Antwoord op kamervragen over uitspraken van imams ten aanzien van
homosexualiteit (II)
Een parlementair stuk bij het onderwerp Integratie
31 mei 2001
Op 15 mei hebben de Tweede Kamerleden Karimi (GroenLinks) en
Rijpstra (VVD) vragen gesteld aan de ministers voor Grote Steden-
en Integratiebeleid en van Justitie over uitspraken van imans ten
aanzien van homoseksualiteit. (Ingezonden 15 mei 2001).
Toelichting: deze vragen dienen ter aanvulling op de eerdere
vragen terzake van de leden Rehwinkel (PvdA), Rijpstra (VVD) en
Dittrich (D66), ingezonden 15 mei 2001.
Vraag 1
Welke inzet heeft de regering bij de door minister Van Boxtel en
minister-president Kok aangekondigde dialoog met imans en andere
geestelijke leiders over homoseksualiteit?
Antwoord
In het overleg op 23 mei 2001 jongstleden heb ik duidelijk gemaakt
dat de uitlatingen als door een Rotterdamse imam gedaan, als
beledigend en kwetsend worden ervaren door vele personen in de
Nederlandse samenleving en wellicht onbedoeld agressie tegenover
homoseksuelen door moslim-jongeren uitlokken, of tenminste
legitimeren. Deze effecten zijn laakbaar. Ik heb de
gesprekspartners voorgehouden dat zij ook een maatschappelijke
verantwoordelijkheid dragen voor het in stand houden van een
samenleving waarin respect voor andersdenkenden voorop staat (zie
bijlage).
Vraag 2
Waar bevinden zich naar het oordeel van de regering de grenzen aan
de vrijheid van meningsuiting en godsdienst met betrekking tot het
onderwerp homoseksualiteit, mede gezien de eerdere rechterlijke
uitspraken in de zaak tegen Van Dijke?
Antwoord
De grenzen aan de vrijheid van meningsuiting, mede gezien in het
licht van de rechterlijke uitspraken in de zaak tegen Van Dijke,
zijn te vinden in het Wetboek van Strafrecht. In casu zijn
relevant de artikelen 137c en 137d, welke respectievelijk
opzettelijke belediging in het openbaar wegens homoseksuele
gerichtheid en aanzet tot haat tegen of discriminatie wegens
homoseksuele gerichtheid, strafbaar stellen. Inmiddels is aangifte
gedaan wegens belediging. Het is nu aan het Openbaar Ministerie om
te beoordelen of het instellen van vervolging aangewezen is. Of
vervolging succesvol kan zijn, wordt sterk beïnvloed door de
concrete omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft in de
zaak tegen Van Dijke bepaald dat bij het vormen van een oordeel
omtrent het beledigende karakter van uitingen, de vrijheid van
godsdienst van vrije meningsuiting mede bepalend kunnen zijn voor
het al dan niet aannemen van een beledigend karakter van - op
zichzelf beschouwd kwetsende of grievende - uitlatingen (HR 9
januari 2001, nrs. 00945/99). Hierbij speelt de context van de
meningsuiting, de vraag of het gaat om een uiting van een
geloofsopvatting, en of de uiting, hiermee rekeninghoudend, binnen
de grenzen van het aanvaardbare zijn gebleven, een belangrijke
rol. Los van de juridische strafbaarheid kunnen de uitingen in
maatschappelijke zin als kwetsend worden aangemerkt.
Vraag 3
Welke rol ziet de regering weggelegd voor de organisaties van
islamitische homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in de
dialoog over homoseksualiteit in en met de islamitische
gemeenschap in Nederland? Kan en wil de regering ondersteuning
bieden aan (de activiteiten van) islamitische organisaties die de
dialoog over en acceptatie van homoseksualiteit stimuleren?
Antwoord
Organisaties als door de vraagstellers bedoeld, kunnen een nuttige
functie vervullen in de dialoog in islamitische kring. De
werkgroep "Islam en burgerschap" heeft tezamen met Yoesuf, een
organisatie van homo-moslims en het COC een debat over
homoseksualiteit en islam geëntameerd. Deze werkgroep geniet
financiële en inhoudelijke ondersteuning van de zijde van de
minister van Justitie; de stichting Yoesuf ontvangt subsidie van
het ministerie van VWS.
Vraag 4
Kan de regering de Kamer inzicht verschaffen in de ontwikkeling
van het aantal (klachten over) geestelijke of lichamelijke
bedreiging en/of geweld, die (mede) het gevolg zijn van iemands
(vermeende) seksuele geaardheid? Klopt het dat hier sprake is van
een stijging en zo ja, welke aanvullende maatregelen neemt de
regering om dit geweld tegen homos en lesbos te keren?
Antwoord
De diverse registraties van klachten en aangiften over
discriminatie bij anti-discriminatiebureaus, politie en openbaar
ministerie zijn niet zodanig ingericht dat daaruit kan worden
afgeleid welke ontwikkeling zich voordoet ten aanzien van het
aantal (klachten over) incidenten met geestelijke of lichamelijke
bedreiging en/of geweld die (mede) het gevolg zijn van iemands
(vermeende) seksuele gerichtheid. Uit de rapporten Kerncijfers
discriminatie die de Landelijke Vereniging van
Anti-discriminatiebureaus en -meldpunten jaarlijks uitbrengt, is
af te leiden het aantal klachten over discriminatie dat
rechtstreeks is gebaseerd op de seksuele gerichtheid van personen.
Het aantal klachten fluctueert echter te veel om te kunnen spreken
van een trend (54 in 1997; 159 in 1998; 132 in 1999 en 65 in
2000). In het voorwoord en in de aanbiedingsbrief bij de uitgave
Homoseksualiteit en Islam (een literatuur- en adressenlijst) van
het Landelijk Bureau ter bestrijding van Racisme d.d. 11 mei 2001
wordt wel gesproken van verschillende indicaties voor een
groeiende intolerantie ten aanzien van homoseksuelen.
Vraag 5
Kan de regering aangeven hoe het staat met de ontwikkeling van een
imam-opleiding in Nederland? Wordt het met de aanwezigheid van zon
opleiding in Nederland, toekomstig mogelijk imams uit het
buitenland te weren danwel te verplichten tot bijscholing?
Antwoord
Over het kabinetsstandpunt met betrekking tot de oprichting van
een imam-opleiding in Nederland is de Tweede Kamer reeds enkele
malen geïnformeerd: in de nota "Het integratiebeleid betreffende
etnische minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren"
d.d. 26 februari 1998, van de toenmalige minister Dijkstal en de
toenmalige staatssecretaris Netelenbos; mijn brief aan de Tweede
Kamer over godsdienst en levensovertuiging in relatie tot het
integratiebeleid d.d. 10 december 1999 en het verslag van het
schriftelijk overleg over de brief van 10 december, d.d. 13 juni
2000.
Verschillende islamitische organisaties hebben reeds een
voorziening getroffen, of hebben daartoe plannen in voorbereiding
om, al dan niet in samenwerking met zuster-organisaties in
West-Europese landen, theologen en geestelijke bedienaren in
Nederland op te leiden. Hierbij zijn de moslim-organisaties met
een Surinaamse achtergrond en de Milli Görüs beweging van Turkse
herkomst te noemen.
Zoals zowel in mijn brief (d.d. 10 december 1999) aan uw Kamer als
in de eerdere nota "Het Integratiebeleid betreffende etnische
minderheden in relatie tot hun geestelijke bedienaren" werd
beklemtoond, is een imam-opleiding, als elke opleiding tot een
ambt binnen een kerkgenootschap of organisatie van godsdienst of
levensovertuiging, de eigen verantwoordelijkheid van het
desbetreffende kerkgenootschap of de desbetreffende organisatie.
De scheiding van kerk en staat schrijft voor dat de staat zich
niet inlaat met de richting en met de inrichting van zon
genootschap of organisatie; een opleiding tot een kerkelijk ambt
behoort ontegenzeggelijk tot de inrichting.
Indien een imam-opleiding in Nederland of in een ander land,
behorend tot de Europese Economische Ruimte, leidt tot voldoende
gekwalificeerde en door hun genootschap of organisatie erkende
geestelijke bedienaren, is het in beginsel mogelijk, conform de in
de Wet arbeid vreemdelingen vastgelegde regel inzake prioriteit
genietend aanbod, werving, c.q. detachering van geestelijken van
uit de EER te weren. In de praktijk zal het nochtans vanwege het
beginsel van de scheiding van kerk en staat twijfelachtig zijn of
de Nederlandse overheid de vrije keuze door kerkgenootschappen of
organisaties van religieuze aard van een bedienaar te ontzeggen
indien een beroep wordt gedaan op de eigen richting van zulk een
genootschap of organisatie.
Vraag 6
Welke mogelijkheden ziet de regering om de in Nederland werkzame
en/of woonachtige imams, vooruitlopend en in aanvulling op de
wetswijziging van de WIN, te verleiden tot het volgen van een
inburgeringstraject voor oudkomers?
Inzake het inburgeringsbeleid voor oudkomers verwijs ik naar de
nota "Oudkomers" die ik eerdaags de Tweede Kamer zal aanbieden.
Vraag 7
Wil de regering, gelet op de voortgang van de discussie, trachten
de vragen nog deze week te beantwoorden?
Antwoord
Aangezien tijdens de voorbereiding van de beantwoording, mijn
gesprek met de islamitische organisaties plaatsvond d.d. 23 mei
2001, heb ik, de uitkomsten daarvan bij deze beantwoording
betrokken. Zij zijn als bijlage opgenomen.
Relevante links:
Reactie Van Boxtel over het aanbieden van een petitie door
Marokkaanse jongeren
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties