Titel: VRAGEN OVER DE MAALTIJDENPROBLEMATIEK
Persberichtnr.
01/181
Den Haag
14 juni 2001
ANTWOORDEN VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN OP VRAGEN VAN het lid DE VRIES VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN GENERAAL OVER DE MAALTIJDENPROBLEMATIEK
VRAGEN
1
Heeft u kennisgenomen van de stelling 1) van een ervaren deskundige op het gebied van de loonbelasting dat de staatssecretaris van Financiën de praktijk van alledag ernstig miskent met zijn antwoorden van 19 maart op vragen van de leden Hindriks en Dijsselbloem over de sinds 1 januari 2001 geldende regeling voor de belastingheffing van door werkgevers verstrekte of vergoede maaltijden? 2)
2
Kunt u gemotiveerd de stelling van deze deskundige weerleggen dat veel
werkgevers in de praktijk niet in staat zullen zijn onderscheid te
maken tussen maaltijden met meer dan bijkomstig zakelijk karakter en
andere maaltijden?
3
Deelt u de mening dat veel werkgevers, daargelaten de vraag of zij een
verstrekte of vergoede maaltijd terecht kwalificeren, als meer dan
bijkomstig zakelijk, in de praktijk niet bij machte zijn op afdoende
wijze bij te houden of het aantal van 80 vrijgestelde maaltijden wordt
bereikt omdat onmogelijk zicht kan bestaan op alle genoten maaltijden,
zoals die tijdens door relaties hun medewerkers aangeboden lunches en
tijdens werkbesprekingen?
4
Kunt u uiteenzetten hoe werkgevers waar de bedrijfskantine wordt
geëxporteerd een extern cateringbedrijf, van de cateraar gedaan kunnen
krijgen dat deze ten behoeve van het globaal vergelijken van de
rechtstreekse kosten van de maaltijden met de bijdragen van het
personeel, de inkoopkosten van de ingrediënten en de kosten van het
cateringpersoneel opgeeft, aangezien daardoor impliciet de deur naar
onderhandelingen over de winstmarge wijd wordt opengezet?
5
Kunt u uitleggen waarom u de fiscale discriminatie in de vorm van een
gunstiger behandeling van de werknemers die een maalltijd gebruiken in
een bedrijfskantine (en daarvoor aan hun werkgever alleen rechtstreels
kosten dienen te vergoeden wat daarvan zij om fiscale effecren te
vermijden) ten opzichte van werknemers die eenzelfde maaltijd
gebruiken in bijvoorbeel een broodjeszaak, (die de waarde in het
economische verkeer zouden moeten vergoeden om geen fiscale effecten
op te roepen) gerechtvaardigd acht om redenen van doelmatigheid en
eenvoud?
6
Kunt u uitleggen waarom u het vooralsnog niet nodig vindt met
bedrijven die maaltijdvouchers verschaffen nieuwe afspraken te maken,
terwijl in de gedachtewisseling in de vast commissie voor Financiën
door u is erkend dat de voor 1 januari 2001 met zon verschaffer
bestaande afspraken niet voldoende zijn omdat de kwalificatie meer dan
bijkomstig zakelijk ook in die afspraken moet zijn verwerkt en dat
zonodig nieuwe afspraken zouden worden gemaakt?
7
Bent u bereid, conform de suggestie van de deskundige betreft vraag 1,
uit oogpunt van eenvoud en administratieve lastenverlichting de
forfaitaire regeling voor de waardering van de door een werkgever
verstrekte maalltijd zoals die gold voor 1 januari 2001 in te voeren
voor alle door een werkgever verstrekte en vergoede maaltijden? Zo
niet, waarom niet?
8
Bent u bereid de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 aan te passen
in die zin, dat een door een werkgever verstrekte maalltijdvoucher
gelijk wordt behandeld aan een door de werkgever verstrekte
maaltijdvoucher gelijk wordt behandeld aan een door de werkgever
verstrekte of vergoede maaltijd mits ten overstaan van de
Belastingdienst kan worden vastgesteld dat elke maaltijdvoucher
daadwerkelijk is gebruikt voor aanschaf van één maaltijd?
Antwoorden
1 en 4. Deze stelling heb ik in het artikel1 niet aangetroffen. De
antwoorden op de vragen van de leden Hindriks en Dijsselbloem hebben
geen betrekking op de maaltijdregeling in haar algemeen, maar op een
bepaalde beloningsvorm die inspeelt op de mogelijkheden van die
regeling.
De stelling in het artikel dat het ministerie op het punt van de
maaltijdregeling van geen wijken wil weten miskent dat in de
antwoorden op de genoemde Kamervragen is aangegeven dat knelpunten bij
de uitvoering zorgvuldig zullen worden bestudeerd. Naar aanleiding van
verzoeken van werkgeversorganisaties en cateraars aan de Commissie
Thunnissen/De Waard vindt momenteel overleg plaats om te komen tot een
eenvoudiger wijze waarop de belastingheffing over maaltijden in
bedrijfskantine zou kunnen plaatsvinden. Ik ga ervan uit dat dit
overleg zal leiden tot een regeling waarin de door deze organisaties
gesignaleerde knelpunten, zoals het prijsgeven van de winstmarge, niet
meer voorkomen.
2. Een werkgever zal vanuit zijn bedrijfsvoering een reden hebben om
maaltijden aan zijn personeel te verstrekken of de kosten daarvan te
vergoeden. De stelling dat juist de werkgever niet in staat zal zijn
onderscheid te maken tussen zakelijke verstrekkingen en
privé-verstrekkingen kan ik dan ook niet volgen. Als het zakelijke
aspect van een maaltijd meer dan bijkomstig is, wordt de maaltijd als
zakelijk aangemerkt. De werkgever heeft in dat geval met het
verstrekken of vergoeden van de maaltijd niet de bedoeling de
werknemer te belonen. Draagt de werkgever bij aan maaltijden met een
vrijwel volledig privé-karakter, dan vormt die verstrekking of
vergoeding wel een beloning.
3. Een zeer groot deel van de werknemers krijgt hooguit enkele malen
per jaar een zakelijke maaltijd verstrekt. Voor die werknemers hoeft
dus in de praktijk niets te worden bijgehouden. Alleen bij werknemers
die zeer regelmatig zakelijke maaltijden gebruiken op kosten van de
werkgever wordt een zeker privé-element in de belastingheffing
betrokken. Om van de vrijstelling van de eerste 80 maaltijden gebruik
te kunnen maken is nodig dat voor deze categorie personeel het aantal
maaltijden wordt bijgehouden. Zonder de vrijstelling zou voor alle
werknemers een registratie van het aantal maaltijden moeten
plaatsvinden. Hierbij merk ik op dat de werkgever de mogelijkheid
heeft om de belasting over zakelijke maaltijden via eindheffing voor
zijn rekening te nemen. In zulke gevallen bestaat ruimte om in overleg
met de Belastingdienst tot een globalere benadering te komen, waarbij
het aantal in de heffing te betrekken maaltijden bijvoorbeeld aan de
hand van een steekproefsgewijs onderzoek wordt vastgesteld.
De werkgever is overigens doorgaans niet inhoudingsplichtig voor
maaltijden die door derden aan zijn personeel worden verstrekt. Die
maaltijden hoeft hij niet te registreren.
5. Uitgangspunt voor de waardering van privé-maaltijden is de waarde
in het economische verkeer. Maaltijden in bedrijfskantines zijn in het
algemeen minder kostbaar dan maaltijden in andere restaurants; ook
andere aspecten, zoals een beperktere keuze en minder comfort leiden
ertoe dat maaltijden in bedrijfskantines en maaltijden in andere
restaurants niet als gelijke gevallen kunnen worden beschouwd.
Om doelmatigheidsredenen is in de Uitvoeringsregeling loonbelasting
2001 bepaald dat een vrije verstrekking kan worden aangenomen als de
kosten die rechtstreeks met de verstrekking van de maaltijd verband
houden aan de werknemer in rekening worden gebracht. Een regeling als
deze is bij maaltijden in bedrijfskantines alleen uitvoerbaar als bij
de waardering een enigszins globale benadering wordt gevolgd. Een
individuele waardevaststelling van elke verstrekte maaltijd zou in de
massaliteit van de kantinemaaltijden immers leiden tot een
onaanvaardbare toename van administratieve lasten. Een globale
benadering of normering leidt per definitie tot een wat lage
waardering om te voorkomen dat bij een groot deel van de betrokkenen
teveel wordt belast.
6 en 8. Maaltijdvouchers vertegenwoordigen een bepaalde geldswaarde en
kunnen worden besteed in voor het publiek toegankelijke restaurants.
De geldswaarde van de vouchers is daarmee gelijk aan de waarde in het
economische verkeer. Een bijzondere afspraak of regeling daarvoor is
niet nodig.
7. Zoals ik in de antwoorden op de vragen 1 en 4 al heb aangegeven ben
ik bereid om, na overleg met de betrokken organisaties, de
waarderingsregeling voor niet-zakelijke maaltijden in bedrijfskantines
aan te passen. Daarbij streef ik naar een forfaitaire benadering,
uitgaande van de waarde in het economische verkeer, waarbij rekening
wordt gehouden met waardedrukkende factoren als minder keuze en
comfort. Dit zal er overigens niet op neerkomen dat de forfaitaire
regeling van vóór 1 januari 2001 terugkeert. Die regeling ging immers
uit van de besparingswaarde.
Voor de waardering van zakelijke maaltijden zie ik geen aanleiding
voor een wijziging. Terugkeer naar de oude regeling zou daar betekenen
dat ook de vrijstelling voor de eerste 80 maaltijden weer zou
vervallen. Ik acht dat niet wenselijk.
Woordvoerder: drs. P.A.W. Lamers