Gespreksverslag met islamitische organisaties en in Rotterdam
werkzame imam
Een parlementair stuk bij het onderwerp Integratie
13 juni 2001
Op woensdag 23 mei 2001 heeft een indringend gesprek
plaatsgevonden tussen landelijke islamitische organisaties en
ondergetekende over de uitlatingen van een imam, werkzaam te
Rotterdam, en commentaren van andere imams, over homoseksualiteit
in Nederland. Voor dit overleg hierover, dat ik nadrukkelijk als
eenmalig beschouw, had ik de volgende soenitisch-islamitische
organisaties uitgenodigd een delegatie af te vaardigen: de Raad
van Moskeeën die vooral landelijke organisaties van
Turks-islamitische signatuur verenigt, de Nederlandse Moslimraad
waarin een aantal moskeeverenigingen van andere nationaliteiten
samengegaan zijn, de Unie van Marokkaanse moskeeorganisaties in
Nederland, die de allermeeste moskeeën van Marokkanen overkoepelt,
de World Islamic Mission, met een Surinaamse achtergrond en de
Milli Görüs Noord-Nederland, van Turkse oorsprong. Ook had ik imam
Khalil El-Moumni persoonlijk uitgenodigd die zich liet vergezellen
door leden van het bestuur van zijn moskee Annasr te Rotterdam. De
belangen-Vereniging van Imams in Nederland, was wel uitgenodigd,
maar de leden van haar delegatie moesten wegens verplichtingen
elders verstek laten gaan. Tenslotte namen ook delegaties van het
Inspraakorgaan Turken in Nederland en het Samenwerkingsverband van
Marokkanen en Tunesiërs in Nederland deel, welke stichtingen
krachtens de Wet overleg minderhedenbeleid als mijn eerste
gesprekspartners voor de door hen gerepresenteerde
bevolkingsgroepen gelden, als mede de door het ministerie van
Justitie gesubsidieerde werkgroep Islam en Burgerschap.
Het gesprek inleidend heb ik onderstreept dat de grondwaarden van
onze samenleving, zoals de vrijheid van meningsuiting en van
godsdienst en levensovertuiging en de afwijzing van elke vorm van
discriminatie van wezenlijk belang zijn voor de Nederlandse
samenleving en dat in dat kader ook terecht algemeen grote waarde
gehecht wordt aan de scheiding van kerk en staat. Dat uitlatingen
van een aantal islamitische voorgangers aanleiding hebben gegeven
tot commentaar mijnerzijds in de media en tot dit gesprek, was
ingegeven door het grote maatschappelijke effect en de kwetsende
aspecten ervan, in het bijzonder door de door mij ingeschatte
schade aan de voortgang van het integratieproces in onze
samenleving.
Een verwijt van een enkele delegatie dat mijn publieke reacties
van paternalisme zou getuigen heb ik ontkracht door te wijzen op
mijn bezorgdheid voor de opgeroepen maatschappelijke
tegenstellingen. Daarop heeft deze delegatie haar verwijt ook
ingetrokken.
Buiten de discussie plaatste ik het al dan niet discriminerend
karakter van de uitlatingen; deze zijn thans ter beoordeling van
het openbaar ministerie. Ook de geloofsinhoud van de gewraakte
uitingen was geen onderwerp van gesprek, aangezien de overheid
dienaangaande geen oordeel past. De daarmee verbonden
diskwalificerende opmerkingen ten aanzien van onze samenleving in
algemene zin en van homoseksuelen in het bijzonder hebben nochtans
blijkens de ontstane ophef een dusdanig maatschappelijke effect in
de media dat overheid en organisaties zich er op moeten bezinnen
hoe het beschaamde vertrouwen hersteld kan worden en we een
gemeenschappelijke stap vooruit komen in de totstandkoming van de
doelstellingen van het integratiebeleid.
Een van de voornaamste kenmerken van de samenleving die wij elkaar
toewensen is dat iedereen, ook homos en moslims, er zich veilig in
weet en dat die veiligheid van overheidswege ook gewaarborgd
wordt. Door de gedane uitspraken van islamitische voorgangers
achtte ik dat besef van veiligheid voor allen bedreigd, ook omdat
sommigen zich er door gelegitimeerd zouden kunnen achten tot
handelingen van homohaat. Ik heb de gesprekspartners aangesproken
op hun medeverantwoordelijkheid voor een geordend samenleven en
voor de bevestiging van het besef van veiligheid van alle
medeburgers. Ik beklemtoonde dat ook kerkgenootschappen en daarmee
vergelijkbare organisaties op religieuze grondslag een belangrijke
maatschappelijke functie hebben en in hoge mate kunnen bijdragen
tot het welslagen van het sociale integratieproces.
Alle delegaties hebben onderstreept dat zij zich bewust zijn van
hun verantwoordelijkheid voor de samenleving en van de noodzaak
dat de democratische rechtsorde van ons land geëerbiedigd wordt.
Zij toonden zich bereid er hun medewerking aan te geven dat de
goede verhoudingen van moslims en andere burgers zo snel mogelijk
worden hersteld.
Van alle zijden werden de negatieve kwalificaties van de gedane
uitlatingen en de effecten ervan betreurd. Velen maakten zich
zorgen over het daardoor ontstane ongunstige beeld van hun
geloofsovertuiging. Opgemerkt werd daarbij dat de woorden van
enkelen in de publieke opinie ten onrechte aan de gehele
islamitische gemeenschap worden toegeschreven. De
moslim-gemeenschap moet niet schuldig verklaard worden aan
homohaat, zo werd opgemerkt.
Door enkele delegaties werd een voortgezette maatschappelijke
gedachtewisseling over waarden en normen van de Nederlandse
samenleving in relatie tot etnische minderheidsgroepen bepleit.
Tijdens deze bijeenkomst heb ik imam el-Moumni scherp ondervraagd
over aan hem toegeschreven verklaringen over homoseksualiteit en
over de Nederlandse samenleving. De imam heeft als zijn
functieopvatting onder woorden gebracht: zijn volgelingen de
inhoud van zijn geloof toe te lichten, hen te helpen een goed
leven te leiden en steeds met iedereen in dialoog te staan. Vanuit
zijn geloofsovertuiging verklaarde hij steeds als doel voor ogen
te hebben gehad, bij te dragen tot het respecteren van de
Nederlandse Grondwet en wet- en regelgeving. Hij betreurde het
effect van zijn uitlatingen zeer, drukte er zijn spijt over uit en
gaf als verklaring dat hij zich van de maatschappelijke
gevoeligheid van het onderwerp waarover hem gevraagd was te
spreken, niet bewust is geweest. Op mijn opmerking dat van een
voorganger die reeds negen jaren onafgebroken in Nederland
werkzaam is, verwacht mag worden dat hij het effect van zijn
woorden had moeten overzien, wees hij op de selectie van zijn
tekst door de media, waarin wezenlijke onderdelen niet uitgezonden
werden. Daarmee zouden passages waarin hij opriep tot
gehoorzaamheid aan de Nederlandse wetten, verloren zijn gegaan.
Ook heb ik hem geconfronteerd met een citaat als door het weekblad
"Vrij Nederland" weergegeven: "De Europeanen staan lager dan
honden of varkens. Homoseksualiteit komt bij die beesten immers
niet voor. Ik vraag God de moslims tegen deze verderfelijke
praktijken te beschermen". De imam antwoordde, dat zulke teksten
in zijn publicaties niet voorkomen en dat het hem onbegrijpelijk
voorkomt hoe zij aan hem kunnen worden toegeschreven.
Van andere zijden werd de imam in zo verre ondersteund dat gewezen
werd op de hun gebleken verschillen tussen de door de imam in het
Arabisch uitgesproken, en de in het Nederlands weergegeven
passages. In een later stadium van het gesprek beklaagde de imam
zich over hem toegezonden dreigbrieven en over bekladdingen van
zijn woning, ten aanzien waarvan ik hem adviseerde daarvan
aangifte te doen.
Van zijn verklaring heb ik kennis genomen.
De verschillende delegaties waren het er over eens dat de imam,
welke zijn rol ook is, goed op de hoogte moet zijn van de
levensomstandigheden in ons land en iedereen moet oproepen tot
gehoorzaamheid aan de hier geldende wetten. In dat kader heb ik
gewezen op mijn voorstel inzake de wijziging van de Wet
inburgering nieuwkomers, welke thans in behandeling is bij de
Eerste Kamer en krachtens welke wet een verplichting tot een
inburgeringscursus voor nieuw-gekomen geestelijke ambtsdragers
mogelijk wordt. Geen der delegaties heeft zich tegen de daaruit
voortvloeiende verplichting verklaard.
Sommigen merkten op dat contact tussen het kabinet en islamitische
organisaties over aangelegenheden van gemeenschappelijk belang
slechts naar aanleiding van incidenten tot stand komt. In het
gesprek werd in het verlengde daarvan de noodzaak van de
totstandkoming van een gemeenschappelijk overlegplatform van
islamitische organisaties onderkend. Ik heb toegezegd, bereid te
zijn, indien zulks wordt gewenst en het initiatief uitgaat van de
betreffende organisaties, in de aanloop daarnaar ambtelijke
ondersteuning te willen verlenen. Mijn voorstel om in de loop van
de maand september 2001 een studieconferentie te beleggen om de
organisaties de gelegenheid te bieden, de realisatiemogelijkheden
van zon gemeenschappelijk platform, dat als overlegpartner van de
overheid kan dienen, te onderzoeken, werd algemeen aanvaard.
Door een enkele delegatie werd de noodzaak van overheidssteun bij
de totstandkoming van een imam-opleiding in Nederland naar voren
gebracht; gevraagd werd dat de overheid een - tweede - onderzoek
laat uitvoeren naar de mogelijkheden daartoe. Andere delegaties
beklemtoonden daarentegen dat de verantwoordelijkheid voor de
totstandkoming en instandhouding van zon opleiding primair een
zaak is van de islamitische gemeenschap zelf. Dit laatste
standpunt komt met het mijne overeen.
Deze eenmalige bijeenkomst werd gekenmerkt door een openhartige,
op dialoog gerichte sfeer. Alle delegaties hebben hun dank en hun
waardering voor dit overleg tot uitdrukking gebracht. Vastgesteld
werd door aanwezigen dat een te betreuren aangelegenheid in elk
geval geleid heeft tot een positief, vruchtbaar beraad.
De gemeenschappelijke conclusie van alle delegaties is geweest dat
de Nederlandse samenleving voldoende ruimte biedt voor het beleven
en uitdragen van de eigen godsdienst en levensovertuiging, maar
dat daarbij steeds de eerbied voor wet- en regelgeving en voor de
rechten van medeburgers met hun eigen opstelling en levenswijze
direct verbonden moet blijven. De hoop werd uitgesproken dat dit
overleg een bijdrage zal zijn aan een goede voortgang van het
integratieproces van onze samenleving.
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties