Ministerie van Financien

Titel: VPB Studiegroep



Rapport van de

Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief

Verbreding en verlichting

s Gravenhage, 11 juni 2001

Managementsamenvatting
Fiscaal vestigingsklimaat

Enkele landen hebben recent hun tarieven verlaagd. Voorts bestaan er in een aantal Europese landen plannen om het bestaande vennootschapsbelastingstelsel te hervormen om zo het vestigingsklimaat en de concurrentiepositie te verbeteren. Een gevolg is dat het beeld rondom tarieven en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting in de EU aan het veranderen is. In dit rapport wordt nagegaan welke consequenties dit heeft voor de aantrekkelijkheid van het Nederlandse vestigingsklimaat. Tevens wordt gekeken naar de wijze waarop aanpassing van de vennootschapsbelasting bij kan dragen aan een versterking van de economische structuur. Centraal staat de vraag of Nederland op het gebied van de vennootschapsbelasting Europees gezien nog in de pas loopt of dat er aanleiding is tot bijsturing. De omgeving verandert

De belastinghervormingen in Europa vinden plaats tegen de achtergrond van trends als de internationalisering en de opkomst van nieuwe technologieën die de economische omgeving voor bedrijven sterk veranderen. Door de internationalisering van de productmarkten worden bedrijven geconfronteerd met een steeds intensievere concurrentie. Tegelijkertijd raken de voorheen nationale kapitaalmarkten nauwer met elkaar verweven. De introductie van de Euro zal dit proces een nieuwe impuls geven. Dit betekent niet alleen een toename van de investeringsmogelijkheden voor bedrijven en beleggers, maar ook een grotere disciplinerende werking van de kapitaalmarkt. Voorbeelden daarvan zijn de noodzaak van sturing op aandeelhouderswaarde en het toenemende belang van credit ratings. Bedrijven zijn daardoor gevoeliger voor verschillen in belastingdruk tussen landen, waardoor het belang van een relatief goed fiscaal vestigingsklimaat toeneemt.

Uiteraard laten bedrijven zich bij de vestigingsplaatsbeslissing niet exclusief leiden door verschillen in de druk van de vennootschapsbelasting. De kosten van bedrijven worden immers ook bepaald door andere factoren, zoals een gunstige geografische ligging, een goed functionerende arbeidsmarkt en een adequate infrastructuur. Met de stijging van de kennisintensiteit van de economie worden bedrijven echter steeds minder afhankelijk van natuurlijke comparatieve factoren, terwijl de rol van andere factoren zoals een goed opgeleide beroepsbevolking, de toegang tot de Europese interne markt en een goed fiscaal klimaat toeneemt.

De opkomst van nieuwe technologieën leidt tot een grotere kennisintensiteit van de productie, een grotere investeringsdynamiek en een groter belang van innovatievermogen en ondernemerschap. In het verlengde hiervan is de rol van eigen vermogen bij de financiering van ondernemingen via winstinhouding of nieuwe aandelenemissies belangrijker geworden en komt de invloed van de vennootschapsbelasting op de financieringsstructuur nadrukkelijker naar voren.

De opkomst van nieuwe technologieën kan het groeipotentieel van bedrijven en daarmee dat van de economie als geheel aanzienlijk vergroten. In de VS, voorloper op het gebied van ICT, heeft dat eind jaren negentig geleid tot een acceleratie van de productiviteitsgroei. In Nederland is zon acceleratie vooralsnog achterwege gebleven, hetgeen er op wijst dat de mogelijkheden van de nieuwe technologieën hier nog onvoldoende worden benut. De komende jaren is op dat punt een omslag noodzakelijk. Temeer omdat de groei van het arbeidsaanbod reeds in de komende kabinetsperiode sterk zal afnemen, zodat de welvaartsontwikkeling juist in toenemende mate afhankelijk wordt van de mate waarin de mogelijkheden van nieuwe technologieën worden benut.

In het licht van deze trends is er een dubbele uitdaging voor het fiscale beleid in het algemeen en de vennootschapsbelasting in het bijzonder: een bijdrage leveren aan het behoud en/of de versterking van een gunstig vestigingsklimaat en aan het vergroten van de productiviteitsgroei. Het niveau en de structuur van de vennootschapsbelasting dienen passend te zijn tegen de achtergrond van de verdere Europese en mondiale integratie van markten en de toenemende economische dynamiek. Daarnaast geldt voor de vennootschapsbelasting, net als voor de inkomstenbelasting, dat het stelsel een robuust karakter moet hebben en internationaal concurrerend moet zijn.
Internationaal fiscaal beeld

Met het oog op de eerste beleidsuitdaging is het van belang welke trends zich elders in de EU en daarbuiten voordoen ten aanzien van tarieven en effectieve druk. In vrijwel alle EU-landen zijn de tarieven in de jaren negentig van de 20ste eeuw verlaagd. Lag het gemiddelde tarief in de EU in 1990 nog op circa 35% (incl. surtax), in 2001 was dat 30% (incl. surtax). Het verschil met het Nederlandse tarief, dat in deze periode constant is gebleven op 35%, is gegroeid tot 5 procentpunt.

Het beeld ten aanzien van de effectieve druk is minder eenduidig dan ten aanzien van de tarieven. Achter de relatief constante gemiddelde effectieve druk in de EU als geheel die in de jaren negentig volgens een CPB-onderzoek tussen 28% en 30% schommelde - is sprake van twee tegengestelde tendensen. In een aantal Noord-Europese landen, waaronder in een voor Nederland belangrijk land als Duitsland, is de effectieve druk (net als het tarief) geleidelijk gedaald. Het gemiddelde van de ons omringende landen is sinds 1990 gedaald van 33% naar 29% in 1999. Anderzijds hebben landen als Griekenland en Portugal, die van oudsher een lage effectieve druk kenden, de druk juist verhoogd. Er is dus geen sprake van een race to the bottom, maar wel van een duidelijke convergentie ten

aanzien van de effectieve druk.

In Nederland schommelde de effectieve druk in de jaren negentig tussen de 30% en 32%. De voorsprong van Nederland blijkt in die jaren te zijn omgezet in een achterstand. Qua niveau bevindt Nederland zich inmiddels in de EU-achterhoede. Uit de meeste onderzoeken blijkt dat alleen grote landen als Duitsland, Frankrijk en Italië een hogere effectieve druk dan Nederland hebben. Dergelijke grote landen hebben van nature enkele economische schaalvoordelen, waardoor zij zich doorgaans een hogere effectieve druk kunnen veroorloven dan kleinere landen.

Sinds eind jaren negentig is op Europees niveau sprake van een toenemende beweging in de vennootschapsbelasting. Een aantal landen heeft de tarieven in de periode 1998-2001 verder verlaagd. In 7 van de 15 EU-lidstaten waaronder grote landen als Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Italië - is in die periode volgens een recente studie van Baker & McKenzie ook de effectieve druk verlaagd. Het einde van deze trend is nog niet in zicht. Ook in andere landen bestaan momenteel vergevorderde plannen voor tariefverlagingen. Zo heeft Ierland een forse tariefverlaging in het vooruitzicht gesteld en onderzoekt België een budgettair neutrale tariefverlaging. De meeste recente tariefverlagingen zijn gefinancierd via een combinatie van grondslagverbredende maatregelen en lastenverlichting. In dit verband is tevens van belang dat uit de stabiliteitprogrammas blijkt dat de meeste Europese landen sinds eind jaren negentig een omslag hebben gemaakt van een structureel oplopende collectieve lastendruk naar een structurele verlaging daarvan. Ook buiten de EU staat de toekomst van de vennootschapsbelasting op de politieke agenda. Zo wordt het tarief van de vennootschapsbelasting in Canada de komende jaren stapsgewijs verlaagd.
Positie Nederland

Het fiscale beleid in Nederland is de afgelopen jaren onder meer gericht geweest op een verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Dat heeft een loonmatigend effect gehad waardoor Nederland er in is geslaagd veel investeringen en werkgelegenheid aan te trekken. Om twee redenen acht de studiegroep het noodzakelijk om de vennootschapsbelasting te bezien. Ten eerste kan een kleine, internationaal gerichte economie als de Nederlandse het zich niet veroorloven om achter te blijven bij andere landen. Ten tweede is een goed functionerende kapitaalmarkt van belang voor het bevorderen van investeringen, het versterken van innovatievermogen en het stimuleren van ondernemerschap.

Gegeven de neerwaartse trends in tarieven en effectieve druk in andere landen enerzijds en de verder voortschrijdende internationalisering anderzijds, zal het handhaven van het huidige niveau van het tarief en de effectieve druk in de vennootschapsbelasting de relatieve positie van het Nederlandse vestigingsklimaat in de naaste toekomst doen verslechteren. Landen die hun tarief en effectieve druk wel verlagen zullen nieuwe investeringen naar zich toe trekken. Voor Nederland betekent dit een verlies aan potentiële investeringen en mogelijk zelfs het verdwijnen van huidige bedrijvigheid. Tevens zal dit van invloed zijn op de allocatie van kosten en baten over verschillende dochtermaatschappijen binnen internationaal opererende concerns. Handhaven van de huidige situatie zal derhalve leiden tot erosie van de grondslag van de vennootschapsbelasting en tevens ten koste gaan van de groei van de werkgelegenheid en de productiviteit. Aanbevelingen

De recente en toekomstige ontwikkelingen in het vennootschapsbelastingtarief in andere EU-landen en de in versneld tempo voortgaande internationalisering van de kapitaalmarkt nopen thans tot een heroverweging van het Nederlandse tarief en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting. Om de tariefontwikkeling weer enigszins in de pas te laten lopen bij de Europese ontwikkelingen is een verlaging van het tarief en de effectieve druk noodzakelijk. De studiegroep acht een generieke verbetering van het fiscale klimaat langs deze lijnen eveneens gewenst met het oog op het versterken van de binnenlandse economische dynamiek. Een verlaging van de vennootschapsbelasting stimuleert de investeringsdynamiek, verbetert het innovatievermogen en moedigt ondernemerschap aan en kan langs die weg bijdragen aan het verhogen van de productiviteitsgroei.

De studiegroep is van mening dat een verlaging van het tarief met ten minste 5%-punt over de gehele linie noodzakelijk is. Daartoe zijn drie varianten uitgewerkt die van elkaar verschillen ten aanzien van de ingeboekte lastenverlichting en de specifiek ingezette grondslagverbredende maatregelen. In variant A is sprake van 70% lastenverlichting voor het bedrijfsleven, in variant B en C is dat 50% respectievelijk 30%. Vanuit economisch perspectief is variant A het meest aantrekkelijk omdat deze leidt tot de grootste daling van de effectieve druk. De studiegroep realiseert zich dat dit een fors beslag legt op de overheidsfinanciën voor de komende kabinetsperiode. Variant B doet een wat kleiner beroep op de budgettaire ruimte en brengt de effectieve druk naar het Europese gemiddelde. Naar de mening van de studiegroep leidt variant C niet tot de gewenste verbetering van de effectieve druk en heeft deze variant daardoor een beperkte meerwaarde. Bovendien zijn in deze variant enkele grondslagverbredende maatregelen ingezet die met name internationaal opererende ondernemingen treffen en een direct negatief effect op het vestigingsklimaat betekenen.

Bij het inzetten van grondslagverbredende maatregelen is zorgvuldigheid geboden. Selectief winkelen ten aanzien van grondslagverbredende maatregelen kan leiden tot sectorale verschuivingen die de concurrentiepositie van bepaalde sectoren onder druk zet. De studiegroep heeft er bij het samenstellen van de varianten op gelet dat de gekozen mix van ingezette maatregelen samen met de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting een zo evenwichtig mogelijk beeld ten aanzien van de spreiding over sectoren oplevert en tekent daarbij aan dat variant A en B in dit opzicht redelijk voldoen.

Het rapport besteedt verder aandacht aan de kapitaalsbelasting. De conclusie van de studiegroep is dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale als nationale optiek niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past. Om het Nederlandse investeringsklimaat te versterken verdient een (al dan niet gefaseerde) afschaffing van de kapitaalsbelasting daarom aanbeveling.
Capita Selecta
Deelnemingsvrijstelling

De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kan in internationaal opzicht van oudsher concurrerend worden genoemd. Mede hierdoor is Nederland een aantrekkelijk vestigingsland geworden voor internationale houdstermaatschappijen. De deelnemingsvrijstelling fungeert daarbij als belangrijk instrument om in het buitenland gegenereerde winsten na belastingheffing in het buitenland naar Nederland te geleiden voor herinvestering of voor uitdeling aan de uiteindelijke aandeelhouders.

Om een aantrekkelijk vestigingsland te blijven is het van belang alert te zijn op internationale ontwikkelingen in de
deelnemingsvrijstelling.

Een belangrijk aandachtspunt daarbij is dat de huidige aantrekkingskracht die van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling uitgaat de regeling ook kwetsbaar heeft gemaakt voor internationale kritiek. Deze kritiek betreft met name het ruime toepassingsbereik van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het vrijstellen van in het buitenland laag belaste winsten en de aftrekbaarheid van verliezen ter zake van de liquidatie van een buitenlandse dochtermaatschappij. De studiegroep vindt dat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling beschermd moet worden voor het bedrijfsleven dat in het buitenland reële economische activiteiten onderneemt. De studiegroep stelt daarom voor om inkomsten van dochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn en een sterk passief (beleggings)karakter hebben, wettelijk uit te sluiten van de deelnemingsvrijstelling. Voor andere activiteiten zouden volgens de studiegroep nadere aanpassingen bekeken kunnen worden indien hiermee buitenlandse kritiek beantwoord kan worden.

Een van de kwesties die spelen in het licht van de discussie over mogelijke tax competitionelementen van de deelnemingsvrijstelling betreft de passieve Nederlandse houdstermaatschappijen. Daarbij kan de vraag worden gesteld of in de huidige situatie de deelnemingsvrijstelling bij deze houdstermaatschappijen niet te snel toepasbaar is. Van een al te soepele toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij passieve houdstermaatschappijen, zoals nu mogelijk lijkt, kan ook een grote aanzuigende werking uitgaan. Dit is niet in het belang van Nederland als vestigingsland voor reële houdsterstructuren. Mede om tegemoet te komen aan de buitenlandse kritiek, stelt de studiegroep voor om nadere eisen te stellen aan de economische aanwezigheid (de substance) in Nederland van houdstermaatschappijen met kleine belangen in buitenlandse dochtermaatschappijen.

In OESO- en EU-verband is de kritiek geuit dat de liquidatieverliesregeling elementen van schadelijke belastingconcurrentie in zich zou hebben. Nederland is van mening dat dit niet het geval is. De liquidatieverliesregeling is in overeenstemming met de ratio van de deelnemingsvrijstelling, namelijk het bewerkstelligen dat winsten en verliezen economisch niet meer dan één keer in de heffing worden betrokken. De liquidatieverliesregeling leidt niet tot dubbele verliesneming maar voorkomt slechts dat verliezen helemaal niet in aanmerking worden genomen. Omdat het Nederlandse standpunt dat de regeling geen vorm is van schadelijke belastingconcurrentie inmiddels ook is verwoord in de notulenverklaringen van de vergadering van de Ecofin Raad van 26 en 27 november 2000 te Brussel, bestaat in dit opzicht geen directe aanleiding om de regeling aan te passen.

Een ander onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is dat kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen voor de Nederlandse moedervennootschap niet aftrekbaar zijn. De gedachte achter die uitsluiting is dat er geen reden is om kosten die worden gemaakt ten behoeve van opbrengsten die in Nederland vrijgesteld zijn van belastingheffing in aftrek toe te laten. De vraag is of het feit dat de aftrekbeperking alleen geldt voor buitenlandse deelnemingen en niet voor binnenlandse deelnemingen, verenigbaar is met het recht op vrije vestiging zoals dat is vastgelegd in het EU-verdrag. De Hoge Raad heeft onlangs over deze wettelijke beperking prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie. De studiegroep is van mening dat de beslissing van het Hof over de mogelijke onverenigbaarheid van de regeling met het EU-verdrag bij voorkeur moet worden afgewacht alvorens definitief gekozen wordt voor een bepaald alternatief.

Wel zal intussen een alternatief moeten worden uitgewerkt zodat te zijner tijd snel kan worden ingespeeld op een eventueel verlies voor de fiscus van de lopende procedure. Een alternatief zal budgettair neutraal moeten zijn ten opzichte van de huidige situatie, zonodig in combinatie met andere maatregelen in de vennootschapsbelasting. Dividendstripping

De studiegroep heeft tevens gezocht naar maatregelen tegen dividendstripping als alternatief voor de maatregel die eerder bij de Belastingherziening 2001 was voorgesteld. Het alternatief dat de studiegroep tijdens de totstandkoming van dit rapport in voorbereiding had is inmiddels door het kabinet overgenomen. Op 27 april 2001 heeft het Ministerie van Financiën via een persbericht laten weten dat een wettelijke maatregel voor dividendstripping bij de Raad van State aanhangig gemaakt wordt. Over deze maatregel bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Nederlandse Marketmakers Associatie en Euronext.
Hybride leningen

Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van eigen vermogen. In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd op grond waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is, materieel als eigen vermogen kan worden bestempeld. Van belang is onder meer of de lening een winstafhankelijke vergoeding kent, een onbepaalde looptijd heeft en achtergesteld is ten aanzien van andere schuldeisers. De studiegroep is van mening dat een nadere wettelijke invulling van deze criteria kan voorkómen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Randvoorwaarde hierbij is dat bancaire producten of transacties die niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid worden gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas gaat lopen.
Toenadering externe verslaggeving en goed koopmansgebruik

De studiegroep is in het mandaat gevraagd om te kijken naar een verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor externe verslaggeving en die voor het fiscale goed koopmansgebruik. De studiegroep is van mening dat voor het verder naar elkaar toegroeien van de verschillende vennootschapsbelastinggrondslagen binnen de EU een separaat traject moet worden gevolgd, dat op zich los staat van de ontwikkeling van (internationale) accountingregels. Resultaat zal geboekt kunnen worden door EU-brede afspraken te maken over praktische onderdelen, zoals bijvoorbeeld het maken van afspraken over termijnen van voor- en achterwaartse verliescompensatie.
Anti-misbruikbepalingen

Binnen de studiegroep is de vraag opgekomen of de anti-misbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting kunnen worden vervangen door generieke bepalingen. Anti-misbruikregelingen worden ervaren als knellend en verhogen de administratieve lasten voor ondernemingen. Anti-misbruikregelingen zorgen voor een complexe wetgeving en dragen daarbij niet positief bij aan het Nederlandse vestigingsklimaat. In theorie is het mogelijk om anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen. Echter dit zorgt voor andere problemen. Wanneer specifieke anti-misbruikbepalingen worden afgeschaft, zal de Hoge Raad er aan te pas moeten komen om de nodige detailinkleuring te geven aan de generieke regelingen, zodat de jurisprudentie even gecompliceerd wordt als de afgeschafte anti-misbruikbepaling. De studiegroep concludeert dat het zonder meer afschaffen van anti-misbruikbepalingen zonder vervanging daarvan door generieke bepalingen geen realistisch alternatief is. Dit zou tot een aanzienlijke uitholling van de grondslag leiden.
Voorzieningen

In verband met het zogenoemde baksteenarrest heeft de studiegroep twee alternatieven voor het huidige fiscale voorzieningenbegrip geanalyseerd. Er is onderzocht of het fiscale voorzieningenbegrip zou kunnen aansluiten bij het jaarrekeningenrecht en de normen voor International Accounting Standards (IAS). Een andere optie zou zijn om de eis te stellen dat fiscaal alleen een voorziening kan worden gevormd als commercieel ook een voorziening is gevormd. De studiegroep is tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om te kiezen voor een van deze twee mogelijkheden. Het fiscaal voortaan net als commercieel - rekening houden met toekomstige loon- en prijsstijgingen, is niet gewenst vanwege de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsproblemen daarvan. Indien het fiscale voorzieningenbegrip voor het overige zou worden aangesloten op het commerciële voorzieningenbegrip, zouden alsnog nadere voorwaarden worden gesteld aan het vormen van een fiscale voorziening. Hiervoor zijn, na de intrekking van het wetsvoorstel waarin het baksteenarrest werd gerepareerd, onvoldoende argumenten. Daarbij is meegewogen dat de budgettaire opbrengst naar verwachting beperkt is en in veel andere landen ook geen aansluiting tussen het fiscale en commerciële voorzieningenbegrip bestaat.
Pensioenfondsen

Pensioenfondsen zijn vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting. Zij bieden echter steeds meer producten aan die voorheen voornamelijk door verzekeringsmaatschappijen werden aangeboden. Deze zijn wel belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De studiegroep acht het wenselijk dat er een gelijk speelveld wordt gecreëerd tussen pensioenfondsen en aanbieders van gelijksoortige producten die wel belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (i.c. verzekeraars). Gelijksoortige activiteiten dienen gelijkelijk in de heffing betrokken te worden, ongeacht de fiscale hoedanigheid van de uitoefenende onderneming. In dit kader beveelt de studiegroep het kabinet aan deze gecompliceerde problematiek nader te (laten) onderzoeken.
Egalisatiereserve

Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te vormen. Het deel van de winst dat in een bepaald jaar gedoteerd mag worden aan deze reserve, wordt in dat jaar niet belast. Voorzover op de reserve geen afboekingen plaatsvinden rust daarop een claim van de fiscus. De studiegroep is van mening dat de egalisatiereserve voor verzekeraars als gevolg van de sterk veranderde situatie van de markt en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de regeling in 1944 zijn opgetreden, in ieder geval voor het levenbedrijf geen bestaansgrond meer heeft. Voor het schadebedrijf ligt dat anders, omdat de schommelingen in de bedrijfsresultaten daar groter zijn. De wijze waarop de egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft (ineens of geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de betrokken sector nader worden bezien.
Afschrijvingen

In het kader van het totaalpakket aan maatregelen gericht op grondslagverbreding en tariefverlaging, stelt de studiegroep voor om maatregelen te nemen op het vlak van onroerende zaken die ter belegging worden gehouden. De studiegroep ziet geen reden om onroerende zaken die dezelfde functie hebben als effecten of andersoortige beleggingen voor een belegger fiscaal anders te behandelen. Ook stelt zij voor de termijn voor afschrijving op gekochte goodwill wettelijk vast te leggen op 10 jaar. De budgettaire opbrengst van deze aanpassing komt ten goede aan een algehele verbetering van het fiscale vestigingsklimaat.
Europese aspecten
Algemeen

Internationaal opererende ondernemingen hebben binnen Europa te maken met vijftien verschillende belastingjurisdicties met vijftien verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Dit leidt niet alleen tot extra administratieve lasten, maar tevens tot extra kosten in de vorm van internationale dubbele belasting en internationale onverrekenbaarheid van concernverliezen. Deze belemmeringen moeten volgens de studiegroep zoveel mogelijk worden weggenomen, opdat het Europese bedrijfsleven optimaal kan profiteren van de (schaal)voordelen van de interne markt. Hoewel geen sprake meer is van handelsbelemmeringen als gevolg van fiscale controles aan de EU-binnengrenzen, is er op fiscaal terrein nog geen sprake is van een volledig interne markt. De in 1986 (Europese Akte) gezette stap richting voltooiing van de interne markt is immers niet compleet zolang er nog belemmeringen bestaan door verschillen tussen de Europese fiscale stelsels. Een vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal komt pas in zicht nadat alle belemmeringen zijn weggenomen. Dit wegnemen van belemmeringen vormt naar het oordeel van de studiegroep een geleidelijk proces, waarbij zal moeten worden gedifferentieerd naar tijd (korte en lange termijn) en mate van gecompliceerdheid van de problematiek.
Common Base Taxation

Een mogelijkheid om de fiscale belemmeringen op de interne markt weg te nemen, is het systeem van Common Base Taxation (CBT). Dit is een afzonderlijk stelsel van winstbepaling voor Europese ondernemingen die in meer dan één EU-lidstaat actief zijn. De crux van een systeem van Common Base Taxation is de mogelijkheid van fiscale consolidatie van het Europese concernresultaat. Noodzakelijke bestaansvoorwaarde daarvoor is allereerst een gemeenschappelijke belastinggrondslag.

Vanuit de optiek van de interne markt is Common Base Taxation een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Niet langer zullen Europese concerns de nadelen ondervinden van het naast elkaar bestaan van 15 belastingjurisdicties met 15 verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Ook in fiscaal opzicht zal sprake zijn van een interne markt. Of Common Base Taxation voor de EU daadwerkelijk een wenkend perspectief vormt zal met name afhangen van de vraag of overeenstemming bereikt kan worden over de onder Common Base Taxation noodzakelijke allocatieformule(s).

De studiegroep onderschrijft de inzet van commissaris Bolkestein om via een stapsgewijze benadering een grotere convergentie van de Europese vennootschapsbelastingsystemen te realiseren. Het wegnemen van systeembarrières met concurrentie op de tarieven biedt de meeste kansen voor de toekomst.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

Nederland moet een aantrekkelijke plaats blijven voor zowel bestaande als nieuwe ondernemingen om zich te vestigen. Bij de vestigingsplaatskeuze speelt de fiscaliteit een belangrijk rol voor internationale ondernemingen. Omdat het internationale fiscale klimaat voortdurend in beweging is, is het van belang om onze internationale fiscale positie voortdurend te bestuderen, zodat Nederland de noodzakelijke maatregelen kan nemen om in internationale verhoudingen een aantrekkelijk vestigingsland te blijven. Het kabinet heeft daarom de Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief in het leven geroepen. Het mandaat van de studiegroep is opgenomen in bijlage I.

In dit rapport van de studiegroep wordt een advies uitgebracht over de wenselijkheid en de mogelijkheid van aanpassingen van op bedrijven drukkende belastingen in Nederland, mede bezien in relatie tot andere landen. Belangrijk uitgangspunt hierbij is de concurrentiepositie van Nederland als vestigingsland. Om aantrekkelijk te blijven voor buitenlandse investeringen zal Nederland moeten zorgen dat de effectieve druk van de vennootschapsbelasting niet teveel afwijkt van de druk in andere landen.

Het rapport is in drie delen verdeeld. In deel I wordt aandacht besteed aan het fiscale vestigingsklimaat en de verbetering hiervan. Tevens zijn in dit deel de voorstellen van de studiegroep om te komen tot een tariefsaanpassing op genomen. In deel II van het rapport wordt aandacht besteed aan de capita selecta waaronder de deelnemingsvrijstelling. Onderdeel hiervan is ook de deelnemingsvrijstelling. Deel III van het rapport belicht ten slotte de Europese aspecten ten aanzien van de vennootschapsbelasting.

DEEL I: FISCAAL VESTIGINGSKLIMAAT

Trends

Economische trends

Internationalisering

Bedrijven worden op een aantal punten direct en indirect geconfronteerd met een toenemende internationalisering. De internationalisering heeft ingrijpende gevolgen voor de markten waarop bedrijven opereren, met name de product- en kapitaalmarkten. Productmarkten krijgen steeds meer een Europese of mondiale schaal, deels als gevolg van het wegnemen van handelsbarrières (binnen Europa door de creatie van de interne markt), deels als gevolg van technologische ontwikkelingen, waardoor bijvoorbeeld transport- en communicatiekosten fors zijn gedaald. Een maatstaf voor de mate van integratie van goederenmarkten is het gemiddelde van de import- en exportquote. Gedurende de jaren negentig van de 20ste eeuw is deze zelfs voor de Nederlandse economie, die altijd al relatief internationaal georiënteerd is geweest, verder opgelopen van ca. 45% tot bijna 60%.

De internationalisering heeft een stempel gedrukt op de kapitaalmarkten. De ontwikkeling op nationale aandelenmarkten wordt steeds meer bepaald door internationale factoren.1 Door de mondiale integratie van kapitaalmarkten kunnen beleggers gemakkelijker geld in het buitenland investeren. Voor ondernemingen betekent dit enerzijds dat zij moeten concurreren met vragende partijen vanuit andere landen. Anderzijds kunnen zij profiteren van het aanbod van kapitaal vanuit andere landen. Deze verbetering van de werking van de kapitaalmarkt heeft geleid tot lagere kosten van het aantrekken van kapitaal en stimuleert daarmee de investeringen. Ook voor bedrijven zelf biedt de integratie van de kapitaalmarkten nieuwe groei- en investeringskansen zodat het aantrekkelijker wordt om over de grens te investeren door het opzetten van nieuwe activiteiten of door het overnemen van, dan wel fuseren met andere bedrijven. Illustratief voor de toenemende mobiliteit van kapitaal is de groei van de grensoverschrijdende investeringen ofwel FDI (Foreign Direct Investments).2 Gemiddeld zijn zowel in- als uitstroom (als percentage van de totale investeringen) minimaal verdrievoudigd (zie figuur 1), ook in Nederland. In 1997 bedroeg het gemiddelde van de in- en uitstroom van de directe buitenlandse investeringen bijna 30%3, terwijl het overeenkomstig cijfer voor de EU 15% bedroeg.4

Bron: OECD, Measuring Globalisation: the Role of Multinationals in OECD Economies, Paris, 1999.

De integratie van kapitaalmarkten heeft er daarnaast toe geleid dat de disciplinerende werking van de kapitaalmarkt sterker is geworden. Dat is onder andere het gevolg van de wereldwijde tendens naar Angelsaksische corporate governance structuren, waarin de aandeelhouderswaarde centraal staat. In het verlengde daarvan is ook het belang van credit ratings sterk toegenomen. Door de mondialisering van de kapitaalmarkt is de behoefte aan een uniforme en transparante beoordeling van de financiële positie van ondernemingen toegenomen. De kosten van eigen en vreemd vermogen zullen daarom meer dan in het verleden door deze maatstaven bepaald worden. Dat heeft ertoe geleid dat ondernemingen steeds meer aan tax planning doen, dat wil zeggen dat ze vooraf rekening houden met de fiscale gevolgen van beslissingen in plaats alleen te kijken naar de belastingdruk achteraf. In veel internationale bedrijven heeft dit geleid tot een centralisatie van de fiscale functie, waardoor fiscale overwegingen ook een steeds belangrijker onderdeel zijn geworden van de concernstrategie.5 Ook benaderen bedrijven Europa steeds meer als één markt in plaats van een verzameling deelmarkten. Organisaties worden daarbij zo ingericht dat de traditionele landenoriëntatie verdwijnt.

Technologische ontwikkeling

Eén van de drijvende krachten achter de internationalisering is een andere trend: de technologische ontwikkeling en met name de ontwikkeling en toepassing van informatie- en
communicatietechnologieën. Doordat meer informatie beschikbaar is en snellere informatieuitwisseling mogelijk is, neemt de transparantie toe. Bedrijven beschikken daardoor meer dan vroeger over informatie over alternatieve investeringsmogelijkheden en zijn beter op de hoogte van de fiscale mogelijkheden in andere landen.

De opkomst van nieuwe technologieën heeft echter ook zelfstandig gevolgen voor de inrichting van het fiscale stelsel. Door de technologische ontwikkeling is de kennisintensiteit van de economie toegenomen. Dit heeft zich in de eerste plaats geuit in de opkomst van nieuwe bedrijven (internetondernemingen) en nieuwe sectoren (ICT sector), waardoor de reeds ingezette verschuiving naar een meer dienstverlenende economie is versterkt. In 1980 bedroeg bijvoorbeeld het aandeel van de dienstensector (gemeten in werkgelegenheidsaandeel) in Nederland iets minder dan 45%. Dit is opgelopen tot 58% in 2000.6 In de rest van Europa en de VS valt een soortgelijke trend waar te nemen. De dienstverlening is inmiddels in Nederland ook verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de vennootschapsbelastingopbrengst (zie tabel 1, alsmede de tabel in bijlage V).7 De groei van de kennisintensiteit is overigens ook merkbaar binnen industriële bedrijven en sectoren (chemie, staal, et cetera). Net als in de dienstensector zijn daar onder invloed van ICT grote veranderingen opgetreden in de organisatiestructuur, werkwijze en activiteiten van deze meer traditionele bedrijven en sectoren.

Tabel 1 Verdeling Vpb-opbrengst over sectoren (2000)

Sector

Aandeel in totale werkgelegenheid

Betaalde Vpb

in mln guldens

Betaalde Vpb

in % van de totale VPB opbrengst

Industrie

17%

6.935

19%

Diensten

58%

28.160

79%

Overheid

25%

.600

2%

Totaal

100%

35.695

100%

De groeiende kennisintensiteit en de verschuivingen binnen en tussen sectoren die daarmee gepaard is gegaan hebben de economische dynamiek vergroot. Door de toegenomen dynamiek is de terugverdientijd van investeringen korter geworden. Dit betekent dat bedrijven hogere eisen stellen aan de hoogte van de jaarlijkse netto kasstroom, die door de betaalde vennootschapsbelasting en andere kostenposten wordt beïnvloed.8 Ook neemt de druk om te innoveren toe. Factoren als een stabiele markt, fysieke schaalvoordelen bij de productie, een hoge kapitaalintensiteit of een superieur product zijn minder dan in het verleden een garantie voor een hoog en stabiel rendement. Het concurrentievermogen van bedrijven is meer afhankelijk van het innovatievermogen en ondernemerschap. In overeenstemming hiermee is het belang van immateriële activa of kenniskapitaal, die worden gevormd door de combinatie van menselijk kapitaal en ICT, sterk toegenomen.9

De grotere investeringsdynamiek en het toegenomen belang van innovatie en ondernemerschap hebben belangrijke gevolgen voor de financiering van ondernemingen. Ondernemingen zullen vaker een beroep moeten doen op financiering met eigen vermogen hetzij in de vorm van ingehouden winst, hetzij in door het aantrekken van nieuw eigen vermogen. Door het immateriële en kennisintensieve karakter van innovatieve activiteiten ontbreken de noodzakelijke zekerheden voor verschaffers van vreemd vermogen. Die zijn daardoor niet, of alleen tegen hoge kosten, bereid om kapitaal te verschaffen aan ondernemingen met dergelijke activiteiten.

In overeenstemming hiermee is het belang van eigen vermogensmarkten de afgelopen jaren al fors toegenomen. Dat blijkt allereerst uit de toename van de beurskapitalisatie van bedrijven in diverse landen. Zowel in Nederland als een belangrijk benchmarkland als de VS is deze gedurende de jaren negentig verdubbeld. Ook is de hoeveelheid nieuw eigen vermogen dat bedrijven via de beurs aantrekken sterk gestegen: voor Nederland was sprake van een verdrievoudiging.10 Naast structurele factoren hangt dat natuurlijk ook samen met het beursklimaat van de afgelopen jaren. Ten tweede is de markt voor venture capital fors gegroeid: gedurende de jaren 1995-1998 bedroeg de jaarlijkse groei rond de 40%.11 Venture capital is een vorm van risicodragend vermogen bestemd voor veelal jonge, innovatieve en snel groeiende ondernemingen, die voor hun risicovolle investeringen niet via bankkrediet of de openbare kapitaalmarkt in hun vermogensbehoefte kunnen voorzien.

De opkomst van nieuwe technologieën kan het groeipotentieel van bedrijven en daarmee dat van de economie als geheel aanzienlijk vergroten. In de VS, voorloper op het gebied van ICT, heeft dat eind jaren negentig geleid tot een acceleratie van de productiviteitsgroei. In Nederland is zon acceleratie vooralsnog achterwege gebleven (zie figuur 2). Het lijkt erop dat de mogelijkheden van de nieuwe technologieën hier nog onvoldoende worden benut. Dit geldt in het bijzonder voor de dienstensector. De gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei in de ICT-intensieve dienstensector was gedurende de jaren negentig maar liefst 1 procentpunt lager dan in de VS en 0,5 procentpunt lager dan het EU-gemiddelde. Ook in de rest van de dienstensector presteert Nederland relatief slecht.12

Figuur 2. structurele groei arbeidsproductiviteit

Bron: Don, F.J.H., Het Nederlandse groeipotentieel op middellange termijn, CPB document, no 001, 2001.

Nederland ziet zich derhalve geplaatst voor de uitdaging om een verhoging van de productiviteitsgroei te bewerkstelligen. De noodzaak daartoe wordt vergroot doordat de groei van het arbeidsaanbod reeds in de komende kabinetsperiode sterk zal afnemen.13 Een belangrijke motor achter de welvaartsgroei uit het recente verleden zal daarmee wegvallen. De welvaartontwikkeling zal in toenemende mate afhangen van de mate waarin de productiviteit toeneemt.

Om in Nederland ook een acceleratie van de productiviteitsgroei mogelijk te maken is op een aantal terreinen een beleidsinspanning van de overheid nodig.14 De ervaringen in de VS laten zien dat belang van dynamiek, innovatievermogen en ondernemerschap cruciale elementen zijn achter het productiviteitswonder.15

Fiscale trends

De budgettaire betekenis van vennootschapsbelasting voor de overheden in de EU-landen is in de afgelopen decennia sterk toegenomen. Niet alleen absoluut, maar ook relatief. In nagenoeg alle EU-landen is het aandeel van de vennootschapsbelasting binnen het totaal aan belastingen in de nationale belastingmix toegenomen (zie tabel 2, een compleet overzicht is opgenomen in bijlage VI). Een relatief groter deel van de totale nationale belastingafdrachten kwam dus ten laste van bedrijven die belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Ook gerelateerd aan het BBP is de vennootschapsbelasting in nagenoeg alle EU-landen opgelopen sinds 1980 (zie de tabel in bijlage VII). Het vaak uitgesproken vermoeden dat sprake is van een race to the bottom lijkt daarmee niet aan de orde te zijn.

Tabel 2. Procentueel aandeel van de Vpb in de nationale belastingmix (inclusief premies werknemers verzekeringen, lokale belastingen en heffingen). 16

1980

1985

1990

1995

1998

Nederland

6,6%

7,0%

7,5%

7,5%

10,6%

Geografisch omringende landen17

6,5%

8,1%

7,3%

6,3%

8,0%

EU-gemiddelde

5,9%

6,4%

6,8%

6,9%

8,7%


- EU kleine landen18

5,6%

5,7%

6,2%

7,2%

9,3%


- EU grote landen19

6,4%

7,5%

8,1%

6,2%

7,1%

OESO-gemiddelde

7,6%

8,0%

7,9%

8,0%

8,9%

Bron: OECD Revenue Statistics 2000

De toename van de vennootschapsbelasting in de nationale belastingmix is in Nederland relatief groter dan de toename van het EU- en het OESO-gemiddelde. Het verschil van Nederland ten opzichte van het gros van de EU- en OESO-landen is daarmee verder vergroot. Net als in 1980 behoort Nederland in 1998 tot de vijf EU-landen waarbij de vennootschapbelasting een relatief groot deel van de nationale belastingmix uitmaakt. De oploop in de tweede helft van de jaren negentig die in veel landen te zien is, hangt overigens voor een deel samen met de gunstige conjuncturele situatie.

Een kanttekening is dat door verschillende oorzaken niet in elk land in dezelfde mate bedrijven worden gedreven in een juridische vorm die onder de vennootschapsbelasting valt. Dit kan ertoe leiden dat waar in het ene land een onderneming nog in de inkomstenbelastingsfeer wordt gedreven, er in een ander land, onder dezelfde omstandigheden, gekozen wordt voor het drijven van een onderneming in de vennootschapsbelastingsfeer. In Duitsland bijvoorbeeld worden relatief veel onderneming onder het regime van de inkomstenbelasting gedreven, waardoor de opbrengst van de vennootschapsbelasting relatief laag is.20

Ontwikkeling van de vennootschapsbelastingtarieven in de EU

De vennootschapsbelastingtarieven lopen in de 15 EU-landen sterk uiteen, van 20% in Ierland tot 40% in Griekenland. Sommige landen kennen daarbij een (gematigd) progressief tarief (Nederland, Verenigd Koninkrijk), een apart tarief voor bepaalde vermogenswinsten (Frankrijk) of voor bepaalde sectoren (Ierland). In andere landen wordt het tarief opgehoogd met bepaalde toeslagen. Voorbeelden zijn de surtax in Luxemburg ten behoeve van een werkloosheidsfonds en de solidariteitsheffing in Duitsland ter financiering van de Duitse eenwording. Daarnaast bestaan in sommige landen bepaalde lokale heffingen die aangrijpen op de winst van bedrijven (bijvoorbeeld in Spanje en in Duitsland). Dergelijke toeslagen en lokale heffingen zijn doorgaans aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting.21 Voor een goed begrip dient dus niet alleen te worden gekeken naar het tarief, maar ook naar de toeslagen en de lokale heffingen.

Figuur 3 illustreert dat de vennootschapsbelastingtarieven van de meeste EU-landen in de afgelopen decennia een dalende tendens vertoonden. Zie voor een compleet overzicht de tabel in bijlage IX

Figuur 3. Ontwikkeling Vpb-tarieven 1980 2001 (toptarief incl. surtax en lokale heffingen)

Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van het ministerie van Financiën, februari 2001.

1. bij (100%) ingehouden winst

2. bij (100%) uitgedeelde winst

Recente en toekomstige tariefontwikkelingen

Verschillende EU-landen hebben recent hun vennootschapsbelasting hervormd. Veelal zijn daarbij de tarieven verlaagd. Soms zijn ook andere, meer ingrijpende, systeemwijzigingen doorgevoerd. In bijlage VIII is een overzicht opgenomen van recent ingevoerde of voorgenomen tariefverlagingen en andere veranderingen in de belastingheffing van vennootschappen.

De meeste aandacht is in Nederland uitgegaan naar Duitsland, waar sinds 1 januari 2001 een uniform vennootschapsbelastingtarief van 25% geldt. Voorheen kende Duitsland een gedifferentieerd tarief: bij inhouding van winst bedroeg het tarief 40% en bij uitdeling 30%.22 De financiering van de tariefverlaging is naast lastenverlichting voornamelijk gevonden in grondslagverbredende maatregelen. Hoewel het vennootschapsbelastingtarief fors is verlaagd, ligt het tarief inclusief toeslagen en lokale heffingen nog altijd boven dat van Nederland. Zo is de Solidaritätszuschlag (een toeslag van 5,5% op het tarief voor de financiering van de Duitse hereniging) in stand gebleven. Ook zijn bedrijven nog altijd de Gewerbesteuer (een lokale winstbelasting) verschuldigd. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden, komt het tarief inclusief Solidaritätszuschlag en lokale heffingen gemiddeld op 38,65% uit.23

In opdracht van de Belgische regering heeft het adviescollege van de Hoge Raad van Financiën een studie verricht naar de mogelijkheden de vennootschapsbelasting te hervormen. Voorwaarden waren daarbij dat het algemene tarief verlaagd zou worden, dat een apart tarief geïntroduceerd zou moeten worden voor het midden- en kleinbedrijf en innovatievennootschappen en dat de hele operatie budgettair neutraal plaats zou vinden. De Hoge Raad beschrijft in zijn rapport enkele varianten om te komen tot een budgettair neutrale verlaging van de tarieven.24 Financieringsmogelijkheden die de Raad noemt zijn onder meer een strenger afschrijvingsregime. Het afschrijvingsregime zou kunnen worden aangepast door geen degressieve afschrijvingen meer toe te staan. Daarnaast stelt de Hoge Raad voor de investeringsaftrek te beperken tot investeringen in onderzoek en ontwikkeling en in energiebesparende of milieuvriendelijke technologie. Voor overige investeringen zou de investeringsaftrek afgeschaft moeten worden.

Naar verwachting komt de Belgische regering in de loop van dit jaar met een eigen voorstel om de vennootschapsbelasting te hervormen. In overweging is het algemene vennootschapsbelastingtarief te verlagen tot 35% of 30%.25 Deze bedraagt momenteel 39% (feitelijk 40,17% doordat het tarief met een crisisheffing van 3% wordt opgehoogd). Daarnaast overweegt België om een speciaal tarief te introduceren voor bepaalde bedrijven (m.n. in het midden- en kleinbedrijf). In het regeerakkoord is afgesproken een verlaging van het tarief budgettair neutraal te laten plaatsvinden.

Ook in andere EU-landen zijn tariefverlagingen recent ingevoerd of wordt dit overwogen. Voor een compleet overzicht wordt verwezen naar bijlage VIII. Daarnaast is in bijlage IX een historisch overzicht opgenomen van de ontwikkeling van de tarieven sinds 1980. In tabel 3 wordt een en ander samengevat en wordt aangegeven voorgenomen tariefverlagingen of andere plannen in die richting bekend zijn.

Opvallend zijn de forse tariefverlagingen gedurende het afgelopen decennium in Finland (-30 procentpunt), Ierland (-23 procentpunt), Italië (-16,5 procentpunt) en Denemarken (-10 procentpunt). Maar ook in Frankrijk, Griekenland en het Verenigd Koninkrijk is het tarief met 5 procentpunt of meer verlaagd. Daardoor is het EU-gemiddelde in deze periode met bijna 6 procentpunt gedaald.

De komende jaren zal Ierland opnieuw een forse tariefverlaging doorvoeren: 12,5% in 2003. Hiervan zullen overigens vooral ondernemingen uit de dienstensector profiteren, want industriële bedrijven profiteren al van een verlaagd tarief. Verder staan in tal van landen tarief- en systeemaanpassingen op het programma en is in een aantal landen een onderzoek aangekondigd of in gang gezet.

Tabel 3. Vennootschapsbelastingtarieven (incl. surtax en belangrijke lokale of regionale belastingen)

1990

2001

Plannen (excl. surtax en belangrijke lokale of regionale belastingen)

België

41%

40,17%

Denemarken

40%

30%

Duitsland

46,86%1 / 57,70%2

38,65%

Finland

59%

29%

Frankrijk

42%

35,3%

Griekenland

46%

37,5%

Onderzoek

Ierland

43%

20%

12,5% in 2003

Italië

52,5%

36%

35% in 2002

Luxemburg

35,36

31,2%

Nederland

35%

35%

Onderzoek

Oostenrijk

30%

34%

Portugal

37,4%

35,2

30% om 2002, 25% op lange termijn

Spanje

35,3%

35,3

Nieuwe herziening aangekondigd.

Verenigd Koninkrijk

35%

30%

Zweden

30%

28%

EU-gemiddelde

35,6%

29,99%

Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van het ministerie van Financiën, februari 2001.


1 Bij 100%-uitdeling van de winst



2 Bij 100% inhouding van de winst


Ook buiten de EU staat de toekomst van de vennootschapsbelasting op de agenda. Zo wordt het tarief van de vennootschapsbelasting in Canada de komende jaren stapsgewijs verlaagd van 27% nu tot 21% in 2004. In 2000 was het tarief nog 28%.

De effectieve belastingdruk in de EU

De effectieve vennootschapsbelastingdruk wordt bepaald door het tarief en de belastinggrondslag. Zoals in de vorige subparagraaf naar voren kwam, lopen binnen de EU de tarieven sterk uiteen. Daarnaast kunnen landen met dezelfde tarieven een verschillende effectieve druk hebben. Elk land kent immers specifieke regelingen die de grondslag beperken. Winst kan worden uitgesteld (bijvoorbeeld via versnelde afschrijving) of worden vrijgesteld. Ook kan een premie worden toegekend (bijvoorbeeld een investeringsaftrek). In bijlage X zijn enkele overzichten opgenomen over grondslagbepalende elementen. Hieruit blijkt dat de fiscale stelsels van de EU-landen op sommige terreinen veel overeenkomsten en op andere terreinen weer veel verschillen vertonen. De (elementen uit de) verschillende stelsels kunnen echter moeilijk ten opzichte van elkaar gewogen worden. Een totaalranking is dan ook niet aan te geven.

De effectieve druk is voor elk bedrijf anders, aangezien de belastinggrondslag bedrijfsafhankelijk is. Deze hangt af van onder meer de branche, het investeringsgedrag, het gebruik van tax expenditures, et cetera. Gegeven deze micro-verschillen, blijkt dat de effectieve druk van een bepaald land op macroniveau afhankelijk is van welke onderzoeksmethode wordt gebruikt. Globaal genomen kan voor twee benaderingen worden gekozen (waarbinnen weer verschillende varianten mogelijk zijn):

(1) berekeningen op basis van financiële data als jaarverslagen;

(2) simulatieberekeningen via casusposities, uitgaande van verschillende scenarios.

Onderzoeken naar de effectieve druk van een land laten zeer wisselende uitkomsten zien. Elk onderzoek baseert zich immers op andere data en/of veronderstellingen en meet dus verschillende dingen. Kortom, dé effectieve druk van een land bestaat niet.26 Wel kunnen conclusies worden getrokken op basis van trends die in verschillende onderzoeken naar voren komen.

Berekeningen via jaarverslaggegevens

Een van de methoden om de effectieve belastingdruk te bepalen is door gebruik te maken van gegevens in gepubliceerde jaarverslagen. In opdracht van het Ministerie van Financiën heeft het Maastricht Accounting and auditing Research and education Center (hierna: MARC) de gepubliceerde jaarverslagen van ruim 13.000 bedrijven over de periode 1994-1998 onderzocht. MARC heeft de effectieve vennootschapsbelasting druk gedefinieerd als de wereldwijd betaalde vennootschapsbelasting gedeeld door de commerciële wereldwinst voor belasting.

Tabel 4. Tarief en effectieve Vpb-druk (MARC)

Vpb-tarief
(gewogen gemiddelde 1994 1998)

Effectieve vpb-druk (gewogen gemiddelde 1994-1998)

Verschil tarief effectieve druk
(in % tarief)

Nederland

35%

32%

9%

Geografisch omringende landen27

41%

30%

24%

EU-gemiddelde28

36%

27%

22%


- EU-kleine landen29

33%

25%

23%


- EU-grote landen30

41%

32%

21%

Bron: Maastricht Accounting and auditing Research and education Center (MARC), Corporate

effective tax rates in the EU and the OECD: further research, Maastricht, 2001.

Het complete EU-overzicht van MARC is opgenomen in bijlage XIV. Hoewel Nederland qua tarief een plaats in de EU-middenmoot inneemt, behoort het op basis van de effectieve druk tot de achterhoede. Alleen grote landen als Duitsland, Frankrijk en Italië kennen over de periode 1994 1998 gemiddeld genomen een hogere effectieve druk dan Nederland. Verder is opvallend dat het verschil tussen het tarief en de effectieve druk in Nederland relatief klein is. Nederland kent dus een relatief brede grondslag. Dit onderzoek bevestigt verder de stelling dat grote landen zich een hogere effectieve druk kunnen permitteren dan kleine landen (zie paragraaf 1.2.4).

Net als MARC heeft ook het CPB een analyse van de effectieve druk gemaakt op basis van jaarverslagdata.

Tabel 5. Effectieve vennootschapsbelastingdruk (CPB)

1990

1993

1996

1999

Nederland

31%

31%

32%

30%

Geografisch omringende landen31

33%

32%

31%

29%

EU-gemiddelde32

29%

28%

30%

30%


- EU-kleine landen33

25%

24%

27%

27%


- EU-grote landen34

36%

37%

35%

35%

Bron: CPB, Capital income taxation in Europe: trends and trade-offs, Den Haag, 2001, blz. 27.

Uit deze tabel blijkt dat de effectieve druk gemiddeld genomen voor de EU niet significant is gedaald in het afgelopen decennium. We zien wel dat de effectieve druk in de grote landen en in de kleine landen in de jaren 90 van de vorige eeuw wat naar elkaar gegroeid zijn. Ook uit het complete overzicht (zie bijlage XV) blijkt dat EU-breed sprake is van een convergentie van de effectieve druk. Voor Nederland is van belang dat volgens dit onderzoek de effectieve druk in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk over de periode 1990-1999 sterker is gedaald dan in Nederland. In 1999 was de effectieve druk in België, na een stijging midden jaren negentig, weer gelijk aan de druk van 1990.

Simulatieberekeningen via casusposities

Een andere methode om de effectieve druk te bepalen is het werken met simulatiemodellen. De effecten op de effectieve belastingdruk worden gemeten door dezelfde fictieve onderneming in verschillende belastingstelsels te plaatsen. Het nadeel van deze methode is dat de uitkomst sterk afhankelijk is van theoretische veronderstellingen voor deze fictieve ondernemingen (branche, wijze van financiering, uitdelingsbeleid). Doordat de gevonden effectievedrukverschillen zeer afhankelijk zijn van het gekozen theoretische bedrijf, kunnen de resultaten moeilijk door worden getrokken op macroniveau. Hieraan kan slechts ten dele tegemoet worden gekomen door (zoals in sommige onderzoeken gebeurt) de gevonden resultaten van verschillende scenarios via een bepaalde weging te middelen. Deze wegingen zijn echter niet gestandaardiseerd. Vaak worden zij per land verschillend toegepast waarbij financieringsstructuren en sectorstructuren bepalende elementen zijn.

Recent onderzoek dat gebruik maakt van deze methode is het onderzoek van Baker & McKenzie.35 Het onderzoek concentreerde zich op de periode 1998 2001. Gesignaleerd wordt dat de effectieve druk in 7 van de 15 EU-landen is gedaald, ondanks dat de tariefverlagingen vaak gecombineerd werden met grondslagverbreding. Dit heeft weliswaar niet geleid tot grote veranderingen in de relatieve positie van de landen ten opzichte van elkaar, maar de verschillen tussen Nederland en andere landen zijn wel toegenomen. Daarbij hebben eigenlijk alleen de belastinghervormingen in Ierland echt geleid tot grote veranderingen. Geconcludeerd wordt dat, doordat andere landen met een relatief lage effectieve druk deze niet verder omlaag brachten, er geen sprake is van een race to the bottom. Het EU-gemiddelde in 2001 komt in dit onderzoek uit op 18,13% (zie bijlage XVI). Nederland bevindt zich met 20,67% in een achterhoede-positie, waarbij het alleen grote landen als het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk achter zich laat. Tabel 6 bevat een verkorte weergave van de door Baker & McKenzie gevonden resultaten.

Tabel 6. Effectieve vennootschapsbelastingdruk (Baker & McKenzie)

1998

1999

2000

2001

Nederland

21%

21%

21%

21%

Geografisch omringende landen36

23%

23%

23%

22%

EU-gemiddelde37

20%

19%

19%

18%


- EU-kleine landen38

18%

18%

17%

16%


- EU-grote landen39

23%

23%

22%

22%

Bron: Baker & McKenzie, The Effective Tax Burden of Companies in the Member States of the EU the Perspective of a Multinational Investor, Amsterdam, maart 2001.

Het is niet mogelijk om precies aan te geven hoe het beeld ten aanzien van de effectieve druk in de naaste toekomst zal veranderen als gevolg van de voorgenomen tariefwijzigingen in andere landen. Toch verwacht de studiegroep dat de plannen elders zullen leiden tot een verdere daling van de effectieve druk voor bedrijven in de EU en dat de tariefverlagingen in een aantal landen gefinancierd zullen worden met een combinatie van lastenverlichting en grondslagverbredende maatregelen. Bovendien is van belang dat uit de stabiliteitsprogrammas blijkt dat de meeste Europese landen sinds eind jaren negentig een omslag hebben gemaakt van een structureel oplopende collectieve lastendruk naar een structurele verlaging daarvan en dit beleid in de naaste toekomst zullen voortzetten. De ruimte voor verdere verlaging van de effectieve druk is daarmee groter dan gedurende de jaren negentig.40

De positie van Nederland

Wat betekenen de ontwikkelingen in de effectieve druk in de EU voor Nederland? De uitgangspositie van Nederland was, aldus het MARC-onderzoek, een plaats in de EU-achterhoede. Alleen grote landen als Duitsland, Frankrijk en Italië kenden over de periode 1994 1998 gemiddeld genomen een hogere effectieve druk dan Nederland. Wat betreft de omringende landen, blijkt op grond van het Baker & McKenzie-onderzoek dat de voorsprong van Nederland in de jaren 1998-2001 is geslonken. Het CPB-onderzoek constateert zelfs dat de lichte voorsprong van Nederland in de jaren 90 van de vorige eeuw is omgezet in een lichte achterstand. De achterstand in effectieve druk van Nederland als klein land ten opzichte van andere kleine landen is volgens Baker & McKenzie de laatste jaren verder opgelopen. Tegelijkertijd slinkt de overigens nog beperkte voorsprong in effectieve druk ten opzichte van grotere EU-landen.

Kleine landen als Nederland kennen over het algemeen een lagere effectieve druk dan grote landen. Dat is niet toevallig: kleine landen kennen enkele natuurlijke nadelen ten opzichte van grote landen. Allereerst hebben bedrijven in landen met een kleine binnenlandse markt vaak een kostennadeel, omdat de vaste kosten minder goed gespreid kunnen worden. Dit argument speelt vooral een rol in sectoren die van oorsprong een gesloten karakter hebben, maar die thans mede door de toepassing van ICT te maken krijgen met internationale concurrentie (zoals dienstverlenende sectoren). Door transportkosten en andere (natuurlijke) handelsbarrières (taal, verschillen in regelgeving, et cetera) kan dit echter ook een rol spelen bij andere open sectoren. Ten tweede hebben grote landen veelal een kostenvoordeel, omdat een belangrijke productiefactor als ruimte in grotere mate voorradig is. Dat vergemakkelijkt eventuele toekomstige expansie, terwijl congestieverschijnselen, bijvoorbeeld in het verkeer, zich minder snel voordoen. Uit de Toets op het concurrentievermogen 2000 blijkt inderdaad dat Nederland een relatief hoge congestie op het wegennet kent en schaarste aan bedrijventerreinen, waardoor de prijzen daarvan relatief hoog liggen.41 Ten derde kunnen kleine landen een aantal fiscale schaalnadelen ondervinden. In een relatief klein land zullen bedrijven om een bepaalde optimale schaalgrootte te bereiken eerder hun activiteiten over de grens uitbreiden. In die situatie krijgen zij eerder te maken met kwesties als het ontbreken van mogelijkheden van fiscale verliescompensatie over de grenzen heen en dubbele belasting.42

Andere landen, zoals Ierland, die hun belastingdruk fors verlagen, zullen steeds succesvoller zijn bij het aantrekken van nieuwe investeringen. Voor Nederland betekent dit een verlies aan potentiële investeringen en mogelijk zelfs het vertrek van huidige bedrijvigheid. Dit zal in de eerste plaats leiden tot erosie van de grondslag van de vennootschapsbelasting. Berekeningen van het CPB geven aan dat de directe buitenlandse investeringen relatief gevoelig zijn voor verschillen in de effectieve belastingdruk. Ter illustratie: indien een EU-land z'n effectieve druk met 1%-punt verlaagt, nemen de Nederlandse investeringen in dat land met 6,6%- toe. Ter compensatie zullen andere belastingtarieven dan moeten stijgen. Ten tweede gaat een verlies aan potentiële investeringen ten koste van de groei van de werkgelegenheid en de productiviteit. Investeringen vergroten immers de arbeidsproductiviteit van bestaande werknemers. Dat schept voor bedrijven ruimte om meer mensen aan te nemen of hogere lonen te betalen. Daarnaast kunnen de neerwaartse tariefaanpassingen in andere landen het voor multinationale ondernemingen aantrekkelijker maken om kosten en baten naar dochtermaatschappijen in andere landen te alloceren. Ook dit draagt bij tot grondslagerosie in de vennootschapsbelasting.

Kortom: indien Nederland de hoogte van tarief en effectieve druk niet aanpast aan de internationale trends, zal dat kosten met zich meebrengen in de vorm van hogere belastingtarieven, minder werkgelegenheid en een lager loonniveau voor werknemers.

Vennootschapsbelasting en het ondernemingsklimaat

De rol van het fiscale klimaat

Het fiscale klimaat is een belangrijke vestigingsplaatsfactor. In een onderzoek onder Europese ondernemingen antwoordde circa 50% van de managers dat winstbelastingen altijd of meestal een belangrijke factor zijn bij de locatiebeslissing van productievestigingen. Bij vestigingen met een financieel karakter was dat 80%.43

Natuurlijk is het fiscale klimaat niet de enige factor die bij de locatiebeslissing van bedrijven een rol speelt. 44 De totale winst is immers naast belastingen ook afhankelijk van de verwachte productiviteit van de productiefactoren arbeid en kapitaal. 45 Landen kunnen het vestigingsklimaat ook verbeteren door het beleid te richten op andere facetten, zoals de beschikbaarheid en de kwaliteit van het arbeidsaanbod, de kwaliteit van de fysieke infrastructuur en de kwaliteit van de publieke dienstverlening, de mate van stabiliteit van het macro-economisch klimaat, agglomeratie-effecten en de prijsvorming op de arbeids- en kapitaalmarkt. Uit onderzoek blijkt dat, afhankelijk van het type investering, de vennootschapsbelasting door 25-29% van de managers als belangrijk wordt beschouwd; de nabijheid van markten scoort in dit onderzoek met 35-86% hoger, gevolgd door de kwaliteit van arbeid (26-65%) en de kwaliteit van de infrastructuur (14-61%).46

Deze niet-fiscale vestigingsplaatsfactoren kunnen het kostennadeel van een relatief hoge vennootschapsbelastingdruk tot op zekere hoogte compenseren. Wel kunnen belangrijke vestigingsplaatsfactoren, zoals een goed opgeleide beroepsbevolking of de aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen, in belangrijke mate of zelfs geheel worden weerspiegeld in de prijs van de betreffende productiefactoren. Bedrijven betalen de prijs dan al in de vorm van hogere lonen respectievelijk hoge grondstofprijzen. Dit ligt anders voor factoren die niet op andere wijze de kosten van ondernemingen beïnvloeden, zoals een gunstige geografische ligging, de aanwezigheid van bijvoorbeeld havens en de stabiliteit van het macro-economische beleid. Met de stijging van de kennisintensiteit van de economie worden bedrijven echter minder afhankelijk van dergelijke natuurlijke vestigingsplaatsfactoren, terwijl de rol van factoren als een goed opgeleide beroepsbevolking of toegang tot de Europese interne markt, groter worden. Bedrijven kunnen ook toegang tot deze laatst genoemde factoren krijgen in landen met een lage druk in de vennootschapsbelasting.

Landen zullen daarom steeds vaker het vestigingsklimaat proberen te beïnvloeden door verbetering van het fiscale klimaat. Voor overheden is dit een aantrekkelijk instrument, omdat de vennootschapsbelasting direct en zichtbaar aangrijpt bij de totale winst, een belangrijke beslissingsvariabele bij de locatiebeslissing van bedrijven. Dit laat onverlet dat overheden ook langs andere wegen kunnen proberen het vestigingsklimaat te verbeteren. In Nederland heeft de overheid de afgelopen jaren de lasten voor werknemers verlaagd, onder meer door de introductie van de arbeidskorting en een verlaging van de marginale tarieven in de inkomstenbelasting. Dat is ook deels ten goede gekomen aan bedrijven in de vorm van lagere loonkosten. Mede daardoor is Nederland er de afgelopen jaren in geslaagd - ondanks de relatief hoge vennootschapsbelastingdruk veel investeringen aan te trekken en kende Nederland een relatief hoge groei van de werkgelegenheid.

Verschuiving van een industriële naar een kennisintensieve economie

Een van de trends die in hoofdstuk 1 zijn gesignaleerd is een verschuiving van industriële naar dienstverlenende sectoren en een groeiende kennisintensiteit binnen beide sectoren. Dit heeft twee belangrijke implicaties voor het fiscale klimaat.

Ten eerste zal het kostennadeel van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen steeds pregnanter naar voren komen. Zoals eerder in dit hoofdstuk is gesteld, is de vennootschapsbelasting een belangrijke component van de kosten van eigen vermogen. Eigen vermogen is mede om die reden relatief duur ten opzichte van vreemd vermogen. In hoofdstuk
1 is beargumenteerd dat de rol van eigen vermogen door de verschuiving van industriële naar dienstverlenende sectoren en de groeiende kennisintensiteit binnen beide sectoren belangrijker wordt. Het gevolg van beide is dat de kosten van kapitaal voor ondernemingen zullen stijgen, hetgeen een negatieve invloed heeft op beslissingen om te investeren, te innoveren en te ondernemen.

Ten tweede zal de gevoeligheid van bedrijven voor verschillen in de belastingdruk tussen landen toenemen. Kennisintensieve bedrijven, die relatief veel gebruik maken van immateriële activa en relatief hoog opgeleid personeel, zijn mobieler dan andere ondernemingen.47 Daarvoor zijn verschillende verklaringen. Ten eerste zijn kennisintensieve bedrijven minder afhankelijk van de fysieke omgeving of de aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen. Verschillen in fiscaal klimaat zullen daardoor eerder aanleiding zijn om de vestigingsplaatsbeslissing te heroverwegen. Ten tweede kennen kennisintensieve activiteiten lagere aanpassingskosten. Kenniskapitaal, zoals de kennis die nodig is voor het produceren van bepaalde producten, proceskennis, reputatie en handelsmerken, kan veel sneller en gemakkelijker elders ingezet worden dan grote fysieke investeringen die grote aanpassingskosten met zich meebrengen.48 In dit verband is overigens relevant dat veel dienstverlenende sectoren meer dan in het verleden te maken hebben met buitenlandse concurrentie. Dat komt enerzijds door nieuwe mogelijkheden van ICT en anderzijds door de liberalisering van markten in het kader van de interne markt. Gevolg is dat het belang van verschillen in fiscaal klimaat door de verschuiving van industriële naar dienstverlenende sectoren en een groeiende kennisintensiteit steeds belangrijker wordt.

Verlaging effectieve druk

Een verlaging van de effectieve druk heeft positieve macro-economische effecten. Allereerst heeft een tariefverlaging die gepaard gaat met een verlaging van de effectieve druk een direct effect op de vestigingsplaatsbeslissing van bedrijven. Bedrijven kijken bij de locatiebeslissing naar de totale winst en zijn voornamelijk geïnteresseerd in de gemiddelde effectieve belastingdruk in een land. Een verlaging van de effectieve druk maakt het voor bedrijven aantrekkelijker om in Nederland te investeren. Dit wordt ondersteund door empirisch onderzoek.49 Volgens het CPB leidt een verlaging van het effectieve tarief van de vennootschapsbelasting met één procentpunt tot een stijging van de binnenkomende FDI met ca. 6%, hetgeen neerkomt op ca. 3% van de totale investeringen.

Een verlaging van de effectieve druk in de vennootschapsbelasting heeft niet alleen invloed op het vestigingsklimaat via de mate van winstgevendheid, maar kan ook de prijsconcurrentiepositie van bedrijven op de internationale productmarkten beïnvloeden. Een lagere vennootschapsbelasting betekent voor ondernemingen immers lagere kosten van kapitaal. Daardoor kan de prijsconcurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen verbeteren, waardoor export naar landen binnen en buiten de EU stijgt.

Een tariefverlaging die gepaard gaat met een verlaging van de effectieve druk kent niet alleen een sterker effect op de vestigingsplaatsbeslissing en de prijsconcurrentiepositie dan een tariefverlaging zonder verlaging van de effectieve druk, maar is ook gunstiger voor de economische dynamiek. Ten eerste heeft een tariefdaling mét verlaging van de effectieve druk een groter effect op de investeringen. Dat komt allereerst omdat een daling van de effectieve druk een groter neerwaarts effect heeft op de kosten van kapitaal dan een tariefverlaging sec.50 De daling van de kosten van kapitaal is daardoor groter. Daarnaast leidt een verlaging van de effectieve lastendruk ertoe dat de beschikbare interne kasstroom van bedrijven wordt vergroot. Een ruime beschikbaarheid van interne middelen, zoals ingehouden winst, is vooral van belang voor ondernemingen die geen of moeilijk toegang hebben tot de externe kapitaalmarkt en derhalve in hun investeringsgedrag worden beperkt.51 Dit geldt in het bijzonder voor innoverende bedrijven, waarvoor het verschil in de kosten van interne en externe financiering als gevolg van asymmetrische informatie meestal groot zijn. Een verlaging van de gemiddelde effectieve druk leidt langs deze weg tot een extra effect op het investeringsgedrag.

Ten tweede bevordert een verlaging van de effectieve druk innovatieve activiteiten. De kosten van eigen vermogen (dividend) zijn - in tegenstelling tot de kosten op vreemd vermogen (rente) niet aftrekbaar van de fiscale winst. Eigen vermogen, dat een belangrijke financieringsbron is voor innovatieve en risicovolle investeringen, is daardoor relatief duur. Voor zover bedrijven bij de financiering van hun activiteiten gebruik kunnen maken van vreemd vermogen is dit niet problematisch. Echter, verschaffers van vreemd vermogen zijn veelal niet, of alleen tegen hoge kosten bereid om innovatieve en risicovolle activiteiten te financieren, vanwege een gebrek aan zekerheden. Daarom zijn bedrijven voor degelijke activiteiten vaak aangewezen op intern (ingehouden winst) en extern (aandelenemissie) eigen vermogen. Uit empirisch onderzoek blijkt dat er zowel op macro-economisch niveau als op het niveau van bedrijven en bedrijfstakken een positief verband is tussen het gebruik van eigen vermogen en het aandeel van R&D-uitgaven in de toegevoegde waarde.52 Een verlaging van de effectieve druk in de vennootschapsbelasting vermindert de fiscale benadeling van eigen vermogen en stimuleert daardoor innovatieve activiteiten.

Ten derde stimuleert een verlaging van de effectieve druk ondernemerschap. Nieuwe bedrijven zullen namelijk alleen in nieuwe producten of productietechnologieën met bijbehorende hoge vaste kosten willen investeren als ze daarvoor na toetreding gecompenseerd worden door een redelijke nettowinst. Een verlaging van het vennootschapsbelastingtarief vergroot de winst na belasting en bevordert derhalve de prikkel om toe te treden. Ook stimuleert een verlaging van de vennootschapsbelasting de bereidheid om risicovolle investeringen te doen. De vennootschapsbelasting ontmoedigt risicovolle investeringen, omdat verliezen in de praktijk niet altijd verrekenbaar zijn (hetzij doordat er geen sprake is van toekomstige winsten of winsten uit het verleden, hetzij door noodzakelijke wettelijke beperkingen aan de verliesverrekening), terwijl winsten wel worden belast. Dit speelt met name bij jonge, innovatieve bedrijven.

Verlaging tarief

Een verlaging van het tarief kan - ongeacht de wijze van financiering
- voor het vestigingsklimaat een gunstig psychologisch effect hebben. Het tarief is immers de meest zichtbare indicator voor het fiscale klimaat van een land. Grondslagversmallende fiscale faciliteiten kunnen ook bijdragen aan een verbetering van de concurrentiepositie, maar zijn daarentegen meestal minder zichtbaar. Bovendien is het vaak onzeker of en zo ja in welke mate bedrijven er van kunnen profiteren, omdat toepassing afhankelijk is van bepaalde criteria, die niet altijd vooraf geëxpliciteerd zijn. Een verlaging van het tarief kan positief gewaardeerd worden door potentiële investeerders en op deze wijze een gunstig uitstralingseffect hebben op het vestigingsklimaat.

Een verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting heeft ook positieve effecten op de binnenlandse economische dynamiek. Met een tariefverlaging wordt de marginale druk immers verminderd, hetgeen de kosten van eigen vermogen verlaagt. Omdat de marginale effectieve druk, die in belangrijke mate afhangt van het tarief, bepaalt welk deel van de extra winst door een nieuwe investering netto overblijft, wordt het investeringsgedrag gestimuleerd (voor zover bij de financiering gebruik wordt gemaakt van eigen vermogen). Empirisch onderzoek bevestigt inderdaad dat de hoogte van het tarief mede bepalend is voor de omvang van de activiteiten van buitenlandse bedrijven in een land gegeven hun beslissing om in dat land te produceren.53

Een tariefverlaging die gefinancierd is via grondslagverbreding leidt niet tot een verlaging van de effectieve druk en heeft in zn algemeenheid minder sterke economische effecten dan wanneer deze gefinancierd wordt via lastenverlichting. Een uitruil tussen specifieke grondslagverbredende maatregelen, bijvoorbeeld het afschaffen van aftrekposten, tegen een generieke tariefverlaging kan voor de sectoren binnen het bedrijfsleven die geen gebruik maakten van de aftrekposten overigens wel een lagere effectieve druk opleveren. Sectoren die intensief profiteerden van deze aftrekposten kunnen echter worden geconfronteerd met een verhoging van de effectieve druk. Op sectoraal niveau heeft een tariefverlaging dus wel een effect op de vestigingsplaatsbeslissing, zij het een gemengd effect. Een tariefverlaging kan ook gefinancierd worden door een verschuiving van de belastingdruk naar andere belastingen. Indien deze niet op bedrijven drukken, kan per saldo sprake zijn van een verlaging van de effectieve druk. Indien deze wel op bedrijven drukken, zal de verschuiving weliswaar de effectieve druk van de vennootschapsbelasting verlagen, maar de kosten voor bedrijven op ander vlak verhogen. Dit verlaagt de totale winst voor belasting, zodat de winst na belasting per saldo onveranderd blijft. Ook in dit geval kunnen de hiervoor beschreven verschuivingen tussen sectoren optreden.

Kapitaalsbelasting

Lidstaten van de EU zijn vrij in de keuze om al dan niet een kapitaalsbelasting te heffen op het bijeenbrengen van kapitaal door kapitaalvennootschappen. Op basis van een EU-Richtlijn54 mag kapitaalsbelasting worden geheven tegen maximaal 1%. Onder bijeenbrengen van kapitaal in de zin van de Richtlijn valt onder meer de oprichting van (of omzetting in) kapitaalsvennootschappen en de verhoging van het maatschappelijk kapitaal. Bepaalde transacties, waaronder met name fusies van ondernemingen en de inbreng van activa, zijn op grond van de Richtlijn vrijgesteld van kapitaalsbelasting.

Kapitaalsbelasting in de EU

Slechts de helft van de EU-landen kent een kapitaalsbelasting. In alle landen waarin deze belasting voorkomt, is de afgelopen decennia het tarief verlaagd. Daarnaast zijn enkele landen overgestapt op een stelsel waarin een vast bedrag wordt geheven in plaats van een percentage van het bijeengebrachte kapitaal. Dit vaste, beperkte bedrag dient ter dekking van de kosten van de formaliteiten van rijkswege. Hoewel Nederland mee gegaan is in deze dalende trend, kennen omringende landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk geen kapitaalsbelasting en vraagt Frankrijk slechts een beperkt bedrag bij kapitaalinbreng. Tabel 6 geeft weer hoe de kapitaalsbelasting zich heeft ontwikkeld in de landen die een kapitaalsbelasting kennen.

Tabel 6. Ontwikkeling tarieven kapitaalsbelasting

1980

1990

2000

2001

België


1%1


0,5%1

0,5%1

0,5%1

Frankrijk


1%



1%



500 FF



500 FF


Griekenland

n.v.t.


1%



1%



1%


Ierland

n.v.t.


1%



1%



1%


Italië


1%



1%


IL 250.000

IL 250.000

Luxemburg


1%



1%



1%



1%


Nederland


1%



1%


0,9%

0.55%

Oostenrijk


2%/1%2



2%/1%2



1%



1%


Portugal


1%



1%3


n.v.t.

n.v.t.

Spanje

n.v.t.


1%



1%



1%


Bron: IBFD, in opdracht van het Ministerie van Financiën (februari
2001)



1 Geen belasting bij coördinatiecentra.



2 Het lagere tarief gold bij uitbreiding om het statutaire kapitaal te handhaven.


3 Vanaf 30 Juni 1990 is de kapitaalsbelasting afgeschaft.

Recente ontwikkelingen in Nederland

In de nota Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning is geconstateerd, dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale als nationale optiek eigenlijk niet meer in het Nederlandse belastingstelsel past.55 De verschuldigde kapitaalsbelasting komt op de voor investeringen beschikbare middelen in mindering. In het geval van een miljoenen vergende investering in een nieuwe vestiging of uitbreiding van reeds bestaande activiteiten kan het daarbij gaan om substantiële bedragen. Een verlaging van het tarief van de kapitaalsbelasting heeft dan ook een positief effect op het (fiscale) vestigingsklimaat. Per 1 januari 2000 is om die reden het tarief van de kapitaalsbelasting verlaagd van 1,0% naar 0,9%, gevolgd door een verdere verlaging per 1 januari 2001 naar 0,55%. Daarmee is het tarief in korte tijd bijna gehalveerd.

In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2001 is aangeven dat een eventuele verdere verlaging van het tarief van de kapitaalsbelasting aan de orde zal komen bij de invulling van de structureel beschikbaar komende ruimte door het aflopen van film- en zeescheepvaartfaciliteiten vanaf 2002.56

Mogelijkheden tot aanpassing

Tariefverlaging

Het doel van het tot stand komen van de EU-Richtlijn was de verschillende indirecte belastingen die binnen de EU bestaan, te harmoniseren, omdat juist de verschillen in heffingen zouden kunnen leiden tot distorties op de interne markt. In artikel 7, tweede lid van de richtlijn staat vermeld dat alle verrichtingen57 mogen worden belast tegen maximaal 1%. Verlaging van het percentage tot onder de 0,5% lijkt mogelijk, nu er geen minimumtarief in de richtlijn wordt genoemd.

Tariefdifferentatie

Introductie van een progressief of degressief tarief lijkt op grond van de richtlijn niet mogelijk, aangezien in artikel 7, tweede lid van de richtlijn gesproken wordt over een uniform tarief. Differentiatie naar handeling of naar belastingplichtige is onder bepaalde voorwaarden wel mogelijk. Op grond van artikel 9 kunnen ten aanzien van bepaalde groepen verrichtingen of kapitaalvennootschappen vrijstellingen, verlagingen of verhogingen van het tarief worden toegepast. Een verlaging die slechts geldt voor een specifieke groep ondernemers (te denken valt aan een bepaalde sector of het midden- en klein bedrijf) kan wel eens worden aangemerkt als steunmaatregel in de zin van artikel 92 EU-verdrag.

Vast bedrag

Op grond van de richtlijn is het mogelijk om een vast bedrag te heffen in plaats van een percentage te hanteren. Artikel 12 van de richtlijn biedt de mogelijkheid om forfaitaire rechten op de overdrachten van effecten in te houden. Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie in Luxemburg, dient dit bedrag te worden berekend op de basis van de formaliteiten die moeten worden afgehandeld. Het vaste bedrag dient dus ter dekking van de kosten te zijn (retributie). Italië en Frankrijk hanteren dit systeem.

Terugsluizen opbrengst

Ten slotte heeft de studiegroep de mogelijkheid van het terugsluizen van de opbrengst bezien. Denkbaar is dat alle opbrengsten boven een nader te bepalen bedrag ten gunste komen van een verlaging aan het tarief van de kapitaalsbelasting. Het aanbrengen van een vastgestelde maximumopbrengst bij belastingen past echter niet in het endogene karakter van belastingen.

Economische effecten aanpassing

De voordelen van het verlagen of het afschaffen van de kapitaalsbelasting lopen in belangrijke mate parallel aan de voordelen van een verlaging van de vennootschapsbelasting. Allereerst betekent verlaging of afschaffing een verlaging van de effectieve belastingdruk voor Nederlandse bedrijven waardoor het vestigingsklimaat wordt versterkt. Het effect is wel specifieker dan bij een verlaging van de vennootschapsbelasting. De kapitaalsbelasting wordt immers alleen betaald door bedrijven die nieuw kapitaal aantrekken. Het afschaffen van de kapitaalsbelasting kan daarnaast een belangrijk psychologisch effect hebben. Afschaffing van de kapitaalsbelasting geeft een duidelijk signaal dat Nederland belang hecht aan het verbeteren van het fiscale klimaat voor nationale en internationale ondernemingen.

Voorts heeft een verlaging of een afschaffing een effect op de binnenlandse economische dynamiek. Evenals de vennootschapsbelasting verhoogt de kapitaalsbelasting de kosten van eigen vermogen. Wel is er een nuanceverschil: de kapitaalsbelasting heeft alleen betrekking op extern aangetrokken eigen vermogen, terwijl de vennootschapsbelasting ook op intern verworven eigen vermogen drukt. De kapitaalsbelasting geeft ondernemingen de facto een prikkel om winst in te houden, hetgeen de dynamiek op de kapitaalmarkt kan belemmeren. Aanpassing van de kapitaalsbelasting bevordert de dynamiek van de kapitaalmarkt. Mede in het licht van het toegenomen budgettaire belang van de kapitaalsbelasting bij een dalend tarief, benadrukt de studiegroep met klem het belang van afschaffen van de kapitaalsbelasting.

Budgettaire inpassing en aanbevelingen

Inleiding

De recente en toekomstige ontwikkelingen in de vennootschapsbelasting in de EU-landen en de in versneld tempo voortgaande internationalisering van de product- en kapitaalmarkt nopen tot een heroverweging van de effectieve druk en het tarief van de vennootschapsbelasting in Nederland. Een verbetering van het fiscale klimaat voor het bedrijfsleven is eveneens gewenst met het oog op het versterken van de binnenlandse economische dynamiek. Een verlaging van de vennootschapsbelasting stimuleert de investeringsdynamiek, versterkt het innovatievermogen en moedigt ondernemerschap aan en kan langs die weg ook bijdragen aan het verhogen van de productiviteitsgroei.

De studiegroep is van mening dat een verlaging van het tarief met ten minste 5%-punt over de gehele linie, voor een substantieel deel gefinancierd met lastenverlichting, daartoe noodzakelijk is. Alleen door een verlaging van de effectieve druk wordt een bijdrage geleverd aan de gewenste verbetering van het fiscale vestigingsklimaat. Daarnaast is de studiegroep voorstander van het handhaven van een verlaagd tarief over de eerste 50.000 winst. Dit bevordert de binnenlandse economische dynamiek en versterkt het midden- en kleinbedrijf.

Met een tariefverlaging van 5%-punt komt het Nederlandse tarief op het Europese gemiddelde (30% inclusief surtax en locale heffingen). Indien deze tariefverlaging geheel met lastenverlichting wordt gefinancierd, zal de effectieve druk, afhankelijk van de gehanteerde methode ter berekening van de effectieve druk met 2,5 tot 4,25%-punt dalen. Nederland zou zich met een dergelijke stap weer in de Europese subtop kunnen scharen.

Financieringsvarianten

Uitgaande van een totale geraamde vennootschapsbelastingopbrengst van ruim 35 miljard gulden voor het belastingjaar 2001, kost een verlaging van het vennootschapsbelastingtarief over de gehele linie met 5%-punt circa 5 miljard gulden. De studiegroep realiseert zich dat dit een fors beslag legt op de overheidsfinanciën voor de komende kabinetsperiode. Daarom heeft de studiegroep bezien of de tariefverlaging deels door grondslagverbreding of -verschuiving kan worden gefinancierd.

Conform haar taakopdracht heeft de studiegroep gekeken naar financieringsmogelijkheden in de sfeer van het bedrijfsleven. De studiegroep is hierbij tegen een aantal knelpunten opgelopen. Wat betreft de grondslag van de vennootschapsbelasting is immers gebleken dat deze in Nederland al relatief breed is. Daarnaast moet over de regulerende energiebelasting (REB) worden opgemerkt dat ons land op dit vlak voorloper is. Een verdere verhoging van de energiebelasting voor bedrijven raakt snel aan de internationale concurrentiepositie en aan de afgesloten benchmarkconvenanten. Tot slot speelt in zn algemeenheid dat een door de studiegroep noodzakelijk geachte effectieve drukverlaging slechts tot stand komt indien een tariefverlaging gepaard gaat met lastenverlichting. Naarmate een te zwaar accent op zelffinanciering door het bedrijfsleven wordt gelegd, verdwijnt volgens de studiegroep de potentiële positie in de Europese subtop achter de horizon.

De studiegroep heeft tegen deze achtergrond drie varianten uitgewerkt (zie tabel 7). Centraal in alle drie de varianten is dat het vennootschapsbelastingtarief over de hele linie met 5%-punt wordt verlaagd, zodat het tarief uitkomt op 25% voor winsten tot 50.000 (thans 30%) en 30% (thans 35%) daarboven. In variant A is sprake van
30% zelffinanciering door het bedrijfsleven, in variant B en C is dat
50% respectievelijk 70%.


Tabel 7 Financieringsvarianten vennootschapsverlaging met 5%-punt

variant A

Variant B

Variant C

Bedragen in miljoenen guldens

Financieringsmogelijkheden

Afdrachtvermindering lage lonen


745


1.009


1.120

Subsidies voor het bedrijfsleven






200

Aanpassing afschrijvingsregime onroerende zaken1




150


250

Temporisering afschrijvingsregime goodwill1




245


245

Vervallen egalisatiereserve1




155


155

Verhoging tarief box II






250

Afschaffing liquidatieverliesregeling






250

Regulerende energiebelasting


745


1.009


1.120

Totaal


1.490


2.568


3.590






Resultaat

Verlaagd tarief tot

50.000

50.000

50.000

Verlaagd tarief

Algemeen tarief

25%

30%

25%

30%

25%

30%

Opbrengst financieringsmogelijkheden


1.490


2.568


3.590

Budgettaire derving verlaging vennootschapsbelasting


5.135


5.135


5.135

Brutolastenverlichting


-3.645


-2.567


-1.545

Lastenverlichting in %


70%


50%


30%









Uiteindelijk netto effect per sector2

Sector landbouw


-20


-20



Sector industrie


-520


-360


-10

Sector bouwnijverheid


-100


-90


-70

Sector tertiaire diensten


-3.405


-2.675


-2.125

Sector zorg


45


80


95

Sector overheid, onderwijs en non-profit


150


220


255









Totaal bedrijven


-3.850


-2.845


-1.855

w.v. kleinbedrijf


-575


-365


-85

w.v. middenbedrijf


-1.550


-1.185


-840

w.v. grootbedrijf


-1.725


-1.295


-930

Zie hoofdstuk capita selecta

Negatieve bedragen duiden op netto lastenverlichting voor sectoren. Een uitgebreid overzicht van de sectorale effecten is opgenomen in bijlage XVII.

Ten aanzien van de regulerende energiebelasting zijn twee scenarios door de studiegroep bekeken: verhoging van de tarieven en verbreding van de grondslag. In varianten A en B is respectievelijk ¾ en 1 miljard gulden ingezet afkomstig uit een voornamelijke verhoging van de regulerende energiebelasting. In variant C is 1 miljard gulden ingezet afkomstig uit een verhoging en een milde verbreding van de regulerende energiebelasting. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de tarieven van de regulerende energiebelasting in de verschillende varianten.

Een generieke verhoging of aanpassing van de regulerende energiebelasting staat als zodanig niet op gespannen voet met de tekst van het convenant Benchmarking energie-efficiency. Wel wordt in het benchmarkconvenant vermeld dat bij de toepassing van generieke energiebelastingen altijd rekening zal worden gehouden met de gevolgen voor de ondernemingen, respectievelijk zal worden getracht de ondernemingen zoveel mogelijk te ontzien. In het mandaat is de studiegroep gevraagd op een passend moment de uitkomsten van de werkgroep Vergroening II over de verruiming van de energiebelasting58 voor ondernemingen in de werkzaamheden van de studiegroep te betrekken. Nu dit rapport pas in de zomer van dit jaar wordt verwacht heeft de studiegroep geen mogelijkheid gehad de werkzaamheden van deze werkgroep diepgaand in de analyse te betrekken. Desondanks is de studiegroep van mening dat de regulerende energiebelasting een belangrijke bijdrage aan de grondslagverbreding kan leveren. De studiegroep is van mening dat de in variant A en B voorgestelde verhoging en de in variant C voorgestelde verhoging en milde verbreding zoals hierboven reeds opgemerkt, niet op gespannen voet staat met de systematiek van het benchmarkconvenant en de MJA (Meer Jaren Afspraken).

Tabel 8: overzicht REB-tarieven in verschillende varianten


2001

Variant A

variant B

Variant C

Aardgas

Centen per m3

0- 5.000 m3


26,50


32,97


31,01


30,53


5.000- 170.000 m3



12,38


18,26


20,81


20,48


170.000-1.000.000 m3



2,30


8,18


10,73


10,40


1.000.000-3.000.000 m3


0,00

0,00

0,00


8,10


3.000.000-10.000.000 m3


0,00

0,00

0,00

0,00

>10.000.000 m3

0,00

0,00

0,00

0,00

Elektriciteit

Centen per kWh

0- 10.000 kWh


12,85


15,94


15,00


14,77


10.000- 500.000 kWh



4,27

6,09

6,88

6,78

500.000- 3.000.000 kWh


1,31


3,13


3,92


3,82


3.000.000-10.000.000 kWh



1,31


3,13


3,92


3,82


10.000.000-15.000.000 kWh


0,00

0,00

0,00

0,00

>15.000.000 kWh

0,00

0,00

0,00

0,00

Aandeel bedrijven in verhoogde REB-opbrengst


52%


66%


70%

Ook is in alle varianten een beperking van de afdrachtvermindering lage lonen ingezet. Deze specifieke afdrachtvermindering in de loonbelasting is een lastenverlichtende maatregel voor werkgevers die mensen in dienst hebben met een loon tot 115% van het wettelijk minimumloon (WML). Beperking van de afdrachtvermindering lage lonen betekent in variant A een beperking tot 110% WML. In variant B wordt de afdrachtvermindering ruwweg beperkt tot circa 105% WML en in variant C ten slotte tot circa 104% WML. De lastenverzwaring voor werkgevers die bij een beperking van deze afdrachtvermindering optreedt, wordt in de varianten gecompenseerd door de verlaging van de vennootschapsbelasting. Mede gelet op de omslag die zich voltrekt op de arbeidsmarkt van een vraagprobleem naar een aanbodprobleem is de afdrachtvermindering lage lonen onderwerp van studie in de nog lopende Fiscale Verkenningen en een Interdepartementaal Beleidsonderzoek Arbeidsmarkt.

Tot slot is in de varianten in oplopende mate gebruik gemaakt van grondslagverbredende maatregelen binnen de vennootschapsbelasting en andere financieringsopties.

Beoordeling varianten

Vanuit economisch perspectief is variant A het meest aantrekkelijk omdat deze leidt tot de grootste daling van de effectieve druk en Nederland een positie in de Europese subtop zou opleveren. De studiegroep realiseert zich dat deze variant een fors beslag legt op de overheidsfinanciën voor de komende kabinetsperiode. Variant B doet een wat kleiner beroep op de budgettaire ruimte en brengt de effectieve druk naar het huidige Europese gemiddelde. Daarnaast gaat de voorkeur van de studiegroep ook uit naar de in variant B gepresenteerde verhoging van de regulerende energiebelasting omdat deze het best past binnen de systematiek van het benchmarkconvenant. Variant C leidt niet tot de door de studiegroep gewenste verbetering van de effectieve druk en heeft daardoor volgens de studiegroep een beperkte meerwaarde. De in variant C opgenomen afschaffing van de liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling acht de studiegroep minder gewenst, omdat dit juist een nadeel betekent voor internationaal opererende ondernemingen. Het beperken van bedrijfssubsidies, waaronder onderzoeksstimulerende regelingen zoals de afdrachtvermindering bij speur- en ontwikkelingswerk, staat in beginsel op gespannen voet met ingezet beleid dat gericht is op het stimuleren van de verschuiving naar een kennisintensieve samenleving. Het eventueel inzetten van deze subsidies als financieringsoptie kan naar het oordeel van de studiegroep pas worden overwogen na een grondige beoordeling van de effectiviteit van het huidige instrumentarium.

Bij een beoordeling van een verhoging van het tarief in box II in de inkomstenbelasting (het zogenaamde aanmerkelijk belangtarief), dat is ingezet als financieringsmaatregel in variant C, spelen ook andere aspecten een rol. Zo zou men zich de vraag kunnen stellen of verlaging van het vennootschapsbelastingtarief niet in alle gevallen zou moeten leiden tot een verhoging van het aanmerkelijk belangtarief - al dan niet in combinatie met een verhoging van het bedrag waarvoor in de vennootschapsbelasting het verlaagde tarief geldt. De hoogte van het aanmerkelijk belangtarief is immers mede totstandgekomen tegen de achtergrond van het voor ondernemers onder de inkomstenbelasting geldende marginale tarief van 52%. Een van de belangrijkste uitgangspunten van de Belastingherziening 2001 was om de ondernemer die zijn onderneming dreef onder de inkomstenbelasting en de directeur-grootaandeelhouder zo veel mogelijk gelijk te behandelen.

De vraag of het aanmerkelijk belangtarief verhoogd moet worden is echter niet eenduidig te beantwoorden, omdat de effectieve druk voor ondernemers die hun onderneming onder de inkomstenbelasting drijven sterk afhankelijk is van de hoogte van de winst en faciliteiten als de ondernemersaftrek. Daarnaast speelt namelijk de vraag of naar de marginale dan wel de gemiddelde druk moet worden gekeken. Bij de marginale benadering wordt louter gekeken naar de belastingdruk bij additionele winst, hetgeen impliceert dat alleen de tarieven van belang zijn. Bij een gemiddelde druk zijn alle faciliteiten van belang. Omdat deze op dit moment niet aan de orde zijn meent de studiegroep dat deze vraag buiten het kader van deze studie valt.

Kapitaalsbelasting

De studiegroep wil de totale ruimte van circa 5 miljard die in de varianten ontstaat door lastenverlichting en grondslagverbreding volledig benutten voor een generieke verlaging van het tarief in de vennootschapsbelasting en ziet daarbinnen geen ruimte voor het afschaffen van de kapitaalsbelasting. Mede in het licht van het toegenomen budgettaire belang van de kapitaalsbelasting bij een dalend tarief, benadrukt de studiegroep met klem het belang van afschaffen van de kapitaalsbelasting.

DEEL II: CAPITA SELECTA

Capita selecta

Deelnemingsvrijstelling

Belang van de deelnemingsvrijstelling

In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 neemt de deelnemingsvrijstelling een centrale plaats in. Deze vrijstelling houdt in dat onder bepaalde voorwaarden de voordelen worden vrijgesteld die een moedermaatschappij geniet uit hoofde van het aandelenbezit in een dochtermaatschappij (deelneming). Dit geldt zowel voor ontvangen dividenden als voor de winst of het verlies behaald met de verkoop van de aandelen in de deelneming. Met deze vrijstelling wordt voorkomen dat in deelnemingsverhoudingen bij de moedermaatschappij nogmaals belastingheffing plaatsvindt over de winst die met de activiteiten van de dochtermaatschappij worden behaald en die bij die dochtermaatschappij reeds zijn belast. De vrijstelling geldt voor zowel in Nederland als in het buitenland gevestigde dochtermaatschappijen.

Een belangrijk aspect van de internationale werkingsfeer van de deelnemingvrijstelling is dat hierdoor de hoogte van de belastingdruk op de buitenlandse inkomsten in beginsel wordt bepaald door de heersende belastingdruk in het land van de dochtermaatschappij. Daarmee wordt het Nederlandse bedrijfsleven in staat gesteld om op buitenlandse markten op basis van een gelijkwaardige fiscale positie te concurreren. Hiermee wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor buitenlandse activiteiten van in Nederland gevestigde ondernemingen. Buitenlandse vestigingen zijn voor Nederlandse bedrijven vaak noodzakelijk om vaste voet te krijgen op andere afzetmarkten. Daarnaast maken zij het mogelijk te profiteren van elders bestaande vestigingsplaatsvoordelen. Tevens spelen buitenlandse vestigingen en internationale samenwerkingsverbanden een rol in de internationale tendens tot schaalvergroting van ondernemingen.

De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kan in internationaal opzicht van oudsher concurrerend worden genoemd.59 Mede hierdoor is Nederland een aantrekkelijk vestigingsland geworden voor internationale houdstermaatschappijen. De deelnemingsvrijstelling fungeert daarbij als belangrijk instrument om in het buitenland gegenereerde winsten, na belastingheffing in het buitenland, naar Nederland te geleiden voor herinvestering of voor uitdeling aan de uiteindelijke aandeelhouders.

Om een aantrekkelijk vestigingsland te blijven, is het echter van belang alert te zijn op internationale ontwikkelingen in de deelnemingsvrijstelling. De afgelopen jaren hebben enkele andere EU-landen een deelnemingsvrijstelling ingevoerd of hun bestaande deelnemingsvrijstelling aangepast. Vooral Spanje en Denemarken hebben sterk concurrerende deelnemingsvrijstellingen geïntroduceerd; Duitsland kent vanaf 2002 een verruimde deelnemingsvrijstelling.

Een belangrijk aandachtspunt is evenwel dat de huidige aantrekkingskracht die van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling uitgaat, de regeling ook kwetsbaar heeft gemaakt voor internationale kritiek. Deze kritiek, opgekomen in de tax competitiondiscussie die wordt gevoerd in de EU en de OESO, betreft met name het ruime toepassingsbereik van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het vrijstellen van in het buitenland laag belaste winsten en de aftrekbaarheid van verliezen ter zake van de liquidatie van een buitenlandse dochtermaatschappij. De studiegroep vindt dat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling beschermd moet worden voor het bedrijfsleven dat in het buitenland reële economische activiteiten onderneemt. Voor andere activiteiten zouden nadere aanpassingen bekeken kunnen worden, indien hiermee buitenlandse kritiek beantwoord kan worden.

Passieve en actieve ondernemingen

De Nederlandse deelnemingsvrijstelling heeft Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats gemaakt voor internationale houdstermaatschappijen. Zowel voor concerns die vanuit Nederland actief zijn en waarbij de buitenlandse dochtermaatschappijen onder een Nederlandse tophoudster zijn geplaatst als voor concerns waarbij de tophoudster in het buitenland is gevestigd en de buitenlandse (klein-) dochtermaatschappijen onder een Nederlandse tussenhoudster zijn geplaatst. Het kunnen vormen van dergelijke houdsterstructuren is van groot belang voor het internationale bedrijfsleven. Houdstermaatschappijen spelen voor concerns een belangrijke rol bij het centraliseren van de leiding over buitenlandse dochtermaatschappijen, het verlenen van concerndiensten zoals advisering en financiële dienstverlening, het beheersen van valutarisicos en het begeleiden van dividendinkomsten bijvoorbeeld met het oog op herinvestering. Zonder de deelnemingsvrijstelling ter voorkoming van economische internationale dubbele belasting, zou het in feite onmogelijk zijn economische activiteiten in een commercieel en juridisch gewenste concernstructuur onder te brengen.

In de Nederlandse deelnemingsvrijstelling wordt bij buitenlandse dochtermaatschappijen een onderscheid gemaakt tussen actieve en passieve participaties. Bij actieve belangen is sprake van daadwerkelijke ondernemingsactiviteiten, terwijl bij passieve belangen het beleggingskarakter voorop staat. Een belang in een buitenlandse dochtermaatschappij valt alleen onder de deelnemingsvrijstelling indien dit niet ter belegging wordt aangehouden. Tot voor kort werden hiervoor twee criteria gehanteerd. De Nederlandse (tussen)houdstermaatschappij diende (1) een materiële onderneming te drijven en (2) de aandelen in de dochtermaatschappij niet ter belegging te houden. Het eerste criterium, het drijven van een materiële onderneming, wordt sinds een recent arrest van de Hoge Raad niet langer relevant geacht. Beslissend is nog slechts of een moedermaatschappij de aandelen in een buitenlandse dochtermaatschappij uitsluitend ter belegging houdt. Is dat niet het geval, dan is de deelnemingsvrijstelling van toepassing (mits uiteraard verder aan de eisen wordt voldaan). De vraag of de moedermaatschappij zelf een onderneming drijft, speelt dus geen rol. Bovendien blijkt uit deze jurisprudentie dat er niet snel sprake is van een situatie waarin aandelen uitsluitend ter belegging worden gehouden. Voldoende is dat blijkt dat de aandelen door de moedermaatschappij ook om andere redenen worden gehouden, hoe gering de met het oog daarop ontplooide activiteiten van de moedermaatschappij ook zijn.

In dit verband is de studiegroep van mening dat het onderscheid actief/passief in de deelnemingsvrijstelling verder benadrukt dient te worden. Inkomsten met een sterk passief karakter, die op basis van de huidige jurisprudentie onder de deelnemingsvrijstelling vallen, dienen hiervan via wetswijziging te worden uitgesloten. Als richtsnoer voor een dergelijke aanscherping zou kunnen dienen de in OESO-verband genoemde uitsluiting van concerndochtermaatschappijen die bepaalde geografisch mobiele activiteiten verrichten. Een onderscheid zou daarbij wel gemaakt moeten worden tussen enerzijds concernlichamen die een zelfstandige functie vervullen binnen het concern (anders gezegd: die substance hebben) en anderzijds concernlichamen die geen actief eigen bestaan leiden (papieren concernlichamen). Bij papieren-concernlichamen is in feite sprake van beleggingsactiviteiten. Immers, dergelijke concernlichamen worden doorgaans meer ingeschakeld om rendement te verplaatsen naar laag belastende landen, dan dat zij bedrijfsactiviteiten op een lokale markt moeten verrichten. Tegen deze achtergrond zijn sinds 1 januari
1997 passieve concernfinancieringslichamen als beleggingsdochters aangemerkt en derhalve van de deelnemingsvrijstelling uitgesloten.

Bij deze aanpak zou kunnen worden aangesloten door ook andere binnen concernverband verrichte mobiele activiteiten te benoemen, waarbij niet wordt voldaan aan bepaalde substance-vereisten.Te denken valt aan in- en verkoopkantooractiviteiten, de exploitatie van binnen het concern ontwikkelde immateriële activa en concernverzekering. Met name bij deze categorieën doen zich situaties voor waarbij concernactiviteiten op papier naar het buitenland (naar landen met een gunstig fiscaal klimaat) zijn overgebracht met als doel een deel van de concernwinst daar te laten neerslaan, maar die feitelijk vanuit Nederland worden verricht. Een duidelijkere invulling van het nu nog grijze gebied tussen actief en passief gehouden buitenlandse dochtermaatschappijen, biedt de praktijk meer houvast. Het wettelijk benoemen van activiteiten die onvoldoende substance inhouden, betekent dat de bewijslast bij de belastingplichtige komt te rusten.

Sinds 1992 wordt op de niet-ter-beleggingseis een uitzondering gemaakt voor dochtermaatschappijen die binnen de EU gevestigd zijn. Voor dergelijke beleggingsdochters geldt de deelnemingsvrijstelling namelijk wel, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan. Dit is een uitvloeisel van de verplichtingen die uit de zogenoemde Europese moeder/dochterrichtlijn voortvloeien. Hierdoor is dus een verschil in fiscale behandeling ontstaan tussen enerzijds beleggingsdochters die buiten de EU zijn gevestigd (geen vrijstelling) en anderzijds beleggingsdochters die binnen de EU zijn gevestigd (vrijstelling). Gebleken is daarnaast dat ook oneigenlijk gebruik gemaakt kan worden van deze regeling, namelijk door buiten de EU gevestigde beleggingsdochters onder de werkingsfeer van de deelnemingvrijstelling te brengen via tussenschakeling van een EU-beleggingsdochter. Dit oneigenlijk gebruik zou kunnen toenemen wanneer het onderscheid tussen actieve en passieve participaties zou worden aangescherpt. Passieve kleindochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn, zouden met de toepassing van de deelnemingvrijstelling op de EU-dochtermaatschappij kunnen proberen mee te liften. De studiegroep acht een anti-misbruikbepaling voor indirect gehouden beleggingsdochters buiten de EU daarom zinvol.

Een andere kwestie ziet op passieve Nederlandse houdstermaatschappijen. Daarbij kan in het licht van de discussie over mogelijke tax competitionelementen van de deelnemingsvrijstelling, de vraag worden gesteld of in de huidige situatie de deelnemingsvrijstelling bij deze houdstermaatschappijen niet te snel toepasbaar is. Van een al te soepele toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij passieve houdstermaatschappijen, zoals nu mogelijk lijkt, kan een grote aanzuigende werking uitgaan. Dit is niet in het belang van Nederland als vestigingsland voor reële houdsterstructuren. Mede om tegemoet te komen aan de buitenlandse kritiek, stelt de studiegroep voor om ook nadere eisen te stellen aan de economische aanwezigheid (de substance) in Nederland van houdstermaatschappijen met kleine belangen ( 5%) in buitenlandse dochtermaatschappijen.

Liquidatieverliezen

De hoofdregel van de deelnemingsvrijstelling is dat deelnemingsvoordelen niet belast en deelnemingsverliezen niet aftrekbaar zijn. De liquidatieverliesregeling maakt hierop een uitzondering. Onder bepaalde omstandigheden kunnen liquidatieverliezen wel bij de moedermaatschappij in aanmerking worden genomen. De gedachte hierachter is de volgende. Wanneer door liquidatie een einde komt aan de mogelijkheid tot verliesverrekening op het niveau van de dochter, dienen de resterende verliezen alsnog bij de moeder in aanmerking te worden genomen. Anders zou het verlies - dat ook feitelijk door het concern is geleden - tussen wal en schip zou vallen. Om praktische redenen sluit de regeling niet aan bij de verliezen die bij de deelneming onverrekenbaar zijn gebleven, maar bij het verlies dat de moedermaatschappij leidt op haar investering.

Het bestaan van de regeling kan er wel toe leiden dat meer risicovolle buitenlandse activiteiten van internationaal opererende concerns via een aparte BV worden opgestart. Bij mogelijke tegenvallende resultaten kan de deelneming immers worden geliquideerd, waarbij de moedermaatschappij gebruik kan maken van de liquidatieverliesregeling. Het is echter goed mogelijk dat zonder een liquidatieverliesregeling Nederlandse bedrijven voor hun buitenlandse vestigingen zouden kiezen voor een vaste inrichting in plaats van voor een deelneming, omdat verliezen van een vaste inrichting integraal van de Nederlandse winst aftrekbaar zijn.

In OESO- en EU-verband is de kritiek geuit dat de liquidatieverliesregeling elementen van schadelijke belastingconcurrentie in zich zou hebben. Nederland is van mening dat dit niet het geval is. De liquidatieverliesregeling is in overeenstemming met de ratio van de deelnemingsvrijstelling, namelijk het bewerkstelligen dat winsten en verliezen economisch niet meer dan één keer in de heffing worden betrokken. De liquidatieverliesregeling leidt niet tot dubbele verliesneming, maar voorkomt slechts dat verliezen helemaal niet in aanmerking worden genomen. Omdat het Nederlandse standpunt dat de regeling geen vorm is van schadelijke belastingconcurrentie, inmiddels ook is verwoord in de notulenverklaringen van de vergadering van de Ecofin Raad van 26 en 27 november 2000 te Brussel, bestaat in dit opzicht geen directe aanleiding om de regeling aan te passen. Ook vanuit uitvoeringssfeer is er geen reden de regeling te herzien. Hoewel de regeling niet eenvoudig is, kan de praktijk er redelijk mee uit de voeten.

Niet-aftrekbare deelnemingskosten

Een onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is dat kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen voor de Nederlandse moedervennootschap niet aftrekbaar zijn. Het gaat daarbij vooral om financieringskosten, maar managementkosten vallen bijvoorbeeld ook onder deze uitsluiting. De gedachte achter die uitsluiting is dat er geen reden is om kosten die worden gemaakt ten behoeve van opbrengsten die in Nederland vrijgesteld zijn van belastingheffing, in aftrek toe te laten. De vraag is of het feit dat de aftrekbeperking alleen geldt voor buitenlandse deelnemingen en niet voor binnenlandse deelnemingen, verenigbaar is met het recht op vrije vestiging zoals dat is vastgelegd in het EU-verdrag. De Hoge Raad heeft onlangs over deze wettelijke beperking prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof van Justitie. De studiegroep is van mening dat de beslissing van het Hof over de mogelijke onverenigbaarheid van de regeling met het EU-verdrag bij voorkeur moet worden afgewacht, alvorens definitief gekozen wordt voor een bepaald alternatief.

Wel zal intussen een alternatief moeten worden uitgewerkt zodat te zijner tijd snel kan worden ingespeeld op een eventueel verlies voor de fiscus van de lopende procedure. Een alternatief zal budgettair neutraal moeten zijn ten opzichte van de huidige situatie, zonodig in combinatie met andere maatregelen in de vennootschapsbelasting. Een mogelijkheid zou voorbeeld kunnen zijn om de feitelijk gemaakte kosten wel in aftrek toe te laten, maar daartegenover slechts een gedeeltelijke deelnemingsvrijstelling toe te staan (bijvoorbeeld 95%). Enkele andere landen kennen een dergelijk systeem. Een tweede mogelijkheid zou kunnen zijn de aftrekbeperking uit te breiden naar binnenlandse deelnemingen.60

Dividendstripping

De dividendbelasting is een voorheffing op de Nederlandse inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. De dividendbelasting kan verrekend worden met de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. Wanneer de ontvanger van het dividend wel in Nederland gevestigd is maar niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting, wordt de dividendbelasting teruggegeven. Voor buitenlandse aandeelhouders bij wie het dividend niet is onderworpen aan de Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting, fungeert de dividendbelasting als eindheffing. Wanneer een belastingverdrag van toepassing is, vermindert Nederland echter de verschuldigde dividendbelasting en staat de buitenlandse fiscus een verrekening toe van de resterende dividendbelasting.

Dividendstripping houdt in dat aandeelhouders - met behoud van het economische belang bij hun aandelen - de Nederlandse dividendbelasting trachten te ontgaan door de dividenden te laten toekomen aan een ander. Die ander zal de belasting kunnen verrekenen of terugvragen.

De jurisprudentie blijkt de Nederlandse fiscus onvoldoende mogelijkheden te kunnen geven om dividendstripping aan te pakken. Degene die op het moment van dividendvaststelling in het bezit is van de dividendbewijzen, wordt in de rechtspraak op grond van de huidige wettekst aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde.

De Belastingherziening 2001 bevatte maatregelen tegen dividendstripping. De gekozen opzet van deze maatregelen heeft tijdens de parlementaire behandeling tot kritische kanttekeningen geleid. De maatregelen zouden niet goed uitvoerbaar zijn en overkill bevatten. De inwerkingtreding van de maatregelen tegen dividendstripping is daarop uitgesteld om het bedrijfsleven meer ruimte te geven om alternatieven aan te dragen.

De studiegroep heeft gezocht naar maatregelen tegen dividendstripping die tegemoet komen aan het bezwaar van overkill in de eerder voorgestelde maatregelen. Het alternatief dat de studiegroep tijdens de totstandkoming van dit rapport in voorbereiding had, is inmiddels door het kabinet overgenomen. Op 27 april 2001 heeft het Ministerie van Financiën via een persbericht61 laten weten dat een wettelijke maatregel voor dividendstripping bij de Raad van State aanhangig gemaakt wordt. Deze maatregel komt overeen met het door de studiegroep in de voorbereidingsfase geschetste alternatief. Over deze maatregel bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Nederlandse Marketmakers Associatie en Euronext. In het persbericht is verder aangegeven dat de maatregel terugwerkende kracht tot en met de datum van het persbericht heeft.

De maatregel houdt in dat verrekening of teruggaaf van dividendbelasting wordt uitgesloten ten aanzien van degene die om verrekening of teruggaaf verzoekt, maar die niet de uiteindelijk gerechtigde is tot het dividend. De ontvanger van het dividend wordt niet als uiteindelijk gerechtigde aangemerkt, als het dividend door middel van een tegenprestatie geheel of gedeeltelijk ten goede is gekomen aan een ander. De maatregel grijpt daarmee aan bij een voor de belastingdienst bekende persoon of instelling, namelijk degene die om teruggaaf of vermindering van dividendbelasting verzoekt. Voorts acht de studiegroep het mogelijk dat door het gebruik van het begrip uiteindelijk gerechtigde de maatregel ook onder de werking van belastingverdragen kan worden toegepast. Het begrip uiteindelijk gerechtigde is namelijk niet gedefinieerd in de verdragen en kan daarom in beginsel nationaal worden ingevuld.

De maatregel is toegespitst op personen die hun oorspronkelijk belang bij de aandelen op directe of indirecte wijze hebben behouden of na dividenddatum opnieuw hebben verworven als onderdeel van een samenstel van transacties. De maatregel blijft derhalve buiten toepassing in geval er geen verband bestaat tussen de verkoop vóór dividenddatum en terugkoop van de aandelen na die datum. Met andere woorden, als een samenstel van transacties ontbreekt, wordt verondersteld dat een reëel koersrisico wordt gelopen tussen verkoop en aankoop van de aandelen. Overigens geldt de maatregel niet alleen bij overdracht van aandelen, maar ook bij verkoop van losse dividendbewijzen. Daarnaast valt ook de vestiging van genotsrechten op aandelen waarbij een tegenprestatie wordt bedongen, onder de reikwijdte van de maatregel. Met deze maatregel wordt tegemoetgekomen aan de kritiek van het bedrijfsleven op de maatregelen tegen dividendstripping zoals die bij de Belastingherziening 2001 zijn voorgesteld. Die kritiek zag op de grote mate van overkill die van de maatregelen uitging: in feite werden alle transacties die binnen een bepaalde periode voor dividenddatum werden gesloten, als besmet verklaard behoudens in de praktijk moeilijk te leveren tegenbewijs.

Om zoveel mogelijk te voorkomen dat normale beurstransacties hinder zouden ondervinden van de maatregel met het risico dat de koersen onder druk komen te staan is de bewijslast bij de fiscus gelegd; deze zal dus moeten aantonen dat sprake is van besmette transacties. De bewijsvoering zal voor de fiscus moeilijker zijn naarmate tussen de transacties en de dividenddatum een langere periode ligt. Er is beoogd om slechts evidente gevallen van dividendstripping te bestrijden. Doordat de bewijslast bij de fiscus ligt, wordt daarnaast voorkomen dat de maatregel onnodig administratieve lasten voor het bedrijfsleven meebrengt.62

Hybride leningen

Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van eigen vermogen. Voor vennootschappen is het aantrekkelijk om hybride financieringen aan te trekken, omdat de vergoeding hierop (rente) fiscaal aftrekbaar is, terwijl deze financieringsvormen commercieel (tegenover geldverstrekkers) kunnen dienen ter versterking van het garantievermogen of toetsingvermogen.

Omdat bij particuliere beleggers na de introductie van het forfaitair rendement per 1 januari 2001 de verstrekking van eigen vermogen of vreemd vermogen op gelijke wijze in de grondslag van box III wordt betrokken, zou dit de tendens kunnen versterken voor het ontwikkelen van producten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Omdat de jurisprudentie zeer weinig ruimte biedt voor herkwalificatie van een lening tot eigen vermogen, bevatte het wetsvoorstel Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 een maatregel voor de fiscale behandeling van hybride leningen. Deze maatregel is tijdens de parlementaire behandeling ingetrokken, omdat bleek dat deze ook bepaalde gangbare financiële produkten zou raken. Met het betrokken bedrijfsleven is daarbij afgesproken deze problematiek aan de orde te stellen in deze studiegroep.

In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd op grond waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is, materieel als eigen vermogen kan worden bestempeld. Van belang is onder meer of de lening een winstafhankelijke vergoeding kent, een onbepaalde looptijd heeft en achtergesteld is ten aanzien van andere schuldeisers. De studiegroep is van mening dat een nadere wettelijke invulling van de door de Hoge Raad gehanteerde criteria veel gevallen kan voorkómen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Randvoorwaarde hierbij is dat bancaire producten of transacties, die niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid worden gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit de pas gaat lopen.63

De drie criteria, zoals de Hoge Raad die geformuleerd heeft zijn cumulatief. Bij een wettelijke invulling zou de mate van winstafhankelijkheid daarbij het zwaarste gewicht moeten krijgen. De mate van winstafhankelijkheid weerspiegelt immers het opwaartse en neerwaartse risico dat verschaffers van eigen vermogen lopen. Naarmate de winstafhankelijkheid minder is, spelen de factoren looptijd en achtergesteldheid een belangrijkere rol.

Herkwalificatie van een lening als eigen vermogen zou volgens de studiegroep aan de orde moeten zijn in de volgende gevallen:
1. De hoogte van de vergoeding op de lening is volledig afhankelijk van het resultaat (de winst) of van de winstuitdeling van de onderneming en de looptijd is langer dan 7 à 10 jaar.
1. De hoogte van de vergoeding op de lening kent een vaste component en een variabele component, waarbij de vaste vergoeding minder bedraagt dan bijvoorbeeld de helft van de marktrente, de variabele component afhankelijk is van de winst of de winstuitkering en de looptijd langer is dan bijvoorbeeld 7 à 10 jaar.
1. De vergoeding bedraagt een vast percentage van de hoofdsom, maar de verschuldigdheid ervan is afhankelijk van het resultaat of het dividend van de geldnemer.64 Tevens kent de lening een zeer lange looptijd (meer dan bijvoorbeeld 30 of 50 jaar) en is de hoofdsom achtergesteld.

Indien een lening wordt geherkwalificeerd als eigen vermogen geldt dit in beginsel zowel voor de hoofdsom als voor de vergoeding. Behalve in de vennootschapsbelasting worden ook in de dividendbelasting daar consequenties aan verbonden. De vergoeding wordt dan altijd in de heffing betrokken, behalve indien de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.

Het doel van deze maatregel is te voorkómen dat producten worden ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. De maatregel heeft dus met name een preventief effect en zal in beginsel geen budgettaire opbrengst genereren. Daarbij wordt beoogd reële financiële producten die in het internationale bancaire verkeer gebruikelijk zijn, niet te treffen. Een belangrijk winstpunt is dat voor de praktijk duidelijkheid wordt geschapen.

De maatregel geldt zowel voor leningen in gelieerde als in niet-gelieerde verhoudingen. Daarbij blijven de huidige mogelijkheden bestaan om op grond van de wet en de jurisprudentie het karakter van een lening of de hoogte van een rentevergoeding te corrigeren indien in gelieerde verhoudingen niet zakelijk is gehandeld.

De studiegroep heeft ook aandacht besteed aan de kwalificatieverschillen die zich bij hybride financieringsvormen tussen de verschillende landen kunnen voordoen. Als een lening van een vennootschap in het ene land aan een vennootschap in een ander land in een van die twee landen wordt aangemerkt als eigen vermogen en in het andere land als vreemd vermogen, kan zich een zogenoemde dubbel dip voordoen. Dat wil zeggen dat de verschuldigde vergoeding in het ene land als rente kan worden afgetrokken van de winst, terwijl de vergoeding in het andere land als dividend onder de deelnemingsvrijstelling onbelast wordt ontvangen.

Om deze vorm van onwenselijk gebruik via wetgeving te bestrijden is een specifieke anti-misbruikregel nodig in de deelnemingsvrijstelling. De deelnemingsvrijstelling dient bij een vermogensverstrekking die formeel-juridisch het karakter heeft van een lening maar materieel tot eigen vermogen kan worden bestempeld, alleen van toepassing te zijn indien de verstrekker van de lening reeds een deelneming heeft in de geldnemer. Indien een lening in die situatie in beginsel kwalificeert voor de deelnemingsvrijstelling, kan de toepassing daarvan toch geweigerd worden indien de belastingplichtige niet aannemelijk kan maken dat in het land van de geldnemer de vergoeding niet als rente wordt behandeld.

Het is volgens de studiegroep goed verdedigbaar de toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij grensoverschrijdende hybride leningen te beperken tot gevallen waarin reeds een deelneming aanwezig is. Indien men vermogen verstrekt aan een lichaam, met het oogmerk in dat lichaam te gaan deelnemen, heeft men immers altijd de mogelijkheid dit te gaan doen in de vorm van aandelenkapitaal. Dit is hiervoor dan toch een meer geëigend middel.

Toenadering beginselen die gelden voor de fiscale en externe verslaggeving

De studiegroep is in het mandaat gevraagd om te kijken naar een verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor externe verslaggeving en die voor het fiscale goed koopmansgebruik. Het begrippenkader dat wordt gebruikt voor de fiscale jaarrekening respectievelijk de vennootschappelijke jaarrekening volgen hun eigen ontwikkeling. Beide jaarrekeningen reflecteren als het ware de ontwikkeling in de maatschappelijke normen met betrekking tot waardering en presentatie.

De verwachting is dat de begrippen in de fiscale en vennootschappelijke jaarrekening in de nabije toekomst eerder verder uit elkaar gaan lopen dan naar elkaar toe zullen groeien. In de vennootschappelijke jaarrekening zal steeds meer nadruk worden gelegd op prospectieve elementen. Dit terwijl de fiscale balans en resultatenrekening vanuit haar aard ook in de toekomst een retrospectief karakter blijft houden. Het is in dit stadium ongewenst om een directe koppeling aan te brengen, dan wel een grotere aansluiting te zoeken tussen beiden rapportages. Een koppeling zou bovendien de bij externe verslaggeving reeds ingezette ontwikkeling tot meer transparantie en het afleggen van adequate verantwoording in het kader van corporate governance naar verwachting frustreren. Dit geldt zowel op nationaal als op intercommunautair niveau. Vanuit het oogpunt van het effectief functioneren van (internationale) financiële markten zou dit een ontwikkeling zijn die indruist tegen de door het kabinet en de Europese Commissie ingeslagen weg.

De studiegroep is van mening dat voor het verder naar elkaar toegroeien van de verschillende vennootschapsbelastinggrondslagen binnen de EU een separaat traject moet worden gevolgd, dat op zich los staat van de ontwikkeling van (internationale) accountingregels. Resultaat zal geboekt kunnen worden door EU-brede afspraken te maken over praktische onderdelen, zoals bijvoorbeeld het maken van afspraken over termijnen van voor- en achterwaartse verliescompensatie zoals uiteengezet in het hoofdstuk over de Europese aspecten.

Anti-misbruik bepalingen versus generieke bepalingen

Binnen de studiegroep is de vraag opgekomen of de anti-misbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting kunnen worden vervangen door generieke bepalingen. Anti-misbruikregelingen worden ervaren als knellend en verhogen de administratieve lasten voor ondernemingen. Anti-misbruikregelingen zorgen voor een complexe wetgeving en dragen daarbij niet positief bij aan het Nederlandse vestigingsklimaat. In theorie is het mogelijk om anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen. Echter dit zorgt voor andere problemen.

Allereerst past het niet binnen de internationale ontwikkelingen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Nederland internationaal onder druk is komen te staan om het arms length beginsel, dat op zich al volgt uit het totaalwinstbegrip, wettelijk vast te leggen. Wanneer een specifieke anti-misbruikbepaling wegvalt, moet de Hoge Raad er aan te pas komen om de nodige detailinkleuring in een generieke regeling aan te brengen. Dit leidt tot een grotere rechtsonzekerheid. Als het systeem van generieke bepalingen zou werken en de jurisprudentie dus altijd in overeenstemming zou zijn met doel en strekking van de bepaling, dan zou die jurisprudentie even gecompliceerd worden als de huidige anti-misbruikbepalingen. Daarnaast is het denkbaar om anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen met dezelfde werking. Dit leidt echter tot ongewenste overkill.

Het zonder meer afschaffen van anti-misbruikbepalingen zonder vervanging daarvan door generieke bepalingen is geen realistisch alternatief. Dit zou tot een uitholling van de grondslag leiden.65 Generieke maatregelen leiden weliswaar tot minder administratieve lasten voor ondernemers, maar de voordelen hiervan wegen niet op tegen de nadelen die deze regelingen met zich meebrengen.

Voorzieningenbegrip

De fiscale jaarwinst wordt berekend op basis van het zogenoemde goed koopmansgebruik. Algemene beginselen die uit het goed koopmansbegrip voortvloeien zijn eenvoud, voorzichtigheid en realiteitszin. Dit betekent onder meer dat baten en lasten toegerekend dienen te worden aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Daarbij mogen baten worden toegerekend aan het jaar van realisatie, lasten aan het jaar waarin deze veroorzaakt worden. Goed koopmansgebruik maakt ook het vormen van een fiscale voorziening mogelijk. Hierbij wordt een deel van de winst gereserveerd voor toekomstige uitgaven. Deze toekomstige uitgaven dienen hun oorsprong te vinden in feiten of omstandigheden, die zich hebben voorgedaan vóór de eindbalansdatum van het betreffende boekjaar. Daarbij moet er een redelijke mate van zekerheid bestaan dat de uitgaven zich ook zullen voordoen.

Tot voor kort stelde de Hoge Raad voor de vorming van een fiscale voorziening de aanvullende eis dat de toekomstige betalingen voortvloeien uit een op balansdatum bestaande rechtsverhouding. In het arrest van 26 augustus 199866, bekend als het zogenoemde baksteenarrest, heeft de Hoge Raad dit standpunt verlaten. Door deze koerswijziging van de Hoge Raad ontstond onzekerheid over de nieuwe - mogelijk minder objectieve - voorwaarden voor het vormen van een voorziening. Een wetsvoorstel waarin het oude voorzieningenbegrip met terugwerkende kracht werd gerepareerd67, is later weer ingetrokken.68 Bij die intrekking is aangekondigd dat het voorzieningenbegrip na het baksteenarrest69 in internationaal perspectief in een breder verband door de studiegroep nader zou worden bezien. Tevens is aangegeven dat in overleg met het Ministerie van VROM zou worden bezien in hoeverre het wenselijk zou zijn om de vereisten voor het vormen van milieuvoorzieningen aan te scherpen om te voorkomen dat fiscaal een voorziening wordt getroffen voor bodemsanering zonder dat daadwerkelijk tot sanering wordt overgegaan.

Naar aanleiding hiervan heeft de studiegroep twee alternatieven voor het huidige fiscale voorzieningenbegrip geanalyseerd. Er is onderzocht of het fiscale voorzieningenbegrip zou kunnen aansluiten bij het jaarrekeningenrecht en de normen voor International Accounting Standards (IAS). Een twee optie zou zijn om de eis te stellen dat fiscaal alleen een voorziening kan worden gevormd als commercieel ook een voorziening is gevormd.

De studiegroep is tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om te kiezen voor een van deze twee mogelijkheden. Het fiscaal voortaan net als commercieel - rekening houden met toekomstige loon- en prijsstijgingen, is niet gewenst vanwege de budgettaire gevolgen en de uitvoeringsproblemen daarvan. Indien het fiscale voorzieningenbegrip voor het overige zou worden aangesloten op het commerciële voorzieningenbegrip, zouden alsnog nadere voorwaarden worden gesteld aan het vormen van een fiscale voorziening. Hiervoor zijn, na de intrekking van het wetsvoorstel waarin het baksteenarrest werd gerepareerd, onvoldoende argumenten. Daarbij is meegewogen dat de budgettaire opbrengst naar verwachting beperkt is en in veel andere landen ook geen aansluiting tussen het fiscale en commerciële voorzieningenbegrip bestaat.70

Naar de mening van de studiegroep zijn voor een aanpassing van de voorwaarden voor het vormen van een bodemsaneringsvoorziening onvoldoende argumenten. Door de behoorlijke kansvoorwaarde en de schattingseis kan namelijk alleen een bodemsaneringsvoorziening worden gevormd indien en zolang er concrete aanwijzingen zijn van bodemvervuiling die zal worden gesaneerd en indien een onderbouwing kan worden gemaakt van de verwachte saneringskosten. Weliswaar heeft de Belastingdienst geen stok achter de deur om ervoor te zorgen dat altijd tot sanering wordt overgegaan als een voorziening wordt gevormd en kan zij vanwege de geheimhoudingsplicht geen informatie over de aanwezigheid van bodemvervuiling doorspelen aan het bevoegd gezag, maar daar staat tegenover dat de voorziening onmiddellijk zal moeten vrijvallen zodra blijkt dat deze ten onrechte is gevormd. Alleen indien en zolang sprake is van een reële situatie, kan dus een bodemsaneringsvoorziening worden gevormd.

Belastingplicht pensioenfondsen

In de vennootschapsbelasting is een vrijstelling opgenomen voor lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers of gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom, en de verzorging van hun echtgenoten en kinderen of nabestaanden. Wanneer tenminste 90% van de activiteiten van een pensioenfonds gericht zijn op deze doelstelling, is alle behaalde winst vrijgesteld van vennootschapsbelasting, dus ook de winst die met de overige 10% van de activiteiten wordt behaald. De studiegroep acht het wenselijk met het oog op een gelijk speelveld dat er onderzocht wordt of er geen concurrentiedistorsies ontstaan.

Van belang is dat een gelijk speelveld wordt gecreëerd met aanbieders van gelijksoortige producten die wel belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (i.c. verzekeraars). Gelijksoortige activiteiten dienen gelijkelijk in de heffing te worden betrokken, ongeacht de fiscale hoedanigheid van de uitoefenende onderneming. Specifiek gaat het hier om een evenwicht te vinden in de fiscale behandeling van pensioenfondsen en verzekeraars. In dit kader beveelt de studiegroep het kabinet aan deze gecompliceerde problematiek nader te (laten) onderzoeken. De problematiek zou aan de orde kunnen worden gebracht bij de daartoe gebruikelijke overlegorganen.

Egalisatiereserve verzekeraars

Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te vormen. Het deel van de winst dat in een bepaald jaar gedoteerd mag worden aan deze reserve, wordt in dat jaar niet belast. Voorzover op de reserve geen afboekingen plaatsvinden rust daarop een claim van de fiscus. Voor schadeverzekeraars enerzijds en levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars anderzijds gelden verschillende regimes voor de opbouw en het aanhouden van de reserve. De mogelijkheid is gebaseerd op het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 en de voorlopers daarvan. De vraag is of deze mogelijkheid tot het vormen van een egalisatiereserve nog bestaansrecht heeft. Zeker nu Nederland op dit punt internationaal uit de pas loopt.71

De egalisatiereserve is in 1944 ingevoerd om de verzekeringsbranche een extra reserveringsmogelijkheid te geven als buffer voor tegenvallende beleggingsresultaten. Na WOII werd de faciliteit gehandhaafd omdat het verzekeringswezen de oorlog nog niet te boven was en door strikte deviezenbarrières sterk werd belemmerd in de mogelijkheden van internationale herverzekering. Ook andere ondernemingen hadden na de oorlogsjaren de mogelijkheid van een onbelaste winstreservering, echter die werd in 1950 afgeschaft.

Verschillende malen is het voorstel gedaan om de egalisatiereserve af te schaffen. Na overleg tussen het ministerie van Financiën en de verzekeraars werd in 1996 een convenant gesloten waarbij als onderdeel van een compromis onder meer het plafond werd verlaagd. Later overleg heeft geleid tot wijzigingen in het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars.

De studiegroep is van mening dat de egalisatiereserve voor verzekeraars als gevolg van de sterk veranderde situatie van de markt en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de regeling zijn opgetreden, in ieder geval voor het levenbedrijf geen bestaansgrond meer heeft. Voor het schadebedrijf ligt dat anders, omdat de schommelingen in de bedrijfsresultaten daar groter zijn. De wijze waarop de egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft (ineens of geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de betrokken sector nader worden bezien.

Afschrijving op onroerende zaken

Het tempo van afschrijven wordt bij een ondernemer bepaald door het zogenoemde goed koopmansgebruik. Afschrijving dient op zodanige wijze plaats te vinden dat de lasten van het gebruik van een bedrijfsmiddel op de juiste wijze worden toegerekend aan de jaren waarin het bedrijfsmiddel in de onderneming wordt aangewend. Drie elementen bepalen de jaarlijkse afschrijvingslast: de aanschaffingskosten, de periode dat het bedrijfsmiddel wordt aangewend (de gebruiksduur) en de restwaarde van het bedrijfsmiddel. De praktijk leert dat met name bij de afschrijving op onroerende zaken72 de restwaarde in veel gevallen lager wordt vastgesteld dan de waarde die zij als gevolg van de prijsontwikkeling in de toekomst bij verkoop blijkt op te brengen. Ook de verwachte gebruiksduur blijkt achteraf vaak niet juist te zijn. Dit leidt tot afschrijvingen die achteraf bezien groter zijn dan de werkelijke waardedaling van het bedrijfsmiddel tijdens de gebruiksduur van de ondernemer, als er al een waardedaling is opgetreden.

Deze problematiek klemt te meer daar bij een uiteindelijke vervreemding van de onroerende zaak de afschrijvingen uit het verleden per saldo niet worden teruggedraaid, doordat een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Hoewel deze problematiek in theorie bij alle soorten bedrijfsmiddelen kan voorkomen, doet deze zich in de praktijk het pregnantst voor bij onroerende zaken en dan met name bij als belegging gehouden onroerende zaken. Deze problematiek kan worden aangepakt door de afschrijving op alle onroerende zaken stop te laten zetten wanneer de boekwaarde beneden de waarde in het economische verkeer zakt. Een dusdanige maatregel zou een budgettaire opbrengst van ongeveer 250 miljoen gulden genereren.

Een tweede variant zou zijn om onroerende zaken die als belegging worden gehouden, op dezelfde wijze te behandelen als andere beleggingen. Dit betekent geen afschrijvingen, maar het jaarlijks vaststellen van de boekwaarde op de kostprijs of de lagere marktwaarde. Na een waardering op lagere marktwaarde, dient bij een latere stijging van de marktwaarde uiteraard een opwaardering plaats te vinden (deze belaste opwaardering gaat echter niet verder dan tot het bedrag van de kostprijs). Een bezwaar van deze variant is dat hij er toe kan leiden dat huur van een bedrijfspand hoger wordt dan de kosten van een bedrijfspand in eigendom.

Deze variant gaat ervan uit dat voor een belegger onroerende zaken die ter belegging worden gehouden dezelfde functie hebben als effecten of andersoortige beleggingen. Vanuit dat oogpunt is er geen reden om voor de jaarlijkse balanswaardering (en daarmee de winstbepaling) onroerende zaken anders te behandelen dan effecten en andere beleggingen. Wat betreft de invulling van het begrip onroerende zaken die ter belegging worden gehouden, kan aansluiting worden gezocht bij het nieuwe artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, dat per 1 januari 2001 is ingevoerd. In het zesde lid is aangegeven dat voor de toepassing van dat artikel onder beleggingen mede wordt verstaan: onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de belastingplichtige verbonden lichamen. Een dergelijke maatregel heeft een budgettaire betekenis van ongeveer 150 miljoen gulden.

Beide varianten hebben niet alleen consequenties in de sfeer van de vennootschapsbelasting, maar ook in de sfeer van de inkomstenbelasting. Zij leiden beiden tot administratieve lastenverzwaring, omdat de waardeontwikkeling van de onroerende zaken tijdens de bezitsperiode van belang wordt. Een ander aspect is dat de ons omringende landen (nog) geen consequenties hebben verbonden aan het feit dat de fiscale afschrijvingen op onroerende zaken blijken af te wijken van de economische realiteit.73

Alles afwegende adviseert de studiegroep toch om in het totaalpakket van maatregelen gericht op grondslagverbreding en tariefverlaging, zoals voorgesteld in het budgettaire hoofdstuk, maatregelen te treffen ten aanzien van onroerende zaken die ter belegging worden gehouden. De studiegroep ziet geen reden om onroerende zaken die dezelfde functie hebben als effecten of andersoortige beleggingen voor een belegger fiscaal anders te behandelen. De budgettaire opbrengst van deze aanpassing komt ten goede aan een algehele verbetering van het fiscale vestigingsklimaat.

Afschrijving op gekochte goodwill

In Nederland kan op immateriële zaken (zoals aangekochte goodwill) worden afgeschreven. Bij gekochte goodwill is de aanschaffingsprijs in feite de contante waarde van toekomstige overwinsten. In het tempo waarin deze toekomstige winsten worden behaald, dient ook de afschrijving plaats te vinden. Bij de bepaling van de koopprijs wordt er doorgaans van uitgegaan dat de periode waarin de toekomstige gekochte winsten zullen worden gerealiseerd, vrij kort is (5 jaar).

De meeste andere EU-lidstaten blijken voor goodwill langere afschrijvingstermijnen te kennen dan Nederland. Een land als Frankrijk staat daarop zelfs helemaal geen afschrijving toe. In dit verband kan worden overwogen de in Nederland gebruikelijke termijn meer in overeenstemming te brengen met wat in de andere lidstaten gebruikelijk is. Te denken valt aan een termijn van 10 jaar. Wel moet er dan voor worden gewaakt dat een verlenging van de termijn voor afschrijving op goodwill de verplaatsing van ondernemingen bij herstructurering in concernverband niet bemoeilijkt. Bij verplaatsing vanuit een ander land naar Nederland, vindt doorgaans heffing plaats over de overgang van de winstcapaciteit in het land waaruit de winstcapaciteit verdwijnt. Daar staat tegenover dat dan in Nederland kan worden afgeschreven op de overgedragen goodwill. Verlenging van de afschrijvingstermijn voor goodwill zou betekenen dat voor het concern als geheel de eenmalige heffing in het land waar het bedrijfsonderdeel vertrekt, pas na 10 jaar volledig wordt goed gemaakt door de extra afschrijvingen in Nederland. Een oplossing zou zijn om in internationale herstructureringssituaties de afschrijvingstermijn te handhaven op bijvoorbeeld 5 jaar. Een aandachtspunt daarbij is wel de verenigbaarheid met Europees recht.

Binnen het totaalpakket van maatregelen gericht op grondslagverbreding en tariefverlaging, zoals door de studiegroep voorgesteld in het budgettaire hoofdstuk, acht de studiegroep het wenselijk om de Nederlandse afschrijvingstermijn voor gekochte goodwill wettelijk vast te leggen op 10 jaar.

DEEL III: EUROPESE ASPECTEN

Europese aspecten

Inleiding

Gevolgen van de interne markt voor Europese ondernemingen

In de Europese Akte van 1986 was het voornemen vastgelegd om per 1 januari 1993 een interne markt tot stand te brengen. Het vooruitzicht van een ruimte zonder binnengrenzen met een vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal heeft Europese ondernemingen genoodzaakt c.q. geïnspireerd tot een aanpassing van hun bedrijfsstrategieën. Zo heeft het besef dat voor behoud of versterking van de marktpositie in een grote interne markt een schaalvergroting noodzakelijk is geleid tot een golf van fusies en overnames. Ook zijn Europese multinationals (of Europese onderdelen van Amerikaanse of Japanse multinationals) steeds meer geneigd om Europa mede ook door invoering van de Euro te benaderen als één markt, in plaats van als een verzameling van deelmarkten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de tendens om productieactiviteiten niet over verschillende Europese landen te spreiden maar zoveel mogelijk te concentreren. Gevolg daarvan is een aanzienlijke daling van het aantal productievestigingen en een aanzienlijke toename van het grensoverschrijdende handelsverkeer tussen concernonderdelen. Een dergelijke herstructurering van concernactiviteiten naar functie in plaats van naar land valt ook waar te nemen bij andere concernactiviteiten zoals marketing, R&D, groepsfinanciering en management.

Hoewel de voltooiing van de interne markt al meer dan acht jaar geleden een feit zou moeten zijn is dit wat de belastingheffing van ondernemingen betreft nog nauwelijks het geval. Bij de huidige omvang van de EU hebben Europese ondernemingen te maken met vijftien verschillende belastingjurisdicties en vijftien verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Dit heeft tot gevolg dat juist op de interne markt toegesneden geïntegreerde concernstructuren louter voor fiscale doeleinden moeten worden gedesintegreerd. Hierbij doen zich een aantal verschillende problemen voor.

Allereerst worden ondernemingen geconfronteerd met extra kosten om aan de aangifteverplichtingen te voldoen. Voor transacties tussen vaak sterk geïntegreerde concernonderdelen moeten arms length verrekenprijzen worden bepaald. Daarnaast moet het fiscale concernresultaat per EU-lidstaat worden berekend volgens uiteenlopende winstbepalingsstelsels. Ten slotte moeten ondernemingen per EU-lidstaat voldoen aan uiteenlopende administratieve verplichtingen.

Ook doet het gevaar van dubbele belasting zich voor indien tussen lidstaten moeilijk overeenstemming kan worden bereikt over verrekenprijzen of toedeling van gemeenschappelijke concernkosten. Als gevolg van de tendens van concentratie van concernactiviteiten zal deze problematiek naar verwachting alleen maar in omvang toenemen.

Daarnaast doet het probleem zich voor dat grensoverschrijdende integratie van concernonderdelen vaak hoge fiscale kosten met zich brengt. Het nagenoeg ontbreken van de mogelijkheid om concernverliezen in de ene EU-lidstaat te verrekenen met concernwinsten in een andere EU-lidstaat zorgt ten slotte nog voor een extra belemmering om gemaakte kosten te vergelden.
De studiegroep is van mening dat deze belemmeringen zoveel mogelijk moeten worden weggenomen, opdat het Europese bedrijfsleven meer kan profiteren van de (schaal-)voordelen van de interne markt.

Europese Commissie

In een Mededeling aan de Raad, het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité van 23 mei 2001 heeft de Europese Commissie onlangs inzicht gegeven in haar fiscale beleidsprioriteiten voor de komende jaren.74 Bij de belastingheffing van ondernemingen moet volgens de Commissie prioriteit worden gegeven aan een verbetering van de werking van de interne markt. Dit komt concreet neer op de doelstelling om de vennootschapsbelastingstelsels van de EU-lidstaten zoveel mogelijk af te stemmen op de toegenomen grensoverschrijdende activiteiten en de moderne geïntegreerde organisatiestructuren van Europese ondernemingen. Ter verwezenlijking van deze doelstelling verricht de Commissie thans een onderzoek naar de vennootschapsbelastingen in Europa. Dit onderzoek heeft betrekking op (1) de verschillen in effectieve vennootschapsbelastingdruk tussen de verschillende EU-landen en (2) de thans nog bestaande fiscale belemmeringen die volledige benutting van de voordelen van de interne markt door Europese ondernemingen in de weg staan. De Commissie is voornemens de resultaten van deze studie en de daaraan te verbinden beleidsgevolgen op korte termijn te presenteren.

Een belangrijke vraag die de Commissie mede op basis van deze studie wenst te beantwoorden is of kan worden volstaan met de huidige benadering waarbij geprobeerd wordt om stuk voor stuk fiscale belemmeringen uit de weg te ruimen. Deze benadering kan op zich leiden tot een geleidelijke convergentie van
vennootschapsbelastinggrondslagen binnen Europa. Dat neemt echter niet weg dat er 15 verschillende vennootschapsbelastingen naast elkaar zullen blijven bestaan, inclusief de daarmee gemoeide extra compliance kosten. Als alternatief suggereert de Commissie de mogelijkheid van een politiek veel ambitieuzer systeem waarbij ondernemingen ervoor kunnen kiezen om op basis van dezelfde winstbepalingsregels belast te worden voor hun integrale Europese concernresultaat. De Commissie wijst op de mogelijkheid van Home State Taxation waarbij op basis van wederzijdse erkenning - gebruik kan worden gemaakt van de winstbepalingsregels van het woonland van de moedermaatschappij en op de mogelijkheid van op EU-niveau afgestemde
winstbepalingsregels.75

Gegeven het uitgangspunt van unanimiteit voor besluitvorming over belastingzaken is de Commissie voorstander van een pragmatische aanpak, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het bestaande juridische instrumentarium (Europese Hof van Justitie) en van zogenoemde soft law-instrumenten zoals bijvoorbeeld de Gedragscode ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie. Tevens zou de toepassing van de in het Verdrag geregelde mogelijkheid voor een intensievere samenwerking tussen een beperkt aantal (minimaal 8) gelijkgestemde lidstaten nader moeten worden onderzocht.76

De studiegroep is van oordeel dat de door de Commissie gesuggereerde mogelijkheid van een optioneel systeem van afzonderlijke winstbepalingsregels voor Europese ondernemingen die in meer dan een EU-lidstaat actief zijn serieuze bestudering verdient. Met de Commissie is zij voorts van mening dat de vaststelling van vennootschapsbelastingtarieven een exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort te blijven. Tegen deze achtergrond gaat de studiegroep in de paragrafen 6.3 en 6.4 van dit rapport nader in op een systeem van Common Base Taxation. Common Base Taxation zal echter eerst op langere termijn mogelijk zijn. In paragraaf 6.2 wordt daarom eerst kort ingegaan op oplossingen voor de korte termijn. Oplossingsrichting voor de korte termijn: stroomlijning fiscale behandeling van grensoverschrijdende activiteiten

Het grootste deel van de grensoverschrijdende concernproblematiek ligt nog altijd op het gebied van transferpricing. De studiegroep is er voorstander van dat meningsverschillen over verrekenprijzen tussen EU-lidstaten zoveel mogelijk worden vermeden door gebruik te maken van bi- en multilaterale Advance Pricing Agreements (APAs). In Nederland is de bevoegdheid tot het aangaan van APAs binnen de Belastingdienst gecentraliseerd. De studiegroep acht het wenselijk dat in alle EU-lidstaten vergelijkbare APA-bureaus worden ingesteld. Voorts is de studiegroep van mening dat de werking van het EU-arbitrageverdrag moet worden verbeterd. Onder meer kan hierbij worden gedacht aan het onder voorwaarden creëren van de mogelijkheid de EU-Arbitrageprocedure te starten voordat de nationale beroepsprocedures zijn afgerond.

Een ander aandachtspunt vormt de fiscale behandeling van grensoverschrijdende verplaatsing van activiteiten of entiteiten. Bij dergelijke verplaatsingen moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar symmetrie tussen heffing in de ene lidstaat en aftrek in de andere, in die zin dat in alle lidstaten activering en afschrijving van de in de andere lidstaat belaste meerwaarden wordt toegestaan. Om dit proces te bespoedigen zal zoveel mogelijk moeten worden aangesloten bij de Europese trend. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij verplaatsingen in concernverband wat betreft goodwill uitgegaan zou kunnen worden van een afschrijvingstermijn van maximaal 10 jaar.

Bronheffingen op grensoverschrijdende intra-concernbetalingen van rente en royaltys moeten zoveel mogelijk worden gemitigeerd. Het verdient dan ook aanbeveling het toepassingsbereik van het richtlijnvoorstel inzake betalingen van rente en royaltys tussen verbonden ondernemingen verder uit te breiden. Hierbij kan gedacht worden aan toepassing van de richtlijn vanaf het moment dat de deelneming één jaar bestaat (nu 2 jaar) en een verlaging van het vereiste deelnemingspercentage van 25% naar 10%

Oplossingsrichting voor de lange termijn: harmonisatie van belastinggrondslagen en Common Base Taxation

Tweesporenbenadering

De hiervoor opgesomde fiscale belemmeringen voor een goed functionerende interne markt vinden hun grondslag in het naast elkaar bestaan van 15 vennootschapsbelastingsystemen en even zovele belastingdiensten. Bezien vanuit de positie van het Europese bedrijfsleven zou dit probleem integraal kunnen worden opgelost door de introductie van een op Europees niveau geheven en uitgevoerde vennootschapsbelasting (Europese vennootschapsbelasting). Op die manier is gewaarborgd dat de heffing van vennootschapsbelasting en de daarmee gemoeide administratieve verplichtingen in alle EU-lidstaten gelijk zijn. Het vanuit het Europese bedrijfsleven naar voren gebrachte concurrentienadeel ten opzichte van bijvoorbeeld Amerikaanse en Japanse ondernemingen - die thans wel al het voordeel hebben van een grote interne markt met een geïntegreerde vennootschapsbelasting en belastingdienst - zou als sneeuw voor de zon verdwijnen. Bezien vanuit de positie van de EU-lidstaten is - bij de huidige stand van integratie - een dergelijke vergaande optie echter louter toekomstmuziek. Tussen de huidige situatie en die van volledige harmonisatie via een Europese vennootschapsbelasting zit niettemin de nodige speelruimte. Gezocht zal moeten worden naar tussenoplossingen die de EU-lidstaten voldoende bewegingsruimte laten, maar die tevens tegemoet komen aan de fiscale belemmeringen die het Europese bedrijfsleven thans ondervindt.

De studiegroep is van mening dat een dergelijke tussenoplossing kan worden gevonden in de vorm van een tweesporenbenadering. Het eerste spoor is gericht op een geleidelijke convergentie van de vennootschapsbelastinggrondslagen binnen Europa. Gedacht kan worden aan het maken van afspraken over termijnen voor voorwaartse en achterwaartse verliesverrekening, afschrijvingssystemen, maar ook aan het maken van afspraken over preferentiële fiscale regimes. Convergentie van belastinggrondslagen heeft niet alleen efficiencyvoordelen voor het Europese bedrijfsleven, maar leidt er ook toe dat de belastingheffing van ondernemingen binnen Europa in hoge mate transparant wordt (en dat belastingconcurrentie in feite alleen nog via het tarief mogelijk is).

Het tweede spoor betreft de mogelijkheid om binnen Europa te komen tot een systeem van Common Base Taxation. Dit betreft in essentie een afzonderlijk stelsel van winstbepaling voor Europese ondernemingen die in meer dan een EU-lidstaat actief zijn. De crux van een systeem van Common Base Taxation is de mogelijkheid van fiscale consolidatie van het Europese concernresultaat. Noodzakelijke bestaansvoorwaarde daarvoor is allereerst een gemeenschappelijke belastinggrondslag.

In tegenstelling tot het eerste spoor van convergentie van vennootschapsbelastinggrondslagen heeft het spoor van Common Base Taxation niet noodzakelijkerwijs betrekking op alle lidstaten. Het Verdrag van Amsterdam biedt de mogelijkheid van een nauwere samenwerking tussen gelijkgestemde lidstaten. Evenals bij de invoering van de Euro, is denkbaar dat een systeem van Common Base Taxation in eerste instantie wordt ontwikkeld en ingevoerd binnen een Europese kopgroep. Andere EU-lidstaten kunnen zich daar dan in een later stadium bij aansluiten.77 Echter ook als dat niet haalbaar is zouden EU-lidstaten in kleiner verband (via multilaterale verdragen) tot een systeem van Common Base Taxation kunnen komen. Het spreekt vanzelf dat het in kleiner verband invoeren van een systeem van Common Base Taxation niet in strijd mag komen met de uitgangspunten van de interne markt (niet participerende EU-lidstaten mogen er geen nadeel van ondervinden). Hoewel beide sporen (convergentie van
vennootschapsbelastinggrondslagen en Common Base Taxation) in beginsel gescheiden trajecten vormen, zullen zij elkaar over en weer beïnvloeden. Zo ligt het voor de hand dat voor het ontwikkelen van de gemeenschappelijk belastinggrondslag onder Common Base Taxation zoveel mogelijk aangesloten wordt bij reeds EU-breed afgestemde onderdelen van de winstbepaling. Omgekeerd is echter tevens denkbaar dat in het (kleinere) kader van Common Base Taxation ontwikkelde elementen een doorbraak-functie kunnen vervullen in de (bredere) discussie over convergentie van vennootschapsbelastinggrondslagen. Op het moment dat beide sporen samenkomen zou een EU-breed systeem van Common Base Taxation mogelijk zijn.

Common Base Taxation

De gedachte dat ondernemingen ook in fiscaal opzicht van de (schaal)voordelen van de interne markt moeten kunnen profiteren, heeft de afgelopen jaren geleid tot diverse voorstellen voor een meer geïntegreerde benadering van de belastingheffing van Europese concerns.78 Voor de bespreking Common Base Taxation heeft de Studiegroep het UNICE-voorstel tot uitgangspunt genomen, omdat dit voorstel het meest direct aansluit bij de wensen van het Europese bedrijfsleven. In dit voorstel is Common Base Taxation een optioneel stelsel naast de bestaande vennootschapsbelastingstelsels. Het nemen van het UNICE-voorstel tot uitgangspunt neemt niet weg dat bij de analyse ervan tevens alternatieve vormgevingsmodaliteiten uit andere voorstellen zijn betrokken.

Common Base Taxation heeft in het UNICE-voorstel de volgende kenmerken:

* De belastinggrondslag bestaat uit het geconsolideerde resultaat van alle concernonderdelen binnen Europa.

* De belastinggrondslag wordt berekend volgens op EU-niveau vastgestelde winstbepalingsregels.

* De belastinggrondslag wordt volgens een op EU-niveau vastgestelde allocatieformule verdeeld over de EU-lidstaten waarin het concern economische activiteiten ontplooit.

* De EU-lidstaten belasten het aan hen toegerekende deel van de belastinggrondslag naar het reguliere
vennootschapsbelastingtarief.

* Het systeem is optioneel, in die zin dat ondernemingen zelf kunnen kiezen of zij onder Common Base Taxation of onder de nationale vennootschapsbelasting vallen.

* Bij voorkeur komen uitsluitend ondernemingen die in meer dan een EU-lidstaat actief zijn in aanmerking voor Common Base Taxation.

Zowel vanuit het perspectief van de interne markt als vanuit het perspectief van het Europese bedrijfsleven biedt Common Base Taxation in essentie een oplossing voor het leeuwendeel van de fiscale belemmeringen waar internationaal opererende ondernemingen thans binnen Europa mee te maken krijgen. Onder Common Base Taxation ontstaat in feite de situatie van een EU-lidstaatgrensoverschrijdende Europese fiscale eenheid. Het thans ervaren probleem dat concernverliezen in de ene EU-lidstaat niet kunnen worden verrekend met concernwinsten in een andere EU-lidstaat kan zich daardoor per definitie niet meer voordoen. Dit stimuleert het doen van nieuwe investeringen. Transacties tussen Europese concernonderdelen onderling worden fiscaal irrelevant. Dit betekent dat alle huidige problematiek inzake transfer pricing, interne fusies en reorganisaties, verplaatsing van activa en activiteiten en toerekening van concernkosten automatisch ophoudt te bestaan. Dit zou een aanzienlijke reductie in compliance kosten en uitvoeringskosten met zich brengen. Tevens verdwijnt onder Common Base Taxation het verschil in fiscale behandeling tussen een dochtermaatschappij en een vaste inrichting en tussen eigen en vreemd vermogen binnen concernverband (problematiek van thin capitalization). Ook ligt het binnen het kader van Common Base Taxation voor de hand dat bronheffingen op intra-concernbetalingen van rente en royaltys achterwege blijven.

Afgezien van dergelijke talrijke, meer technische complicaties geldt als algemeen nadeel van Common Base Taxation dat het zeer moeilijk zal zijn om overeenstemming te bereiken over de allocatieformule op basis waarvan de geconsolideerde grondslag wordt toegerekend aan de individuele lidstaten. De onder Common Base Taxation gehanteerde systematiek van profit allocation impliceert immers een radicale breuk met het in alle vrijwel alle EU-landen diepgewortelde - arms-length-denken. Het zal echter nauwelijks mogelijk zijn of anders dermate bewerkelijk dat de uitvoeringswinst volledig verloren gaat om de formulebenadering een op een te laten aansluiten bij de huidige arms length-benadering. EU-lidstaten zullen echter niet snel akkoord gaan met Common Base Taxation indien zij menen onder een dergelijk systeem een kleiner deel van de belastinggrondslag te mogen belasten dan onder het huidige systeem het geval is. Een ander punt is dat Common Base Taxation alleen werkt binnen Europa. In de verhouding tot niet EU-landen blijft het huidige systeem van separate accounting/arms length-systeem en alle daarbij behorende problematiek gewoon bestaan. Hieronder wordt kort ingegaan op een aantal vormgevingsvraagstukken van Common Base Taxation. De studiegroep hecht eraan te benadrukken dat Common Base Taxation zich nog in het tekentafelstadium bevindt en dat voor een goede oordeelsvorming over de voor- en nadelen ervan diepgaander analyses noodzakelijk zijn.

Gemeenschappelijke belastinggrondslag

Op zichzelf beschouwd heeft een geharmoniseerde belasting als voordeel eenvoud en transparantie. Om die reden is harmonisatie van de vennootschapsbelastinggrondslagen in Europa een nastrevenswaardig doel. Binnen de context van Common Base Taxation is harmonisatie van de belastinggrondslag echter vooral van belang omdat het een noodzakelijke bestaansvoorwaarde is voor consolidatie van het Europese concernresultaat. Van harmonisatie van
vennootschapsbelastinggrondslagen op EU-niveau is tot op heden nog niet veel terecht gekomen. In 1988 kwam de Europese Commissie met een voorontwerp voor een richtlijn voor de bepaling van winst van ondernemingen. Dit voorontwerp is echter niet in het Publicatieblad gepubliceerd en heeft verder ook niet geleid tot concrete stappen.79 In de in paragraaf 6.1.2 aangehaalde Mededeling van 23 mei 2001 schetst de Europese Commissie de mogelijkheid van een gemeenschappelijke set van Europese winstbepalingsregels. Een nadere standpuntbepaling van de Commissie daarover valt echter pas te verwachten bij de presentatie van de resultaten van het onderzoek naar de vennootschapsbelastingen in Europa dat de Commissie thans verricht. Bij de huidige stand van zaken wordt in feite volstaan met coördinatie van belastinggrondslagen via het uitbannen van schadelijke belastingconcurrentie op basis van de Gedragscode.

Het zal niet gemakkelijk zijn om op EU-niveau overeenstemming te krijgen over harmonisatie van de vennootschapsbelastinggrondslagen. Een ook al door de Commissie Ruding gesuggereerde mogelijkheid is om aansluiting te zoeken bij commerciële accountingsregels. In sommige landen wijkt de fiscale jaarrekening echter aanzienlijk af van de commerciële jaarrekening, zodat een dergelijke overstap grote gevolgen kan hebben. Een andere complicatie is dat commerciële accountingregels een minder nauwkeurig instrument vormen voor de berekening van de fiscale winst. Met het oog op deze problemen is ook UNICE van mening dat de fiscale winstbepaling nooit uitsluitend op (generally accepted) accounting principles kan worden gebaseerd, maar dat deze wel kunnen dienen als platvorm voor de ontwikkeling van Europese winstbepalingsregels

Indien overeenstemming over de gemeenschappelijke belastinggrondslag ook binnen een beperkt aantal landen te moeizaam blijkt, dan is als alternatief denkbaar het systeem van Home State Taxation (HST), waarbij op basis van wederkerigheid wordt uitgegaan van de fiscale winstbepalingsregels van het EU-land waar de moedermaatschappij is gevestigd. Voor het overige is het systeem gelijk aan Common Base Taxation. Dit betekent dat de geconsolideerde concernwinst wordt berekend volgens de fiscale winstbepalingsregels van het EU-land waar de moedermaatschappij gevestigd is en dat de deelnemende Home State Taxation landen het aan hen op basis van een allocatieformule toegerekende deel van de belastinggrondslag met hun nationale vennootschapsbelastingtarief kunnen belasten. Opvallend is dat de politieke haalbaarheid van Home State Taxation in de literatuur aanmerkelijk hoger wordt ingeschat dan Common Base Taxation. Op zich laat Home State Taxation de deelnemende landen meer vrijheid dan Common Base Taxation. De belangrijkste complicatie van Home State Taxation in vergelijking tot Common Base Taxation is echter dat de deelnemende landen een incentive blijven houden om belastingconcurrentie te bedrijven met hun belastinggrondslag, met als gevaar grondslaguitholling. Om dit gevaar te keren zullen Home State Taxation landen na wederzijdse erkenning van elkaars winstbepalingsmethoden moeten afspreken dat (substantiële) aanpassingen daarin alleen met toestemming van de overige Home State Taxation-partners kan geschieden.

Grensoverschrijdende consolidatie

Het voor het Europese bedrijfsleven belangrijkste voordeel van Common Base Taxation is de mogelijkheid van grensoverschrijdende consolidatie. Hierdoor verdwijnt het probleem dat concernverliezen in de ene EU-lidstaat niet onmiddellijk verrekend kunnen worden met concernwinsten in een andere EU-lidstaat. Volledige consolidatie betekent dat alle intra-concerntransacties fiscaal irrelevant worden waardoor met name de noodzaak van het rechtvaardigen en controleren van verrekenprijzen achterwege kan blijven. Op zich betekent dit een aanzienlijke vermindering van administratieve en uitvoeringskosten. De vraag is echter of volledige consolidatie voor EU-lidstaten niet een te grote sprong in het duister vormt. Het zicht op de benchmark van de arm´s length winst per concernonderdeel gaat immers verloren. Op zich zou dichter bij de huidige situatie kunnen worden aangesloten door de winst volgens de huidige arm´s length principes vast te blijven stellen, maar dat de resultaten van de Europese concernonderdelen bij elkaar worden geteld en het totaal volgens een allocatieformule wordt verdeeld onder de EU-lidstaten. Een dergelijke tussenvariant biedt de, uit het oogpunt van politieke haalbaarheid wellicht aantrekkelijke, mogelijkheid om verliezen niet (onmiddellijk) geheel, maar bijvoorbeeld slechts voor de helft in het totaal mee te nemen.

Invoering EU-breed of in een beperkt aantal landen

UNICE stelt voor om Common Base Taxation EU-breed in te voeren door middel van een verordening. Dit voorkomt interpretatieverschillen die kunnen ontstaan bij implementatie van een Richtlijn. De studiegroep vraagt zich af of de eis van EU-brede invoering het ontwikkelings- en invoeringstraject van Common Base Taxation niet onnodig compliceert. Indien Common Base Taxation eenmaal binnen een beperkt aantal EU-lidstaten is gerealiseerd kan dit een incentive vormen voor andere EU-lidstaten om zich bij de Common Base Taxation-groep aan te sluiten. Niet deelnemende lidstaten zullen immers last kunnen krijgen van het kleine landeneffect, aangezien multinationals een fiscale incentive hebben om nieuwe investeringen bij voorkeur in Common Base Taxation-landen te doen. Daarbij rijst wel de vraag of invoering van Common Base Taxation binnen een beperkte groep van landen in relatie tot andere landen niet tot nieuwe verstoringen van de interne markt kan leiden. De studiegroep is evenwel van mening dat de mogelijkheid van invoering van Common Base Taxation binnen een beperkte groep van landen als serieuze optie moet worden verkend.

Welke ondernemingen komen aanmerking voor Common Base Taxation

De leidende gedachte achter Common Base Taxation is om Europese multinationale ondernemingen in staat te stellen ook in fiscaal opzicht efficiënt gebruik te kunnen maken van de (schaal)voordelen van de interne markt. Voor ondernemingen die slechts binnen een EU-lidstaat actief zijn is Common Base Taxation in principe niet noodzakelijk. Dit voert tot de gedachte om Common Base Taxation te beperken tot ondernemingen die in minimaal twee EU-lidstaten opereren. Een volgende stap zou kunnen zijn om Common Base Taxation te beperken tot grote Europese multinationals, die in feite slechts binding hebben met de EU als geheel en niet (meer) met één specifieke EU-lidstaat. In dat geval zou Common Base Taxation meer het karakter krijgen van een Europese vennootschapsbelasting, die eventueel op EU-niveau zou kunnen worden geheven en uitgevoerd en waarvan de opbrengst zou kunnen worden verdeeld over de EU-lidstaten.80 Gewaarborgd zal moeten zijn dat het onderscheid tussen ondernemingen die wel en ondernemingen die niet voor Common Base Taxation kwalificeren geen verboden discriminatie oplevert. Dit zal erop neerkomen dat Common Base Taxation in ieder geval niet buiten proportioneel aantrekkelijker mag zijn zowel wat betreft de heffing als de uitvoering dan de nationale vennootschapsbelasting. Op zich zou dit weer kunnen leiden tot een overigens wenselijke - convergentie van de nationale vennootschapsbelastingen en Common Base Taxation. Wellicht dat de optie om Common Base Taxation te koppelen aan het regime van de Europese Vennootschap bij kan dragen aan vermindering van de kans op problemen in de sfeer van verboden discriminatie.

Verplicht of optioneel systeem

In een aantal voorstellen81 is Common Base Taxation (of een variant daarvan) optioneel.82 Dit betekent dat kwalificerende ondernemingen zelf mogen kiezen of zij zullen overstappen op Common Base Taxation of dat zij liever onder de nationale vennootschapsbelastingen willen blijven vallen. In het UNICE-rapport wordt deze keuzemogelijkheid gerechtvaardigd met de stelling dat niet alle Europese concerns zodanig geïntegreerd zijn dat een overstap naar Common Base Taxation noodzakelijk is. Uit het oogpunt van administratieve lasten zou er inderdaad iets voor te zeggen zijn om ondernemingen die buiten het systeem van Common Base Taxation willen blijven deze mogelijkheid te bieden. Nadeel van een optioneel systeem is echter dat het arbitragemogelijkheden opent tussen de nationale vennootschapsbelastingen en Common Base Taxation. De studiegroep meent dat nader bezien zou moeten worden of het niet de voorkeur verdient om ondernemingen die voor Common Base Taxation kwalificeren verplicht onder de regels van Common Base Taxation te brengen. Hierbij moet dan ook in de beschouwing worden betrokken de overweging dat het wenselijk kan zijn om ter vermijding van verdragscomplicaties niet EU-inkomen van het concern buiten de grondslag van de Common Base Taxation te laten, zodat niet EU-inkomen noodzakelijkerwijs volgens de bepalingen van de nationale vennootschapsbelasting zal moeten worden behandeld.

Concerndefinitie

Een andere vormgevingsvraag is volgens welk criterium Europese concernonderdelen in de geconsolideerde groep mogen worden opgenomen. In de hiervoor vermelde voorstellen blijft de toelichting daarop beperkt tot de mededeling dat de geconsolideerde groep bestaat uit alle vaste inrichtingen en dochtermaatschappijen, of dat de consolidatie zal moeten geschieden volgens Europese regels. De geconsolideerde groep vormt in feite één grote
EU-lidstaatoverschrijdende fiscale eenheid. Naar Nederlands fiscaal recht is voor het voegen van een dochtermaatschappij binnen een fiscale eenheid in principe een (bijna) 100%-belang in de dochtervennootschap noodzakelijk. Het toestaan van de mogelijkheid om een fiscale eenheid te kunnen vormen bij een kleiner bijvoorbeeld 75%- of 50%-belang zou aanzienlijke budgettaire consequenties met zich brengen. De studiegroep vraagt zich af of vergelijkbare problemen maar dan op Europees niveau - niet zullen optreden indien in het kader van Common Base Taxation ruimere mogelijkheden voor consolidatie worden gecreëerd dan thans binnen het nationale regime mogelijk zijn.

Inkomen van buiten de EU

Uitgangspunt in alle voorstellen is dat Common Base Taxation beperkt blijft tot Europa. De vraag is of dit impliceert dat ook inkomen van concernonderdelen van buiten de EU buiten de grondslag van de Common Base Taxation te laten. Dit inkomen blijft dan de fiscale winstbepalingsregels volgen van de nationale vennootschapsbelastingen. Een praktische reden om dit te doen is dat daardoor de bestaande belastingverdragen gewoon van toepassing kunnen blijven en dat er als gevolg daarvan aansluiting blijft bestaan tussen de mate waarin EU-lidstaten niet EU-inkomen mogen belasten en de mate waarin zij daarvoor voorkoming van buitenlandse belastingheffing moeten geven. Een nadeel is dat Europese ondernemingen hierdoor toch zowel met Common Base Taxation als met regels van de nationale vennootschapsbelastingen te maken blijven krijgen, waardoor het voordeel van besparing van administratieve lasten voor een deel verloren gaat.

Indien niet EU-inkomen wel wordt opgenomen in de grondslag van de Common Base Taxation dan ontstaat de complicatie dat de EU-lidstaat waar het niet EU-inkomen binnenkomt voorkoming van dubbele belasting moet geven, terwijl het inkomen op grond van de allocatieformule maar voor een deel daadwerkelijk door die EU-lidstaat kan worden belast. Dit is onwenselijk. Stel bijvoorbeeld dat een Nederlandse concernvennootschap rente ontvangt uit een niet EU-land waarop een bronheffing van 10% is ingehouden. De rente-inkomst maakt deel uit van de generale grondslag van de Common Base Taxation, zodat Nederland per saldo slechts het deel dat op basis van de allocatieformule aan Nederland wordt toegewezen daadwerkelijk kan belasten. Niettemin moet Nederland op grond van het verdrag met het niet EU-land volledige verrekening geven van de ingehouden bronbelasting. In theorie zou dit probleem kunnen worden opgelost door ook de voorkoming van dubbele belasting via een soort allocatieformule over de verschillende landen te versleutelen. Dit zou echter tot ingewikkelde regelgeving leiden. Een eenvoudiger manier om dit probleem op te lossen is door de rente-inkomst buiten de grondslag van de Common Base Taxation te houden. Nederland kan dan de volledige rente-inkomst belasten met nationale vennootschapsbelasting. Voor winst behaald met een vaste inrichting in een niet EU-land geldt mutatis mutandis hetzelfde. Dit betekent dat de Nederlandse concernvennootschap evenals thans het geval is de winst van de in het niet EU-land gevestigde vaste inrichting moet berekenen volgens de winstbepalingsregels van de nationale vennootschapsbelasting (en vervolgens voorkoming van dubbele belasting moet geven).

Belastingverdragen

Alleen al omdat de nationale vennootschapsbelasting zal blijven bestaan naast Common Base Taxation zullen de bestaande belastingverdragen hun functie blijven behouden. Zolang Common Base Taxation wordt opgevat als een set afzonderlijke regels voor heffing van vennootschapsbelasting van multinationale concerns zouden de bestaande verdragsbepalingen in principe ook zonder al te veel problemen van betekenis kunnen blijven voor Common Base Taxation. Zoals hiervoor uiteengezet kunnen de bestaande belastingverdragen (en eenzijdige regelingen ter voorkoming van dubbele belasting) wel voor een verstoring zorgen tussen de mate waarin een EU-land niet EU-inkomen onder Common Base Taxation daadwerkelijk kan belasten en de mate waarin dat EU-land gehouden is voorkoming van dubbele belasting te geven. Dit komt door het hybride karakter van Common Base Taxation waarbij de EU-lidstaatgrenzen slechts wat betreft de grondslag worden weggedacht, maar niet wat betreft het tarief. Zoals hierboven is toegelicht is een praktische oplossing voor dit probleem het buiten de grondslag van Common Base Taxation houden van niet EU-inkomen. Dit betekent echter wel dat ondernemingen van de Common Base Taxation-groep zowel met regels van Common Base Taxation als met regels van de nationale vennootschapsbelastingen te maken zullen krijgen.

Allocatieformule

De EU-lidstaatoverschrijdende consolidatie van het concernresultaat noodzaakt tot het gebruik van een allocatieformule teneinde de belastinggrondslag te verdelen over de landen met Common Base Taxation. In het internationale belastingrecht is winstverdeling volgens een formulebenadering overigens geen onbekend verschijnsel in de vorm van de zogenoemde indirecte methode bij toerekening van winst aan een vaste inrichting. Deze methode wordt in de praktijk doorgaans alleen toegepast indien hoofdkantoor en vaste inrichting min of meer identieke activiteiten verrichten, zoals bijvoorbeeld bij verzekeringsmaatschappijen. Gebruikelijk is de zogenoemde directe methode waarbij de vaste inrichting fictief verondersteld wordt een afzonderlijke onderneming te zijn.

De hamvraag is uiteraard of EU-lidstaten overeenstemming zullen bereiken over een gemeenschappelijke allocatieformule. Vermeden zal moeten worden dat - zoals bijvoorbeeld bij de state taxes in de Verenigde Staten - EU-lidstaten afwijkende formules gaan toepassen met als gevolg het gevaar van dubbele belasting. De benchmark voor een allocatieformule zal onwillekeurig zijn het huidige arm´s length-criterium. Lidstaten zullen er als gevolg van de formulebenadering niet graag op achteruit willen gaan.

Het UNICE-rapport noemt als alternatieven voor de te kiezen allocatieformule (a) waters-edge formula apportionment, waarbij de concernwinst wordt toegerekend op basis van bijvoorbeeld vaste activa, loonsom en omzet, (b) bruto nationaal product, (c) aangepaste BTW-grondslag en (d) een combinatie van (a), (b) en (c). Tevens zou gedifferentieerd kunnen worden naar verschillende economische sectoren (sectoral approach). Als uitgangspunt moet volgens UNICE gelden dat bevordering van eenvoud het leidende beginsel moet zijn en dat op voorhand geaccepteerd zal moeten worden dat geen enkele verdeelsleutel perfect zal zijn.

Uit oogpunt van eenvoud is een formule op basis van (materiële en immateriële) activa, loonsom en omzet (verkopen aan derden) een aantrekkelijke optie. In de Amerikaanse staten zijn dit de gebruikelijke apportionment factors. In de Canadese provincies wordt zelfs gebruik gemaakt van maar twee factoren: loonsom en omzet. Variatie in de formule is mogelijk door aan de verschillende componenten meer of minder gewicht toe te kennen. Bij afstemming van de formule zullen lidstaten geneigd zijn om zwaardere gewichten te bepleiten voor factoren die binnen hun grondgebied economisch relatief meer betekenis hebben. Zo zullen lidstaten met relatief veel productievestigingen geneigd zijn de nadruk te leggen op loonsom en activa, terwijl bijvoorbeeld lidstaten met een relatief grote consumentenmarkt de voorkeur hebben voor omzet.

Een allocatiebenadering wijkt principieel af van de huidige arm´s length-benadering. Beïnvloeding van de belastinggrondslag is onder Common Base Taxation in principe niet meer mogelijk. Door een zo gunstig mogelijke formule te bedingen is wel beïnvloeding van de verdeling van de belastinggrondslag mogelijk. Het ligt voor de hand dat grotere EU-lidstaten de meeste invloed zullen hebben op het kiezen van de allocatieformules. Voor multinationale ondernemingen zijn de mogelijkheden voor beïnvloeding van hun belastingdruk onder een formulebenadering minder groot dan onder een arm´s length systeem. Dit komt omdat allocatie van factoren als loonsom, omzet en activa in principe alleen conform de economische infrastructurele realiteit mogelijk is. Winstverschuiving door middel van papieren transacties is onder een allocatieformule minder goed mogelijk. In de sfeer van management en immateriële activa laten zich nog wel mogelijkheden voor grondslagallocatiebeïnvloeding bedenken. Door deze factoren te alloceren in landen met een laag tarief kan de algehele belastingdruk van het concern worden verlaagd.

Uitvoeringsaspecten en administratieve lasten

Geïsoleerd bezien vallen aan Common Base Taxation tal van compliance- en uitvoeringsvoordelen toe te schrijven. De uniformering van de belastinggrondslag en het vervallen van de noodzaak van het rechtvaardigen van verrekenprijzen betekenen een aanzienlijke vereenvoudiging voor zowel ondernemingen als de Belastingdienst. Daar staat echter tegenover dat als Common Base Taxation als optioneel systeem wordt ingevoerd naast de bestaande vennootschapsbelasting er in ieder land met Common Base Taxation twee vennootschapsbelastingen naast elkaar zullen moeten worden uitgevoerd. Voorts biedt Common Base Taxation alleen een oplossing voor de transferpricingproblematiek in EU-verhoudingen. In relatie tot niet EU-landen (zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten) blijft deze problematiek onverminderd bestaan. Voorts zal Common Base Taxation een vergaande samenwerking van de belastingdiensten van de deelnemende EU-lidstaten vergen. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in welke mate een optioneel stelsel van Common Base Taxation per saldo leidt tot besparing van compliance- en uitvoeringskosten.

Tarief

Kenmerk van Common Base Taxation is dat de grondslag wel en het tarief niet wordt geharmoniseerd. In dat opzicht wijkt Common Base Taxation af van een echte Europese vennootschapsbelasting. Teneinde zoveel mogelijk verstoringen tussen de nationale Vpb en Common Base Taxation te voorkomen ligt het voor de hand dat het nationale Common Base Taxation-tarief gelijk is aan het nationale tarief van de vennootschapsbelasting. Vanuit de optiek van de individuele EU-lidstaten heeft het vrijlaten van het tarief als voordeel dat tegemoet gekomen wordt aan het beginsel van subsidiariteit en - meer praktisch - dat belastingconcurrentie onder Common Base Taxation nog mogelijk is. In theorie leidt dergelijke tariefconcurrentie niet tot uitholling, maar slechts tot verschuiving van de belastinggrondslag. Vraag is uiteraard of dat niet op termijn tot een tax race to the bottom zal leiden. Voorstelbaar is dat een systeem van Common Base Taxation in de toekomst vergezeld zal moeten gaan van afspraken over een Europees minimum vennootschapsbelastingtarief.

Overgangsproblematiek

Voorkomen moet worden dat bij overgang van de nationale vennootschapsbelasting naar Common Base Taxation en omgekeerd afrekeningsmomenten of situaties van dubbele belastingheffing of juist geen belastingheffing zullen ontstaan. Afrekeningsmomenten zullen in het algemeen kunnen worden voorkomen door toe te staan dat activa voor de boekwaarde van het nationale Vpb-systeem het Common Base Taxation-systeem binnenkomen. Voor verliezen zal een adequaat systeem moeten worden ontworpen.

Beoordeling Common Base Taxation

Vanuit de optiek van de interne markt is Common Base Taxation een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Niet langer zullen Europese concerns de nadelen ondervinden van het naast elkaar bestaan van 15 belastingjurisdicties met 15 verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Ook in fiscaal opzicht zal sprake zijn van een interne markt. Of Common Base Taxation voor de EU daadwerkelijk een wenkend perspectief vormt zal met name afhangen van de vraag of overeenstemming bereikt kan worden over de onder Common Base Taxation noodzakelijke allocatieformule of allocatieformules.

Voor de vraag of Common Base Taxation ook voor Nederland een wenkend perspectief kan vormen zijn een aantal overwegingen van belang. Volgens de economische theorie zijn kleine landen in vergelijking met grote landen meer gebaat met belastingconcurrentie dan met belastingharmonisatie/coördinatie. De reden hiervoor is dat de extra belastingopbrengst die met een door een extra belastingfaciliteit (bijvoorbeeld tariefverlaging) in gang gezette kapitaalstroom wordt gegenereerd voor een klein land wel opweegt tegen het verlies aan belastingopbrengst over de bestaande grondslag en voor een groot land niet. Ierland kan als bewijs worden gezien dat dit effect in werkelijkheid ook daadwerkelijk optreedt. Common Base Taxation impliceert grondslagharmonisatie, maar concurrentie met het tarief blijft in principe mogelijk. Dit betekent dat belastingconcurrentie mogelijk blijft. Het is evenwel afhankelijk van de allocatieformule welke effecten een tariefverlaging zal hebben. Denkbaar is immers dat de tariefverlaging inderdaad leidt tot een grotere belastinggrondslag, maar dat op grond van de allocatieformule maar een deel van die extra grondslag wordt toegewezen aan het land dat de tariefverlaging heeft doorgevoerd. Voor zover de allocatieformule niettemin zodanig uitwerkt dat een verlaging van het tarief leidt tot een vergroting van de belastinggrondslag, geldt hier dat kleine landen in het voordeel zijn boven grote landen ervan uitgaande dat zij doorgaans een lager tarief hebben. Er zal evenwel sprake moeten zijn van het aantrekken van reële economische activiteiten (in casu toename loonsom, omzet of activa). Daar komt bij dat kleine landen onder Common Base Taxation minder last zullen hebben van het zogenoemde kleine landen-effect aangezien het gevaar dat verliezen niet (onmiddellijk) gecompenseerd kunnen worden in een klein land groter is dan in een groot land als gevolg van de EU-brede consolidatie onder Common Base Taxation per definitie niet meer aanwezig is. De uiteindelijke effecten van Common Base Taxation zullen derhalve in hoge mate van de vormgeving afhangen.

De studiegroep onderschrijft de inzet van commissaris Bolkestein om via een stapsgewijze benadering een grotere convergentie van de Europese vennootschapsbelastingsystemen te realiseren. Het wegnemen van systeembarrières met concurrentie op de tarieven biedt de meeste kansen voor de toekomst.

De studiegroep is van mening dat de uitkomsten van de uitdagende maar toch ook onzekere trajecten van grondslagharmonisatie en Common Base Taxation niet moeten worden afgewacht. Voor de korte termijn zal daarom zoveel mogelijk gestreefd moeten worden naar coördinatie van (uitvoering van) de belastingheffing van ondernemingen in Europa.

BIJLAGEN

Mandaat

Preambule

* Een aantal Europese landen is op dit moment bezig om het bestaande vennootschapsbelastingstelsel aan te passen om zowel op de wereldmarkt als binnen Europa mee te kunnen blijven concurreren om de gunst van het internationale bedrijfsleven. Buitenlandse investeringen zijn immers van groot belang voor de ontwikkeling van de economie en groei van de werkgelegenheid. De kans is groot dat deze landen zullen besluiten de effectieve druk op ondernemingen in de nabije toekomst te verlagen. Ierland heeft al eerder aangegeven om naar een tarief van 12,5% te gaan en ook Duitsland is voornemens het vennootschapsbelastingtarief te verlagen naar een algemeen tarief van 25%. Binnenkort zullen waarschijnlijk ook Frankrijk, België en Italië volgen. Voor Nederland betekent dit onder meer een mogelijke erosie van de heffingsgrondslag uit hoofde van het verlies van aantrekkelijkheid als vestigingsland.


* De overeengekomen uitgangspunten van de EU-gedragscode en het feit dat Brussel bij het staatssteun instrumentarium steeds nadrukkelijker de fiscaliteit betrekt, zijn mogelijk van belang voor de toekomstige inrichting van het fiscale stelsel in het algemeen en de vormgeving van specifieke fiscale instrumenten in het bijzonder. Samen met het Nederlandse bedrijfsleven zullen de consequenties van deze ontwikkelingen in kaart worden gebracht, alsmede de mogelijkheden om hier op in te spelen.


* Gelet op bovenstaande aandachtspunten en tevens rekening houdend met de discussie die op dit moment binnen de EU en de OESO wordt gevoerd over de wenselijkheid van belastingconcurrentie en de grenzen ervan, acht het kabinet het wenselijk om een studiegroep in het leven te roepen die als taak heeft om een adviserend rapport te schrijven over de wenselijkheid en de mogelijkheid van aanpassingen van de op bedrijven drukkende belastingen in ons land. De studiegroep zou zich primair moeten richten op de Nederlandse vennootschapsbelasting, daarbij rekening houdend met het geheel aan belastingmaatregelen dat van invloed is op ondernemingswinsten. Het rapport zou medio 2001 moeten worden afgerond.

Taakomschrijving studiegroep

Gelet op de uitgangspunten uit de preambule zou de studiegroep in ieder geval aandacht moeten besteden aan de volgende onderwerpen:
1. de hoogte van het huidige vennootschapsbelastingtarief in Europees perspectief;

1. de ontwikkeling van de effectieve belastingdruk in Nederland en de ons omringende landen;

2. welke inrichting van de vennootschapsbelasting biedt de grootste voordelen voor de versterking en flexibilisering van de economische structuur van ons land (ook op langere termijn). Dit moet mede gezien worden in het licht van de overgang van een economie die meer is gericht op het voortbrengen van fysieke producten naar een kennisintensieve diensteneconomie;
1. een analyse van (1) de kosten van een verlaging van de vennootschapsbelasting en (2) financieringsmogelijkheden daarvan zoals: grondslagverbreding, verhoging van de milieubelastingen (mede bezien in Europees perspectief) en overige aanpassingen van de op bedrijven drukkende belastingen;

1. formulering van de bestaande knelpunten binnen het huidige stelsel, inclusief oplossingsrichtingen. Hiertoe behoort onder meer de voorkoming van economisch dubbele belasting van EU-dochters die ter belegging worden gehouden;
2. de mogelijkheden voor administratieve lastenverlichting.

Daarnaast wordt de studiegroep gevraagd de mogelijkheden te bezien om op langere termijn te komen tot een verliesverrekening binnen Europa en een verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor externe verslaggeving en die voor het goed koopmansgebruik.

Voor alle bovenstaande onderwerpen geldt dat de concurrentiepositie van de Nederlandse economie t.o.v. de EU en de rest van de wereld een belangrijk uitgangspunt is. Hierbij moeten zowel korte als langere termijn overwegingen worden meegenomen. Ook zou een analyse gemaakt moeten worden van de kosten voor de Nederlandse economie wanneer er geen aanpassingen doorgevoerd zouden worden. Ook zal, op een passend moment, de uitkomst van de werkzaamheden van de werkgroep Vergroening over de verruiming van de energiebelastingen voor ondernemingen in de werkzaamheden van de studiegroep moeten worden betrokken.

Samenstelling studiegroep

Voorzitter:

Mw. Mr. Y.C.M.T. van Rooy Voorzitter College van Bestuur Katholieke Universiteit Brabant,

oud-staatssecretaris van Economische Zaken

Leden:

Drs. J.W. Oosterwijk Ministerie van Economische Zaken

Mr. A. Overbosch Extern deskundige

Mr. Chr. Steketee Extern deskundige

Mr. J.C. de Waard Ministerie van Financiën

Prof. Mr. S. van Weeghel Extern deskundige

Mr. J.W.B. Westerburgen Extern deskundige

Ambtelijk secretaris:

Mw. Drs. M.A.D. Fasol Ministerie van Financiën

Het rapport is mede door de volgende medewerkers geschreven:

Mw. Drs. M. Boterman Ministerie van Financiën

Mw. Drs. J. van den Bout Ministerie van Financiën

Mr. A.H. Cappel Ministerie van Financiën

Dr. A.M. Haberham Ministerie van Financiën

Drs. J. Koeman Ministerie van Economische Zaken

Mr. R.C.H.M. Lips Ministerie van Financiën

Mr. J.D. Muste Ministerie van Financiën

Mw. Mr. M.T. Slotboom Ministerie van Financiën

Tevens is de studiegroep de volgende extern deskundigen erkentelijk voor hun bijdragen:

Mr. J.A.A. van der Bijl, Drs. H.H.J.M. van Dijck, Mr. A.J. van Horzen, Drs. Th. J. Keijzer, Dr. R.A. de Mooij, Mr. J.A.C.A. Overgaauw, Prof. Mr. C. van Raad, Mr. T.P.M. Schmit, Mr. J. van Veendendaal, Mr. J. Vleggeert, Prof. Dr. R.J. de Vries, Mr. J.G.S. Warmerdam.

Gehoorde organisaties en ontvangen reacties

De studiegroep heeft via een persbericht op 19 december 2000 aan belanghebbenden verzocht zich te melden voor een hoorzitting. Op 5 februari 2001 zijn enkele clusters van belanghebbenden gehoord door de studiegroep.

Gehoorde organisaties

Voor de studiegroep zijn tijdens de hoorzitting de volgende personen voor de verschillende organisaties verschenen:

Mr. P.H.A. Dijckmeester (VNO-NCW)

Mr. J.G.S. Warmerdam (MKB-Nederland)

Mw. Drs. M.E.J. Schuit (Federatie Nederlandse Vakbeweging FNV)

Drs. P. Kroon (Christelijk Nationaal Vakverbond CNV)

Mw. Drs. A.M.A. Bijvoet FB (Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs FB)

Mr. R.G.M. Perik (Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs FB)

Drs. B.W.A. Bongers (College Belastingadviseurs CB)

Dhr. Kempers (College Belastingadviseurs CB)

Mr. M.J. van Dieren (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB)

Mr. M.V. Lambooij (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB)

Ontvangen reacties

Naast de inbreng tijdens de hoorzitting heeft de studiegroep van de volgende personen en organisaties een schriftelijke reactie ontvangen.

Particulieren:

De heer Dr. J. Hoogendoorn

De heer Prof. Dr. Mr. G.W.J.M. Kampschöer RA

De heer Mr. A.J.H. van Suilen

Belangenorganisaties, vakorganisaties en instellingen

American Chamber of Commerce in the Netherlands AmCham

College Belastingadviseurs CB

LTO-Nederland

MKB-Nederland

Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB

Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen OPF

Stichting van de Arbeid

VNO-NCW

Bedrijven:

Booij Advocaten, Haarlem

Caron & Stevens / Baker & McKenzie, Amsterdam

Deloitte en Touche Belastingadviseurs, Rotterdam

Overzicht inkomende en uitgaande FDI

Tabel 1: Inkomende en uitgaande FDI als percentage van de totale investeringen


1985



1997


België

instroom


7,2



24,4




uitstroom


2,0



15,2


Denemarken

instroom


1,0



8,2




uitstroom


2,8



12,7


Duitsland

instroom

0,4


2,4




uitstroom


4,4



9,7


Ierland

instroom


4,5



19,1




uitstroom

NA


7,0


Italië

instroom


1,2



1,9




uitstroom


2,0



5,5


Nederland

instroom


6,0


17,4

uitstroom

10,7

39,6

Portugal

instroom

6,0

9,8

uitstroom

0,5


7,5


Spanje

instroom

6,2


5,0

uitstroom

0,8

9,1

Verenigd Koninkrijk

instroom


6,5

16,8

uitstroom

12,7

28,8

Verenigde Staten

instroom

2,6


7,8

uitstroom


1,8



7,8


Zweden

instroom


2,0



32,9




uitstroom


9,3



38,9


Zwitserland

instroom


5,4



11,3




Uitstroom


19,4



35,8


Bron: OECD, Measuring Globalisation: the Role of Multinationals in OECD Economies, Paris, 1999.

Overzicht vennootschapsbelastingopbrengst

Tabel 2 Overzicht vennootschapsbelastingopbrengst naar onderscheiden bedrijfstakken en sectoren.

Verdeling voor 2001, in miljoenen guldens.

Totaal

in %

in % van toegevoegde waarde (netto, factorkosten)

Landbouw


234

0,7%


1,5%









Industrie


5.721


16,0%


4,9%

w.v. Voedings- en genotmiddelen


1.001


2,8%


4,4%

w.v Overige Industrie


1.583


4,4%


4,7%

w.v Olie-industrie


13

0,0%

0,7%

w.v. Chemie


1.353


3,8%


7,3%

w.v. Metaal


1.772


5,0%


4,6%









Bouwnijverheid


978


2,7%


2,1%









Tertiaire Diensten


28.157


78,9%


7,4%

w.v. Handel


7.949


22,3%


7,8%

w.v. Andere Tertiaire Diensten1)


4.010


11,2%


2,8%

w.v. Vervoer


1.077


3,0%


2,2%

w.v. Bank- en verzekeringswezen


12.174


34,1%


24,8%

w.v. Exploitatie OG


2.946


8,3%


8,1%
Kwartaire dienstensector

225

0,6%

0,1%

Overheid en onderwijs, non-profit

375


1,0%

0,4%

Totaal


35.700




5,1%










1)Onder meer horeca, zakelijke dienstverlening, veilingen, verhuurbedrijven.

Procentueel aandeel van de vennootschapsbelasting in de nationale belastingmix

Tabel 3 Procentueel aandeel van de Vpb in de nationale belastingmix (inclusief lokale belastingen en
heffingen) van de 15 EU-landen


1980


1985


1990


1995


1998

België


5,7%


5,5%


5,5%


6,7%


8,5%

Denemarken


3,2%


4,8%


3,2%


4,0%


5,6%

Duitsland


5,5%


6,1%


4,8%


2,8%


4,4%

Finland


3,9%


3,5%


4,6%


3,9%


9,0%

Frankrijk

5,1%

4,5%

5,3%

4,8%

5,9%

Griekenland

3,8%

2,7%

5,5%

6,5%

6,4%

Ierland

4,5%

3,2%

5,0%

8,5%


10,7%

Italië

7,8%


9,2%

10,0%
8,7%

7,0%

Luxemburg

16,4%

17,8%

16,1%

17,5%

19,7%

Nederland

6,6%

7,0%

7,5%

7,5%

10,6%

Oostenrijk

3,5%

3,5%

3,6%

3,7%

4,8%

Portugal

8,0%

8,0%


11,6%

Spanje

5,1%

5,2%

8,8%

5,4%

7,3%

Verenigd Koninkrijk

8,4%


12,6%


11,6%
9,4%

11,0%

Zweden

2,5%

3,5%

3,1%

6,1%

5,7%

EU-gemiddelde

5,9%

6,4%

6,8%

6,9%

8,7%

OESO-gemiddelde

7,6%

8,0%

7,9%

8,0%

8,9%

Bron: OECD Revenue Statistics 2000

Collectieve vennootschapsbelastingdruk

Tabel 4: Procentueel aandeel van de opbrengst van de Vpb in het BBP (collectieve vennootschaps-

belastingdruk)

1980

1990

1998

België

2,5%

2,4%

3,9%

Denemarken


1,4%


1,5%


2,8%

Duitsland


1,8%


1,6%


1,6%

Finland


1,4%


2,0%


4,2%

Frankrijk


2,1%


2,3%


2,7%

Griekenland1)

0,9%


1,6%


2,1%

Ierland


1,4%


1,7%


3,5%

Italië


2,4%


3,9%


3,0%

Luxemburg


6,7%


6,5%


8,2%

Nederland


2,9%


3,2%


4,3%

Oostenrijk


1,4%


1,4%


2,1%

Portugal


-

2,4%


4,0%

Spanje


1,2%


2,9%


2,5%

Verenigd Koninkrijk


3,0%


4,2%


4,1%

Zweden


1,2%


1,7%


2,9%

EU-(ongewogen) gemiddelde


2,2%


2,6%


3,5%


1) Cijfers 1997 in plaats van 1998


bron: OECD Revenue Statistics

Recente ingevoerde of voorgenomen tariefverlagingen82

AUSTRIA

Austria implemented various tax reform measures under the Tax Reform
2000 and the Budget Law 2001. The corporate tax measures dealt essentially with the stimulation of own equity through the deduction of fictitious interest. In contrast, restrictions to the deduction of losses and a less generous depreciation for real estate were introduced. Austria is currently considering the introduction of a complete Foreign Relations Tax Act.

A. Recently adopted measures


1. Measures implemented under the Budget Law 2001


- As of 2001, losses, that have been incurred in the current or previous tax years, can only be set off against 75% of the income from the current tax year. Excess losses may be carried forward to the following tax year.


- The investment deduction under Sec. 10 EStG is no longer granted for acquisitions effected after 31 December 2000. This deduction was granted to businesses as an additional deduction to depreciation at the acquisition costs of depreciable assets. The rate was generally 9% and 6% for intangibles and motor vehicles.


- Only 80% of the value of provisions, other than those for severance payments and pensions, can be taken into account for income for tax purposes. However, provisions with a term of up to 12 months may be fully taken into account. The difference arising from the adjustment at the end of the financial year ending in 2001 may be spread over the five subsequent tax years, beginning with the financial year ending in
2001.



- Buildings used for business purposes are depreciable over a term of
33 1/3 years instead of a term of 25 years.


- Leasing companies may include an item in their balance sheet, which is calculated as the difference between the discounted receivables and the book value of the leased assets.


2. Tax reform 2000


With the tax reform 2000, taxpayers may deduct fictitious interest on the increase in equity capital. The increase is determined by comparing the average equity capital of the tax year with the highest average equity capital of the 7 previous tax years. Tax years ending before 1 January 1998 are not taken into account. Fictitious interest payments are not treated as investment income in the hands of the investors but are subject to tax at 25% as a special profit in the hands of the business. The ordinary profit (after deducting fictitious interest) is taxed at the ordinary corporate income tax rate. The interest rate to be used is the average rate on the secondary market increased by 0.8%.

The tax reform introduced a further restriction on loss deduction in connection with an anti-avoidance provision. Thereunder, losses from a participation in a company or an association may not be deducted or carried-forward, if:


i. the losses are from a trade or business the main objective of which is the managing of intangible assets or the professional leasing of business assets; or

ii. the losses are intended to obtain a tax advantage.

Such an intention is presumed to exist if, based on the nature of the participation, without the application of this provision, the after-tax income would be more than double the pre-tax income.

B. Proposed and/or contemplated measures

Austria is considering the introduction of a complete foreign relations tax act (Aussensteuergesetz). The Ministry of Finance has already elaborated a draft Act and submitted this, under strict confidentiality rules, to a select group of Austrian tax experts.

BELGIUM

There have been no drastic changes to Belgian tax law in recent years. The only substantial occurrence concerns the release of transfer pricing guidelines. According to our information, there are also no plans for a radical revision of the system. Note, however, that the Prime Minister recently announced plans for a drastic reduction of the corporate tax rate for certain enterprises.

A. Recently adopted measures


1. Transfer pricing guidelines


Art. 26 of the Income Tax Code 1992 (ITC) (Wetboek der Inkomstenbelasting 1992) deals with the recapture of profits. In general, Art. 26 provides that any abnormal or gratuitous advantages granted by a Belgian resident company must be added back to its taxable income, unless the advantage is taken into account in determining the taxable income in Belgium of the recipient of the advantage. Abnormal or gratuitous advantages must also be added back if granted to:


i. a related party outside of Belgium; or

ii. a related or unrelated party established in a low tax jurisdiction.

For transfer pricing purposes, this means that the arm's length principle (by means of the concept of abnormal or gratuitous advantages) generally applies to taxpayers in Belgium.

Art. 54 ITC disallows the deduction of payments of interest, royalties and service fees made, directly or indirectly, to a non-resident recipient if that recipient is not subject to income tax or is subject to a tax regime that is considerably more favourable than that of Belgium. However, the payments are deductible if the payer can prove that they constitute a reasonable remuneration of a genuine service. This provision is implicitly based on the arm's length principle and, in addition, has the effect of shifting to the taxpayer the burden to prove that transactions are at arm's length.

Under Art. 55 ITC, interest expenses are deductible only to the extent they do not exceed the amount that would be payable if the market interest rate had been used, taking into account the risk involved, the debtor's creditworthiness and the term of the debt. This means that the arm's length principle applies to interest payments. The rule does not apply to interest payments in respect of bonds issued to the public, interest expenses paid by banks in Belgium and interest expenses paid to banks in Belgium. Compliance with Art. 55 does not mean that Arts. 26 and 54 ITC, as discussed above, do not apply.

Finally, Art. 344(2) ITC contains a provision on the transfer of stock, bonds, claims, patents, processes, trade marks and similar rights to a non-resident person that is not subject to income tax or is subject to a tax regime that is considerably more favourable than that of Belgium. The provision allows the Belgian tax authorities to disregard such transactions with the result that the transferee is taxed on the income derived from the assets transferred as if no transfer had taken place. Article 344(2) does not apply if the taxpayer demonstrates that:


i. the transfer is based on legitimate economic and financial needs (business test); or

ii. the consideration received produces an amount of income subject to a normal tax burden in Belgium, taking into account the tax that would have been imposed if no transfer had taken place. In the latter case, the taxpayer must establish that the consideration for the transfer is at arm's length. The guidelines state that Art. 344(2) is not really a rule on transfer pricing, although it is part of a set of rules to counter unjustified transfers of income.
Evidence required to support transfer pricing adjustments

According to Art. 340 ITC, the Belgian tax authorities may use presumptions of facts to establish that prices are not at arm's length. Such presumptions of fact must be persuasive, and there must be a direct relation between the facts known and the presumption of facts. If more than one presumption of facts is used, the presumptions must be similar. In addition, the facts used for a presumption of fact must be "known and valid". The Belgian Supreme Court refuses to consider specific information derived from unidentified taxpayers' files since the Court's view is that such information does not qualify as "known and valid". At the same time, confidentiality requirements prevent the Belgian tax authorities from disclosing the identity of the taxpayers whose files are used to obtain information.

According to the guidelines, however, the Belgian tax inspectors are allowed to use information on unidentified companies, provided the inspectors carefully produce and keep extensive documentation, such as geographical location, business activities and position within a group.

An arm's length price may, according to the guidelines, also be established by using internal comparable uncontrolled prices or by using external comparable uncontrolled prices in the form of market prices quoted on an exchange or otherwise published. Practical approach

As a starting point, the guidelines state that, if a company has obviously tried to determine its transfer prices in accordance with the arm's length principle and it submits documents to support this, the tax inspector may presume that the transfer prices used present only a minimal risk of loss of revenue (for Belgium). In this case, the tax inspector need not carry out an extensive audit. In contrast, inspectors will pay attention to companies that supply only vague, unsuitable and insufficient information on their transfer prices.

If a company belongs to a multinational group, financial ratios must be used to decide whether to initiate an extensive transfer pricing audit. If the ratios differ substantially from the standard financial ratios for the taxpayer's industry, an audit of the taxpayer's transfer prices must always be carried out.

The guidelines further discuss how to make comparisons between transactions for purposes of applying the arm's length principle. To make a comparison, the characteristics of the goods or services sold, the characteristics of the enterprises and the functions performed by the enterprises must be analysed. When using a functional analysis, the following must be included: the structure and activities of the group, industry information (market information, competition, regulatory framework and technology level), transactions within the group, functions performed and their importance, risks assumed, and ownership and development of intangibles.

The guidelines further state that factors such as market differences can influence comparability. Because Belgium is a small country, taxpayers that use comparables from other geographical markets must evaluate the influence of the market differences on the prices. Business strategy, another important factor that can influence comparability, can pertain to aspects such as product development, degree of diversification, the avoidance of risks and market penetration.

B. Proposed and contemplated measures

According to our information, there are no proposals nor plans for a drastic revision of the corporate tax system. Note, however, that the Belgian Prime Minister announced on 23 February 2001 that Belgium is planning to reduce the corporate income tax rate from 40.17% to 30%. In addition, for certain type of companies, such as small and medium-sized companies, the tax rate would be reduced from 40.17% to
15%. There is as yet no additional information as to the time schedule or the financing of the contemplated reduction.

DENMARK

A. Recently adopted measures


1. Holding company regime


With effect for tax years beginning on or after 1 January 1999, a holding company regime was effectively created in Denmark by means of changes to the tax treatment of outbound and inbound dividends. Outbound dividends

Prior to 1 January 1999, under domestic law, dividends distributed by a Danish resident company to a non-resident shareholder were subject to 25% withholding tax. In accordance with the EC Parent-Subsidiary Directive (90/435/EEC), an exception applied (and still applies) to dividends distributed to a company resident in another EU Member State if:

(1) the resident subsidiary is established under Danish company law as either a public company (aktieselskab) or a private company (anpartsselskab);

(2) the parent company has one of the forms listed in the Directive;

(3) the parent company holds at least 25% of the capital of the subsidiary; and

(4) the parent company has held the holding for at least 12 months.

As from 1 January 1999 all parent companies, regardless of their form and whether or not resident in the EU, are eligible for the exemption from dividend withholding tax, provided they comply with conditions (3) and (4).
Inbound dividends

At the same time when the exemption from dividend withholding tax was broadened as described above, the regime for the taxation of resident companies on foreign dividends from substantial shareholdings was simplified. Prior to 1 January 1999, foreign as well as domestic dividends were exempt if the resident recipient company:

(1) had a capital holding of at least 25% in the distributing company; and

(2) had held the holding for at least 12 months.

For foreign dividends, it was a further condition that the resident recipient company could demonstrate that the dividends were received from a company whose profits had been subject to an acceptable level of taxation abroad, i.e. they had been taxed under provisions that did not deviate substantially from those in Denmark. This condition also applied if foreign dividends were derived from capital holdings not satisfying the above holding requirements. If the condition was satisfied, only 66% of the foreign dividends were taxable, i.e. subject to the same tax treatment as domestic dividends from capital holdings of less than 25%.

With effect as of 1 January 1999 the additional condition for foreign dividends (that they had been subject to an acceptable level of taxation abroad) was abolished for purposes of both the exemption for substantial shareholdings and the taxation of only 66% in the case of other shareholdings. This change was motivated in part by the desire to do away with the administrative burden for companies of keeping documentation on the foreign taxation of the corporate income underlying a dividend payment to a parent company in Denmark, and in part by the fact that capital gains on shares in non-resident (as well as resident) companies are, in general, tax free if realized by corporate shareholders after at least 3 years of ownership.

Important modifications to this system of dividend taxation are:

(1) the application of the controlled foreign company (CFC) regime under which the underlying corporate income is taxed in Denmark; and

(2) that dividends and capital gains from shares in companies resident in low-tax jurisdictions which (companies) derive mainly financial income are tax free only subject to certain conditions.

(These two exceptions will not be discussed in further detail in this survey.)


2. Corporate income tax rate


In December 2000 the corporate income tax rate was reduced from 32% to
30%, effective for the tax year 2001 onwards (law 1279 of 20 December
2000). This rate reduction was mainly financed by a decrease to 25% from 30% in the rate of depreciation applicable to plant, machinery and by an increase in the tax rates applicable to income from shares (dividends and capital gains) received by individuals.

In December 1998 the corporate income tax rate was lowered from 34% to
32% with effect as from tax year 1999 (law 910 of 16 December 1998).




3. Transfer pricing


In 1998 Denmark introduced documentation and disclosure requirements concerning the fixing of transfer prices between associated parties, which require taxpayers to prepare and keep documentation on transfer prices for tax years beginning on or after 1 January 1999 (law 131 of
25 February 1998). This change in law was a reaction to the difficulty of the tax authorities in making transfer pricing adjustments due to the lack of information combined with the burden of proof, which initially lies with the tax authorities. Another reason for the change in law was that, following the increased interest in making transfer pricing adjustments in other states, Denmark was being presented with requests for corresponding adjustments after primary transfer pricing adjustments abroad. Without available documentation in Denmark, the Danish tax authorities were not able to negotiate such cases and secure taxing rights to income that, according to the arm's length standard, rightfully would be taxable in Denmark.

The documentation and disclosure requirements apply to taxpayers that:

(1) are controlled by non-resident persons;

(2) control non-resident legal persons;

(3) are group-related with a non-resident legal person (this category covers sister companies, for example);

(4) have a permanent establishment abroad; or

(5) are non-resident with a permanent establishment in Denmark.

If there is a failure to comply with the documentation requirements, the tax authorities have the right to estimate the taxpayer's income.

In connection with the introduction of documentation requirements, two changes to the rules on assessment procedures were made. First, there is no longer a statute of limitation for requesting a corresponding adjustment in Denmark following a transfer pricing adjustment abroad. Second, the limitation on the tax authorities for making transfer pricing adjustments was changed to 6 years, which is 2 years in addition to the normal limitation of 4 years.

Following the enactment of transfer pricing documentation and disclosure requirements a few other changes in law were made:

(1) by law 432 of 26 June 1998 the arm's length principle was clearly established in the tax legislation, with immediate effect; and

(2) by the same law a provision was enacted by which a taxpayer that has had its profits adjusted can avoid secondary adjustments if it undertakes to rectify the situation, e.g. transfer funds to the "correct" taxpayer in accordance with the transfer pricing adjustment. For international transactions, this rule applies only if the foreign tax authority makes a similar adjustment


4. Thin capitalization


Legislation on thin capitalization was introduced with effect as from the tax year 1999. The rules apply to resident companies having a debt to a non-resident controlling natural or legal person. The thin capitalization rules apply if a company's debt-to-equity ratio exceeds
4:1 at the end of a tax year.


The consequence of applying the thin capitalization rules is that interest expenses relating to debt in excess of the 4:1 ratio are not deductible. Capital losses on such debt are also not deductible. Such losses may, however, be carried forward and set off against future capital gains in respect of the same debt relationship. The limitation on the interest deduction only applies to interest on debt to controlling persons.

If the debt-to-equity ratio is exceeded, a company can avoid the limitation on the deductibility of interest expenses if it can show that a similar loan relationship could exist between unrelated persons.

Non-deductible interest expenses are not reclassified into dividends either for purposes of domestic law or tax treaty purposes.

There are anti-avoidance rules to prevent (i) the contribution and subsequent withdrawal of equity capital, (ii) dilution of the 4:1 debt-to-equity ratio through the use of a chain of companies, and (iii) the use of back-to-back loans through third parties.


5. Captive insurance


With effect as from tax year 2001, law 1284 of 20 December 2000 introduced a provision according to which insurance premiums paid to a group insurance company are not deductible. Rather, a deduction will be granted when damage and loss occur. Insurance premiums are, however, deductible if the group insurance company insures, on similar terms, risks for third parties similar to the risks insured for group companies, and if such third party insurance business is substantial.

Also, insurance premiums are deductible if the group company can demonstrate that the risk is reinsured with a third-party insurance company. In the mirror situation, where a risk is insured with a third-party insurance company but reinsured with a group insurance company, insurance premiums are not deductible.

If insurance premiums paid to a group insurance company are not deductible, the corresponding premium income is not taxable in the hands of the group insurance company. In this case, the group insurance company is not allowed to make tax-deductible allocations to reserves or to deduct for tax purposes reinsurance premiums. In addition, no deduction is granted for insurance sums paid out to group companies but such sums are not taxable for the receiving group company.

The provision does not apply to (re)insurance premiums paid within a group of insurance companies.


6. Law rewrite project


During the latest couple of years two laws have been rewritten in order to modernize their structure and language used. The laws are the Law on Depreciation (revised in 1998) and the Law on the Tax Treatment of Gains and Losses on Debt Claims, Debts and Financial Instrument (revised in 1997).

B. Proposed and contemplated measures


1. Amendments to the holding company regime

A modification to the holding company regime has been proposed but not yet enacted. Bill 99 of 10 November 2000 contains a proposal to introduce a 25% (meanwhile increased to 28%) withholding tax on dividends paid to non-resident companies, unless the dividend receiving non-resident company is resident in the EU, in a state with which Denmark has a tax treaty or in the Faroe Islands or Greenland. The change is proposed to be effective for dividends declared or paid on or after 1 July 2001. The proposal follows the inclusion of the Danish holding companies regime in the list of harmful tax regimes issued by the special committee established by the EU Council of Ministers, which studies harmful tax competition within the EU in accordance with the code of conduct on business taxation.


2. Taxation of gains and shares


A working group established in 1996 has finalised its proposal for a new Law on Taxation of Gains and Shares but no bill has yet been presented to the parliament. The revision of the law is to a large extent a rewrite in order to modernize its structure and language. However, a number of changes to the position in law are also proposed, one being that companies in general will be exempt from tax on gains on shares (under current legislation capital gains on shares are only tax exempt after an ownership period of at least 3 years).

FRANCE

As the overall economic situation in France prospered over the past years, most tax measures which recently entered into force were designed to alleviated the tax burden on individual taxpayers. For corporate entities, although a number of tax reduction measures were taken, these were mitigated by the introduction of a new social tax intended to finance the reduction of the work week to 35 hours, the further reduction of the avoir fiscal tax credit, and the reduction of the coefficients used for calculating declined balance depreciation. With respect to proposed and/or contemplated measures, no substantial plans are expected before the presidential elections which are scheduled for Spring 2002.

A. Recently adopted measures

Significant changes were introduced by the Finance Law 2001 to the corporate tax rules.


1. Corporate income tax rate


The corporate income tax rate, which had been formerly levied at a uniform standard rate of 33.33%, has been amended so that it now varies depending on the size of the enterprise.

Indeed, for accounting periods closed on or after 1 January 2001, small and medium-sized companies are subject to corporate income tax at a special rate of 25% on the first FRF 250,000 of profits and at the standard rate on the excess. The law expressly states that this rate will be lowered to 15% for accounting periods ending on or after
1 January 2002.


The special rate applies to small and medium-sized companies, i.e. companies which satisfy the following requirements:


- the annual turnover must not exceed FRF 50 million;

- the capital must be entirely paid up; and

- the shares must be continuously held, for at least 75%, by individuals or by a small or medium size companies themselves meeting the above conditions.


2. Corporate income tax surcharge


The corporate income tax surcharge which is levied on the

amount of the corporate income tax payable has been reduced to 6% in
2001 (previously 10%). This rate will be further reduced to 3% in 2002 before being completely abolished.


3. Participation exemption threshold


The minimum participation threshold required for the application of the participation exemption regime was modified by Finance Law 2001. The minimum participation was previously at least 10% or a cost price of at least FRF 150 million. The rules have been simplified and made uniform as of 1 January 2001. As from that date, the minimum participation threshold is 5% in all cases.


4. Avoir fiscal for portfolio corporate investors

The rate of the domestic imputation tax credit attached to French-source dividends (avoir fiscal) used to be invariably 50% of the dividend.

This rate has been reduced in two stages to 45% in 1999, and 40% in
2000 for portfolio corporate investors receiving French dividends. Finance Law 2001 further reduced this rate to 25%, and provided for a rate of 15% in 2002.

However, individuals and corporate shareholders who qualify for the participation exemption remain entitled to an avoir fiscal of 50% of the dividend received. Because the avoir fiscal remains unchanged for individuals and for parent companies, it is not clear whether the successive reduction of the avoir fiscal for portfolio corporate investors is in preparation of a move from the imputation system to a classical system.


5. Declining balance depreciation


In France, a declining-balance depreciation is allowed for qualifying assets. The method may not be applied to assets whose useful life is less than 3 years.

Under the method, the declining-balance rate is computed by multiplying the rate of straight-line depreciation by a coefficient depending on the useful life of the asset.

Finance Law 2001 reduced these coefficients by 0.25 to become:


- 1.25 x straight-line rate if the useful life of the asset is 3 or 4 years;


- 1.75 x straight-line rate if the useful life of the asset is 5 or 6 years;


- 2.25 x straight-line rate if the useful life of the asset exceeds 6 years.

For assets acquired before 1 January 2001, the above multipliers remain 1.5, 2 and 2.5 respectively.


6. Business tax


The business tax (taxe professionelle) is a local tax computed by reference to various parameters including payroll and the rental value of fixed assets. The tax has been severely criticized -including by the Council of Taxes- as an anti-economic levy. In particular, by being partly based on payroll, the tax was thought to be a disincentive to employment. Parliament approved a plan under which the payroll component of the tax would be reduced gradually before being abolished altogether.


7. Financing the measures


The corporate tax measures were not substantial and did not create a real financing issue. The reduction of the co-efficients for declining balance depreciation are thought to be part of the solution. The financing issue was in particular created by the reduction of the standard VAT rate by 1 percentage point in April 2000, the reduction in the income tax rates, the abolition of the "vignette" (wegenbelasting) for private individuals, and the reduction of excise duties on diesel and fuel in summer 2000 in reaction to massive protest by the transport sector. These measures were financed thanks to unexpected substantial reductions in public deficits, privatization (e.g. France Télécom), and an obligation for oil companies to release and add to taxable income reserves they were previously allowed to book to account for price fluctuations.

B. Proposed and contemplated measures

The tax reductions enacted in 2000 will be implemented over the period
2001-2003 and were described as the most important "in the past 50 years". It is expected that no substantial corporate tax measures will be announced before the presidential elections of 2002.

FINLAND

There have been no recent substantial amendments to Finnish corporate tax law (only the corporate tax rate was increased by one percentage point). There are also no proposed measures.

GERMANY

A. Recently adopted measures

The German corporate tax system has recently undergone substantial amendments. The changes were mainly effected by the Law on Tax Reduction and on the Reform of Enterprise Taxation (Gesetz zur Senkung der Steuersätze und zur Reform der Unternehmensbesteuerung) of 23 October 2000. Roughly speaking, the amended provisions apply from 2001 for companies and from 2002 for shareholders.


1. Tax rates


The corporate income tax law provides now for a uniform tax rate of
25% for both retained and distributed profits. In the past, the corporate income tax rates were 30% for distributed profits and 40% (1999) for retained profits.

The withholding tax rate on dividends has been lowered from 25% to
20%.


Note: All percentages continue to be increased by the 5.5% solidarity surcharge.


2. Change of corporate tax system


Since 1977, Germany applied a full-imputation system (Anrechnungsverfahren) of corporate taxation which, in principle, eliminated entirely for resident shareholders the economic double taxation of corporate profits. The system was, however, subject to criticism mainly because of:


- complexity of equity classification;


- susceptibility for tax avoidance (e.g. dividend stripping); and

- doubts about compliance with European Union law (e.g. imputation credit only for domestic dividends).

As from 2001, Germany has returned to a classical system of corporate taxation. The resulting economic double taxation is mitigated by a reduction of the corporate income tax rate and by amendments in the taxation of the shareholders, in particular the half-income system (Halbeinkünfteverfahren). According to the half-income system, only
50% of dividends received by individual shareholders are subject to personal income tax; correspondingly, only 50% of related expenses are deductible. Intercorporate dividends are tax exempt to avoid a multiple levy of tax within a chain of participations.

Capital gains on shares benefit, where taxable at all, from the half-income system in the hands of individual shareholders. They are exempt from corporate tax in the hands of corporate shareholders. However, the exemption for capital gains is not available to banks and financial institutions who hold the shares for trading purposes.

The revised tax treatment of dividends and capital gains on shares applies irrespective of their domestic or foreign source.


3. Fiscal unity (Organschaft)


The requirements for fiscal unity (available under corporate income tax, municipal business tax and VAT) were reduced for purposes of corporate income tax, Under the new rules, financial integration is sufficient whereas economic and organizational integration are no longer necessary.


4. Anti-avoidance


Thin-capitalization rules have been tightened, in particular by establishing less favourable conditions for "safe haven" debt/equity ratios.

Controlled foreign company rules (CFC rules) have been amended resulting in a new concept. CFC rules serve now in imposing a tax burden of the foreign company comparable to the tax burden of a resident company (25% corporate income tax plus 13% municipal business tax = 38%). Actual distributions are dealt with in the same way as regular dividends (see A(2)).


5. Financing


The financing of the corporate income tax (and also personal income tax) measures relied substantially on the introduction of restrictions with respect to tax depreciation. For instance, the rate of depreciation for business buildings has been reduced from 4% to 3%. Also, the depreciation rates of most movable assets were lowered.

Furthermore, the amended thin capitalization rules (see V.) are expected to contribute to higher revenues.

B. Proposed and contemplated measures

The Lower House of Parliament (Bundestag) has requested the government to present a report by 31 March 2001, dealing with the following issues, which are regarded as being significant for Germany´s international economic position:


- taxation of foreign relations, including CFC legislation;

- taxation of affiliated companies; and


- taxation of business reorganizations.

GREECE

A. Recently adopted measures


1. Tax rates


In the year 2000, the corporate tax rate for Greek branches of EU companies (with the exception of banks), the shares of which are listed on a stock exchange in the EU, has been reduced to 35%. The 35% rate applied previously only to the profits of resident quoted companies. In order for the 35% rate to apply (instead of the standard
40% rate), the shares of the EU company must be listed at the end of the accounting year. The new rate applies for profits shown in balance sheets prepared on or after 30 September 2000.

The corporate income tax rate for unlisted corporations (AEs) and permanent establishments (other than branches of EU companies which are listed on a stock exchange in the EU), has been reduced from 40% to 37.5% for the income of the fiscal year 2002 and to 35% for the income of the fiscal year 2003. (A corresponding reduction in withholding taxes, which are based on the corporate income tax rate, applies in 2001 and thereafter).


2. Parent-Subsidiary Directive


Relief from double taxation for dividends received under the EC Parent-Subsidiary Directive was extended to dividends from second-tier subsidiaries, subject to the general conditions.


3. Corporate bonds


With effect from 10 February 2000, corporate bonds issued by companies with their registered seat in Greece are entitled to the same tax treatment as Greek state bonds. In practice, this means that interest from corporate bonds received by Greek companies or the permanent establishments of foreign entities in Greece is (i) subject to tax at
10% and (ii) recorded in a tax-free reserve taxable on distribution or capitalization, with a credit being given for the 10% tax paid. There is no withholding tax on interest on corporate bonds received by non-residents.

B. Proposed and contemplated measures

The Ministry of Finance has recently set up a Committee of Experts which is asked to study and propose a Tax Reform. The Committee is chaired by Prof. V. Rapanos, chairman of the Council of Economic Experts. The Reform proposals are expected to be announced in autumn
2002 and be effective as from 2003.


According to the available information, a number of expert committees have been set up and are conducting work on direct taxation, capital taxation, VAT and taxes for third parties/ municipalities, to prepare proposals for the above reform. The contents of the reform are not known but it is expected that steps towards harmonization with other tax systems in Euro-zone, including a decrease in applicable income tax rates, will be proposed.

IRELAND

A. Recently Adopted Measures


1. Corporation tax rates


For the 2000 financial year corporation tax at the special rate of
12.5% applies to companies which earn trading income, other than income taxable at the 10% rate, of up to 50,000 with marginal relief at the rate of 23% for profits between 50,001 and 75,000. Corporation tax at the standard rate of 24% is levied where a company earns more than 75,000 in trading profits. A higher corporation tax rate of 25% is applicable to certain categories of income, mainly of a passive nature such as for example interest and dividends. Capital gains are subject to a separate rate band which is generally 20%. The corporation tax rates for the 2001 financial year are outlined below in the discussion of proposed and contemplated measures. The current
24% standard rate is to be reduced gradually on an annual basis until a projected rate of 12.5% is reached by 2003. This will mean that the current special rate of 12.5% will then no longer be applicable as it will merge with the new 12.5% standard rate. The 25% higher rate will still remain applicable.


2. Taxation of Dividends


In order to help make up the revenue shortfall from reductions in the standard rate of corporation tax, there has been a change in the manner in which dividend distributions are taxed. The partial imputation system of taxing dividends has been replaced with a classical system. This has been achieved through the abolition of tax credits and advance corporation tax with effect from 6 April 1999. Corporate profits and dividends paid out of those profits are now taxed as separate items of income with no adjustment any longer being made to the income tax payable by the shareholders in order to take into account the fact that the profits had already borne tax at the company level. From 6 April 1999 a withholding tax has, subject to certain exceptions, also been introduced. The withholding tax is levied at the standard rate of Irish income tax (currently 22%) on dividend payments made by Irish resident companies. The shareholder is entitled to a credit for the withholding tax against his or her Irish income tax liability (or a refund if the withholding exceeds the tax liability). There is an exemption from dividend withholding tax for shareholders resident in an EU Member State and shareholders resident in a country with which Ireland has concluded a tax treaty.


3. Anti-Avoidance Measures


The Finance Act 2000 saw the introduction of the following anti-avoidance measures:
Tax-motivated interest payments

An interest deduction is not available if a scheme or arrangement has been entered into where the sole or main benefit that might be expected to accrue to the borrower from the transaction under which the interest is paid is a reduction in the liability to tax. Prepaid interest

A measure to close a loophole whereby borrowers accelerated a deduction for interest expenses by prepaying the interest has been introduced. As a result, a recipient of prepaid interest, such as, for example, an Irish bank, is taxed on prepaid interest on a receipts basis rather than on the accruals basis.


4. Foreign Tax Credits


The Finance Act 2000 has also seen the introduction of a technical amendment to ensure that where a dividend is paid through a series of tiers of foreign subsidiary companies before it is received by a parent company in Ireland, the Irish parent obtains a credit against the Irish tax payable for any withholding tax paid at any of the tiers. Previously, credit for withholding tax was limited to that incurred at the first and second tiers only. The provision applies retroactively from the date the relief was introduced, i.e. from 1 April 1998.


5. Irish Customs House Docks Area of Dublin

The European Commission decided on 22 December 1999 to close the legal proceedings it had initiated on 9 February 1999 against Ireland for breach of the state aid regulations with respect to the double rent deduction and property tax exemption in the Irish Customs House Docks area of Dublin.

B. Proposed and Contemplated Measures

The principal proposals in the 2001 Budget presented on 6 December
2000 relating to corporation tax are as follows:


1. Corporation Tax Rates


The standard rate of corporation tax applicable to trading income is to be reduced from 24% to 20% from 1 January 2001. The amount of income taxable at the rate of 12.5% which applies to trading income, other than income taxable at the 10% rate, is to be increased from
50,000 to 200,000 per annum. Marginal relief will apply if the total of such trading income is between 200,000 and 250,000.


2. Capital Allowances


The rate of capital allowances (i.e. depreciation) available on capital expenditure on plant and machinery is to be increased, from
15% of expenditure per annum in years 1 to 6 and 10% in year 7, to 20% per annum in years 1 to 5. These new rates will apply to capital expenditure incurred after 1 January 2001.

ITALY

A. Recently adopted measures

Italy introduced a number of important measures in 2000 which mostly centered on anti-avoidance.


1. CFC legislation


Controlled foreign companies (CFC) legislation was introduced under which the profits realized by a foreign company or entity are deemed to be the profits of an Italian resident person, whether an individual, a corporation or another entity subject to corporate income tax, if:


- the resident person owns, directly or indirectly, a controlling participation in the foreign CFC; and


- the foreign CFC is resident in a privileged tax jurisdiction, i.e. a jurisdiction that applies income taxation appreciably lower than that applied by Italy or does not have an agreement providing for an effective system for the exchange of information with Italy.

The application of the CFC rules can be avoided if the resident person proves that the foreign CFC predominantly carries out an actual industrial or commercial activity in the country or territory in which it is located, or if the resident person proves that his participation in the foreign CFC is not intended to localize income in countries or territories with privileged tax jurisdictions. The CFC legislation will apply to the income of the taxable period following that in which the Ministry of Finance issues the Decree containing the list of privileged jurisdictions. As the Decree was not issued in 2000, the CFC legislation does not apply to the income of 2001.


2. Anti tax haven legislation


The non-deductibility of expenses provided for by the anti-tax haven provisions contained in Art. 76 of the Income Tax Code was extended to transactions between a resident enterprise and any enterprise resident in a non-EU country with a privileged tax regime, regardless of any relationship between the two entities. Privileged tax jurisdictions are determined by a Decree of the Ministry of Finance. The anti-tax haven provisions do not apply if the resident enterprise can prove that the foreign enterprise predominantly carries on an actual industrial or commercial activity in the local market in which it is situated. The rules will apply to the income of the taxable period following that in which the black list for CFC purposes (see (1) above) is issued.


3. Participation exemption


The provisions of the EC Parent-Subsidiary Directive (i.e. the exemption of 95% of dividends in the hands of the Italian parent company) were extended to dividends received from non-EU subsidiaries, provided that the subsidiary paying the dividends is resident in a country that is not a privileged jurisdiction. The tax burden and exchange of information system will be taken into account by the Ministry of Finance in drafting the white list of eligible countries and companies. The exemption will apply from the first taxable period following that in which the list is published.


4. Revaluation of fixed assets


Further tax incentives for business income were adopted in 2000. Resident companies, partnerships, entrepreneurs and permanent establishments of non-resident companies may revalue their fixed assets in their balance sheets for 2000 on the payment of a substitute tax of 19% (15% for non-depreciable assets). The tax on the revaluation substitutes the corporate (IRPEG) and individual (IRPEF) income taxes and the regional tax on productive activity (IRAP). The revised asset values recorded in a balance sheet are recognized for all tax purposes.


5. Tax rates


With regard to corporate tax rates, the Finance Act for 2001 reduced the corporate income tax rate from 37% to 36% for the tax year 2001 and to 35% for the tax year 2002 onwards.

The minimum average corporate tax rate of 27% (20% for new listed companies) for dual income tax purposes was abolished. Therefore, the reduced rates of 19% (7% for newly listed companies) applies without restriction to the entire income eligible for the reduced rate under the dual income tax system.

The incentive for new investments in business assets (reduced corporate income tax rate of 19% on profits derived by new investments in business assets) was extended to the tax year 2001.

The substitute tax on corporate reorganizations (i.e. on capital gains on going-concerns and qualifying participations transfers or contributions, exchanges of shares, mergers and split-offs) was reduced from 27% to 19%.

B. Proposed and contemplated measures

There are no proposed or contemplated measures at the moment concerning corporate income tax. This is also due to the next (May
2001) elections, which outcome is not certain. According to unconfirmed reports, however, the Tax Administration is contemplating proposals to switch from the current imputation system to a classical system following the new German model.

LUXEMBOURG

Luxembourg law has undergone very few changes over the past years. There are to our knowledge no proposed measures which would substantially amend the existing system.

A. Recently adopted measures


1. 1929 holding companies


A law of 31 May 1999 provides that 1929 Luxembourg holding companies will be excluded from the tax benefits provided by the law of 31 July
1929 if:



- the company's statement of purpose (objet social) does not explicitly state that the company requests to be considered as a holding company within the meaning of the law of 31 July 1929; or


- the company's name (raison sociale ou denomination sociale) is not immediately followed by the word "holding" or "holdings", unless this wording already appears in the name or social reason of the company.


2. Administrative circulars concerning the corporate income tax

Circular LIR No. 174bis/1 of 9 March 1998 elaborates on the provisions of the above law that relate to offsetting the net worth tax against the corporate income tax. The Circular provides, among other things, for rules in case of tax consolidation. For corporate income tax purposes, a tax consolidation of fully taxable resident companies is available in Luxembourg, subject to conditions. Under the Circular, the corporate income tax against which net worth tax is creditable is computed on consolidated taxable income, and the net worth tax of each consolidated company may be credited. Under the law, the credit is available if a reserve amounting to five times the net worth tax is accounted for and kept during the 5 years following the year of offsetting.

Under the Circular, this must be complied with on a consolidated basis. For instance, the net worth tax of all the consolidated companies is creditable if one or more of the consolidated companies form a reserve representing five times the net worth tax of all the consolidated companies and keep it during the minimum period required.

Circular LIR No. 164/1 of 23 March 1998 provides that companies must provide for an interest rate of 5% on loans granted by individual shareholders. The interest rate to apply on loans between related companies must be determined at arm's length.

Under Circular LIR No. 46/2 of 23 March 1998, social security contributions paid by a company on behalf of its employed shareholders are deductible for the company and form part of the shareholder's gross salary. The contributions are considered as a (non-deductible) hidden profit distribution if they are paid on behalf of shareholders not employed by the company.

B. Proposed and contemplated measures

There are to our knowledge no proposals to substantially modify the corporate tax system.

PORTUGAL

A. Recently adopted measures

A comprehensive tax reform was enacted by Law 30-G/2000 of 29 December
2000. In addition, the exemption from corporate income tax (IRC) for the free-trade zones of Madeira and Azores has been changed by Law
30-F/2000.


Law 30-G/2000 provides for substantial changes to the corporate income tax (IRC) and introduces specific anti-tax evasion measures into the General tax Law (LGT) affecting corporate taxpayers. The provisions of Law 30-G/2000 generally apply to any tax period commencing on or after
1 January 2001 except as far as the new transfer pricing rules are concerned which will apply from 1 January 2002.

The most relevant changes introduced by Laws 30-G/2000 and 30-F/2000 affecting corporate taxpayers are summarized below.


1. Tax Rates


The general IRC rate in mainland Portugal is 32% for tax years beginning in 2000 or 2001 (previously, the rate was 34%). The rate will be further reduced to 30% for tax years beginning in 2002 and, depending on the impact of the tax reform on the Portuguese economy, to 28% at a later date. The objective is to eventually reduce the general IRC rate to 25%.

A reduced IRC rate of 20% applies to small companies taxed under the simplified method (see 2. below). A 25% rate continues to apply to real estate management and investment companies (SGIIs) until 31 December 2005.

The IRC rate in the Azores Autonomous Region for tax years 2000 and
2001 is 22.4%; the rate will be 21% for tax year 2002. In the Madeira Autonomous Region the IRC rate for tax years beginning on or after 1 January 2001 is set at 29%.

The above rates continue to be increased in many municipalities of mainland Portugal by a maximum of a 10% surcharge (derrama), which is not deductible for IRC purposes. The municipalities of Azores and Madeira do not impose this surcharge.


2. Simplified method of taxation


While the taxable base of ordinary corporate taxpayers is determined on the basis of their standard accounting records (direct method), for certain small companies, it is determined on the basis of a deemed minimum income (simplified method).

The simplified method applies mandatorily to any small company, other than an SA, which (1) does not elect to keep organized accounts, (2) had in the previous year a turnover of less than PTE 30 million and (3) is not required to have certified accounts. The taxable base of such taxpayers is computed in accordance with the parameters to be set out for different sectors of activity. Until the parameters are published, these companies are taxed on deemed income, the amount of which is:


- 20% of their turnover from sales of goods and merchandise; plus


- the higher of 45% of their gross income from other sources and the highest national minimum salary for the year (PTE 938,000 for 2001).

The deemed taxable income under the simplified method is subject to IRC at a reduced rate of 20% as indicated in 1.


3. Rollover relief


A new rollover relief scheme applies to capital gains from the disposal of tangible fixed business assets, including shares or quotas of pure holding companies (SGPSs) or venture capital companies (SCRs). Under the new scheme, 20% of the gains is taxable in the year of disposal; the remaining 80% is spread over the following 4 years (20% per year), provided that the total consideration received is reinvested within a 3-year period in the acquisition or manufacturing of other tangible fixed assets. If only part of the consideration is reinvested, only the corresponding part of the gain qualifies for the relief.


4. Full relief from economic double taxation

From 1 January 2001 Portugal has implemented full relief from domestic economic double taxation on corporate profits with respect to qualifying domestic dividends. Accordingly, dividends are fully exempt (previously, 95% was exempt) if derived by a company that has held at least 25% of the paying company's capital for an uninterrupted period of at least 2 years prior to the distribution. Distributions made before the expiry of the 2-year holding period qualify for the relief, provided that the holding period requirement is subsequently met.

The same relief applies, regardless of the size of the holding and the holding period, where the recipient of the dividends is a pure holding company (SGPS), a venture capital company (SCR), a regional development company (SDR), an entrepreneurial promotion company (SFE), an investment company (SIM and SII) or a brokerage financial company (SFC).


5. New definition of permanent establishment

The definition of the term "permanent establishment" contained in Art.
5 of the OECD Model Convention and used by Portugal in most of its tax treaties has been incorporated into Art. 4-A of the IRC Code. However, according to the domestic definition, a permanent establishment includes a building site or a construction or installation project or connected supervisory activities which last for more than 6 months (instead of 12 months).


6. Group treatment


From 1 January 2001 a special regime for determining the taxable base of a group of companies has superseded the former tax consolidation regime. A transitional regime is, however, available to those groups of companies that had previously obtained an authorization of the Minister of Finance to be taxed on the basis of consolidated accounts.

If a qualifying group of companies elects to be taxed under the special regime, the election must be notified through an official form to the tax authorities by both the parent and its subsidiaries by 31 March of the year in which they will apply the special regime. The election is valid for 5 years and may be extended indefinitely.

A qualifying group for the special regime purposes consists of a group head (the parent) and one or several 90% or more directly or indirectly held subsidiaries, provided that such holding (1) confers on the parent more than 50% of the voting rights, and (2) is maintained by the parent (except in the case of a newly-formed subsidiary) for more than 1 year prior to the application of the special regime. Both the parent and its subsidiaries must be an SA, Lda or partnership limited by shares with their legal seat or place of effective management in Portugal and be subject to the general IRC rate. They may not have been inactive for more than 1 year and may not have had losses in the 3 years prior to the application of the special regime, except if the holding has existed for more than 2 years.

Salient features of the special regime are:


- all profits and losses, as determined in the tax return of each member, excluding intra-group dividends but including capital gains, are pooled;


- intra-group dividends, interest and royalties are exempt from IRC withholding; and


- intra-group capital gains and losses are taken into account in determining each member's taxable profits.


7. Anti-avoidance rules
Penalty charge on certain expenses

In addition to the 50% penalty tax on the unsubstantiated expenses of ordinary enterprises (70% for wholly or partly exempt entities), a penalty charge is imposed separately at the rates of (i) 6.4% on entertainment expenses and expenses relating to passenger cars or motorcycles, recreational vessels and pleasure aircraft, and (ii) 35% on expenses paid to residents of tax havens, unless the recipient proves that the payment concerns a genuine transaction and has no abnormal character or is not excessive (55% for wholly or partly exempt entities).

The term "low-tax jurisdiction" includes both listed tax havens (to be set out in a forthcoming ordinance of the Ministry of Finance) and any country in which either there is no corporate income tax or the tax paid does not exceed 60% of the general IRC rate (see 1.). New transfer pricing rules

One of the most relevant anti-tax avoidance measures focuses on the treatment of abusive transfer prices. The new transfer pricing rules will apply from 1 January 2002. Although the arm's length principle is contained in the existing text of Art. 57 of the IRC Code, its application in practice was, however, specially difficult. For this reason, effective 1 January 2002, Art. 57 is redrafted entirely as set out below.

(a) Arm's length principle

Commercial transactions (including, in particular, deals involving goods, rights or services) and financial transactions carried out between an IRC taxpayer and any other taxable or non-taxable entity, which are related parties, must be entered into, accepted and conducted in accordance with the arm's length principle.

The arm's length principle will apply to transactions between related parties, including (a) a Portuguese-based permanent establishment and either its foreign head office or other foreign-based permanent establishments of the head office, and (b) entities involved simultaneously in taxable and non-taxable activities for IRC purposes.

(b) Best method rule

In determining the terms and conditions applicable under the arm's length principle, a taxpayer must adopt the most suitable method(s) to ensure the highest degree of comparability between the transactions that it carries out and other substantially similar transactions carried out at market prices or with unrelated parties, taking into account particularly the characteristics of the goods, rights or services, the market position, the economic and financial situation, the business strategy and other relevant characteristics of and the functions performed by the parties involved, the assets used and the sharing of risks.

(c) Applicable methods

Listed transfer pricing methods to be applied, in order of priority, are (i) the comparable uncontrolled price method, the resale price method or the cost-plus method and, only if the methods in (i) cannot be applied or do not accurately reflect an arm's length price, (ii) the profit-split method, the transactional net margin method or any other accepted methods.

(d) Related party test

Two companies are deemed to be related parties whenever one is in a position to exercise directly or indirectly a significant influence in the management of the other.

The related party test is triggered in particular in situations involving:


- a company and participators who hold directly or together with either members of their family or a 10% associated entity at least 10% of the capital or voting rights in that company;


- two companies in which the same participators hold directly or together with either members of their family or a 10% associated entity at least 10% of the capital or voting rights;


- a company and its directors (including any member of its board of management or supervisory board) or members of their family;


- two companies in which the majority of the directors (including any member of their board of management or supervisory board) are either the same individuals or members of their family;


- companies under unified control or managerial subordination (unified control exists where a group of companies is subject to an unified and common management; a managerial subordination exists when a company entrusts the management of its business to another company);


- a parent company and its 90% or more owned subsidiaries;

- companies which, due to their commercial, financial, professional or legal links, are inter-dependent in carrying on their business, especially where any of the following situations are met:


* the business of one is substantially dependent from the licensing of any intellectual or industrial property or know-how rights held by the other;


* the supply of raw material or the access to channels to sell products, merchandise or services by a company depend substantially from the other;


* a substantial part of business of a company can only be carried out with the other or depends from the other's decisions;


* the right to establish prices (or the conditions bearing an equivalent economic effect) for the goods and services being transferred, which are supplied or acquired by a company are held -as results of the legal ownership effect- by the other; or


* due to the terms and conditions in the commercial or legal relations between two companies, one can condition the adoption of managerial decisions of the other on the basis of events or circumstances which are not relevant to the commercial or professional relation itself (e.g. intentional set-offs).

If the tax administration (DGCI) makes the necessary adjustments in order to determine the taxable profit of a IRC taxpayer on the basis of its related party link with another taxpayer, in determining the taxable profit of the latter a corresponding adjustment must be made. The DGCI may also make a corresponding adjustment if this is provided for in a tax treaty and under the terms and conditions therein.

The method for application of these transfer pricing methods and the procedures for corresponding adjustments will be regulated by a forthcoming ordinance of the Ministry of Finance. CFC legislation

A list setting out the low-tax jurisdictions for CFC purposes will be published by the Ministry of Finance. The corporate profits of CFC income attributed to resident shareholders are determined under the IRC rules.
New thin capitalization rules

The existing IRC rules on thin capitalization remain substantially unchanged except as far as the related party test rules are concerned. Under the new rules, two companies are deemed to be related parties for thin capitalization purposes if one is in a position to exercise directly or indirectly a significant influence over the management of the other. The related party test is triggered, in particular, in the situations described under the transfer pricing rules above. Exemption for capital gains from sales of corporate rights by non-residents

The former exemption from IRC for capital gains derived directly by a non-resident company from the alienation of shares and other corporate rights or securities of a resident company is now subject to tighter requirements, namely:

1. the alienated shares/corporate rights of the resident company must not constitute a qualifying holding (as defined in the Securities Code, e.g. a 2% interest in a domestically quoted corporation) nor pertain to a resident real estate company (i.e. a company whose assets consist principally of Portuguese-situs immovable property); and

1. the non-resident corporate alienator must both


a. not be owned, directly or indirectly, for more than 25% by any Portuguese company; and

b. not be a resident of a listed tax haven.

8. Anti-evasion measures


Specific anti-tax evasion measures affecting corporate taxpayers basically deal with the elimination of bank secrecy in certain cases.

As a derogation from the bank secrecy principle contained in the LGT, the tax administration is legally authorized in certain cases to have direct access, with no need for a court order, to information supported by banking documents relating to a taxpayer's transactions or account movements. These cases will be:


- if the information involves either the accounting records of an IRC or an individual entrepreneur required to keep organized accounts or any taxpayer benefiting from tax incentives or a privileged taxation scheme and it appears to be necessary to scrutinize such taxpayer's situation; and


- if the use of an indirect method of computation of a taxpayer's taxable income is legally justified or if there are good reasons to believe that a tax-related crime has been perpetrated.


9. Madeira and Azores


In order to implement the European Commission's requirements regarding the IRC exemption scheme for the Madeira free-trade zone, the IRC exemption scheme applicable to the free-trade zones of both Madeira and Azores is phased out for companies setting up operations in such free-trade zones from 1 January 2001, as follows:

(1) companies licensed from 1 January 2001 to operate in the industrial zone or in shipping business continue to benefit from the existing exemption through 2011; and

(2) other companies, depending on the type of business and the year of licence, will be liable to IRC in the years 2001 through 2011 at the following rates:

(a) banking and financial businesses at 7.5%, 10% or 12.5% if licensed, respectively, in 2001 to 2002, 2003 to 2004 or 2005 to 2006; and

(b) any other businesses, including holding companies (SGPSs) and venture capital companies (SCRs), at 1%, 2% or 3% if licensed, respectively, in 2001 to 2002, 2003 to 2004 or 2005 to 2006.


10. Financing measures


The expected revenue shortfall is expected to be compensated by a broader taxable base and the elimination, in certain cases, of bank secrecy. The taxable base will (necessarily, according to government officials) be broadened through a more accurate monitoring. The new simplified method of taxation (under which a deemed income results from the combination of various parameters, see 1.) is expected to play an important role in this regard.

The government announced that further reduction of the corporate tax rate in the future will depend on the impact of the reform on the Portuguese economy.

B. Proposed and contemplated measures

The Portuguese Ministry of Finance does not foresee any other changes of the IRC Code. The only pending amendments affecting corporate taxpayers relate to the Code of Tax Procedures and Appeals (CPPT) and the legal framework for tax infringements (RJIFNA).

SPAIN

A. Recently adopted measures

The most important changes were introduced by the Budget and Accompanying Laws, and Royal Decrees-Law 3/2000 and 2/2000, of 23 June
2000.



1. Avoidance of economic double exemption


The 100% credit (which in fact operates as an exemption) for dividends and capital gains derived from participations held in non-resident entities other than those resident in a tax haven, has been revoked. Under the new rules, corporate taxpayers are entitled to the participation exemption if (i) the taxpayer directly or indirectly holds at least 5% of the capital of the non-resident company uninterruptedly during the year prior to the date on which the distribution of the profits is due or will hold the required amount of capital for 1 year, (ii) the non-resident company in which the participation is held is subject to a tax similar or comparable to the Spanish corporate income tax, and(iii) the non-resident company carries on a business activity and satisfies certain other conditions. Taxpayers may opt for either the exemption method or the indirect credit method, provided that they qualify for both methods. The indirect credit method is available if a taxpayer does not satisfy the conditions for the exemption

method.


2. Holding companies (ETVE)


Under the new rules, any company can generally apply the special tax regime for holding companies, or ETVE, if its corporate by-laws include a provision for the management of participations in non-resident companies. Previously, a company was required to have the supervision and management of such participations as its primary purpose. Under the holding companies regime, the application of which must be notified to the tax authorities, the participation exemption described in (1 applies. The 5% participation requirement is, however, considered to be satisfied if the participation held by a holding company has an acquisition cost of at least

EUR 6 million (ESP 998,316,000).

The distribution of profits by the holding company to non-resident corporate or individual shareholders, excluding residents in tax havens, companies receiving dividends or profit distributions from the holding company may claim a tax credit of 100% of the dividends if the company has held an interest of at least 5% in the ETVE for a period of 1 year prior to the date on which the distribution of the profits was declared. In other circumstances, the tax credit is 50%. Resident individuals receiving dividends or profit distributions from a holding company may credit the lower of (i) the foreign withholding tax on the income derived by the holding company, or (ii) the Spanish individual income tax attributable to the related foreign-source income. In addition, transfers of non-resident participations to an ETVE may benefit from the special transfer of assets tax regime, i.e. the mergers and acquisitions special tax regime, subject to certain conditions.


3. Tax rates for non-residents


The rates applicable to dividends, interest and gains from units in Spanish resident investment funds, made by non-residents has been reduced to 18% (formerly 25%). Royalties are still taxed at 25% and other gains at 35%.


4. Small companies


Under the corporate income tax rules, a qualifying small company benefits from a special regime with several tax incentives, e.g. a corporate income tax rate of 30% on the first ESP 15 million and 35% on the excess. The Decree-Law increased the net turnover limit for the application of the small companies special regime from EUR 1.5 million (ESP 250 million) to EUR 3 million (ESP 499,158,000). In addition, the accelerated depreciation rate which applies to the fixed assets of small companies was increased from 2.5 to 3 times the straight-line depreciation rate. A 10% tax credit has also been introduced for investment in software or hardware related to the Internet and e-commerce, and personnel training expenses connected with the use of such software and hardware.


5. Investment tax deduction


A tax deduction, which operates as a tax deferral, is granted for investment used to acquire participations in qualifying non-resident companies, other than companies resident in the EU or in tax havens. The participation qualifies if it allows the taxpayer to acquire a majority of the voting rights in such companies (normally 51% of the capital). The amount to be deducted from the taxable base cannot exceed ESP 5,000 million or 25% of the taxable base of the same tax period, computed before the deduction is taken into account. The amount initially deducted is recaptured; it must be added back to taxable income in four equal instalments over the following 4-year period.


6. Venture capital companies(SCR)and funds(FCR)

The partial tax exemption available for gains arising from the alienation of qualifying shares and participations held by these types of companies and funds is 99%, provided that the alienation now occurs in the 2nd (previously 3rd) to 12th years of the initial investment.


7. Carry-forward of tax credits


Unused tax credits relating to international double taxation relief may now be carried forward for 10 (previously 7) years.


8. Canary Islands Special Zone (ZEC)


The Royal Decree-Law modified Law 19/1994 of 6 July 1994 and applies from 25 June 2000. The important aspects of the ZEC are:
a. The ZEC will initially apply until 31 December 2008, although further extensions may be granted. Entities intending to benefit from the ZEC must obtain authorization to register in the Official Register of ZEC entities ROEZEC) before 1 January 2007.
b. The ZEC generally applies to the whole of the Canary Islands region. Manufacturing activities, however, must be carried out in specially designated industrial areas, which will normally be in close proximity to harbours and airports.

a. Only newly incorporated entities authorized by the administrative organization of the ZEC, i.e. the ZEC Consortium, and registered in the ROEZEC can benefit from the ZEC. These companies must have their seat and their place of effective management in the geographical area of the ZEC with at least one of the managers of the ZEC entity resident in the Canary Islands. In order to qualify a company must: (i)invest a minimum of EUR 100,000 (ESP
16,638,600) in the acquisition of fixed assets within the first 2 years following the granting of authorization to the company, (ii) create at least five new jobs within the first 6 months following the authorization of the company and maintain an average of at least five new jobs during the period of the application of the ZEC to the entity; (iii) submit to the ZEC Consortium a memorandum in which the entity states the activities which it will perform and establishes its solvency, viability, international competitiveness and contribution to the social and economic development of the Canary Islands; and (iv) carry on a qualifying activity as listed in an Annex to the Royal Decree-Law. The qualifying activities include manufacturing, handling and delivering activities, such as fishing, food, beverage and tobacco preparation, dressmaking, paper manufacture, publishing, editing, chemical processing, recycling and wholesale and agency activities, and transport, research and development and computer-related services.

A qualifying company may benefit from reduced corporate income tax rates ranging from 1% to 5% (the current general corporate income tax in Spain is 35%). The tax rate gradually increases through the period of the application of the ZEC, with 1% being the initial tax rate applying to all companies. In addition, the tax rate depends on the year in which the company is authorized and the number of jobs created by the company, e.g. an entity authorized in 2001 with an average of 7 employees will be taxed at a rate of 1% in the first 3 years, at 2.5% for the following 3 years and at 5% to the end of the qualifying period. A 20% reduction in these tax rates, excluding the 1% rate, is granted for entities performing activities which are not generally undertaken in the Canary Islands. The reduced tax rates only apply to income derived from activities effectively performed within the ZEC and are subject to a specified limit, which depends on the kind of activity carried out by, and the average rate of employment of, the entity. An exemption from withholding tax also applies to interest and dividends paid to non-residents, excluding residents in tax havens, which is again subject to certain conditions, e.g. meeting, in general, the requirements of the EC Parent-Subsidiary Directive. In addition, exemptions from transfer tax, capital duty, general indirect Canary Islands tax (a form of VAT) and all local taxes apply with certain exclusions.

B. Proposed and contemplated measures

The Minister of Finance has announced that a new Corporate Tax Law will be submitted to Parliament. This has not yet taken place. The expectations are that the new Law would become effective in January
2002. The contents of the proposals have not yet been made public. According to unconfirmed reports, the law would essentially deal with small and medium-sized enterprises. The intention is to reduce the tax rates and broaden the tax base.

SWEDEN

A. Recently adopted measures

The following rules have been enacted by the parliament and are effective as of 1 January 2001.


1. Tax exemption for dividend income


The taxation of corporate profits follows the classical system in Sweden, i.e. taxation first at the level of the company and again at the level of the shareholders. The economic double taxation of the profits distributed by a subsidiary to a parent company is, subject to conditions, avoided through at tax exemption on dividend income in the hands of the parent company.

Under the new rules, non-resident companies carrying on business in Sweden through a branch will also qualify for an exemption for dividend income, subject to the same conditions as those applying to Swedish companies. Only companies resident in a state in the European Economic Area (EEA), i.e. the EU Member States plus Iceland, Liechtenstein and Norway, will qualify for the exemption.


2. Group contributions


Under Swedish tax law, companies are treated as separate taxpayers, even if they belong to a group of companies. The tax law allows, subject to conditions, the movement of income within groups of companies through, inter alia, group contributions (koncernbidrag). Under the regime applying to group contributions, a qualifying entity may deduct a contribution (which may, but need not necessarily, take the form of a cash payment) to another entity within the group. The recipient entity must include an amount equal to the contribution in its taxable income. Previously, this regime was only applicable to resident Swedish companies. Under the new rules, companies resident in an EEA Member State or a Swedish company resident in a foreign state as a result of treaty rules but with a permanent establishment in Sweden will also qualify for group contributions, subject to the same conditions as those applying to Swedish companies if, in addition:


- both the paying company and the receiving company are liable to tax in Sweden;


- the group contributions received are taxable in Sweden as income from a business carried on in Sweden; and


- the business income to which the received group contributions are assignable are not tax exempt in Sweden as a result of a tax treaty.


3. Commissionaire system


The transfer of income between companies is not only possible through group contributions but also through, inter alia, a commissionaire system. The rules of the Swedish commissionaire system generally mean that a company or an economic association may carry on trade (the commissionaire entity) on behalf of another company or an economic association (the principal entity). The principal entity is subject to tax on the profits of the business carried on by the commissionaire entity. Previously, these rules only applied to Swedish commissionaire entities.

Swedish branches of entities resident in an EEA Member State or a Swedish company resident in a foreign state as a result of treaty rules but with a permanent establishment in Sweden will also qualify for the commissionaire system subject to the same conditions as those applying to Swedish companies. A further condition will be that the non-resident entity will have to correspond to a Swedish company or a Swedish economic association. In addition, if the non-resident entity is the principal entity, the commissionaire activity will have to be assignable to a permanent establishment in Sweden.


4. Credit for foreign tax paid


In Sweden, international double taxation is unilaterally avoided through, inter alia, a credit for taxes paid outside Sweden. The rules for a tax credit previously only applied to resident legal entities or individuals. Under the new rules, non-resident entities and individuals with a permanent establishment in Sweden may also be given a tax credit or, as an alternative to a tax credit, a deduction of foreign taxes on business income attributable to a permanent establishment.

B. Proposed and contemplated measures

An official inquiry by the Swedish government has presented several proposed changes regarding Swedish corporate taxation.


1. Dividends and capital gains on business-related shares

According to the proposal, the capital gain on a share that is deemed to be business-related is to become tax-free. Business-related shares are those which, not being inventory assets:


- represent at least 10% of the voting rights in the distributing company at the end of the income year; or


- are otherwise necessary for the business conducted by the shareholding company or any of its affiliates; or


- are not quoted.

If any these requirements is fulfilled the capital gain on shares sold would be excluded from taxable income. proposal. The proposed shift from the current 25% to 10% of the voting rights also affect the treatment of intercorporate dividends since only a 10% holding would qualify for an exemption. Because the capital gains on business-related shares would be tax-exempt, losses on business-related shares would become non-deductible. The proposed rules would also apply to holding companies (förvaltningsföretag) and to non-resident companies. These measures are expected to become effective from 1 January 2002.


2. Changes to the CFC legislation


The proposals aim at making Swedish CFC legislation more effective. Currently, a Swedish resident is taxed on the income of foreign CFCs subject to the condition that he owns at least 10% of the voting power or the capital in the foreign CFC and that at least 50% of the voting power or the capital is owned by Swedish residents.

According to the proposal, also income from an entity that is indirectly owned can be subject to tax according to the CFC regulations. A requirement is that a Swedish resident controls more than 10% of the capital or the voting power and that more than 10% of the income in the foreign entity is passive and subject to low taxation. The requirement that the capital/voting majority (50%) should be owned by Swedish residents would be abolished. According to the proposal there is going to be a general rule and a presumption rule in determining whether the income is subject to low taxation. The general rule states that income is deemed to be subject to low taxation if it is not taxed at all, or is subject to a taxation that is lower than Swedish tax on 70% of the income. The presumption rule states that income is not deemed to be subject to low taxation if the foreign entity is resident in a state which is included in the white list and that the income has been subject to the normal corporate income tax in that state. The white list consists of all the states with which Sweden has concluded a tax treaty with the exception of 18 states. The changes to the CFC legislation are expected to become effective from 1 January 2003.

UNITED KINGDOM

A. Recently adopted measures


1. Corporation tax rates


From 1 April 2000, a 10% starting rate of corporation tax applies to profits of up to ,10,000 with marginal relief for profits between ,10,001 and ,50,000. The small companies rate is 20% for profits between ,50,001 and ,300,000 with marginal relief for profits between ,300,001 and ,1,500,000. The main rate of corporation tax is 30% for profits over ,1,500,000. These thresholds are reduced pro rata for companies with associated companies and with accounting periods of less than 1 year.


2. Advance Corporation Tax


Up to 5 April 1999 a company paying a dividend was liable to make a payment of non-refundable advance corporation tax (ACT), amounting to
20/80 of the dividend or other qualifying distribution, to be set off against its corporation tax liability on its profits for the accounting period in which the distribution is made. ACT has however been abolished with effect from 6 April 1999.


3. Group relief


From 1 April 2000, the group relief rules have been changed to allow a company group or consortium to be established for group relief purposes via a company resident anywhere in the world. This follows on from the decision of the European Court of Justice in ICI v. Colmer and the subsequent announcement by the Inland Revenue that group relief would be available where the existence of a group or consortium was established through companies resident in either the European Union or the European Economic Area.


4. Foreign intermediary mixer companies


Provisions have been introduced which will curtail from 31 March 2001 some of the tax advantages that a number of multinational groups have been able to derive from the use of foreign intermediary mixer companies to mix different foreign dividend streams and the underlying foreign taxes attributable to each. The use of such mixer companies has enabled the underlying foreign taxes paid on high-tax income streams to be mixed and thereby averaged out with the underlying foreign taxes paid on low-tax income streams before being distributed by the mixer company as a dividend to its UK shareholders. This has maximised the foreign tax relief available.


5. Withholding tax on international bonds and foreign dividends

The requirement for financial institutions to withhold tax on the payment or collection of international bonds and foreign dividends is to be abolished with effect from April 2001.


6. Controlled Foreign Companies: Anti-avoidance measures

Anti-avoidance measures have been introduced to tighten the application of the controlled foreign companies regime (CFC). In particular the CFC regime is amended by (i) tightening the exempt activities test for foreign holding companies and excluding intra-group service companies from this exemption, (ii) changing the definition of a CFC to include CFCs that are 40% UK and 40% foreign controlled, and (iii) deeming companies paying tax in tax regimes which are designed to allow companies to pay just the right amount of tax to avoid the CFC rules ("designer rate tax regimes") to be CFCs.


7. Determination of profits on basis of foreign currency accounts

There have been changes to the facility under which companies may draw up their taxable trading profits based on the profits shown in foreign currency accounts. Whereas prior to the changes a company could chose whether to use the local currency, under the changes the use of a foreign currency to compute profits and losses is mandatory where either:


- the company's accounts are drawn up in that currency; or

- the accounts relating to the trade are drawn up from financial statements prepared in that currency using the closing rate/net investment method.

The changes apply with respect to accounting periods beginning on 1 January 2000.

B. Proposed and contemplated measures

The 2001 Budget presented on 7 March 2001 contains a number of proposals relating to corporation tax, including the following:


1. Substantial shareholdings


A consultation paper will be published in June that will set in a broader context current proposals on a possible form of deferral relief in respect of capital gains payable on substantial shareholdings held by companies.


2. Research and Development tax credits


Last year the Government introduced new research and development tax credits to encourage research and development by small and medium sized enterprises. With the publication of a consultation paper titled "Increasing Innovation", the government is seeking views on the design of a new research and development tax credit incentive aimed at encouraging innovation by larger companies.


3. Corporate debt, financial instruments and foreign exchange gains and losses

A consultation paper will be published developing the ideas raised in a technical note which was issued on corporate debt, financial instruments and foreign exchange gains and losses. The government has also announced that legislation will be introduced to:


- abolish the separate legislation on foreign exchange gains and losses and merge the provisions into the legislation on corporate debt and financial instruments;


- extend the scope of the financial instruments legislation;

- deal with the problem of connected party debt in the corporate debt legislation.

Consideration is also being given to the introduction of anti-avoidance measure to address schemes that are exploiting the legislation dealing with foreign exchange, financial instruments and corporate debt.


4. Withholding tax on intra-UK payments between companies

The requirement for withholding tax to be deducted on most intra-UK interest and royalty payments made from 1 April 2001 between companies where the recipient company is within the charge to corporation tax on that income is to be removed.


5. Controlled Foreign Companies


It is proposed to introduce measures to block artificial avoidance schemes which exploit a loophole in one of the exemptions from the UK's Controlled Foreign Company (CFC) regime under which a bank is able to subscribe for shares in a CFC, receive a dividend distribution and then redeem the shares for a nominal amount.


6. Double taxation relief


The changes to the regime for double taxation relief announced in the Pre-Budget Report will be supplemented by further measures to make the system more flexible for UK based parent companies. In particular, excess double tax relief will be able to be claimed at all levels of an international structure and companies will be able to claim relief for less than the full amount of foreign tax if they so wish.


7. Capital gains of non-resident close companies

From 7 March 2001, the capital gains of non-resident companies that would have been close companies if they had been resident in the UK will no longer be attributed to UK resident participators where:


- the interest in the gain of the resident participator does not exceed 10%;


- the gain would be attributed to an exempt approved pension scheme; and


- the gain arises with respect to an asset used outside the UK in a trade which is carried on outside the UK.

Historisch overzicht tariefontwikkeling sinds 1980

Tabel 5 Ontwikkeling Vpb-tarieven

(Tussen haakjes staat het vennootschapsbelastingtarief verhoogd met surtax en belangrijke lokale of regionale belastingen).


1980



1985



1990



1995



2000



2001


België


33%-48%1 (36,3%-52,8%)



31%-45%13



29%-41%13



39% (40,17%)18



39% (40,17%)18



39%(40,17%)18


Denemarken


40%



50%



40%



34%



32%



30%


Duitsland

Uitdeling: 36% (45,06)2

Inhouding:

56% (62,23%)


Uitdeling: 36% (45,67)2

Inhouding:

56% (62,65%)


Uitdeling: 36% (45,86)2

Inhouding:

50% (57,70%)


Uitdeling: 30% (45,06)

Inhouding:

45% (56,57%)19


Uitdeling:

30% (43,20%)


Inhouding:

40% (51,83%)19



25% (38,65)19


Finland


43% (59%)3



43% (59%)3



42% (59%)3



25%



29%



29%


Frankrijk


50%



50%



37%/42%



33,33% (36,66%)/19% (20,9%)20



33,33% (36,66%)/19% (20,9%)20



33,33% (35,3%)/19% (20,1%)20


Griekenland

0%15/43,4%

0%15/49%

0%15/46%


40%21/35%



40%21/35%



40%21/35%


Ierland


45%4



50%4



43%4



38%4



24%4



20%4


Italië


25% (40%)5



36%(52,2%5



36%(52,5%)5



37%5



37%5



36%5


Luxemburg


20%-40%
(20,2%-40,4%) 6


20%-40%
(20,8%-41,6%)6


20%-34%
(20,8%-35,36%)6


20%-33%
(20,8%-34,3%)6


20%-30%
(20,8%-31,2%)6


20%-30%
(31,2%)6

Nederland


48%7



43%



35%16



35%16



35%16



35%16


Oostenrijk

Uitdeling:

5%-27,5%


Inhouding: 30%-55%8

Uitdeling:

15%-27,5%


Inhouding:

30%-55%8



30%



34%



34%



34%


Portugal


17%-21%


(17,4%-23,2%)9


40% (40,4%) 14



34% (37,4%)17



34% (37,4%)18



32% (35,2%)18



32% (35,2%)18


Spanje


33% (33,3%)10



35% (35,3%)10



35% (35,3%)10



35% (35,3%)10



35% (35,3%)10



35% (35,3%)10


Verenigd Koninkrijk


40%-52%11



30%-45%11



25%-35%11



25%-33%11



20%-30%11



20%-30%11


Zweden


40%(56%)12



52%



30%



28%



28%



28%


EU-gemiddelde22


- 100%-uitdeling

* 50%-uitdeling


* 100%-inhouding

30,5% (33,44%)



31,94% (34,88%)



33,39% (36,33%)



35,96% (38,62%)



37,59% (40,25%)



39,22% (41,88%)



31%
(33,9%)


32,73% (35,6%)



34,4%
(36,3%)


31,15% (33,34%)



31,65% (33,95%)



32,15% (34,75%)



27,95% (29,13%)



28,18% (29,47%)



29,13% (29,82%)

29,08% (29,99%)
OESO-gemiddelde

47%

46%

39%

36%

36%

-
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van het ministerie van Financiën, 2001.


1. Er werd een progressief tarief gehanteerd met verschillende schalen. Bovendien werd de verschuldigde belasting verhoogd met een surtax van 10% berekend over de vennootschapsbelasting.
1. De gemeentelijke belasting over ondernemingswinst (Gewerbesteuer) werd door iedere gemeente afzonderlijk vastgesteld en bedroeg gemiddeld 18,9% (in 1985 gemiddeld 17,80% en in 1990 gemiddeld
18,2%). Bij de berekening van de verschuldigde Gewerbesteuer kwam de Gewerbesteuer zelf in mindering op de grondslag. De Vpb werd vervolgens berekend over de winst verminderd met de verschuldigde Gewerbesteuer. In de tabel is geen rekening gehouden met de vermogensbelasting voor bedrijven en met de gemeentelijke belasting over kapitaal (Gewerbekapitalsteuer). Deze belastingen werden tot 1998 geheven over het vermogen van ondernemingen.
1. Verhoogd met lokale belastingen bedroeg het tarief ca. 59%. De effectieve druk was echter lager omdat de grondslag van de lokale belastingen werd verminderd met 60%-100% van de uitgedeelde winsten.

1. Voor winsten tot £ 35.000 bedroeg het tarief 35% (40% in 1985). Een verlaagd tarief gold niet meer in 1990. Voor de fabricage-industrie en bepaalde diensten geldt tot 2010 een tarief van 10%. Verder zal het normale tarief dalen tot 16% in 2002 en
12,5% in 2003.

1. Verder werd een lokale belasting geheven tegen 15% (16.2% in 1985,
1990 en 1995). Deze is afgeschaft en vervangen door een regionale belasting van 4,25% over de produktiewaarde (vanaf kolom 2000). In Italië geldt momenteel een duale vennootschapsbelasting. Het standaardtarief van de vennootschapsbelasting bedraagt 36%. Een deel van de winst wordt echter belast tegen een verlaagd tarief van 19% (7% voor beursgenoteerde vennootschappen gedurende de eerste 3 jaar). Het deel van de winst dat tegen het verlaagde tarief van 19% wordt belast, wordt via een bepaalde formule berekend aan de hand van de toename van het eigen vermogen van de onderneming in belastingjaren die eindigen op of na 31 december
1996.

1. Inclusief 1% (vanaf 1985 4%) surtax ten behoeve van het werkeloosheidsfonds. Deze wordt geheven over de verschuldigde vennootschapsbelasting.

2. Het standaardtarief was 48%. Bij een winst beneden NLG 50.000 bedroeg het tarief 45% vermeerderd met 15% van het bedrag waarmee de winst NLG 40.000 te boven ging.

1. Er gold een surtax van 6%-12% over de verschuldigde Vpb. De gemeentelijke heffing bedroeg 2,5% -11,5% berekend over de verschuldigde Vpb. Het taref bedroeg bij uitdeling de helft van het normale tarief. In 1980 bij inhouding dus 30%-55% en bij uitdeling 15%-27,5%.

1. Deze bedragen gelden inclusief lokale heffingen.
2. Inclusief verplichte kamer van koophandelbijdrage 0,1%, welke wordt beschouwd als een surtax. Verder wordt in Spanje nog een lokale belasting op economische activiteiten geheven. Het tarief verschilt per activiteit en hangt tevens af van de oppervlakte van het bedrijf. Maximaal bedragen de aanvullende heffingen echter niet meer dan 15% van de veronderstelde gemiddelde winst voor de bedrijfstak in kwestie.

1. Het tarief bedroeg tussen 40% en 52% voor winsten beneden £
130.000. In 1985 30% voor winsten beneden £ 100.000 en in 1990 25% voor winsten beneden £ 250.000 (1995 £ 300.000); In 2000 bedroeg het tarief 20% voor winsten beneden £ 300.000.
1. Inclusief lokale heffingen, die vanaf 1990 niet meer werden geheven.

2. Er werd een progressief tarief geheven van verschillende schalen.
3. Bij winsten beneden Esc .3.000.000 40%. De verschuldigde belasting werd verhoogd met een surtax van 6%-12% over de Vpb.
1. Voor enkele branches en bij bepaalde goedgekeurde investeringen
40% en voor beursgenoteerde aandelen 35%. Bij uitdelingen bedroeg de winst 0%.

2. Het tarief bedroeg 40% over winst tot NLG 250.000 en 35% daarboven. Vanaf 2000 bedraagt het tarief 30% over de eerste NLG
50.000 en daarboven 35%.

1. De gemeentelijke belasting bedraagt 10% van de verschuldigde vennootschapsbelasting. Bovendien bedraagt het normale tarief voor onroerende zaaksmaatschappijen en managementvennootschappen 25%.
1. De bedrag is inclusief een 3% crisisheffing. De crisisheffing zal stapsgewijze worden afgebouwd en in 2004 worden afgeschaft. Momenteel bedraagt de heffing afhankelijk van de winst 1%-3%.
2. Inclusief solidariteitsheffing van 7,5% (vanaf 2000 5,5%). De gemeentelijke belasting over ondernemingswinst (Gewerbesteuer) werd door iedere gemeente afzonderlijk vastgesteld en bedroeg in
1995 gemiddeld 18,9% (in 2000 en 2001 gemiddeld 20%). In de tabel is geen rekening gehouden met de vermogensbelasting voor bedrijven en met de gemeentelijke belasting over kapitaal (Gewerbekapitalsteuer). Deze belastingen werden tot 1998 geheven over het vermogen van ondernemingen.

1. Deze bedragen zijn inclusief een 10% surtax geheven over de Vpb. Vanaf 2001 is de surtax verlaagd tot 6%. In 2002 zal deze 3% bedragen en daarna worden afgeschaft. Het verlaagde tarief geldt voor long-term vermogenswinsten. Verder geldt voor kleine en middelgrote ondernemingen vanaf 2001 een tarief van 25% over de eerste FF 250.000 (Vanaf 2002 15%). De regeling geldt voor ondernemingen met een omzet lager dan FF 50 miljoen waarvan het kapitaal geheel is volgestort en tenminste 75% van de aandelen wordt gehouden door natuurlijke personen of kleine en middelgrote ondernemingen.

1. Voor niet-beursgenoteerde ondernemingen en vaste inrichtingen. Voor fiscale jaren lopende vanaf 1 september 2001 tot 1 augustus
2002 wordt het 40% tarief verlaagd naar 37.5%. Een 10%-tarief voor op de beurs genoteerde vennootschappen is niet van toepassing, dit blijft 35%.

1. In deze kolom zijn 6 cijfers vermeld (in 2001 slechts 2 vanwege de opheffing van het gesplitst tarief in Duitsland). De cijfers vermelden achtereenvolgens, het gemiddelde tarief bij 100% uitdeling, 50% uitdeling en 100% winstinhouding. Tussen haakjes is het gemiddelde tarief vermeld met verdiscontering van surtax en lokale heffingen.

Grondslagbepalende elementen83

België:

1. versnelde afschrijving:

- Nieuwe zeeschepen mogen binnen 8 jaar (20% in het eerste jaar,
15% in de volgende 2 jaren en 10% in de resterende 5 jaren) worden afgeschreven;

- Bedrijfsmiddelen gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling, bedrijfsmiddelen aangeschaft door bedrijven in economisch belangrijke sectoren binnen 3 jaar (telkens 33.33%);
- Kosten die samenhangen met de aankoop van een bedrijfsmiddel en oprichtingskosten van een vennootschap kunnen ineens ten laste van de winst worden gebracht.
investeringsaftrek:

- 13,5% van de investeringen in octrooien, in onderzoek en ontwikkeling van nieuwe technologie voor de verbetering van het milieu en voor energiebesparing;

- Kleine en middelgrote ondernemingen mogen 3% aftrekken terzake van de investeringen met een maximum van 251.840.000 BF;
- 20,5% voor milieuvriendelijke investeringen;
- 10,5% van de afschrijvingen op bedrijfsmiddelen (bedrijven met minder dan 20 werknemers).
innovatieondernemingen:
Voor ondernemingen met niet meer dan 99 werknemers blijven uitgedeelde winsten tot 13% van het uitgedeelde kapitaal onbelast. Bovendien worden de hiervoor vermelde percentages voor de investeringsaftrek met 5% verhoogd.

1. faciliteit voor tewerkstellingsgebieden: Vennootschappen die niet meer dan 200 werknemers in dienst hebben en zich vestigen in aangewezen gebieden worden voor 10 jaar vrijgesteld van vennootschapsbelasting, roerende voorheffing en zegelrechten verschuldigd bij kapitaalbijdragen. Verder is gedurende 10 jaar geen bronbelasting verschuldigd op dividenden, rente en royaltys.

1. coördinatiecentra:
Bij coördinatiecentra die zich bezighouden met ondersteunende activiteiten (pr-activiteiten, verzekeringen, centralisatie van financiële transacties) bedraagt de winst voor een periode van 10 jaar een percentage van de uitgaven en bedrijfskosten (met uitzondering van personeels- en financiële kosten). Verder is er een speciale belasting van 400.000 BF per werknemer tot een maximum van 4 miljoen BF.

Denemarken:

1. afschrijving voor levering:
Bij grote investeringen in machines, andere bedrijfsmiddelen en schepen met een bedrag van meer dan 1.048.200 DK mag 30% van het bedrag boven 1.048.200 DK, met een maximum van 15% per jaar, worden afgeschreven vóór het moment van oplevering. De oplevering moet dan wel binnen 4 jaar geschieden.

Duitsland:

1. versnelde afschrijving:
Afschrijving tot 10% per jaar is toegestaan voor modernisering en onderhoud van gebouwen.

2. extra afschrijving:
Vennootschappen die netto activa bezitten met een waarde van niet meer dan 400.000 DM mogen gedurende 5 jaar extra 20% van de aanschaf- of vervaardigingsprijs van roerende goederen afschrijven. Daarnaast mogen deze vennootschappen 50% van verwachte toekomstige aanschaf- en vervaardigingskosten toevoegen aan een afschrijvingsreserve. Het plafond van de reserve bedraagt
300.000 DM. Indien binnen 2 jaar na toevoegingen aan de reserve geen nieuwe bedrijfsmiddelen zijn aangeschaft of vervaardigd, wordt de belastbare winst verhoogd met 6% voor ieder jaar dat aan de reserve was gedoteerd.

Finland:
versnelde afschrijving:
Ondernemingen met niet meer dan 250 werknemers en een omzet van niet meer dan 120 miljoen FM of waarvan de balans niet meer dan 60 miljoen FM bedraagt mogen de toegestane afschrijvingspercentages verhogen met 50% bij investeringen in de twee minst ontwikkelde gebieden van Finland. Deze versnelde afschrijving geldt voor het jaar van ingebruikname en de twee volgende jaren.
1. faciliteit voor scheepvaartondernemingen: Bij investeringen in een schip van tenminste 100 registerton mag de winst worden verminderd met 3% van de aanschafkosten in het jaar van ingebruikname en de twee volgende jaren.

Frankrijk:

1. willekeurige afschrijvingen:
Een afschrijving tot 100% ineens is toegestaan bij investeringen in software, bedrijfsmiddelen ter voorkoming van water- en luchtverontreiniging, en voor energiebesparing en geluidsreductie. De afschrijving bedraagt 50% bij inschrijving op aandelen in aangewezen financiële innovatiemaatschappijen (SFI) en filmfinancieringsmaatschappijen (SOFICA).
vrijstelling voor nieuw opgerichte vennootschappen: Bij vennootschappen die zijn opgericht tussen 1 januari 1995 en 31 december 2004 wordt in de eerste 4 jaren achtereenvolgens 100%,
75%, 50% en 25% van de winst tot 1.475.903 FF per jaar vrijgesteld.

1. tax credit bij investering in aangewezen gebieden: Bij investering in de regio Calais geldt voor een periode van 3 jaar een tax credit van 22% van de geïnvesteerde bedragen. Deze mag worden verrekend met de winsten gerealiseerd gedurende een periode van 10 jaar na oprichting van de vennootschap. Bij investering in bepaalde gebieden geldt gedurende een periode van 5 jaar een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting. De maximum vrijstelling bedraagt 400.000 FF per jaar.
faciliteit voor onderzoek- en ontwikkeling:
Tot 31 december 2003 wordt een tax credit toegekend voor uitgaven betreffende onderzoek- en ontwikkeling. De credit bedraagt 50% van de in een jaar gedane uitgaven en de gemiddelde uitgaven gedurende de laatste 2 jaar. De berekende bedragen worden gecorrigeerd voor inflatie en het maximum bedraagt 40 miljoen FF.
1. faciliteit voor het hoofdkantoor en distributiecentra: In dit geval wordt de belasting geheven over een grondslag die gelijk is aan 8% of 10% van de uitgaven.

Griekenland:

1. versnelde afschrijving
Deze faciliteit geldt voor investeringen gedaan voor 15 april
1998. De toegestane afschrijving wordt, afhankelijk van de branche, verhoogd met 20% tot 150%.
faciliteit voor fabricage en ambachtsondernemingen: Bij een investering voor 31 december 2004 gericht op de modernisering van het productieproces mag 60% van het investeringsbedrag, met een maximum van 60% van de gerealiseerde winst aan een belastingvrije reserve worden toegevoegd.
1. investeringsreserve:
Afhankelijk van de plaats van vestiging mag 30% of 40% van de ingehouden winsten aan een investeringsreserve worden toegevoegd (voor bepaalde onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten zijn de percentages respectievelijk 40% en 50%).

Ierland:

1. verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting: Tot 31 December 2010 geldt een verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting van 10% voor de fabricage-industrie. Tevens geldt dit tarief tot 31 December 2005 voor International Financieringsmaatschappijen (IFSC) en ondernemingen gevestigd in de Shannon Airport Zone (SAZ), die zich bezig houden met bepaalde diensten, handel en postorderactiviteiten. Ten slotte is het 10% tarief van toepassing voor in Ierland geregistreerde scheepvaartondernemingen, filmproductie, reclame-activiteiten, reparatie van schepen en vliegtuigen, computerdiensten, technische dienstverlening, exportfirmas en speciale handelshuizen. Voor overige ondernemingen zal het tarief vanaf 1 januari 2003 12,5% bedragen.
kostenaftrek voor onderzoek- en ontwikkeling: Ondernemingen die tegen 10% worden belast, konden tot 1999 een viervoud van de onderzoeks- en ontwikkelingskosten in mindering op de winst brengen.

1. speciale faciliteiten voor ondernemingen gevestigd in de SAZ en IFSCs:
Deze ondernemingen zijn vrijgesteld van de bronheffing op rente, de vermogenswinstbelasting en voor 10 jaar voor de lokale onroerende zaaksbelasting. Daarnaast mogen ze de winst verminderen met het dubbele van de betaalde huurkosten. Ten slotte mogen nieuwe gebouwen ineens worden afgeschreven en mag de lessor van een nieuw gebouw in het eerste jaar 54% afschrijven en daarna telkens 4%.

Italië:

1. faciliteit voor beursgenoteerde vennootschappen: Voor beursgenoteerde vennootschappen met een kapitaal van niet meer dan ITL 500 biljoen bedraagt het verlaagde tarief van 19% gedurende de eerste 3 jaar 7%.
investeringsfaciliteit:
Het verlaagd vennootschapsbelastingtarief van 19% geldt voor winsten corresponderend met het laagste van de navolgende bedragen:

1) de netto investeringen in (on)roerende zaken in het betreffende belastingjaar; en

2) de netto-toename van het eigen vermogen in het belastingjaar.
1. versnelde afschrijving:
Bij investeringen in roerende zaken mag in het jaar van ingebruikname en de 2 volgende jaren het dubbele van de normale afschrijvingsbedragen worden afgeschreven.

Luxemburg:

1. afschrijvingsfaciliteit:
Luxemburg kent een speciale afschrijvingsfaciliteit voor investeringen ter bescherming van het milieu, voor besparing van energie of afvalreductie en voor investeringen om gehandicapten aan werk te helpen. Bij een investering van tenminste 100.000 LF mag 60% van de productiekosten van het kwalificerende activum worden afgeschreven in het jaar van investering of een van de volgende 4 jaren.

1. belastingcredits

- Bij tewerkstelling van werkelozen mag gedurende een periode van
3 jaar 10% van het bruto-salaris in mindering worden gebracht op de winst.

- Vennootschappen mogen 12% van de aanvullende investeringen in onroerende zaken in mindering brengen op de winst. De aftrek is gelijk aan het verschil tussen de boekwaarde van het activum aan het eind van het jaar verminderd met de gemiddelde waarde die aan een dergelijk activum gedurende laatste 5 fiscale jaren werd toegerekend. De gemiddelde waarde wordt minimaal gesteld op 75.000 LF. De aftrekpost wordt verhoogd met het bedrag van de afschrijving. Bij het bepalen van de gemiddelde waarde van kwalificerende activa worden activa die in 4 jaar worden afgeschreven en tweedehands goederen niet in aanmerking genomen.
- Verder mag bij investering in roerende zaken waarop kan worden afgeschreven de winst worden verminderd met 6% van de aanschafprijs. Bij een aanschafprijs van meer dan 6 miljoen LF bedraagt de aftrek 2% voor het bedrag dat 6 miljoen overschrijdt. Bij activa waarvoor de afschrijvingsfaciliteit (zie 1) geldt, bedragen de percentages respectievelijk 8% en 4%.
25%-winstvrijstelling bij investering in economisch achtergebleven gebieden:
Deze geldt gedurende de eerste 8 jaar na investering.
2. speciaal regime voor holdingmaatschappijen: Holdingmaatschappijen zijn 1% kapitaalsbelasting verschuldigd en een belasting van 0,2% (minimum 2.000 LF ) van de gemiddelde marktwaarde van de door de holding uitgegeven aandelen en obligaties. In sommige gevallen is in plaats van laatstgenoemde belasting 3% bronbelasting verschuldigd bij rentebetalingen en dient 1,8% (boven 50 of 100 miljoen LF 0,15%) te worden ingehouden op dividenden en salarissen voor directeuren grootaandeelhouders

Nederland:

1. investeringsaftrek:
Een investeringsaftrek geldt voor investeringen tussen NLG 3.967 en NLG 575.168 (2001). De aftrek bedraagt een percentage van de kostprijs van de totale jaarlijkse investeringen. Het maximumpercentage bedraagt 28% bij investeringen die niet meer bedragen dan NLG 3.967 en het neemt stapsgewijs af tot 0% bij investeringen boven NLG 575.168.

1. energie-investeringsaftrek:
Naast de investeringsaftrek wordt een aftrek verleend voor energiebesparende investeringen. De aftrek bedraagt een percentage van de totale jaarlijkse kostprijs. Het maximumpercentage bedraagt
55% bij investeringen die niet meer bedragen dan NLG 3.967 en het loopt stapsgewijs af naar 0% bij investeringen boven NLG
211.556.160.

1. milieu-investeringsaftrek
Voor investeringen ter bescherming van het milieu wordt een investeringsaftrek verleend mits de investering meer bedraagt dan NLG 3.967. Afhankelijk van de aard van de investering bedraagt de aftrek 40%, 30% of 15% van de gedane investering. Deze faciliteit kan echter niet worden gebruikt door ondernemingen die de energie-investeringsaftrek hebben toegepast.
1. duurzame ondernemingsaftrek:
Voor een duurzame productiemethode die in het belang is van het milieu wordt met ingang van 2001 een duurzame ondernemingsaftrek toegekend. Deze bedraagt afhankelijk van de aard van het proces NLG 23.031 of NLG 7.766.

1. willekeurige afschrijving:
Willekeurige afschrijving is toegestaan bij activa die van belang zijn voor de bescherming van het milieu. Verder geldt de faciliteit voor activa die voor productiedoeleinden in bepaalde gebieden worden gebruikt, investeringen in activa ter verbetering van de arbeidsomstandig-heden en voor activa met een hoge technologische waarde.

1. groepsfinancieringsactiviteiten:
Ondernemingen die behoren tot een internationaal concern mogen, op verzoek, een speciale reserve vormen tot 80% van de in een jaar behaalde groepsfinancieringswinst. Daarbij moet aan verschillende voorwaarden worden voldaan. De belangrijkste zijn:
- Het vermogen dat is gebruikt voor financieringsactiviteiten ten behoeve van groepsmaatschappijen mag niet meer bedragen dan de verhouding tussen de waarde in het economisch verkeer van de in Nederland aanwezige bezittingen van het concern en de waarde in het economisch verkeer van alle bezittingen van het concern, met een maximum van 1/10; en

- De inkomsten van het lichaam die behoren tot de groepsfinancieringswinst bedraagt per mogendheid ten minste 5% dan wel per continent ten minste 10% van de totale in Nederland belaste inkomsten van de groepsfinancieringsmaatschappij behaald met financierings-activiteiten ten behoeve van tot het concern behorende lichamen.

1. scholingsaftrek:
Ondernemingen mogen naast de normale aftrek extra 20% van de kosten betreffende scholing aftrekken. Indien de kosten niet meer bedragen dan NLG 260.000 bedraagt de extra aftrek 40% voor een bedrag van NLG 63.908 en 20% voor het meerdere. Verder bedraagt de aftrek 40% voor scholingskosten gemaakt door werknemers van 40 jaar of ouder. Het maximum bedraagt NLG 5.090.570.

Oostenrijk:

1. investeringsfaciliteit:
Bij investering in kwalificerende activa mag 9% (6% bij onroerende zaken) van de aanschaf- of productieprijs in mindering worden gebracht op de winst. De aftrek geldt bij investeringen in activa met een levensduur van tenminste 5 jaar en een waarde van meer dan
5.000 OS.

1. onderzoeks- en ontwikkelingsfaciliteit: De winst mag worden verminderd met een extra aftrek van 25% van de kosten (m.u.v. administratie en distributiekosten) bij uitvindingen die van belang zijn voor de Oostenrijkse economie. Voorzover de kosten het gemiddelde van deze kosten in de laatste 3 jaren overschrijden wordt de aftrek verhoogd tot 35% van de gemaakte kosten.

Portugal:
investeringsfaciliteit voor kleine en middelgrote ondernemingen: Kleine en middelgrote ondernemingen mogen 10% van de investeringen in bedrijfsmiddelen, voorzover deze de gemiddelde investeringen gedurende de laatste 2 jaar overschrijden in mindering op de winst brengen. De maximum aftrek bedraagt 30% van de verschuldigde vennootschapsbelasting. De maximum aftrek bedraagt 40% van de verschuldigde vennootschapsbelasting indien de winst in het jaar van investering met tenminste 20% is toegenomen ten opzichte van het voorafgaande jaar.
faciliteit voor investeringen in aangewezen gebieden door kleine ondernemingen:
Kleine ondernemingen die investeren in aangewezen gebieden mogen
15% van de investeringen, met een maximum van 35% van de verschuldigde vennootschapsbelasting, in mindering op de winst brengen. Verder bedraagt het tarief van de vennootschapsbelasting voor deze ondernemingen gedurende 2000 tot 2002 15%. faciliteit voor onderzoek en ontwikkeling:
De winst mag worden verminderd met een extra aftrek van 8% van de uitgaven voor onderzoek- en ontwikkeling en 30% (met een maximum van 50 miljoen Esc.) van het bedrag aan uitgaven voor onderzoek- en ontwikkeling dat het gemiddelde van de voorafgaande 2 jaar te boven gaat.
contractuele belastingfaciliteiten:

- Bij industriële investeringsprojecten met een waarde van meer dan 1 miljoen E.c. die van belang zijn voor de Portugese economie, technische innovatie, wetenschappelijk onderzoek en de creatie van banen, mag na goedkeuring door de Portugese overheid 5% tot 20% van de investeringen in mindering op de winst worden gebracht. De faciliteit geldt maximaal voor 10 jaar.

- Bij aangewezen investeringen die bijdragen aan de internationalisering van de Portugese economie mag de winst gedurende 5 jaar worden verminderd met 10% tot 20% van de investeringen met een maximum van 35% van de verschuldigde vennootschapsbelasting of 20 miljoen Esc.

- Verder is over 95% van de dividenden ontvangen van buitenlandse dochtermaatschappijen geen belasting verschuldigd. faciliteiten voor binnenlandse derivaten:
Slechts 80% of 90% van de winst behaald op binnenlandse financiële derivaten wordt belast.

1. vrijstelling van vermogenswinst:
Winst behaald met de vervreemding van roerende zaken blijft onbelast indien binnen 3 jaar tot vervanging wordt overgegaan.
1. faciliteiten voor de autonome regios:

- Azoren:
Het vennootschapsbelastingtarief bedraagt 22,4% in plaats van 30%. Verder mag de winst worden verlaagd met een bepaald percentage van het bedrag aan herinvesteringen. Het percentage verschilt per locatie.

- Madeira:
Gedurende de jaren 2000 tot en met 2002 mag een bedrag van 15% van het bedrag van de herinvesteringen in mindering worden gebracht op de winst. Verder mag bij investeringen van meer dan 350.000 Esc.
10% tot 30% van de investeringen in mindering op de winst worden gebracht. Voorwaarde is dat de investeringen bijdragen aan de ontwikkeling van belangrijke economische sectoren, technologische innovatie, regionaal wetenschappelijk onderzoek en het scheppen van banen.
Verder wordt een vrijstelling verleend voor de gemeentelijke onroerendezaakbelasting, de overdrachtsbelasting en zegelrechten.

Spanje:

1. investeringsfaciliteiten:

-- Een bedrag van 25% van de investeringen gemaakt voor de vestiging van een buitenlandse vaste inrichting of voor de verwerving van een belang van tenminste 25% in (nieuw opgerichte) buitenlandse dochtermaatschappijen mag in mindering worden gebracht op de winst mits de activiteiten van de vaste inrichting of de buitenlandse dochtermaatschappijen verband houden met de exportactiviteiten van de Spaanse investeerder.
- Bij onderzoek- en ontwikkelingskosten mag extra 30% van de kosten in mindering op de winst worden gebracht. Indien de kosten meer dan het gemiddelde van de twee voorafgaande jaren bedragen bedraagt de aftrek over het meerdere 50%. De aftrek wordt verminderd met 65% van ontvangen subsidies.
- Bij scholing van het personeel mag extra 5% van de kosten (10% voorzover de kosten het gemiddelde van de voorafgaande 2 jaar overschrijden) in mindering op de winst worden gebracht. De aftrek wordt verminderd met 65% van ontvangen subsidies.
- Voor investeringen in culturele activa bedraagt de aftrek 15% van de investering. De aftrek bedraagt 5% of 20% van de investeringen gemaakt voor de publicatie van nieuwe boeken en de productie van films. Bij exporteurs van films, boeken en educatieve publicaties wordt 99% van de winst vrijgesteld.
- Bij investeringen in roerende zaken welke een bijdrage leveren aan de bescherming of verbetering van het milieu mag 10% van de investering in mindering op de winst worden gebracht.
- Vermogenswinsten behaald met de vervreemding van aandelen in kleine en middelgrote ondernemingen die zich bezig houden met technologische innovatie worden gedeeltelijk vrijgesteld bij een bezitsduur van tenminste 2 jaar. Bij vervreemding in het derde tot en met het zesde jaar bedraagt de vrijstelling 99%, in het zevende en achtste jaar 80% en in het negende en tiende jaar 50%.
- Voor investeringen in de Spaanse enclaves Ceuta en Melilla wordt een credit verleend van 50% van de verschuldigde vennootschapsbelasting.
NB: De totale investeringsaftrek van de eerste 4 genoemde faciliteiten bedraagt in totaal nooit meer dan 35% van het investeringsbedrag.

1. willekeurige afschrijving:
Willekeurige afschrijving is toegestaan bij activa gebruikt voor investeringen in onderzoek- en ontwikkeling. holdingvennootschappen:
Holdingmaatschappijen die een (in)direct belang aanhouden van tenminste 5% in buitenlandse vennootschappen betalen geen vennootschapsbelasting over ontvangen dividenden of andere winstuitdelingen en vermogenswinsten behaald met de vervreemding van aandelen. Voorts is bij dividenduitkering geen bronbelasting verschuldigd. Voorwaarden zijn dat het belang voor tenminste 1 jaar wordt aangehouden en dat in het buitenland eveneens een winstbelasting wordt geheven. Voor de toepassing van het holdingregime geldt het 5% vereiste zowel voor dochters als kleindochters.
faciliteiten voor de Canarische eilanden en het Baskenland: Het vennootschapsbelastingtarief op de Canarische eilanden bedraagt 1% tot 5% bij vennootschappen die tenminste 100.000 Pes investeren, 5 nieuwe banen scheppen en zich bezig houden met fabricage, handel, transport computeractiviteiten en onderzoek en ontwikkeling. De faciliteit geldt tot 31 december 2008. In het Baskenland bedraagt het tarief van de vennootschapsbelasting 32,5% (en soms 30%). Verder wordt bij startende ondernemingen in het eerste jaar waarin winst wordt gemaakt 99% daarvan vrijgesteld en in de volgende 3 jaren respectievelijk 75%, 50% en 25%.

1. vrijstelling voor vermogenswinst:
Vermogenswinsten behaald met de vervreemding van roerende en onroerende zaken blijven onbelast indien binnen 3 jaar tot vervanging wordt overgegaan.

Verenigd Koninkrijk:

1. faciliteit voor investering in aangewezen gebieden: De bouwkosten gemaakt voor bedrijfspanden en hotels in aangewezen gebieden mogen bij goedkeuring ineens in mindering op de winst worden gebracht. Voorzover de goedkeuring niet wordt verleend, mogen de kosten worden afgeschreven tegen 25% per jaar.

Zweden:

1. vrijstelling van dubbele belasting op uitgedeelde dividenden: Zweedse aandeelhouders die dividenden ontvangen op investeringen in kleine en middelgrote ondernemingen zijn vrijgesteld van belasting.

1. periodieke winstreserve:
Gedurende een periode van maximaal 6 jaar mag 25% van de netto-winst aan een winstreserve worden toegevoegd.

Bronbelastingpercentages in de EU-landen84

Tabel 6 Bronbelastingpercentages in de EU-landen (2001)

Land

Dividenden

Rente

Royaltys

België


25%



15%


0%

Denemarken


28%1


0%

0/30

Duitsland


21,12%



26,375%2



26,38


Finland


29%



29%



29%


Frankrijk


25%



15%3



33,33%


Griekenland

0%


10%/15%/20%4



20%


Ierland

0%


22%



22%


Italië


27%


0%/12.5%27%4


22,5%6


Luxemburg


25%



25%



12%/10%7


Nederland


25%


0%

0%

Oostenrijk


25%


0%/34%8


20%


Portugal


15%/20%/25%9


0%/20%/25%10


15%


Spanje


25%11



25%



25%


Verenigd Koninkrijk

0%

0%12/20%

0%13/23%

Zweden


30%


0%

0%

Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van het ministerie van Financiën, 2001.

1. Het tarief bedraagt 0% indien aan de navolgende voorwaarden werd voldaan:

- de buitenlandse vennootschap bezit een belang van tenminste 25% in de in Denemarken gevestigde dochtermaatschappij;
- de deelneming was in bezit voor tenminste 1 jaar; en
- de Deense dochtermaatschappij bezit een van de rechtsvormen genoemd in de Moeder- Dochterrichtlijn.
Op 3 april 2001 is in Denemarken een wetsvoorstel aangenomen betreffende de bronheffing op dividenden, waardoor laatstgenoemde voorwaarde is gewijzigd. De voorwaarde luidt nu dat Denemarken een vrijstelling of reductie van de bronheffing op dividenden verleent op grond van de moeder-dochterrichtlijn of een belastingverdrag met het land waarin de ontvanger van de dividenden is gevestigd. Dit betekent dat de bronheffing 28% bedraagt indien de ontvanger van de dividenden buiten de EU is gevestigd in een land waarmee Denemarken geen verdrag heeft gesloten.

1. Inclusief 5.5% solidariteitsheffing.

1. Afhankelijk van het moment van uitgifte van de obligaties bedraagt de bronheffing 10%, 12% en 45%. In de meeste gevallen wordt geen bronbelasting betaald indien rente aan een niet-ingezetene wordt betaald.

2. De bronheffing bedraagt 10% bij obligaties uitgegeven door de overheid en bedrijven; 15% bij obligaties, rentedragende leningen en bankrekeningen en in andere gevallen 20%.
1. De bronbelasting bedraagt 0% voor overheidsobligaties en bankrente indien de gerechtigde in een verdragsland is gevestigd en het verdrag een bepaling betreffende informatieuitwisseling bevat;
12.5% voor andere overheidsobligaties en andere obligaties met een duur van tenminste 18 maanden en 27% in alle andere gevallen.
1. De bronbelasting bedraagt 30%, maar slechts 75% van de royaltys wordt belast zodat de effectieve bronbelasting 22,% bedraagt.
1. De bronbelasting bedraagt 12% bij patenten en 10% bij royaltys ontvangen door kunstenaars.

2. De bronheffing bedraagt 34% bij leningen verzekerd met onroerende zaken gelegen in Oostenrijk.

1. De bronheffing bedraagt 25% voor niet beursgenoteerde aandelen;
12,5% (vanaf 2001 20% voor beursgenoteerde aandelen) en 15% voor uitdelingen door BVs en maatschappen.

2. Het hoogste percentage geldt voor bankleningen en obligaties uitgegeven door vennootschappen. Het tarief bedraagt 0% voor betalingen aan een groepsmaatschappij.

1. De bronbelasting op dividenden bedraagt in Spanje normaliter 25%, tenzij het belastingpercentage wordt verlaagd op grond van een verdrag. Verder geldt op grond van de implementatie van de moeder-dochterrichtlijn een 0%-tarief indien aan de navolgende voorwaarden wordt voldaan:

- de dochtermaatschappij bezit de rechtsvorm van de sociedad anónyma, de sociedad de responsabilidad limitada of de sociedad comanditaria por actiones.;

- de moedermaatschappij bezit een rechtsvorm genoemd in de Annex bij de richtlijn;

- de moedermaatschappij heeft een belang van 25% in de Spaanse dochtermaatschappij. Op grond van wederkerigheid kan dit percentage tot 10% worden verlaagd;

- het belang is voor een ononderbroken periode van 1 jaar aangehouden. Indien het belang nog niet 1 jaar in het bezit is, is de uitdeling niet vrijgesteld. Wel kan de betaalde belasting worden teruggevraagd indien later alsnog aan de voorwaarden wordt voldaan; en

- de uitdeling betreft geen liquidatiewinst. Verder kent Spanje nog een special regime voor holdingcompanies (Entidad de Tenencia de Valores Extranjeros (ETVE)). Dit regime is opgenomen in de Artt. 129-132 van de vennootschapsbelasting. De ETVE is gedefinieerd als een binnenlandse vennootschap die het beheren van (in)directe deelnemingen in buitenlandse actieve ondernemingen tot doel heeft. Indien aan de hiervoor beschreven voorwaarden wordt voldaan, blijven door de ETVE ontvangen buitenlandse dividenden en gerealiseerde vermogenswinsten onbelast. Verder mogen deze ontvangen inkomsten zonder belasting worden uitgedeeld aan de binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders van de ETVE. Overige door de ETVE genoten inkomsten worden belast tegen het normale tarief van 35%. In binnenlandse verhoudingen bedraagt de bronheffing op dividenden 18%. Het percentage bedraagt 0% op grond van de deelnemingsvrijstelling. Deze is van toepassing indien de moedermaatschappij gedurende een ononderbroken periode van tenminste 1 jaar tenminste een belang van 5% in het kapitaal van de dochtermaatschappij bezit. De bronheffing bedraagt 0% bij betalingen aan een dochtermaatschappij waarin een belang van tenminste 51% wordt gehouden en bij betalingen op genoteerde Eurobonds. De bronheffing bedraagt 0% bij betalingen aan een dochtermaatschappij waarin een belang van tenminste 51% wordt gehouden.

Verliescompensatiemogelijkheden in EU-landen85

Tabel 7: Verliescompensatiemogelijkheden in EU-landen

Land

Carry back (in jaren)

Carry forward (in jaren)

België

Geen

Onbeperkt

Denemarken

geen


5


Duitsland


11


Onbeperkt

Finland

geen


10


Frankrijk


32



5 of 103


Griekenland

geen


5


Ierland


3


Onbeperkt

Italië

geen


54


Luxemburg

geen

Onbeperkt

Nederland


3


Onbeperkt

Oostenrijk

geen

Onbeperkt

Portugal

geen


6


Spanje

geen


10


Verenigd Koninkrijk


1


Onbeperkt

Zweden

opheffing5 winstreserve

Onbeperkt

Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van het ministerie van Financiën, februari 2001.

1. Verliezen tot DEM 1 Miljoen.

2. De carry-back resulteert niet in een uitbetaling maar slechts in een credit voor toekomstige jaren.

3. Voor long-term kapitaalverlies.

4. Voor verliezen geleden gedurende de eerste drie jaar van het bestaan van de onderneming geldt een onbeperkte carry forward.
1. In Zweden is carry back van verliezen toegestaan via de opheffing van een periodieke winstreserve (periodiseringsfond). Aan deze reserve mag 25% van de nettowinsten worden toegevoegd. De reserve moet in ieder geval worden opgeheven in het zesde jaar nadat de toevoegingen zijn gemaakt.

Fiscale eenheid in de EU-landen86

Tabel 8: Fiscale eenheid in EU-landen

Land

Nationaal

Grensoverschrijdend

België

nee

Nee

Denemarken

ja1

ja1

Duitsland

ja2

nee3

Finland

nee4

nee

Frankrijk

ja5

ja6

Griekenland

nee

nee

Ierland

nee7

nee

Italië

nee8

nee

Luxemburg

ja9

nee

Nederland

ja

nee

Oostenrijk

ja2

nee

Portugal

ja10

nee

Spanje

ja

nee

Verenigd Koninkrijk

nee7

nee

Zweden

nee11

nee

Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van het ministerie van Financiën, februari 2001.


1. Mits Deense moedermaatschappij 100% van de aandelen van de (buitenlandse) dochtermaatschappij bezit.

1. Winsten en verliezen van de dochtermaatschappijen worden daarbij toegerekend aan de moedermaatschappij.

2. Grensoverschrijdende consolidatie is wel mogelijk als de moedermaatschappij in Duitsland over een vaste inrichting beschikt, waaraan de winsten en verliezen kunnen worden toegerekend.

1. Overdracht van winsten tussen verbonden ondernemingen is wel toegestaan indien:

- beide ondernemingen in Finland zijn gevestigd;
- de moedermaatschappij bezit tenminste 90% van het kapitaal van de dochtermaatschappij; en

- beide holdingmaatschappijen ondernemingsactiviteiten verrichten.
1. Bij een belang van tenminste 95% in de dochtermaatschappij.
2. Na inwilliging van een verzoek mogen vennootschappen de resultaten van hun binnenlandse en buitenlandse activiteiten samenvoegen. Verder is in enkele gevallen aan grote ondernemingen toegestaan dat de resultaten van binnenlandse en buitenlandse dochtermaatschappijen worden samengevoegd.

1. Ierland en het Verenigd Koninkrijk kennen geen fiscale eenheid met volledige consolidatie, maar wel een systeem van verliesoverdracht binnen groepsverbonden ondernemingen. Bij een 75% belang kunnen verliezen worden overgedragen aan groepsmaatschappijen en blijven vermogenswinsten bij de overdracht van activa aan een groepsmaatschappij onbelast. Bij een 51%-belang is geen belasting verschuldigd bij betaling van een rente en octrooiroyaltys aan een binnenlandse groepsmaatschappij.

1. In Italië wordt een groep ondernemingen niet als een belastingplichtige beschouwd. Wel is het groepsconcept van belang voor de overdracht van belastingcredits. Deze overdracht is mogelijk indien de moedermaatschappij een belang van tenminste 50% in de dochtermaatschappij bezit.

1. Indien een Luxemburgse moedermaatschappij tenminste 99% van de aandelen houdt van een of meer Luxemburgse dochtermaatschappijen kunnen de dochtermaatschappijen op verzoek voor een periode van 5 jaar als een vaste inrichting van de moedermaatschappij worden behandeld. Dit betekent dat winsten en verliezen van groepsverbonden ondernemingen als zodanig kunnen worden gecompenseerd.

1. De faciliteit geldt bij een belang van 90% voor en periode van 5 jaar en kan onbeperkt worden verlengd.

2. Zweden kent geen volledige consolidatie, maar wel een compensatie van winsten en verliezen tussen groepsverbonden ondernemingen mits de moedermaatschappij een belang van 90% in de dochtermaatschappij bezit.

MARC: Tarief en effectieve druk

Tabel 9: Tarief en effectieve vennootschapsbelastingdruk (MARC)

Vpb-tarief

(gewogen gemiddelde over de periode 1994-1998)

Effectieve vpb-druk
(gewogen gemiddelde over de periode 1994-1998)

Verschil tarief effectieve druk
(in % tarief)

België


40%



27%



33%


Denemarken


34%



30%



12%


Duitsland


50%



35%



30%


Finland


27%



28%



-4%


Frankrijk


36%



34%



6%


Griekenland


35%



31%



11%


Ierland


23%



14%

39%

Italië

50%

37%

27%

Luxemburg

39%

25%

36%

Nederland

35%

32%

9%

Oostenrijk

34%

20%

41%

Portugal

39%

18%

54%

Spanje

35%

23%

34%

Verenigd Koninkrijk

32%

29%

10%

Zweden

28%

28%

0%

EU-gemiddelde87

36%

27%

22%

Bron: Maastricht Accounting and auditing Research and education Center (MARC), Corporate

effective tax rates in the EU and the OECD: further research, Maastricht, 2001.

CPB: Ontwikkeling effectieve vennootschapsbelastingdruk

Tabel 10: Ontwikkeling effectieve vennootschapsbelastingdruk (CPB)

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

België

17

16

22

23

23

24

23

22

21

17

Denemarken

33

32

30

30

32

32

31

31

32

31

Duitsland

48

49

49

44

41

41

41

40

40

41

Finland

45

37

34

24

26

27

28

28

28

28

Frankrijk

33

33

33

33

33

36

35

38

38

38

Griekenland

11

11

24

29

29

31

33

35

35

35

Ierland

20

22

19

20

17

22

21

21

24

22

Italië

38

41

47

50

44

46

45

43

44

40

Luxemburg88


-


-


-


-


-


-


-


-


-


-

Nederland

31

32

32

31

31

31

32

31

31

30

Oostenrijk

18

22

14

16

20

17

24

25

21

24

Portugal

17

20

27

25

20

23

22

21

24

25

Spanje

27

28

29

27

25

24

26

26

26

29

Verenigd Koninkrijk

33

31

31

30

30

30

30

29

29

29

Zweden

31

32

30

19

28

27

28

28

28

28

(ongew.) gemiddelde

28,7

29

30,2

27,7

28,4

29,3

29,9

29,8

30

29,8

Standaarddeviatie

10,6

9,8

9,1

9,0

7,4

7,5

6,8

6,7

6,8

6,5

Bron: CPB, Capital income taxation in Europe: trends and trade-offs, Den Haag, 2001, blz 27.

Baker & McKenzie: Effectieve marginale tarieven

Tabel 11: Effectieve marginale tarieven (EMTR) 1998 2001

1998

1999

2000

2001

EMTR

ranking

EMTR

ranking

EMTR

ranking

EMTR

ranking

Griekenland

9.37


1



6.46



1



6.46



1



6.76



1


Ierland


20.59



11



18.35



6



16.08



4



9.43



2


Italië


13.74



2



13.74



2



13.74



2



13.74



3


Zweden


15.73

3

15.73

3

15.73

3

15.73

4

Finland


16.72

4


17.24

5


18.09

5

18.09

5

Portugal


19.15

8

19.15

9

18.15

6

18.15

6

Oostenrijk

24.09

13

24.09

13

18.25

7

18.25

7

Spanje

18.30

5

18.30

5

18.30

8

18.30

8

Denemarken


20.33

9

19.40

10

19.40

11

18.81

9

België

18.89

6

18.89

7

18.89

9

18.89

10

Luxemburg

18.98

7

18.98

8

18.98

10

18.98

11

Nederland

20.60

12

20.60

11

20.60

12

20.67

12

Verenigd Koninkrijk

20.56

10

20.83

12

20.83

13

20.83

13

Duitsland

28.81


14


28.03

14

28.03

14

25.20

14

Frankrijk

32.83


15


31.90

15

30.65

15

30.11

15

EU-gemiddelde

19.91

19.45

18.81

18.13

Standaarddeviatie

5.46

5.64

5.35

5.41

Bron: Baker & McKenzie, The Effective Tax Burden of Companies in the Member States of the EU the Perspective of a Multinational Investor, Amsterdam, maart 2001, tabel C.13 (zie
www.bakernet.com/publications/documents/).

Sectorale effecten varianten A, B en C

Tabel 12: Variant A.

Verhoging REB

Beperking

Afdrachts-vermindering

lage lonen

Totale

financiering

Vpb-

Tariefs

verlaging

Saldo

Netto-effect

Mln gld

745

745


1.491


5.135


-3.644


-3.848















Glastuinbouw


4




4


3


1



Overige landbouw, visserij en bosbouw


15




15


31


-16


-21
Landbouw visserij bosbouw

19



19

34


-15

-21
w.v. kleinbedrijf (
10






17


-6

-9
w.v. middenbedrijf (10






14


-9

-10
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)












-1















Voeding en genotmiddelenindustrie


73


5


78


145


-67


-89

w.v. kleinbedrijf (

7


1


8


13


-6


-8

w.v. middenbedrijf (10

37


1


38


57


-19


-30

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


30


3


32


74


-42


-51















Textielindustrie


8


1


9


47


-38


-40

kleding en lederindustrie


6


2


9


5


4


2

papier en grafische industrie


39


4


43


111


-68


-80

rubber- en kunststofindustrie


10


2


11


16


-5


-8

Bouwmaterialenindustrie


28


2


30


31


-1


-9

andere industrie


19


7


26


17


10


4

overige industrie


110


18


129


227


-99


-132

w.v. kleinbedrijf (

18


3


21


27


-7


-12

w.v. middenbedrijf (10

64


8


71


107


-36


-55

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


29


8


37


93


-56


-65















chemische industrie


69


1


70


192


-121


-142

w.v. kleinbedrijf (

7




7


45


-38


-40

w.v. middenbedrijf (10

26




26


75


-49


-57

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


37


1


38


73


-35


-46















Basismetaalindustrie


25




25


4


21


14

metaalproducten en machine-industrie


60


6


66


144


-77


-96

electrotechnische- en instrumentenindustrie


23


5


28


80


-52


-59

Transportmiddelenindustrie


12


1


13


26


-13


-16

Metaalindustrie


120


12


132


253


-121


-157

w.v. kleinbedrijf (

18


1


19


37


-17


-23

w.v. middenbedrijf (10

61


4


65


106


-41


-59

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


41


7


48


110


-63


-75















TOTALE INDUSTRIE


373


37


409


817


-408


-519

w.v. kleinbedrijf (

50


5


54


122


-68


-83

w.v. middenbedrijf (10

187


13


200


345


-145


-201

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


136


19


154


350


-195


-236















Bouwnijverheid


29


19


49


142


-93


-102

w.v. kleinbedrijf (

1


4


5


12


-7


-7

w.v. middenbedrijf (10

9


9


18


60


-42


-44

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


20


6


25


69


-44


-50















groothandel en tussenhandel


65


64


129


942


-813


-832

Detailhandel


60


156


216


198


18



Handel


126


220


345


1.140


-795


-833

w.v. kleinbedrijf (

38


67


105


227


-122


-134

w.v. middenbedrijf (10

47


73


120


444


-324


-338

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


41


79


120


469


-348


-361















Horeca


51


34


84


33


52


37

andere zakelijke diensten


40


170


210


545


-335


-347

andere tertiaire diensten


91


204


295


578


-283


-311

w.v. kleinbedrijf (

42


102


144


115


29


16

w.v. middenbedrijf (10

30


51


81


225


-144


-153

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


19


51


70


238


-168


-173















Vervoerssector


11


10


21


114


-93


-96

hulpbedrijven voor het vervoer


11


9


20


32


-12


-15

Communicatiebedrijven


5


3


8


10


-2


-4

vervoer en communicatie


26


22

48

156


-107

-115
w.v. kleinbedrijf (

1


2


3


31


-28


-28

w.v. middenbedrijf (10

12


6


17


61


-43


-47

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


13


14


28


64


-36


-40















Banken


6


14


21


1552


-1.531


-1.533

Verzekeringsbedrijven


6


3


9


204


-195


-197

bank- en verzekeringswezen


13


17


30


1.756


-1.726


-1.730

w.v. kleinbedrijf (

4


3


8


335


-327


-328

w.v. middenbedrijf (10

4


5


9


676


-666


-667

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


4


8


14


746


-732


-734















Woningbezit


4


8


12


425


-413


-414

w.v. kleinbedrijf (

1


4


5


45


-40


-40

w.v. middenbedrijf (10

1


3


5


179


-174


-175

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


2


1


2


202


-199


-200















TERTIAIRE DIENSTENSECTOR


259


471


730


4.055


-3.325


-3.403

w.v. kleinbedrijf (

86


179


265


753


-488


-514

w.v. middenbedrijf (10

94


138


233


1.585


-1.352


-1.380

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


79


154


234


1.718


-1.484


-1.508















kwartaire dienstensector


44


35


79


33


46


46

w.v. kleinbedrijf (

16


3


19


3


16


16

w.v. middenbedrijf (10

15


7


22


7


16


16

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


13


24


37


23

14

14

TOTAAL BEDRIJVEN

723

562


1.285


5.081


-3.795


-3.999

w.v. kleinbedrijf (

162


191


354


907


-553


-597

w.v. middenbedrijf (10

310


168


478


2.010


-1.531


-1.620

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


251


202


454


2.164


-1.709


-1.781















overheid en onderwijs


15


59


74


7


67


67

w.v. kleinbedrijf (

8


6


14


1


13


13

w.v. middenbedrijf (10

4


12


16


1


14


14

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


3


41


44


5


40


40

non-profit instellingen


8


124


132


47


85


85

w.v. kleinbedrijf (

4


12


16


5


12


12

w.v. middenbedrijf (10

2


87


89


33


56


56

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


2


25


26


9


17


17















TOTAAL


745


745


1.491


5.135


-3.644


-3.848

w.v. kleinbedrijf (

174


210


385


913


-528


-572

w.v. middenbedrijf (10

316


267


583


2.044


-1.461


-1.550

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


256


269


525


2.178


-1.653


-1.724



Tabel 13: Variant B

Verhoging

REB

Beperking

Afdrachts-vermindering

lage lonen

Overige

Finan-ciering

Totale

Finan-ciering

Vpb-

tariefs

Verlaging

Saldo

Netto

effect

Mln gld


1.009


1.009


550


2.567


5.135


-2.568


-2.844

















Glastuinbouw


5






5


3


2


1

Overige landbouw, visserij en bosbouw


16




1


17


31


-14


-19

Landbouw visserij bosbouw


21




1


22


34


-12


-18

w.v. kleinbedrijf (

10




1


11


17


-6


-9

w.v. middenbedrijf (10

6






6


14


-7


-9

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


5






5


3


2


1

















voeding en genotmiddelenindustrie


105


7


15


126


145


-19


-50

w.v. kleinbedrijf (

10


1


1


12


13


-2


-4

w.v. middenbedrijf (10

52


2


6


60


57


3


-13

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


43


4


8


54


74


-20


-33

















Textielindustrie


11


2




13


47


-34


-37

kleding en lederindustrie


9


3




13


5


7


5

papier en grafische industrie


55


6


7


68


111


-44


-60

rubber- en kunststofindustrie


14


2


1


17


16


1


-3

Bouwmaterialenindustrie


41


2


1


44


31


13



andere industrie


27


9


1


37


17


20


12

overige industrie


157


25


9


191


227


-37


-84

w.v. kleinbedrijf (

25


4


1


30


27


2


-5

w.v. middenbedrijf (10

90


10


4


105


107


-2


-29

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


42


11


4


56


93


-36


-49

















chemische industrie


98


2


5


105


192


-86


-116

w.v. kleinbedrijf (

10




1


11


45


-34


-37

w.v. middenbedrijf (10

36




2


39


75


-36


-47

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


52


1


2


56


73


-17


-33

















Basismetaalindustrie


36




1


37


4


33


22

metaalproducten en machine-industrie


85


8


3


97


144


-47


-73

electrotechnische- en instrumentenindustrie


33


6


2


41


80


-39


-49

Transportmiddelenindustrie


17


1




19


26


-7


-12

Metaalindustrie


171


16


6


193


253


-60


-112

w.v. kleinbedrijf (

26


2


1


28


37


-9


-16

w.v. middenbedrijf (10

86


6


2


94


106


-12


-38

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


59


9


2


70


110


-40


-58

















TOTALE INDUSTRIE


531


50


34


615


817


-202


-361

w.v. kleinbedrijf (

70


6


4


80


122


-42


-63

w.v. middenbedrijf (10

265


18


14


298


345


-47


-127

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


196


25


16


237


350


-113


-172

















Bouwnijverheid


35


26


3


64


142


-77


-88

w.v. kleinbedrijf (

1


6




7


12


-5


-6

w.v. middenbedrijf (10

9


13


1


23


60


-37


-40

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


25


8


2


35


69


-35


-43

















groothandel en tussenhandel


86


86


33


206


942


-736


-762

Detailhandel


73


211


10


294


198


95


74

Handel


159


297


43


499


1.140


-641


-689

w.v. kleinbedrijf (

39


91


9


138


227


-89


-101

w.v. middenbedrijf (10

62


99


17


178


444


-266


-285

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


58


107


18


183


469


-285


-303

















Horeca


64


46


3


113


33


80


61

andere zakelijke diensten


53


230


45


328


545


-218


-234

andere tertiaire diensten


117


276


48


441


578


-137


-172

w.v. kleinbedrijf (

48


138


10


195


115


80


65

w.v. middenbedrijf (10

41


69


19


129


225


-96


-109

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


28


69


20


117


238


-121


-129

















Vervoerssector


14


14


2


30


114


-84


-88

hulpbedrijven voor het vervoer


15


12


1


29


32


-3


-8

Communicatiebedrijven


6


4




11


10


1


-1

vervoer en communicatie


35


30


4


69


156


-87


-97

w.v. kleinbedrijf (

1


3


1


5


31


-26


-27

w.v. middenbedrijf (10

15


8


1


24

61


-36

-41
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)

19

20



40

64


-24

-30
Banken



19

261

290

1552


-1.262


-1.265

Verzekeringsbedrijven


9


4


42


55


204


-150


-152

bank- en verzekeringswezen


18


23


303


344


1.756


-1.412


-1.417

w.v. kleinbedrijf (

5


5


77


87


335


-248


-250

w.v. middenbedrijf (10

7


7


80


94


676


-582


-584

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


6


11


147


165


746


-581


-583

















Woningbezit


4


11


109


124


425


-301


-302

w.v. kleinbedrijf (

1


6


11


18


45


-27


-27

w.v. middenbedrijf (10

2


5


46


52


179


-127


-128

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


2


1


52


55


202


-147


-148

















TERTIAIRE DIENSTENSECTOR


334


637


507


1.478


4.055


-2.577


-2.678

w.v. kleinbedrijf (

94


242


107


443


753


-310


-338

w.v. middenbedrijf (10

127


187


163


477


1.585


-1.107


-1.145

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


113


208


238


559


1.718


-1.159


-1.193

















kwartaire dienstensector


64


47


1


112


33


79


79

w.v. kleinbedrijf (

19


5




24


3


21


21

w.v. middenbedrijf (10

23


9




33


7


27


27

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


21


33


1


55


23


32


32

















TOTAAL BEDRIJVEN


984


760


547


2.292


5.081


-2.789


-3.065

w.v. kleinbedrijf (

193


259


113


564


907


-343


-395

w.v. middenbedrijf (10

431


228


179


837


2.010


-1.172


-1.295

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


361


274


256


891


2.164


-1.273


-1.375

















overheid en onderwijs


16


80


1


97


7


90


90

w.v. kleinbedrijf (

8


8




16


1


15


15

w.v. middenbedrijf (10

5


16




21


1


19


19

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


4


56


1


61


5


56


56

non-profit instellingen


8


168


2


178


47


131


131

w.v. kleinbedrijf (

4


17




21


5


16


16

w.v. middenbedrijf (10

2


118


1


121


33


88


88

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


2


34




36


9


26


26

















TOTAAL


1.009


1.008


550


2.567


5.135


-2.568


-2.844

w.v. kleinbedrijf (

204


284


113


601


913


-312


-364

w.v. middenbedrijf (10

438


361


180


980


2.044


-1.065


-1.187

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


366


363


257


987


2.178


-1.191


-1.293



Tabel 14: Variant C

Verhoging en milde verbreding

REB

Beperking

Afdrachts-vermindering lage lonen

Overige

Finan-ciering

Totale

Finan-ciering

Vpb

tariefs-verlaging

Saldo

Netto

Effect

mln gld


1.119


1.119


1.350


3.587


5.135


-1.548


-1.855

















Glastuinbouw


5






5


3


2


1

Overige landbouw, visserij en bosbouw


15




19


34


31


3


-1

Landbouw visserij bosbouw


20




20


40


34


6



w.v. kleinbedrijf (

9




10


19


17


2



w.v. middenbedrijf (10

6




7


13


14


-1


-2

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


5




2


7


3


4


2

















voeding en genotmiddelenindustrie


123


7


53


184


145


39


2

w.v. kleinbedrijf (

10


1


13


24


13


11


8

w.v. middenbedrijf (10

60


2


19


82


57


25



w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)

53



20

78

74




-12
textielindustrie

12



15

29

47


-18

-22
kleding en lederindustrie

10





15



10



papier en grafische industrie

57



45

109




-2

-19
rubber- en kunststofindustrie

14





24

16





bouwmaterialenindustrie

50



12

64

31



18

andere industrie

29

10



47

17

31



overige industrie

172

28

89

289

227

61

10

w.v. kleinbedrijf (

25



40

69

27

41

34

w.v. middenbedrijf (10
97

12

29

137

107

30


1

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


50


12


21


83


93


-10


-25

















chemische industrie


159


2


50


212


192


20


-28

w.v. kleinbedrijf (

11




12


24


45


-21


-24

w.v. middenbedrijf (10

58




19


77


75


2


-15

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


90


2


19


111


73


39


11

















basismetaalindustrie


43




3


46


4


43


30

metaalproducten en machine-industrie


87


9


61


158


144


14


-12

electrotechnische- en instrumentenindustrie


33


7


38


78


80


-2


-12

transportmiddelenindustrie


17


2


11


29


26




-2
metaalindustrie

181

18

112

311

253

58



w.v. kleinbedrijf (
25



52

79

37

42

35

w.v. middenbedrijf (10





36

131

106

25


-2
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)

67

10

24

101

110


-9

-29
TOTALE INDUSTRIE

636



305

996

817

179


-12
w.v. kleinbedrijf (
71



117

196

122

74

52

w.v. middenbedrijf (10
303

20

103

426

345

81


-9
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)

262

28

84

374

350

24


-55
Bouwnijverheid

36

29

17

82

142


-60

-70
w.v. kleinbedrijf (

1


6


6


13


12


1


1

w.v. middenbedrijf (10

8


14


6


28


60


-32


-35

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


27





41

69


-29

-37
groothandel en tussenhandel

85

96

163

344

942


-598

-624
detailhandel

73

234

46

353

198

155

133

handel

158

330

209

697


1.140


-444


-491

w.v. kleinbedrijf (

36


101


45


182


227


-46


-57

w.v. middenbedrijf (10

59


110


80


249


444


-195


-213

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


63


119


84


266


469


-203


-222

















horeca


64


51


23


139


33


106


86

andere zakelijke diensten


53


255


135


443


545


-102


-127

andere tertiaire diensten


118


306


158


582


578


4


-32

w.v. kleinbedrijf (

45


153


51


249


115


134


120

w.v. middenbedrijf (10

40


76


53


170


225


-56


-68

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


32


76


55


163


238


-75


-84

















vervoerssector


15


16


27


57


114


-57


-61

hulpbedrijven voor het vervoer


16


13


9


38


32


6


1

communicatiebedrijven


6


5


3


14


10


4


2

vervoer en communicatie


37


33


38


108


156


-47


-58

w.v. kleinbedrijf (

1


3


12


16


31


-15


-15

w.v. middenbedrijf (10

15


9


14


37


61


-24


-28

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)

21



13

56

64


-8

-14
banken



21

415

446

1552


-1.106


-1.108

verzekeringsbedrijven


9


4


61


74


204


-131


-133

bank- en verzekeringswezen


18


25


476


519


1.756


-1.237


-1.242

w.v. kleinbedrijf (

5


5


110


120


335


-215


-216

w.v. middenbedrijf (10

6


8


147


161


676


-515


-517

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


7


13


221


240


746


-506


-508

















woningbezit


4


13


115


131


425


-294


-295

w.v. kleinbedrijf (

1


6


12


19


45


-26


-26

w.v. middenbedrijf (10

2


5


48


55


179


-124


-124

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


1


1


55


57


202


-145


-145

















TERTIAIRE DIENSTENSECTOR


334


707


997


2.038


4.055


-2.018


-2.118

w.v. kleinbedrijf (

88


268


229


585


753


-168


-194

w.v. middenbedrijf (10

122


208


342


671


1.585


-913


-950

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


124


231


427


782


1.718


-936


-973

















kwartaire dienstensector


71


52


2


126


33


93


93

w.v. kleinbedrijf (

21


5




26


3


23


23

w.v. middenbedrijf (10

25


10




36


7


30


30

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


25


37


2


63


23


40


40

















TOTAAL BEDRIJVEN


1.096


843


1.341


3.280


5.081


-1.800


-2.108

w.v. kleinbedrijf (

189


287


363


839


907


-68


-119

w.v. middenbedrijf (10

464


253


459


1.175


2.010


-835


-966

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


443


304


521


1.267


2.164


-896


-1.022

















overheid en onderwijs


16


89


1


105


7


98


98

w.v. kleinbedrijf (

7


9




16


1


15


15

w.v. middenbedrijf (10

4


18




22


1


21


21

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


4


62


1


67


5


62


62

non-profit instellingen


8


187


8


202


47


155


155

w.v. kleinbedrijf (

3


19


1


23


5


18


18

w.v. middenbedrijf (10

2


131


5


138


33


105


105

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


2


37


2


41


9


31


31

















TOTAAL


1.119


1.119


1.350


3.588


5.135


-1.547


-1.855

w.v. kleinbedrijf (

200


315


364


878


913


-35


-85

w.v. middenbedrijf (10

471


401


464


1.336


2.044


-709


-840

w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)


449


403


523


1.375


2.178


-803


-928



Deelnemingsvrijstelling in enkele andere landen

Nederland

Duitsland89

Spanje

Minimaal bezitspercentage


5 %


Geen


5%


Minimale bezitsduur

Geen
Voor vrijstelling van dividenden: geen minimale bezitsduur
* Voor vrijstelling van verkoopwinsten: minimaal 1 jaar voor de verkoop

1 jaar
Vrijstelling in binnenlandse verhoudingen
Dividend en verkoop-winsten
Dividend en verkoop-winsten
Dividend en verkoopwinst
Vrijstelling in buitenlandse verhoudingen
Dividend en verkoop-winsten

95% van het dividend, 100% verkoopwinsten Dividend en verkoopwinst
Activiteitentoets binnenlandse verhoudingen Geen deelnemings-vrijstelling voor voorraad-aandelen Geen

Activiteitentoets buitenlandse verhoudingen Geen deelnemings-vrijstelling voor:

+ voorraadaandelen

+ ter belegging gehouden aandelen
Geen

Onderworpenheidseis
Buitenlandse deelnemingen moeten zijn onderworpen aan een winstbelasting in het land van vestiging
Geen
Buitenlandse deelneming moet zijn onderworpen aan een winstbelasting die vergelijkbaar is met de Spaanse Vpb Geen vrijstelling met betrekking tot taxhaven-vennootschappen (lijst)
Anti-misbruikregelingen
Jaarlijkse opwaardering van belangen van 25% of meer in buitenlandse dochters waarvan de bezittingen voor meer dan 90% bestaan uit beleggingen (waaronder passieve financieringslichamen).
CFC-wetgeving: over inkomsten van buitenlandse deelnemingen wordt
38% Duitse Vpb geheven, indien de deelneming actief inkomen geniet en is onderworpen aan een winstbelasting van minder dan 25%. Buitenlandse belasting is verrekenbaar.

Financiering van dochtermaatschappijen
Renteaftrek beperkt in bepaalde gevallen (artikel 10a en artikel
15, lid 4)
Kapitaalratios VV-EV (1,5:1; 3:1 bij holdings) Kapitaalratios VV-EV (3:1)
Deelnemingsverliezen
In beginsel niet aftrekbaar, behoudens liquidatieverliezen en verliezen gedurende 1e 5 jaar na acquisitie (13ca) Atrekbaar bij een bezit van de deelneming van ten minste 1 jaar

Behandeling van kosten van buitenlandse deelnemingen in andere landen90
Het Belgische systeem
België kent een deelnemingsvrijstelling waarbij de feitelijke kosten in verband met een (buitenlandse) deelneming bij de moeder in aftrek worden toegelaten, maar de vrijstelling van de deelnemingsvoordelen geen 100% bedraagt maar 95%. In de Belgische regeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse deelnemingen. De beperking van de vrijstelling ziet alleen op ontvangen dividenden. Een bijzonderheid van het Belgische systeem is het feit dat bij uitkering van dividend in een verliesjaar de deelnemingsvrijstelling ten koste gaat van het over dat jaar te verrekenen verlies.
Het Duitse systeem
Duitsland kent een deelnemingsvrijstelling waarbij de feitelijke kosten in verband met een buitenlandse deelneming bij de moeder in aftrek worden toegelaten, maar de vrijstelling van de deelnemingsvoordelen geen 100% bedraagt maar 95%. De beperking van de vrijstelling ziet alleen op uit het buitenland ontvangen dividenden.
Het Franse systeem
Frankrijk kent sinds 1 januari 2000 voor houdstermaatschappijen, als alternatief voor verrekening van de van deelnemingen geheven belasting (ordinary credit) een systeem van vrijstelling voor 95% van de ontvangen dividenden. Dit percentage kan echter hoger worden als de totale kosten van de houdster - niet alleen de kosten die verband houden met de desbetreffende deelneming - in het jaar zelf lager zijn dan 5% van het ontvangen dividend. Het laatste betekent grosso modo dat de vrijstelling niet wordt gekort als de houdster al haar deelnemingen heeft gefinancierd met eigen vermogen.
Vanuit budgettair oogpunt valt op te merken dat het risico van aanzuigende werking in geen geval kleiner is dan bij het Belgische systeem omdat de korting van 5% op de vrijstelling voor dividend niet altijd geldt.

Persbericht dividendstripping

Persberichtnr.


01/121


Den Haag


27 april 2001






INVOERING MAATREGELEN TEGEN DIVIDENDSTRIPPING

De ministerraad heeft op voorstel van staatssecretaris Bos ingestemd met het treffen van wetgevende maatregelen tegen dividendstripping.

Maatregelen tegen dividendstripping waren door de Belastingherziening al in de wetgeving opgenomen. Vanwege ernstige onbeoogde bijgevolgen voor het beursklimaat in Nederland, zijn deze

maatregelen echter nog niet van kracht. Daarom is afgesproken om deze maatregel nog niet in werking te laten treden en tegelijkertijd een alternatieve maatregel te onderzoeken.

Omdat de komende weken van een aantal grote beursfondsen het dividend wordt vastgesteld, is het noodzakelijk per direct een nieuwe maatregel te treffen tegen eventuele dividendstripping-transacties. Om de beurshandel rond de uitgiftedatum van dividend niet te verstoren, is er inmiddels in goed overleg tot een alternatieve maatregel gekomen. Deze maatregel is overigens voorbereid door de Studiegroep Van Rooij. Over deze maatregel bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Nederlandse Marketmakers Associatie en Euronext. Bij deze alternatieve maatregel zijn negatieve bijeffecten zoveel mogelijk voorkomen. Zo vervallen in het nieuwe voorstel de in de oude maatregel opgenomen tien-dagen en driemaands termijnen.

De alternatieve maatregel vereist een wetswijziging. De ministerraad is akkoord gegaan met het zo spoedig mogelijk vastleggen van deze maatregel in een wetsvoorstel. Om gevallen van dividendstripping die eventueel de komende weken zullen plaatsvinden effectief te kunnen bestrijden, zal in het wetsvoorstel terugwerkende kracht tot en met de datum van dit persbericht zijn opgenomen.

Van dividendstripping is sprake als degene die dividend ontvangt, niet de uiteindelijk gerechtigde (beneficial owner) is van dat dividend, omdat het als gevolg van een samenstel van transacties

geheel of gedeeltelijk ten goede komt aan een ander, terwijl die ander het belang bij de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd op directe of indirecte wijze behoudt. Ook transacties die zijn

aangegaan in de anonimiteit van een gereglementeerde beurs of markt kunnen daaronder vallen.

De maatregel houdt in dat in geval van dividendstripping de mogelijkheid van teruggaaf of verrekening van dividendbelasting wordt uitgesloten, als die ander een geringer recht heeft op vermindering of teruggaaf van dividendbelasting dan de dividendontvanger.

De maatregel is niet alleen van toepassing op de overdracht van aandelen, maar tevens op de verkoop van losse dividendbewijzen. Ook de vestiging van genotsrechten op aandelen, waarbij een

tegenprestatie wordt bedongen, valt onder de reikwijdte van de maatregel.

Maatregelen tegen dividendstripping in Duitsland en de VS

Duitsland

Als aanleiding voor de hausse in dividendstripping in Duitsland is gewezen op de invoering in 1977 van het zogenoemde Anrechnungsverfahren. Op grond van het Anrechnungsverfahren ontvangen aandeelhouders in Duitse vennootschappen bij dividenduitkering een belastingkrediet. Dit belastingkrediet stelt de aandeelhouder in staat de door de uitkerende vennootschap betaalde vennootschaps- en dividendbelasting gedeeltelijk te verrekenen met de eigen aanslag.

Buitenlandse aandeelhouders zijn verstoken van die verrekeningsmogelijkheid als zij naast het dividend geen Duitse inkomsten hebben genoten. Dividendstripping biedt voor die gevallen uitkomst: de aandelen worden voorafgaand aan het moment van dividenduitkering overgedragen aan een belastingplichtige inwoner van Duitsland (veelal bank of beurshandelaar) die het belastingkrediet kan verrekenen met binnenlands inkomen. Na uitkering van het dividend worden dezelfde aandelen of vergelijkbare aandelen weer teruggeleverd aan de buitenlandse aandeelhouder.

Omdat de Duitse fiscus onder de destijds geldende regelgeving niet kon optreden tegen dividendstripping is in 1994 een tweetal maatregelen van kracht geworden:

Beperking verrekening belastingkrediet

Op grond van artikel 36 Einkommenssteuergesetz wordt de verrekening van het belastingkrediet uitgesloten/beperkt als tegenover het ontvangen dividend een dividendvervangende betaling staat voor het inlenen van de aandelen. Deze maatregel is getroffen om dividendstripping in de vorm van securities lending tegen te gaan.

Over de exacte reikwijdte van de bepaling is discussie ontstaan: enerzijds wordt de stelling betrokken dat de verrekening overeind blijft naar rato van het dividend dat na aftrek van de dividendvervangende betaling in de grondslag is opgenomen: wordt bijvoorbeeld een dividend ontvangen van 100.000 DM waar tegenover een dividendvervangende betaling staat van 90.000 DM, dan wordt 10% van het dividend geacht te zijn onderworpen aan de Duitse belastingheffing. In dat geval kan nog 10% van het belastingkrediet worden verrekend. Anderzijds wordt in artikel 36 gelezen dat bij aanwezigheid van een dividendvervangende betaling, de verrekening in haar geheel vervalt.

Overigens beperkt de maatregel zich niet tot leentransacties die zich binnen een bepaalde periode rond dividenddatum voordoen: zo worden ook leencontracten met een periode van bijvoorbeeld 3 maanden getroffen door de maatregel.

Geen aftrek van koersverlies

Een van de mogelijkheden voor buitenlandse aandeelhouders om het voordeel van de verrekening van belastingkrediet te kunnen genieten, is de aandelen cum dividend te verkopen aan een belastingplichtige die wel recht heeft op verrekening, onder de verplichting tot terugverkoop ex dividend (repo-transactie). Het verschil tussen aan- en verkoopprijs resulteert voor de binnenlandse partij in een aftrekbaar koersverlies (waar tegenover o.a. het ontvangen dividend staat).

Om dividendstripping door middel van een repo onaantrekkelijk te maken, is in artikel 50c Einkommenssteuergesetz bepaald dat een koersverlies niet in aanmerking wordt genomen bij de winstbepaling als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

de periode tussen aan- en verkoop rond dividenddatum bedraagt minder dan 10 dagen (inzet was 30 dagen maar na groot verzet uit de beurswereld is dit teruggebracht tot 10);

een (terug)verkoop vindt plaats onder zodanige voorwaarden dat een potentieel koersrisico is uitgesloten dan wel de vergoeding voor de verkochte aandelen geheel of ten dele bestaat uit nieuw geëmitteerde aandelen of aandelen die geen recht geven op dividend.

Een tegenbewijsregeling maakt onderdeel uit van de regeling: verrekening wordt alsnog toegestaan in geval de belastingplichtige aantoont dat degene waarvan de aandelen zijn verworven, ook aanspraak had kunnen maken op verrekening van het belastingkrediet.

Verenigde Staten

In de Verenigde Staten zijn de onderstaande twee maatregelen tegen dividendstripping van kracht.

Uitsluiting dividends received deduction

De VS hanteren bij dividenduitdelingen in binnenlandse intercompany verhoudingen de zogenoemde dividends received deduction. De regeling heeft tot doel economisch dubbele belastingheffiing te voorkomen en is enigszins vergelijkbaar met de Nederlandse deelnemingsvrijstelling. Een dividends received deduction van 100% wordt toegekend als een Amerikaanse vennootschap tenminste een deelname bezit van 80% in het stemrecht en in het aandelenkapitaal van een andere Amerikaanse vennootschap. Bij een kleiner aandelenbezit is het mogelijk om voor een beperkter vrijstelling in aanmerking te komen.

De dividendstripping is erop gericht om bij één aandeelhouder een zo groot mogelijk concentratie van aandelen te krijgen kort voordat het dividend wordt uitgekeerd, waardoor maximaal kan worden geprofiteerd van de dividends received deduction. Bestrijding vindt plaats door het stellen van een minimale bezitstermijn. Voor gewone aandelen is de minimumbezitsduur 45 dagen, voor preferente aandelen geldt een langere termijn, te weten 90 dagen, vanwege het stabieler koersverloop.

Het bezitsvereiste houdt in dat men teneinde voor de dividends received deduction in aanmerking te komen, de aandelen 45 respectievelijk 90 dagen in bezit moet hebben nadat het aandeel ex-dividend noteert.
Securities/stock lending transacties

Het Amerikaanse belastingrecht kent een aantal regelingen gericht op het tegengaan van dividendstripping door middel van securities/stock lending. Onderdeel van de lendingtransactie vormt de dividendvervangende betaling in die situaties waarin tijdens de lendingperiode een dividenduitkering wordt verwacht. Om te voorkomen dat securities/stock lending leidt tot dividendstripping, worden de dividendvervangende betalingen geacht uit uit dezelfde bron voort te komen (binnenlands of buitenlands) en hetzelfde inkomenskarakter te hebben (bijvoorbeeld rente of dividend) als hetgeen ze vervangen. Dit betekent bijvoorbeeld in de situatie waarin een niet-ingezetene aandelen uitleent aan een Amerikaanse partij waarop tijdens de leenperiode dividend zal worden uitgekeerd, de dividendvervangende betaling is onderworpen aan bronheffing. Inhouding van bronheffing op dividendvervangende betalingen vindt ook toepassing in geval van sale-repurchase overeenkomsten.

Behandeling van hybride instrumenten in andere landen91

In Duitsland en Zwitserland wordt het zogenoemde Massgeblichkeits-principe gehanteerd. Dit betekent dat de fiscale kwalificatie in principe de commerciële (accounting) kwalificatie volgt.

In Duitsland kunnen voor a-typische vermogensverstrekkingen de economische kenmerken echter onder omstandigheden de doorslag geven voor de fiscale behandeling. Voorts geldt ten aanzien van Zwitserland dat zuivere perpetuele leningen civielrechtelijk niet voor kunnen komen. Voor het civiele recht is het doorslaggevende kenmerk van een lening, dat er de plicht bestaat tot terugbetaling van de hoofdsom op een vast tijdstip (meestal maximaal 30 jaar) dan wel bij liquidatie. Ook in Luxemburg is de commerciële vorm van een vermogensverstrekking in principe doorslaggevend voor de fiscale behandeling, tenzij een vermogensverstrekking op grond van algemene rechts- of anti-misbruikbeginselen kan worden geherkwalificeerd (fraus legis, substance over form, schijn en wezen). In Luxemburg is het recht tot terugbetaling van de hoofdsom het belangrijkste kenmerk van vreemd vermogen. Vergoedingen op perpetuals zullen daarom over het algemeen niet aftrekbaar zijn. Ook in België kan het karakter van een lening alleen bestreden worden op grond van algemene anti-misbruik beginselen. Hoewel de benadering in deze landen overeen lijkt te komen met de Nederlandse, is het natuurlijk mogelijk dat daaraan in de jurisprudentie van de desbetreffende landen een geheel andere invulling wordt gegeven.

In het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten wordt een meer economische benadering gevolgd. In het Verenigd Koninkrijk is de civielrechtelijk vorm in eerste instantie een belangrijke aanwijzing, maar de jurisprudentie laat daar meer ruimte voor materiële toetsing. In het Verenig Koninkrijk biedt de wetgeving een aantal aanwijzingen voor het herkwalificeren van leningen tot eigen vermogen. Hoe meer eigen-vermogen-kenmerken een vermogensverschaffing heeft, hoe groter de kans dat er geherkwalificeerd wordt. De volgende aanwijzingen spelen daarbij een rol:

* de beloning is winstafhankelijk,

* er zijn conversierechten aan de lening verbonden, of andere rechten op grond waarvan de verstrekker effecten kan verkrijgen,
* de verwachte looptijd is langer dan 50 jaar.
In de Verenigde Staten is de rente op een lening niet aftrekbaar indien een het een (corporate) instrument betreft dat behandeld wordt als eigen vermogen. In section 385 van de IRC wordt de volgende factoren genoemd die daarbij van belang zijn:

* of er al dan niet een terugbetaling van een (vaste) hoofdsom is overeengekomen en een vaste vergoeding;

* of de lening al dan niet is achtergesteld;
* de eigen vermogen/vreemd vermogen verhouding
* of er aan het instrument conversierechten zijn verbonden.
* de verhouding tussen het instrument en de aandelen van de vennootschap.

Normaal gesproken zal het karakter van een lening niet ter discussie worden gesteld als de VV/EV 3:1 is. In de Verenigde Staten is een zuivere perpetuele lening civielrechtelijk niet bestaanbaar. Een lening heeft per definitie een vaste aflossingsdatum. De IRS geeft aan dat een lening met een onredelijk lange looptijd (denk aan 40 à 50 jaar) gecombineerd met andere eigen vermogen kenmerken fiscaal als eigen vermogen zal worden behandeld. Een kortere looptijd geeft niet noodzakelijkerwijs de garantie dat sprake is van vreemd vermogen. (IRS
94-74, 1994-1 C.B 357).


Het Canadese recht hanteert een definitie van interest. Voor de aftrekbaarheid van de vergoeding kijkt men niet primair naar het karakter van de hoofdsom, maar naar het karakter van de vergoeding. Het karakter van de hoofdsom is niet bepalend voor de aftrekbaarheid van de vergoeding.

Als interest wordt aangemerkt een betaling die voldoet aan de volgende kenmerken:

* de vergoeding kan worden beschouwd als vergoeding voor het beschikbaarstellen van de hoofdsom,

* het recht op vergoeding rijpt van dag tot dag,
* er is een relatie tussen de berekening van de vergoeding en de hoofdsom.

Ten aanzien van hybride financieringsinstrumenten moet derhalve steeds de test worden aangelegd of de vergoeding voldoet aan de genoemde criteria. Indien een vergoeding winstafhankelijk is, is de kans groot dat deze niet aftrekbaar is, omdat er geen directe relatie is tussen de vergoeding en de hoofdsom en de vergoeding niet van dag tot dag aangroeit. Interest op perpetuals zal naar alle waarschijnlijkheid ook niet aftrekbaar zijn, omdat er geen verplichting is tot terugbetaling van de hoofdsom.

Het Franse recht kent een definitie van eigen en vreemd vermogen en een classificatie van hybride instrumenten. Eigen vermogen is (i) de terbeschikkingstelling van vermogen (geld of natura), welke alleen wordt terugbetaald na liquidatie, (ii) waarvan de vergoeding afhankelijk is van het resultaat, (iii) en waarbij de verstrekker een zekere mate van invloed kan uitoefenen. Vreemd vermogen is gedefinieerd als het ter beschikkingstellen van vermogen (i) voor een vaste periode, (ii) met een vaste vergoeding. Onduidelijk is nog wat deze indeling voor een rol speelt bij de aftrekbaarheid van de vergoeding. De vergoeding op winstdelende leningen is in principe aftrekbaar, tenzij de eigen vermogen kenmerken te zeer overheersen. De vergoeding op winstdelende obligaties is alleen aftrekbaar indien de vennootschap een aandelenvennootschap is, het aandelenkapitaal volledig is volgestort en de vennootschap langer dan 2 jaar bestaat. Een zuivere perpetual kan onder Frans recht niet voorkomen. Het recht op terugbetaling is inherent aan een lening. Andere achtergestelde producten waarbij de terugbetaling afhangt van een andere voorwaarde, kwalificeren in beginsel als eigen vermogen. De vergoeding hierop is niet aftrekbaar.

Thin capitalisation in gelieerde verhoudingen

België kent twee thin capitalisationregels:

1. Een debt/equity ratio van 1:1 voor leningen verstrekt door (particuliere) directeuren, aandeelhouders en niet in België gevestigde rechtspersonen/directeuren;

2. Een debt/equity ratio van 7:1 voor leningen verstrekt door een inwoner of niet inwoner indien de ontvangen interest bij de ontvanger daarvan is vrijgesteld van belastingheffing of belast tegen een gematigd tarief.

Frankrijk kent in aandeelhoudersrelaties 4 renteaftrek beperkende maatregelen:

1. De rente is niet aftrekbaar indien aan aandelenkapitaal nog niet volledig gestort is.

1. De aftrek van rente betaald aan aandeelhouders is gelimiteerd tot de door de Centrale Bank vastgestelde variabele rente voor leningen met een looptijd van langer dan 2 jaar.
2. thin-capitalization: interest betaald aan aandeelhouders met een belang van meer dan 50% is aftrekbaar tot een debt/equity ratio van 1,5:1.

1. Aftrekbeperkingen binnen fiscale eenheid.

In Duitsland gelden voor aandeelhoudersrelaties van ten minste 25% de volgende thin-capitalisationregels:

* 1: 0,5 (EV/VV) bij een winstafhankelijke vergoeding
* 1: 3 (EV/VV) bij normale leningen met een vaste vergoeding
* 1:9 (EV/VV) voor bepaalde houdstervennootschappen
In Zwitserland gelden maximum rentepercentages voor leningen van aandeelhouders of gelieerde personen. Deze percentages worden jaarlijks vastgesteld.

Het VK kent thin capitalisation-regels die van toepassing zijn op leningen die verstrekt worden door niet in het VK gevestigde groepsmaatschappijen.

In Canada kan de rente op leningen van buitenlandse aandeelhouders (>25%) alleen worden afgetrokken voor zover de VV/EV 2:1 bedraagt.

Luxemburg kent een VV/EV ration van 85/15 voor leningen die worden verstrekt door groepsmaatschappijen en worden aangewend ter verkrijging van aandelen.

Behandeling voorzieningen in andere landen92

Voorzieningenbegrip in omringende landen en de Verenigde Staten

Hierna volgt een overzicht van de vereisten die in de omringende landen en de VS worden gesteld aan het vormen van een fiscale voorziening. Daaruit is af te leiden dat Nederland in vergelijking met andere landen ruime mogelijkheden tot het vormen van een fiscale voorziening kent. In een aantal landen geldt namelijk een uitputtende opsomming van de voorzieningen die kunnen worden gevormd. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat in veel andere landen het fiscale voorzieningenbegrip evenals in Nederland - niet aansluit op het hiervoor beschreven jaarrekeningenrecht en de IAS-normen.

België
België staat slechts onder specifieke voorwaarden de vorming voorzieningen toe.
In België zijn voorzieningen toegestaan:

1. voor waarschijnlijke verliezen.
Voorwaarde is dat de verliezen verband houden met aanspraken van debiteuren

1. voor waarschijnlijke risicos en kosten De belastingplichtige mag een dergelijke voorziening vormen voor verplichtingen die hun oorsprong hebben in het jaar van passivering.

Denemarken
Afgezien van specifieke voorzieningen voor ondernemers met buitenlandse dochters en vaste inrichtingen kent Denemarken geen mogelijkheid tot het vormen van algemene fiscale voorzieningen.

Duitsland
Fiscaal zijn in Duitsland - naast de zekere formele schulden (Verbindlichkeiten) - slechts 93 de volgende passiva toegestaan:
1. Voorzieningen voor onzekere verplichtingen (§ 249, Abs. 1 HGB) 94;

1. Voorzieningen voor nog te plegen onderhoud, indien het onderhoud binnen 3 maanden na balansdatum uitgevoerd wordt (§
249, Abs. 1, Nr. 1 HGB);

1. Voorzieningen voor bodemsaneringen indien de sanering binnen
12 maanden na balansdatum uitgevoerd wordt (§ 249, Abs. 1, Nr. 1 HGB);

2. Garantieverplichtingen, zonder dat er van een juridisch afdwingbare verplichting sprake is (§ 249, Abs. 1, Nr. 2 HGB);

1. Vooruitontvangen opbrengsten (§ 250, Abs. 2 HGB);
2. Voorzieningen voor schendingen van patentrechten van anderen, indien die ander de ondernemer daarvoor aansprakelijk heeft gesteld of met de mogelijkheid dat dat zal gebeuren ernstig rekening moet worden gehouden (§ 5, Abs 3 EStG);
1. Voorzieningen voor uitkeringen bij dienstjubilea van werknemers indien de desbetreffende werknemer tenminste tien jaren in dienst is, de uitkering betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst die tenminste 15 jaren geduurd heeft en de uitkering schriftelijk overeengekomen is (§ 5, Abs 4 EStG).

Duitsland kent derhalve geen voorzieningen voor verliescontracten, geen kostenegalisatievoorzieningen en geen voorzieningen het zelf verzekeren van bepaalde risicos.

Spanje
In Spanje zijn naast herwaarderingsvoorzieningen geen andere voorzieningen toegestaan.

Frankrijk
In Frankrijk zijn voorzieningen toegestaan als aan 6 voorwaarden wordt voldaan

1. De voorziening heeft een specifieke bestemming
1. Het verlies of de uitgave vormt een zakelijke last
2. Het verlies of de uitgave is waarschijnlijk
3. Het verlies of de uitgave houdt verband met kosten die hun oorsprong voor balansdatum vinden

4. De voorziening moet ook commercieel gevormd worden
1. De voorziening moet afzonderlijk toegelicht worden.

Voor gebruikelijke jaarlijkse uitgaven, voor de kosten van het zelf verzekeren van bepaalde risicos, voor gebruikelijke reparatie- en onderhoudskosten is geen voorziening toegestaan. Frankrijk kent ook een aantal specifieke voorzieningen, bijvoorbeeld voor het vestigen van een buitenlandse onderneming, voor kredietrisicos, voor ondernemingen in de mijnbouw, voor verzekeraars.

Italië
In Italië zijn slechts de door de wet aangewezen voorzieningen toegestaan. De Italiaanse wet kent een voorziening voor dubieuze debiteuren en verder slechts een enkele specifieke voorziening (bijvoorbeeld voor afvloeiingsregelingen van personeel, koersrisicos, voor kortingzegels, spaaracteis en dergelijke).

Luxemburg
Voorzieningen voor onzekere verplichtingen zijn toegestaan. Voorbeelden van toegestane voorzieningen zijn: garanties, schadeclaims, pensioenverplichtingen. De voorziening voor het zelf verzekeren van bepaalde risicos en de kostenegalisatiereserves zijn er niet mogelijk.

Oostenrijk
Oostenrijk kent twee categorieën van toegestane voorzieningen:
1. voorzieningen voor onzekere verplichtingen, bijvoorbeeld voorzieningen voor afvloeiingsregelingen, voorzieningen voor lopende pensioenen;

1. voorzieningen voor verliezen uit lopende contracten.





Portugal
De volgende voorzieningen zijn in Portugal aftrekbaar:
1. voorziening dubieuze debiteuren;

1. voorziening voor de afwaardering van voorraden;
2. voorziening voor proces-verplichtingen en proceskosten;
3. voorziening voor de herinvesteringen van oliemaatschappijen;
1. voorzieningen voor banken en verzekeraars;
2. voorzieningen voor de mijnbouwindustrie.

Daarnaast kent Portugal een herwaarderingsreserve en enige specifieke voorzieningen voor banken en verzekeraars.

Finland
In Finland mag geen voorziening voor dubieuze debiteuren gevormd worden. Het land kent wel garantievoorzieningen voor aannemers, vliegtuigbouwers, scheepsbouwers en machine bouwers. Andere ondernemers mogen de garantievoorziening niet vormen. Voorzieningen voor waarschijnlijke pensioenuitkeringen, reorganisaties, saneringskosten zijn niet toegestaan.

Noorwegen
De voorziening dubieuze debiteuren is in de regel niet toegestaan. Deze is pas mogelijk zodra definitief vaststaat dat de schuldenaar niet aan zijn verplichtingen zal voldoen. Noorwegen kent daarnaast een soort rampenvervangingsreserve.
Een onderneming mag geen voorziening vormen voor waarschijnlijke toekomstige uitgaven die voortvloeien uit garanties e.d. Ook is geen voorziening voor het zelf verzekeren van bepaalde risicos toegestaan. Er zijn geen speciale regels die voorzieningen toestaan voor toekomstige milieukosten.

Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië
Voorzieningen zijn slechts toegestaan voorzover een redelijke schatting mogelijk is en de wet de vorming van de voorziening niet verbiedt.
Niet toegestaan zijn bijvoorbeeld:

1. algemene voorzieningen voor dubieuze debiteuren;
1. voorzieningen voor het zelf verzekeren van bepaalde risicos;
2. voorzieningen voor verplichtingen en toekomstige verliezen die niet redelijkerwijs geschat kunnen worden;
1. bestemmingsreserves;

2. voorzieningen voor specifieke toekomstige uitgaven indien de verplichting nog niet ontstaan is, bijvoorbeeld voor reparatiekosten of onderhoud.

Toegestaan zijn onder andere:

1. voorzieningen voor specifieke dubieuze debiteuren;
1. voorzieningen voor veroudering van voorraden;
2. voorzieningen voor verplichtingen die op balansdatum zijn ontstaan en die qua omvang geschat kunnen worden, mits de vorming leidt tot een getrouw beeld van het transactieresultaat;

1. voorzieningen voor reparaties die onmiddellijk uitgevoerd moeten worden;

Verenigde Staten van Amerika
Voorzieningen mogen worden gevormd in het jaar waarin
1. alle feiten waarvan het ontstaan van de verplichting afhankelijk is zich hebben voorgedaan;
1. de omvang van de verplichting redelijkerwijs geschat kan worden;

2. de kosten van de verplichting aan het jaar van passivering zijn toe te rekenen.

Voor voorwaardelijke verplichtingen is pas een passiefpost toegestaan nadat alle voorwaarden zijn vervuld.

Egalisatiereserve verzekeraars
Inleiding
Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te vormen. Voor het bedrag van die reserve wordt reeds geconstateerde winst nog niet belast. Voorzover op de reserve geen afboekingen plaatsvinden rust daarop een claim van de fiscus. Voor schadeverzekeraars enerzijds en levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars anderzijds gelden verschillende regimes voor de opbouw en het aanhouden van de reserve. De mogelijkheid is gebaseerd op het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001 en de voorlopers daarvan. Vraag is of deze mogelijkheid tot het vormen van een egalisatiereserve nog steeds bestaansrecht heeft.
De egalisatiereserve is in 1944 ingevoerd met terugwerkende kracht tot 1942. Aanleiding was het verzoek van de verzekeringsbranche om een extra reserveringsmogelijkheid met name als buffer voor tegenvallende beleggingsresultaten. Na WOII werd de faciliteit gehandhaafd omdat het verzekeringswezen de oorlog nog niet te boven was en door strikte deviezenbarrières sterk werd belemmerd in de mogelijkheden van internationale herverzekering. Ook andere ondernemingen hadden na de oorlogsjaren de mogelijkheid van een onbelaste winstreservering, echter die werd in 1950 afgeschaft. Terzelfder tijd werd een onderzoek gestart naar de rechtsgrond van de egalisatiereserve. Dat onderzoek culmineerde in het voorstel om de egalisatiereserve af te schaffen als onderdeel van het voorstel van Wet op de vennootschapsbelasting 1960. Daartegenover zou alleen voor het schadebedrijf een verruimde mogelijkheid van verliesverrekening worden geboden. Anders dan voor het levenbedrijf werd voor het schadebedrijf namelijk aangenomen dat calamiteiten in een bepaald jaar tot excessieve verliezen zou kunnen leiden.
Uiteindelijk bleek er onvoldoende politieke steun voor het voorstel te zijn en werd het in 1969 ingetrokken. De vormgeving van de egalisatiereserve werd vervolgens een onderdeel van overleg tussen Financiën en de verzekeraars over de winstvaststelling van het verzekeringsbedrijf. Dat overleg leidde tot een compromis vastgelegd in het Convenant 1969. Onderdeel van het compromis was dat de egalisatiereserve bleef bestaan, maar dat het plafond voor de levensverzekeraars werd gehalveerd; ook voor schadverzekeraars werd het verlaagd. Het nieuwe regime voor de reserve werd neergelegd in het Besluit reserves verzekeraars. In 1987 werd opnieuw voorgesteld het regime van de egalisatiereserve af te schaffen, dit maal in het kader van het voorontwerp van Wet Brede Herwaardering. Overleg tussen de verzekeraars en Financiën leidde opnieuw tot een akkoord, inhoudende dat de toekomstige dotatiemogelijkheden en het plafond zouden worden gehalveerd. De overige bepalingen van het convenant bleven ongewijzigd van kracht. Wat betreft de verzekeraars kan de egalisatiereserve dan ook niet los worden gezien van de overige voorschriften voor de winstbepaling zoals vastgelegd in het Convenant 1969 en, later, in het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001.
Hoewel in het verleden de vraag naar de rechtsgrond van de egalisatiereserve voor verzekeraars meer dan eens is gesteld, meent de studiegroep dat de sterk veranderde situatie van de markt en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de regeling zijn opgetreden, aanleiding geven om die vraag opnieuw te bezien.
Het belang en de systematiek van de egalisatiereserve Lange termijn risicos en winstbepaling
De egalisatiereserve is aanvankelijk bedoeld voor het opvangen van risicos. Bij levensverzekeraars valt dan vooral te denken aan afwijkingen van rente, sterfte en kosten ten opzichte van het moment waarop een contract wordt gesloten. Bij schadeverzekeraars gaat het om het opvangen van calamiteiten. Oorspronkelijk was er in de systematiek van de reserve geen enkele relatie met de te verzekeren risicos. Bij de wijziging van de regeling in 1969 is daarom beoogd een meer verzekeringstechnisch karakter aan de reserve te geven. Zo werd het plafond van de reserve bij levensverzekeraars gerelateerd aan de omvang van de premiereserve (de voorziening waarin de verplichtingen jegens verzekerden tot uitdrukking komt)95 en moet op de reserve worden afgeboekt als de verzekeringsmaatschappij ertoe overgaat de premiereserve naar zwaardere grondslagen te berekenen.
Het verzekeringstechnisch karakter komt in de praktijk niet tot zn recht omdat fiscaal een omrekening van de premiereserve naar zwaardere grondslagen slechts is toegestaan als die betrekking heeft op de gehele portefeuille. In de praktijk passen verzekeringsmaatschappijen echter in de commerciële verslaglegging overwegend partiële omrekening toe. Afboeking op de egalisatiereserve komt daardoor nauwelijk voor. Dit verklaart voor een belangrijk deel de hoge stand van de reserves. Bovendien kunnen hierdoor aanmerkelijke verschillen ontstaan tussen de fiscaal gevormde premiereserve en de commerciële voorzieningen die wel partieel worden omgerekend.
In verzekeringskringen ziet men nog steeds een belangrijke rol voor de egalisatiereserve, niet als verzekeringstechnische voorziening maar veel meer als onderdeel van de fiscale winstbepalingsvoorschriften van het verzekeringsbedrijf. Zij wordt beschouwt als compensatie voor de beperkingen die aan verzekeraars anderszins worden opgelegd. Zo kan met een wijziging in de levensverwachting tussentijds fiscaal geen rekening worden gehouden; uitgegaan wordt van de risicos zoals die golden bij het afsluiten van de contracten. Daarbij moet wel worden bedacht dat het toegenomen langlevenrisico voor de risicoverzekeringen een tegenovergesteld effect heeft. Wat het effect per saldo is, is dus afhankelijk van de samenstelling van de verzekeringsportefeuille. Overigens vertegenwoordigen voor veel verzekeraars lijfrentecontracten een veel groter belang dan de risicocontracten, zodat het effect van het langlevenrisico per saldo negatief is.
Verder wordt in dit verband gewezen op het voorschrift dat vastrentende beleggingen op kostprijs moeten worden gewaardeerd, en bij stijging van de marktrente niet mag worden gewaardeerd op lagere marktwaarde. Dit waarderingsvoorschrift wijkt inderdaad af van de algemene lijn voor de waardering van beleggingen. Het leidt ertoe dat een verlies op vastrentende beleggingen bij stijging van de marktrente niet direct kan worden genomen maar pas bij verkoop of aflossing.
Voor het schadebedrijf heeft de egalisatiereserve wel een meer verzekeringstechnisch karakter. De aard van de verzekerde risicos zoals bijvoorbeeld storm- en hagelschade of exportkrediet, brengt mee dat een schadebedrijf te maken kan hebben met sterk wisselend verloop van de schade. Dit kan worden gezien als een rechtvaardiging voor een bijzondere fiscale positie voor het schadebedrijf.
Een tussenpositie lijken de natura-uitvaartverzekeraars in te nemen die, in tegenstelling tot levensverzekeraars, ook inflatierisico (stijging kosten uitvaart) dragen. Wat betreft de egalisatiereserve kennen zij dezelfde regeling als levensverzekeraars.
Relatie met de solvabiliteitseis
In de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV-1993) worden eisen gesteld aan verzekeraars om ervoor te zorgen dat zij hun verplichtingen jegens polishouders kunnen nakomen. Zo bepaalt artikel 37 WTV dat de technische voorzieningen volledig door waarden zijn gedekt en dat de Pensioen- en Verzekeringskamer tegen de aard en de waardering van deze waarden bezwaar kan maken. Verder is bepaald dat ten minste 4% van de voorzieningen in eigen vermogen moet zijn vastgelegd (solvabiliteitseis). Er zijn geen redenen om aan te nemen dat voor wat betreft de levensverzekeraars niet aan de solvabiliteitseisen zou worden voldaan ingeval geen vrijgestelde reserve zou kunnen worden gevormd. Hiervoor zijn een aantal redenen. Zo is sprake van een levensverzekeringsbranche waarvan het financieel fundament, behoudens in de oorlogsjaren en kort daarna, zich steeds in positieve zin heeft ontwikkeld. Verder geldt, althans voorzover sprake is van een verzekeraar die oudere contracten in portefeuille heeft, dat de solvabiliteit tevens is gewaarborgd door aanwezigheid van omvangrijke stille reserves. Deze reserves zijn onder meer ontstaan door het gebruik van een rekenrente (van
4%) die tijden lang veel lager was dan het rendement dat werd gemaakt op de beleggingsportefeuille. Bij relatief jonge verzekeraars zal dit anders liggen. Gemiddeld genomen lijken er voor de levensverzekeringsbranche uit een oogpunt van solvabiliteit echter geen bezwaren tegen het laten vervallen van de vrijgestelde egalisatiereserve. Bij een eventueel besluit tot afschaffing van de egalisatiereserve zou de Pensioen- en Verzekeringskamer kunnen worden verzocht om na te gaan of er inderdaad geen verzekeraars zijn die in de problemen komen. Het schadebedrijf staat er in algemene zin minder rooskleurig voor dan het levenbedrijf. Hier komt het fenomeen stille reserves ook nauwelijks voor.
Overigens kan ook bij kleine verzekeraars het belang van de egalisatiereserve voor de solvabiliteit wellicht enigszins anders liggen dan bij grote verzekeraars. Aan de andere kant lijkt het bij kleine verzekeraars vooral te gaan om het schadebedrijf of om natura-uitvaartverzekering. Het ligt ook daarom in de rede om een eventuele afschaffing van de egalisatiereserve te beperken tot het levenbedrijf.
Vanuit de verzekeraars is erop gewezen dat de technische voorzieningen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening veel hoger zijn dan de fiscaal toegestane technische voorzieningen. De egalisatiereserve hebben zij dan ook steeds als een aanvulling op de fiscaal gevormde technische voorzieningen beschouwd. Overigens is daarmee niet gezegd dat bij het ontbreken van de egalisatiereserve, verzekeraars niet in voldoende mate in staat zouden zijn om commercieel - technische voorzieningen te vormen. Overgangsproblematiek
Afrekening bestaande reserves
Ingeval het regime van de egalisatiereserve voor levensverzekeraars zou vervallen, is voortaan geen dotatie meer mogelijk. Daarnaast zal op de een of andere manier fiscale afrekening over de bestaande reserves moeten plaatsvinden. Voor zon afrekening zijn verschillende modaliteiten voorstelbaar. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan:

+ toevoeging van de reserve aan de winst in 10 jaar;
+ afrekening van de reserve tegen een bijzonder tarief Aan beide varianten kleven voor- en nadelen. Bij afbraak van de reserve in gelijke delen gedurende 10 jaar tegen het normale tarief van 35%, ligt de contante waarde van de verschuldigde belasting in de orde van grootte van 30% van de reserve. Dat is aanmerkelijk hoger dan de latente belastingclaim op de reserve die in de commerciële jaarstukken is opgnomen. Doorgaans is die latente claim althans bij de grote verzekeraars - gesteld op 10 à
35% (het vermoeden bestaat dat de latentie bij kleine verzekeraars zich bevindt tussen 0 en 35%). Door dit verschil kan er, afhankelijk van de verhouding tussen de omvang van de reserve en de omvang van de commerciële jaarwinst, in het eerste jaar van afrekening een substantieel effect op de commerciële resultaten optreden.
Daartegenover staat dat deze variant vanuit liquiditeitsoogpunt als voordeel heeft dat de afbraak gespreid in de tijd plaatsvindt.

De tweede variant leidt tot een eenmalig afrekening over de opgebouwde reserves naar een bijzonder tarief, bijvoorbeeld een tarief van 15%. Dat tarief is ook gehanteerd bij de wijziging van het regime voor beleggingsinstellingen per 1 juli 1990: beleggingsinstellingen die de status verliezen mochten de herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve tegen een tarief van
15% afrekenen96.
Bij een dergelijk tarief is het verschil tussen de eenmalige afrekening en de belastinglatentie waarmee in de commerciële jaarstukken rekening is gehouden, relatief beperkt. Daardoor zal ook het effect op de commerciële resultaten van het jaar van afrekening beperkt zijn. Voor de verzekeringswereld zou deze oplossing de voorkeur hebben. Ook vanuit het vereiste van solvabiliteit verdient deze oplossing daarom duidelijk de voorkeur.
Natura-uitvaartverzekeraars
De mogelijkheid tot vorming van een egalisatiereserve voor natura-uitvaartverzekeraars is onlangs opgenomen in het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars. Daarbij is aangesloten bij de regels die gelden voor het levenbedrijf. Als de egalisatiereserve voor levensverzekeraars komt te vervallen ligt het voor de hand om die regeling evenzeer te laten vervallen voor de natura-uitvaartverzekeraars. Omdat evenwel het karakter van de natura-uitvaartverzekeraars het midden houdt tussen dat van een levensverzekeraar en een schadeverzekeraar, zou overwogen kunnen worden aan deze verzekeraars toe te staan een reserve te vormen volgens de systematiek die geldt voor de schadeverzekeraars. Afweging
De studiegroep trekt uit het voorgaande de conclusie dat de egalisatiereserve, in ieder geval voor het levenbedrijf, geen bestaansgrond meer heeft. In de verzekeringswereld wordt echter nog veel waarde aan deze reserve die volgens verzekeraars zijn plaats heeft in de winstbepaling - gehecht. De studiegroep heeft de afschaffing van de reserveringsmogelijkheid daarom ook betrokken in de context van een uitruil tussen tariefverlaging en grondslagverbreding. In de door de studiegroep voorgestelde varianten wordt door het afschaffen van de egalisatiereserve (en de overige grondslagverbredende maatregelen) enerzijds en het verlagen van het tarief anderszijds naar mening van de studiegroep een evenwichtige uitkomst bereikt.. De wijze waarop de egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft (ineens of geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de betrokken sector nader worden bezien.

Behandeling van afschrijvingen in andere landen97

Land

onroerende zaken

roerende zaken

goodwill

België


3%-5%



40%



3%


Denemarken


4%-5%



30%



14,28%


Duitsland


3% of degressief1



10%-20%2



6,66%


Finland


4%-20%



25%3



10%


Frankrijk


2%-5%



5%-25%


geen

Griekenland


8%-12%



2%-25%



20%


Ierland


4%



15%4


geen

Italië


3%-5%



10%-40%



10%


Luxemburg


2%-4%



2%-25%5



20%


Nederland


2%-3%



10%-30%



20%


Oostenrijk


2%-4%



20%6



6,66%


Portugal


2%-5%7



12.5%-25%7


geen

Spanje


2%-3%



8%-30%


geen

Verenigd Koninkrijk


4%



5%-25%


geen

Zweden

1.5%-5%


20%-30%



20%-30%


Genoemde percentages zijn de afschrijvingspercentages in procenten per jaar.


1. Bij degressieve afschrijving geldt een tarief van 5% voor de eerste 8 jaren; 2.5% voor de volgende zes jaren en 1.25 voor 36 jaren.

2. De exacte percentages zijn voor iedere roerende zaak opgenomen in een afschrijvingstabel.

1. Degressieve afschrijving.

2. In het zevende jaar 10%.

3. Indien de degressieve afschrijvingsmethode wordt gehanteerd bedraagt de afschrijving 3 x het percentage van de lineaire afschrijving met een maximum van 30%.

4. De afschrijvingsduur bedraagt normaliter 25 jaar, maar deze wordt verlaagd indien dit is gerechtvaardigd op grond van technische en economische omstandigheden.

1. Indien de degressieve afschrijvingsmethode wordt gebruikt worden de percentages verhoogd met 50% bij een levensduur van minder dan
5 jaar; met 100% bij een levensduur van 5 tot 6 jaar; en met 150% bij een levensduur van langer dan 6 jaar.