Ministerie van Financien

Titel: Fiscaal uitvoeringsbeleid



Fiscaal uitvoeringsbeleid, standpuntbepalingen en cassatiebeleid

Directie rechtstoepassingsbeleid Belastingdienst

Besluit van 15 juni 2001, nr. RTB2001/1917M, Stcrt. Nr. 121

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de staatssecretaris van Financiën het volgende besloten

Fiscaal uitvoeringsbeleid en standpuntbepalingen

Inleiding

In de permanente opdracht van de Belastingdienst is vastgelegd dat de Belastingdienst zich in zijn handelen laat leiden door de beginselen van rechtmatigheid, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid, doeltreffendheid, doelmatigheid en dienstvaardigheid.

De permanente opdracht van de Belastingdienst impliceert een borging van de eenheid van het fiscale beleid en van de uitvoering van het fiscale beleid in en door de Belastingdienst. De met het oog op die borging binnen de Belastingdienst geldende gedragsregels inzake de vaststelling van fiscaal uitvoeringsbeleid en het geven van standpuntbepalingen heb ik hieronder samengevat.

Voorbereiding van fiscaal uitvoeringsbeleid

Het beleid dat betrekking heeft op wetsuitleg wordt voorbereid onder verantwoordelijkheid van de Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling (hierna: B/CCP). Indien de uitleg van de wet principiële keuzes vergt of de wet nadere verduidelijking of concretisering behoeft, ligt de verantwoordelijkheid voor de voorbereiding van het beleid terzake echter bij het Directoraat-Generaal Belastingdienst (hierna: DGBel). Het DGBel is ook verantwoordelijk voor de voorbereiding van het zogenoemde goedkeurende beleid.

Indien het gaat om fiscaal uitvoeringsbeleid inzake de voorkoming van dubbele belasting, geschiedt de beleidsvoorbereiding onder verantwoordelijkheid van het Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken (hierna: DGFZ).

B/CCP neemt het initiatief met betrekking tot het beleid dat wordt gevraagd vanuit de Belastingdienst. Het gaat daarbij doorgaans om rechtsvragen die door de inspecteur 1) worden voorgelegd. Voor het overige beleid ligt het initiatief bij het DGBel. Het gaat daarbij om de voorbereiding van beleid naar aanleiding van kamervragen, vragen uit de maatschappij, Commissieverzoekschriften, verzoeken om toepassing van de hardheidsclausule e.d.

.....


1) Voor "inspecteur" dient in dit besluit ook "ontvanger" te worden gelezen.

Tijdens de voorbereiding van de verschillende vormen van fiscaal uitvoeringsbeleid vindt altijd een inhoudelijke collegiale toetsing plaats. Allereerst is er de wetgevingstoets van het zogenoemde goedkeurende beleid en van het beleid ter bestrijding van oneigenlijk gebruik. Deze toets wordt uitgevoerd door het DGBel in samenspraak met de betrokken directie van het DGFZ.

Voorts is er de uitvoeringstoets van onder verantwoordelijkheid van het DGBel voorbereid beleid. Hiertoe overlegt DGBel met B/CPP. Ten slotte is er de beleidstoets van onder verantwoordelijkheid van B/CCP voorbereid beleid. Hiertoe overlegt B/CPP met het DGBel, dat doorgaans de desbetreffende directie van DGFZ bij dat overleg betrekt.

Beleidsvoorbereiding omvat per definitie afstemming en overleg. Het is belangrijk dat de afstemming en het overleg op een zorgvuldige wijze geschieden terwijl voldoende snelheid wordt betracht. Hiertoe zijn onder meer kennisgroepen geïntroduceerd. Deze vormen een netwerk van deskundigen dat opereert onder verantwoordelijkheid van B/CCP 1). De kennisgroepen ondersteunen de inspecteur in de uitoefening van diens bevoegdheden. Zij behandelen zowel helpdeskvragen als rechtsvragen (zie hierna onder Standpuntbepalingen). De kennisgroepen zijn backoffice. Zij leggen contact noch voeren overleg met de belastingplichtige (en/of diens adviseur). Daaraan doet niet af dat de inspecteur zich kan laten bijstaan door een lid of leden van een kennisgroep. Op kennisgroepen kan daarnaast een beroep worden gedaan een bijdrage te leveren aan de voorbereiding van beleidsregels. Zij kunnen in dat kader onder regie van de voor de beleidsvoorbereiding verantwoordelijke in contact treden met personen en organisaties buiten de belastingdienst.

.....


1) Het netwerk bestaat uit medewerkers van verschillende eenheden van de Belastingdienst, waaronder in ieder geval een medewerker van B/CCP, in voorkomende gevallen aangevuld met een medewerker van het DGBel. De medewerkers communiceren voornamelijk via het interne Belastingnet en per telefoon en fax. Er zijn medio 2001 rond de 75 kennisgroepen met elk vijf à tien leden.

Een beperkt aantal kennisgroepen heeft voor wat betreft het contact en het overleg met externen een positie die enigszins afwijkt van die van de overige kennisgroepen. De kennisgroepen Centraal Aanspreekpunt Pensioenen, Verzekeringsproducten en Aanspreekpunt Vastgoed zijn op grond van de besluiten waarbij zij zijn ingesteld, gemachtigd om externe contacten te onderhouden. De ondernemingen die in de desbetreffende branche werkzaam zijn en de belangenorganisaties van die ondernemingen kunnen aan deze kennisgroepen producten en regelingen voorleggen om deze op hun fiscale merites te laten toetsen. Daaraan bestaat met name behoefte bij de ondernemingen die fiscaal complexe producten en regelingen op de markt brengen. De genoemde kennisgroepen hebben rechtstreeks contact met en brengen hun bevindingen zelf ter kennis aan de betrokken ondernemingen en organisaties. Het gaat hierbij niet om de belastingheffing van individuele belastingplichtigen. Die belastingheffing is het exclusieve domein van de inspecteur. Evenmin gaat het om het vaststellen van beleid. Als een van deze kennisgroepen constateert dat het oordeel dat zij voornemens is te geven over een bepaald product of een bepaalde regeling een beleidsregel zou kunnen zijn, handelt zij vervolgens met betrekking tot dat oordeel in overeenstemming met hetgeen hierna onder Standpuntbepalingen is bepaald.

Vaststelling van fiscaal uitvoeringsbeleid

De Staatssecretaris van Financiën of namens hem de (plv.) directeur-generaal Belastingdienst, onderscheidenlijk - in de gevallen waarin de directie Internationale Fiscale Zaken verantwoordelijk is voor de beleidsvoorbereiding - de (plv.) directeur-generaal voor Fiscale Zaken, stelt het fiscale uitvoeringsbeleid vast.

De Staatssecretaris of de (plv.) directeur-generaal verleent eindparaaf op elke beleidsregel.

De wijze van vaststelling wordt tot uitdrukking gebracht in de uniforme koptekst van beleidsregels. De uniforme koptekst bevat, na vermelding van het onderwerp en het kenmerk van de beleidsregel, een aanvangszin waaruit blijkt wie de beleidsregel heeft vastgesteld.

De aanvangszin luidt, indien de Staatssecretaris eindparaaf heeft verleend:

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten

en indien de directeur-generaal Belastingdienst eindparaaf heeft verleend:

De directeur-generaal Belastingdienst heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Heeft de directeur-generaal voor Fiscale Zaken eindparaaf verleend, dan luidt de aanvangszin:

De directeur-generaal voor Fiscale Zaken heeft namens de Staatssecretaris van Financiën het volgende besloten.

Zie ook de brief van 28 februari 1995, nr. AFZ95/887M, inzake aanhef beleidspublicaties.

Standpuntbepalingen

Aan het klantbehandelingsconcept van de Belastingdienst is eigen dat de inspecteur aan belastingplichtigen desgevraagd uitsluitsel geeft over de fiscale gevolgen die zijn verbonden aan handelingen van de belastingplichtige. Dit geldt zowel voor reeds verrichte handelingen (standpuntbepaling achteraf) als voor nog te verrichten handelingen (standpuntbepaling vooraf).

Als een belastingplichtige vooraf een standpuntbepaling vraagt over het door hem met één of meer (rechts)handeling(en) beoogde gevolg en aannemelijk is (1) dat het bereiken van belastingbesparing de enige dan wel de doorslaggevende beweegreden voor het verrichten van die handeling(en) is, (2) dat de handeling(en) voor de belastingplichtige buiten het beoogde fiscale voordeel geen reële, praktische betekenis hebben en (3) dat doel en strekking van de wet zouden worden miskend indien de door de belastingplichtige verlangde rechtstoepassing zou worden gevolgd, deelt de inspecteur de belastingplichtige mede dat hij het door de belastingplichtige beoogde gevolg niet aan de handeling(en) verbindt.

De Belastingdienst laat het vooraf geven van een standpuntbepaling achterwege als aannemelijk is dat een belastingplichtige zich begeeft op het terrein van constructies waarbij de grenzen van het fiscaal mogelijke worden verkend. In dat geval kan de inspecteur de belastingplichtige, indien daartoe aanleiding is, mededelen dat het voornemen bestaat de constructie(s) te gelegener tijd te bestrijden.

Een standpuntbepaling kan in diverse vormen worden gegeven: een vaststellingsovereenkomst, een toezegging of enige andere uitlating, waaraan de inspecteur jegens de belastingplichtige gebonden is.

In een standpuntbepaling wordt niet afgeweken van het vastgestelde fiscale uitvoeringbeleid.

Indien een standpuntbepaling niet is beperkt tot een op één tijdstip plaatsvindende handeling, wordt in de standpuntbepaling vermeld voor welke periode zij geldt en worden de omstandigheden genoemd die leiden tot een beëindiging vóór ommekomst van die periode. Tot die omstandigheden behoort in ieder geval de wijziging van de relevante wetgeving en/of jurisprudentie. De periode kan zijn een belastingtijdvak of langer. Doorgaans is de maximale periode 5 jaar. Wanneer een standpuntbepaling over een duurcontract wordt gevraagd is een koppeling van de periode waarvoor de standpuntbepaling geldt aan de contractsduur niet ongebruikelijk. In dat geval dient evenwel te worden bepaald dat wijziging in het contract kan leiden tot intrekking van de standpuntbepaling.

Standpuntbepalingen hebben in het algemeen betrekking op de toepassing van het recht in een concreet geval. Als een standpuntbepaling precedentwerking zou kunnen hebben en daarom zou kunnen worden opgevat als (een begin van) beleid, vindt overleg plaats met de kennisgroep. De vakgroepcoördinator van het desbetreffende middel beoordeelt of sprake is van nieuwe rechtsvraag waarvan precedentwerking kan uitgaan. Als daarvan sprake is, legt hij de zaak met een pre-advies aan de kennisgroep voor. De inspecteur neemt vervolgens na advisering door de kennisgroep een standpunt in jegens de belastingplichtige. De inspecteur is verantwoordelijk voor het door hem ingenomen standpunt. Indien een snelle en doelmatige klantbehandeling vooraf overleg met de kennisgroep verhindert, vindt het overleg eerst plaats nadat de inspecteur het standpunt heeft ingenomen.

De standpuntbepalingen worden onder regie van B/CCP op het (interne) Belastingnet gezet en dienen als richtsnoer voor de Belastingdienst. Gelijktijdig met de plaatsing op het Belastingnet zendt B/CCP een concept beleidsbeslissing toe aan het DGBel. Deze beslissing houdt in het al dan niet vaststellen van een beleidsregel naar aanleiding van de - voorgenomen - standpuntbepaling. Met betrekking tot deze beslissing gelden de hiervoor opgenomen gedragsregels inzake het beleid met betrekking tot de uitleg van de wet.

Indien de gepubliceerde beleidsregel afwijkt van het eerder door de inspecteur ingenomen standpunt, worden de belangen van de belastingplichtige beschermd door de beginselen van behoorlijk bestuur (vertrouwensbeginsel).

Standpuntbepalingen, bezwaar, beroep en cassatiebeleid

Inleiding

Fiscaal uitvoeringsbeleid, standpuntbepalingen en cassatiebeleid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Geschillen over rechtsvragen waarvoor in de jurisprudentie of in het uitvoeringsbeleid geen duidelijke antwoorden zijn te vinden, verdienen dan ook een integrale afweging en afstemming. Deze afstemming dient plaats te vinden in een zo vroeg mogelijk stadium van het bedrijfsproces, dat loopt vanaf de standpuntbepaling in vooroverleg en aanslagregeling en eventueel tot en met de bezwaar-, beroeps- en cassatiefase. Hierna worden de spelregels geschetst die behoren bij standpuntbepalingen voorafgaand aan en tijdens het proces van aanslagregeling 1) tot en met eventuele cassatieprocedures bij de Hoge Raad.

.....


1) Voor standpuntbepalingen buiten de sfeer van de aanslagbelastingen alsmede voor procedures voor bijvoorbeeld de civiele rechter geldt mutatis mutandis hetzelfde.

Aanslagregeling, bezwaar en beroep

De inspecteur heeft op een aantal momenten contact met de belastingplichtige, bijvoorbeeld bij vooroverleg naar aanleiding van vragen van de belastingplichtige, bij vragen naar aanleiding van een ingediende aangifte of bij boekenonderzoeken. Het handelen van de belastingdienst is erop gericht knelpunten tijdens deze contacten op te lossen. Soms is het echter onvermijdelijk dat de inspecteur en de belastingplichtige over een bepaald punt van mening blijven verschillen. Een bezwaarschriftprocedure en een beroeps- en cassatieprocedure kunnen hiervan het gevolg zijn.

Het merendeel van de fiscale procedures betreft geschillen over feiten. De vaststelling van de voor de belastingheffing relevante feiten is als zodanig in de meeste gevallen geen vraag van fiscaal uitvoeringsbeleid. Een verschil van inzicht over de feiten (bij boekenonderzoek, aanslagregeling e.d.) dient zoveel mogelijk tot klaarheid te komen vóórdat een eventuele correctie wordt aangebracht.

Ook het Awb-conform werken noopt tot een afgerond standpunt in de aanslagregelende fase zodat bezwaarschriften binnen de Awb-termijn van zes weken afgedaan kunnen worden. Uiteraard zijn er omstandigheden en situaties denkbaar die in de bezwaarfase nopen tot een nader feitenonderzoek. Uitgangspunt is echter dat de discussie met de belastingplichtige vóór het opleggen van de aanslag zo veel mogelijk is beëindigd.

Blijven de standpunten uiteen liggen, dan zal het tot een procedure voor de rechter kunnen komen. De belastingdienst dient bij zijn handelen de proceskansen goed in te schatten ten einde belastingplichtige noch het justitiële apparaat onnodig te belasten. In verband hiermee is het noodzakelijk dat geschillen waarover geen overeenstemming kan worden bereikt van te voren worden besproken met de vakgroepcoördinator van het desbetreffende middel.

Geschillen over rechtsvragen waarop in de jurisprudentie of het uitvoeringsbeleid geen helder antwoord is te vinden, vragen om een integrale afweging en afstemming. Uit het oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid mag het voor belastingplichtige niet uitmaken met welke inspecteur hij te maken heeft. Het gaat echter ook om de beoordeling of de gewenste helderheid wel het beste via een procedure kan worden verkregen en welke inzet daarbij het meest geschikt is. Mogelijk moet een beleidsregel door of namens de Staatssecretaris worden vastgesteld of is wetgeving een beter alternatief. Het DGBEL en het DGFZ beoordelen tezamen, afhankelijk van de complexiteit van de rechtsvraag en het ermee gemoeide budgettaire belang, de mogelijke opties.

Bij geschillen over rechtsvragen dient het door de inspecteur voor de rechter in te nemen standpunt in overeenstemming te zijn met wet en jurisprudentie, dan wel met het op de voorgeschreven wijze vastgestelde beleid. Als de rechtstoepassing bij een bepaalde belastingplichtige noopt tot de beantwoording van een nog niet beantwoorde rechtsvraag, zal in het algemeen sprake zijn van een standpuntbepaling als bedoeld in het onderhavige besluit, dat kan uitmonden in de vaststelling van fiscaal uitvoeringsbeleid door of namens de Staatssecretaris. Indien het aldus tot stand gekomen beleid leidt tot een procedure met de belastingplichtige, is het door de belastingdienst in die procedure in te nemen standpunt reeds gegeven. De relevantie van het geschil dient te worden onderkend en vervolgens dient de hiervoor beschreven werkwijze voor standpuntbepalingen te worden gevolgd. Beleidsmatig niet gewenste procedures worden zo voorkomen. Een goede communicatie vindt plaats op de eenheid met de vakgroepcoördinator van het desbetreffende middel en met de desbetreffende kennisgroep. Bij geschillen over feitelijke vragen dient de belastingdienst de doelmatigheid nadrukkelijk in het oog te houden. Daarbij is het zaak dat oplossingsgericht onderzoek en overleg plaats vinden in de fase van de aanslagregeling. De formele gang van zaken bij de beroeps- en cassatieprocedure is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Besluit beroep in belastingzaken 2000 (23 augustus 2000, Stcrt. 2000,165).

Cassatiefase

In de cassatiefase kunnen de volgende mogelijkheden worden onderscheiden.


1. De belastingplichtige wordt door de rechter in het ongelijk gesteld en stelt beroep in cassatie in bij de Hoge Raad. Een door de inspecteur op de juiste wijze gevolgde procedure betreffende de standpuntbepaling heeft in principe tot gevolg dat in het verweerschrift in cassatie de beslissing van de rechter wordt gesteund (tenzij belastingplichtige terecht klaagt over vormfouten van de rechter).


2. De inspecteur wordt door de rechter in het ongelijk gesteld.[DEL: [DEL:
:DEL] :DEL] De zaak wordt aan de desbetreffende vakgroepcoördinator voorgelegd om te bezien of cassatie wenselijk is of niet. Doorgaans zal deze vraag reeds in het voortraject aan de orde zijn geweest. Bij twijfel vindt overleg plaats met de desbetreffende kennisgroep. Indien geen cassatie wordt voorgesteld wordt de reden hiervan schriftelijk op de eenheid vastgelegd. Indien wel cassatie wordt voorgesteld moet dit berusten op de volgende overwegingen.


a. Het gaat om een rechtsvraag.
De uniformiteit in de rechtstoepassing, de rechtsgelijkheid, eist dat
- bijzondere gevallen daargelaten - het eenmaal ingenomen standpunt van de belastingdienst aan de Hoge Raad wordt voorgelegd. Het standpunt zal immers ook zijn toegepast bij andere belastingplichtigen die wellicht geen bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld. Het instellen van beroep in cassatie is uit het oogpunt van rechtszekerheid in beginsel een logisch sluitstuk. Echter, beleidsontwikkeling is een dynamisch proces. In het licht van intussen opgetreden ontwikkelingen kan het beleid en het verdedigde standpunt heroverweging verdienen.


b. Het gaat om een motiveringsgebrek.
Waarborging van de uniformiteit in beleid en uitvoering brengt mee dat de proceshouding van de belastingdienst in het hele traject consistent is. Een gebrekkige uitspraak wordt aan de Hoge Raad voorgelegd. De belastingplichtige die door een gebrekkige uitspraak gelijk krijgt mag niet in een voordeliger positie geraken dan de belastingplichtige die over hetzelfde probleem procedeert en een deugdelijke uitspraak (in zijn nadeel) van de rechter ontvangt.

Vaak zullen in procedures feitelijke vragen en rechtsvragen door elkaar lopen en in elkaar overgaan.

In de cassatiefase kan dan alsnog blijken dat zich in de procedure een rechtsvraag voordoet die tot op dat moment niet werd onderkend. In een dergelijk geval zal met betrekking tot die rechtsvraag alsnog een standpunt moeten worden bepaald. De tijd om tot besluitvorming te komen is door de cassatietermijn beperkt. Degenen die daarbij een rol spelen (de inspecteur, de kennisgroep, B/CPP en het DGBEL respectievelijk het DGFZ) zullen binnen die termijn het met de zaak gemoeide fiscale uitvoeringsbeleid vorm dienen te geven en ter beslissing moeten voorleggen aan de Staatssecretaris of de DGBEL dan wel het DGFZ. In de cassatiefase wordt het eindstadium bereikt van de toepassing van het ingenomen standpunt. In het licht van het oordeel van de rechter is mogelijk een hertoetsing geboden van de overwegingen en keuzes die aan het destijds ingenomen standpunt ten grondslag zijn gelegd.

Dit besluit vervangt het besluit van 21 juli 1995, nr AFZ94/4519M.