in dat geval bij de
uitgifte van uitsluitend cumulatief preferente aandelen sprake van een
vergelijkbaar belang bij de onderneming voor en na de omzetting. Het
is uitdrukkelijk niet de bedoeling de faciliteit van de geruisloze
omzetting te verlenen bij een verschuiving van het belang bij de
onderneming.
Voor het overige maak ik nog de volgende opmerkingen naar aanleiding
van het artikel van de heer Jansen.
De heer Jansen geeft in onderdeel 4.3. van zijn artikel aan mijn
standpunt niet te delen dat, met uitzondering van een aantal expliciet
in onderdeel 4.1.3 van het conceptbesluit genoemde gevallen, er geen
aanleiding is om de etikettering van vermogensbestanddelen ter
gelegenheid van de geruisloze omzetting te herzien. Dit verschil in
opvatting ziet op de uitleg van het arrest van de Hoge Raad van 3
november 1999. Nr. 34 494. Met name ziet het op het antwoord op de
vraag in hoeverre de Hoge Raad in het arrest de conclusie van de
Advocaat Generaal overneemt. Ik constateer een verschil in opvatting
over de reikwijdte van de desbetreffende overweging in het arrest en
volsta met verwijzing naar mijn standpunt zoals geformuleerd in het
conceptbesluit.
In onderdeel 4.4 van zijn artikel geeft de heer Jansen aan de
verhouding tussen het vervreemdingsbegrip van het aanmerkelijk belang
en het vervreemdingsbegrip bij de geruisloze omzetting onduidelijk te
vinden. Het vervreemdingsbegrip voor de toepassing van de geruisloze
omzetting is een volledig zelfstandig begrip. In onderdeel 5.2 van het
conceptbesluit is aangegeven welke gevallen er buiten de
civielrechtelijke vervreemding tot het vervreemdingsbegrip als bedoeld
in de standaardvoorwaarden worden gerekend. Een verduidelijking acht
ik niet noodzakelijk.
Bij de inbreng van de onderneming gevolgd door een hiermee verband
houdende overdracht van deze onderneming, wordt niet voldaan aan het
voortzettingsvereiste en wordt de faciliteit van de geruisloze
omzetting in principe niet verleend. Ik keur echter goed dat een
dergelijke vervreemding geen gevolgen heeft voor de toepassing van de
faciliteit indien dit geschiedt in het kader van een bedrijfsfusie met
toepassing van artikel 14 Vpb en tegen uitreiking van gewone aandelen.
De heer Jansen merkt in onderdeel 4.7.2. van zijn artikel op dat zijns
inziens de eis dat de vervreemding slechts kan plaatsvinden tegen
uitreiking van gewone aandelen in strijd is met mijn uitleg bij
artikel 14 Vpb. Er is naar mijn mening geen sprake van een
tegenstrijdigheid aangezien de uitgangspunten bij de beide regelingen
niet gelijk zijn. Uitgangspunt bij de geruisloze omzetting is dat de
onderneming ongewijzigd wordt voortgezet in een andere juridische
huls, zonder dat er verschuivingen optreden in het belang bij de
onderneming. Met de aanvullende voorwaarde dat bij een op de
geruisloze omzetting volgende bedrijfsfusie alleen gewone aandelen
worden uitgegeven wordt aangesloten bij dit uitgangspunt. Het
uitgangspunt bij artikel 14 Vpb is een adequate tegenprestatie in de
vorm van aandelen.
De heer Jansen merkt op dat de zevende standaardvoorwaarde niet
correct is geformuleerd. De formulering van (de eerste en) de zevende
standaardvoorwaarde is in het conceptbesluit inderdaad niet correct.
Ten onrechte zijn de fiscale reserves aangemerkt als
vermogensbestanddelen in plaats van onderdelen van het eigen vermogen.
De tekst van de voorwaarden zal op dit punt worden aangepast.
Inhoudelijke wijzigingen zijn hiermee niet beoogd. De aangepaste tekst
van deze voorwaarden is onderstaand opgenomen:
Alle op het overgangstijdstip tot het ondernemingsvermogen van de
belastingplichtige behorende vermogensbestanddelen, met
uitzondering van aandelen in de vennootschap, worden ingebracht in
de vennootschap.
7. De verkrijgingsprijs bedoeld in artikel 4.21 van de Wet IB 2001 van
de bij de omzetting verkregen aandelen wordt gesteld op de som van de
fiscale boekwaarden op het overgangstijdstip van de
vermogensbestanddelen die worden ingebracht, verminderd met het bedrag
van de reserves als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a
en b, van de Wet IB 2001, de bij de vennootschap bedongen lijfrenten
als bedoeld in de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet IB 2001 en de
creditering als bedoeld in de vijfde standaardvoorwaarde.
In onderdeel 5.2 van zijn artikel pleit de heer Jansen voor een
verlenging van de termijn van 15 maanden waarbinnen de onderneming in
de vennootschap moet zijn ingebracht. Ik acht het ter verzekering van
de heffing en de invordering van belasting wenselijk de termijn
waarbinnen de vennootschap tot stand moet zijn gekomen zo kort
mogelijk te houden, aangezien tussen het overgangstijdstip en de
feitelijke oprichting van de vennootschap de ondernemingswinst noch in
de IB- noch in de Vpb-heffing kan worden betrokken. Overigens is mij
niet gebleken dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een
verlenging van deze termijn.
De heer Reitsma vraagt zich gelet op de in het conceptbesluit
opgenomen eerste standaardvoorwaarde af hoe de juridische eigendom in
de heffing wordt betrokken indien bij de geruisloze omzetting alleen
de economische eigendom wordt ingebracht.
De belastingheffing verschilt in dat geval niet van andere gevallen
waarin een houder van het aanmerkelijk belang de juridische eigendom
van een vermogensbestanddeel bezit en de vennootschap waarin het
aanmerkelijk belang wordt gehouden de economische eigendom. De
juridische eigenaar stelt in deze situatie niets aan de vennootschap
ter beschikking. Van ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen
als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001 is derhalve geen
sprake. De juridische eigendom vormt op basis van de rangorderegeling
van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 een onderdeel van de
rendementsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en
beleggen.
De heer Reitsma heeft gevraagd of bij de eerste standaardvoorwaarde de
stakingsvrijstelling mogelijk wordt gemaakt.
Evenals het geval was onder de Wet IB 1964 wordt bij een geruisloze
omzetting krachtens wettelijke fictie de onderneming geacht niet te
zijn gestaakt. De stakingsaftrek is niet van toepassing op voordelen
gerealiseerd bij de onttrekking van vermogensbestanddelen aan het
ondernemingsvermogen ten tijde van de geruisloze inbreng.
Mijn standpunt is niet anders dan onder de Wet IB 1964.
In het arrest van 3 november 1999, nr. 33 699 heeft de Hoge Raad in
een vergelijkbare situatie overeenkomstig dit standpunt beslist. In
geschil was in dat arrest de toepassing van de stakingsvrijstelling
bij een geruisloze overdracht als bedoeld in artikel 17 van de Wet IB
1964.
Het verschil tussen de verstrekte en vergoede OV-kaart
De heer Dijsselbloem vraagt of het verschil tussen de fiscale
behandeling van de door de werkgever verstrekte en de door de
werkgever vergoede OV-kaart voor wat betreft het recht op reisaftrek
beoogd is.
De reisaftrek geldt bij regelmatig woon-werkverkeer en wordt in
aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand.
De reisafstand is de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de
plaats van werkzaamheden gemeten langs de meest gebruikelijke weg van
reizen per openbaar vervoer, voorzover voor die afstand geen vervoer
vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.
Indien de werkgever een OV-kaart verstrekt is er sprake van vervoer
vanwege de werkgever. De reisafstand waar de door de werkgever
verstrekte OV-kaart betrekking op heeft is geen reisafstand die in
aanmerking komt voor de reisaftrek.
Indien de werkgever een door de werknemer aangeschafte OV-kaart
vergoed is er geen sprake van vervoer vanwege de werkgever. De
vergoeding die de werkgever betaalt komt echter wel in mindering op
het bedrag van de reisaftrek waar de werknemer recht op heeft volgens
de tabel van het derde lid van artikel 3.87 Wet IB 2001.
Het verschil in fiscale behandeling tussen de verstrekte OV-kaart en de vergoede OV-kaart in relatie tot het recht op reisaftrek is een gevolg van het wettelijke systeem waarbij in het ene geval er sprake is van vervoer vanwege de werkgever en in het andere geval er sprake is van een op de reisaftrek in mindering te brengen kostenvergoeding. In de meeste gevallen leidt dit verschil in behandeling echter tot hetzelfde resultaat; indien de werknemer geen kosten gemaakt heeft omdat de werkgever de OV-kaart verstrekt dan wel vergoed heeft komt de werknemer niet in aanmerking voor de reisaftrek. Ook wanneer de werknemer een relatief lage eigen bijdrage betaalt zal de uitkomst doorgaans zijn dat er sprake is van vervoer vanwege de werkgever, en zal de werknemer niet voor de fietsaftrek in aanmerking komen. Wanneer de eigen bijdrage van de werknemer 70% of meer van de kostprijs van de OV-kaart is, is er geen sprake van vervoer vanwege de werkgever, en heeft de werknemer recht op de reisaftrek. Het voordeel dat de werknemer in dit geval door het voor een klein deel voor rekening komen van de kosten voor de werkgever heeft is om twee redenen gering. Ten eerste is de reisaftrek minder dan de kostprijs van het openbaar vervoer. Ten tweede is de reisaftrek een belastingfaciliteit met als gevolg dat het belastingvoordeel beperkt wordt tot de bespaarde inkomstenbelasting en niet het bedrag van de reisaftrek zelf.
De aftrek van lijfrentepremies
Op de vraag naar de motivering waarom de ruimte voor de aftrek van
lijfrentepremies afhankelijk is van het al of niet beschikken over een
auto van de zaak kan ik als volgt antwoorden. De ruimte voor
lijfrentepremieaftrek bij een pensioentekort bedraagt met ingang van
2001 ten hoogste 17% van de premiegrondslag verminderd met de
pensioenaangroei en FOR-dotaties. Een dergelijke regeling was tot 2001
opgenomen in artikel 45a, tweede lid, Wet op de inkomstenbelasting
1964 (tweede tranche). Voor de vaststelling van de aftrekruimte voor
lijfrentepremies werd tot 2001 het persoonlijke inkomen in aanmerking
genomen. De premiegrondslag is daaraan ontleend. In het persoonlijke
inkomen waren onder meer de inkomsten uit arbeid begrepen, hetgeen
tevens het voordeel van een ter beschikking gestelde auto omvat. Dit
is ongewijzigd gebleven.
De behandeling van het belastingverdrag met België
Er wordt naar gestreefd om het nieuwe belastingverdrag met België
vanaf 1 januari 2003 van toepassing te doen zijn. Dat impliceert dat
de goedkeuringswet (het verdrag wordt niet voor stilzwijgende
goedkeuring voorgelegd) uiterlijk per ultimo van dit jaar bij de
Tweede Kamer der Staten-Generaal aanhangig moet zijn. Dat tijdpad is
goed haalbaar. Immers, thans wordt in overleg met België de laatste
hand gelegd aan de gezamenlijke technische toelichting op de artikelen
van het verdrag. In augustus kan de goedkeuringswet dan aan de
ministerraad worden voorgelegd en daarna voor advies aan de Raad van
State.
Het inkomenseffect voor alimentatieplichtigen
Kamerlid De Vries wil weten wat de situatie is van burgers die
alimentatie betalen op basis van een rechterlijke uitspraak waarin is
uitgegaan van netto-bedragen. In antwoord op deze vraag kan ik u
melden dat alimentatieplichtigen er, ondanks dat de aftrek van
alimentatie tegen een lager tarief plaatsvindt, als gevolg van de
belastingherziening op vooruit. Dit blijkt tevens uit een brief van de
staatssecretaris van Justitie (van 6 maart j.l. kenmerk 5082842/01/6,
zie bijlage) aan de Vaste Commissie voor Justitie.
Het pc-privé project
Gevraagd wordt of werknemers alleen voor pc-privé in aanmerking komen
indien deze gebruikt wordt voor de verwerving van inkomsten. Ook wordt
de vraag gesteld waarom pc-privé alleen geldt voor werknemers indien
deze gebruikt wordt ter verwerving van inkomsten nu het gebruik van de
pc breed maatschappelijk aanvaard is.
De huidige fiscale wetgeving maakt het voor werknemers mogelijk om een
verlaging van het bruto loon overeen te komen, in ruil voor een geheel
of gedeeltelijk onbelaste computer(-vergoeding), indien zij kunnen
aantonen dat zij die computer mede voor hun werk moeten gebruiken. De
werknemer moet bijvoorbeeld thuis op de computer voor het werk brieven
en rapporten typen, offertes opstellen of technisch tekenwerk
verrichten.
Het zichzelf thuis op de computer aanleren van type-vaardigheden, of
het leren gebruiken van computerprogramma's of internetvaardigheden
kwalificeert niet als het voor het werk gebruiken van de computer.
Wanneer een werknemer niet kan aantonen dat hij thuis werk verricht op
de computer dient bij het verstrekken van een computer(-vergoeding)
door de werkgever inhouding van loonheffing plaats te vinden.
De verstrekking of vergoeding van een computer die alleen voor
privé-doeleinden gebruikt wordt vormt loon in natura. Een vergelijking
met een televisietoestel ligt in deze voor de hand; ook hiervan is het
gebruik maatschappelijk aanvaard maar verstrekking of vergoeding
hiervan is, indien er sprake is van enkel en alleen gebruik van de
televisie voor privé-doeleinden, uiteraard en terecht belast als
loon.
In de Wet op de loonbelasting 1964 is bepaald dat vrije vergoedingen
en vrije verstrekkingen (onder andere) vergoedingen en verstrekkingen
zijn voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als
beloningsvoordeel worden ervaren. Een door de werkgever vergoede of
verstrekte computer die door de werknemer niet mede gebruikt wordt
voor het werk, en derhalve geheel privé gebruikt wordt (bijvoorbeeld
om spelletjes op te spelen) wordt in dit kader naar algemene
maatschappelijke opvattingen (objectief) als een beloningsvoordeel
ervaren. Vergoeding of verstrekking van een op deze manier gebruikte
computer is geen vrije vergoeding of vrije verstrekking.