Titel: VPB Studiegroep
Rapport van de
Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief
Verbreding en verlichting
s Gravenhage, 11 juni 2001
Managementsamenvatting
Fiscaal vestigingsklimaat
Enkele landen hebben recent hun tarieven verlaagd. Voorts bestaan er
in een aantal Europese landen plannen om het bestaande
vennootschapsbelastingstelsel te hervormen om zo het vestigingsklimaat
en de concurrentiepositie te verbeteren. Een gevolg is dat het beeld
rondom tarieven en de effectieve druk van de vennootschapsbelasting in
de EU aan het veranderen is. In dit rapport wordt nagegaan welke
consequenties dit heeft voor de aantrekkelijkheid van het Nederlandse
vestigingsklimaat. Tevens wordt gekeken naar de wijze waarop
aanpassing van de vennootschapsbelasting bij kan dragen aan een
versterking van de economische structuur. Centraal staat de vraag of
Nederland op het gebied van de vennootschapsbelasting Europees gezien
nog in de pas loopt of dat er aanleiding is tot bijsturing.
De omgeving verandert
De belastinghervormingen in Europa vinden plaats tegen de achtergrond
van trends als de internationalisering en de opkomst van nieuwe
technologieën die de economische omgeving voor bedrijven sterk
veranderen. Door de internationalisering van de productmarkten worden
bedrijven geconfronteerd met een steeds intensievere concurrentie.
Tegelijkertijd raken de voorheen nationale kapitaalmarkten nauwer met
elkaar verweven. De introductie van de Euro zal dit proces een nieuwe
impuls geven. Dit betekent niet alleen een toename van de
investeringsmogelijkheden voor bedrijven en beleggers, maar ook een
grotere disciplinerende werking van de kapitaalmarkt. Voorbeelden
daarvan zijn de noodzaak van sturing op aandeelhouderswaarde en het
toenemende belang van credit ratings. Bedrijven zijn daardoor
gevoeliger voor verschillen in belastingdruk tussen landen, waardoor
het belang van een relatief goed fiscaal vestigingsklimaat toeneemt.
Uiteraard laten bedrijven zich bij de vestigingsplaatsbeslissing niet
exclusief leiden door verschillen in de druk van de
vennootschapsbelasting. De kosten van bedrijven worden immers ook
bepaald door andere factoren, zoals een gunstige geografische ligging,
een goed functionerende arbeidsmarkt en een adequate infrastructuur.
Met de stijging van de kennisintensiteit van de economie worden
bedrijven echter steeds minder afhankelijk van natuurlijke
comparatieve factoren, terwijl de rol van andere factoren zoals een
goed opgeleide beroepsbevolking, de toegang tot de Europese interne
markt en een goed fiscaal klimaat toeneemt.
De opkomst van nieuwe technologieën leidt tot een grotere
kennisintensiteit van de productie, een grotere investeringsdynamiek
en een groter belang van innovatievermogen en ondernemerschap. In het
verlengde hiervan is de rol van eigen vermogen bij de financiering van
ondernemingen via winstinhouding of nieuwe aandelenemissies
belangrijker geworden en komt de invloed van de vennootschapsbelasting
op de financieringsstructuur nadrukkelijker naar voren.
De opkomst van nieuwe technologieën kan het groeipotentieel van
bedrijven en daarmee dat van de economie als geheel aanzienlijk
vergroten. In de VS, voorloper op het gebied van ICT, heeft dat eind
jaren negentig geleid tot een acceleratie van de productiviteitsgroei.
In Nederland is zon acceleratie vooralsnog achterwege gebleven,
hetgeen er op wijst dat de mogelijkheden van de nieuwe technologieën
hier nog onvoldoende worden benut. De komende jaren is op dat punt een
omslag noodzakelijk. Temeer omdat de groei van het arbeidsaanbod reeds
in de komende kabinetsperiode sterk zal afnemen, zodat de
welvaartsontwikkeling juist in toenemende mate afhankelijk wordt van
de mate waarin de mogelijkheden van nieuwe technologieën worden
benut.
In het licht van deze trends is er een dubbele uitdaging voor het
fiscale beleid in het algemeen en de vennootschapsbelasting in het
bijzonder: een bijdrage leveren aan het behoud en/of de versterking
van een gunstig vestigingsklimaat en aan het vergroten van de
productiviteitsgroei. Het niveau en de structuur van de
vennootschapsbelasting dienen passend te zijn tegen de achtergrond van
de verdere Europese en mondiale integratie van markten en de
toenemende economische dynamiek. Daarnaast geldt voor de
vennootschapsbelasting, net als voor de inkomstenbelasting, dat het
stelsel een robuust karakter moet hebben en internationaal
concurrerend moet zijn.
Internationaal fiscaal beeld
Met het oog op de eerste beleidsuitdaging is het van belang welke
trends zich elders in de EU en daarbuiten voordoen ten aanzien van
tarieven en effectieve druk. In vrijwel alle EU-landen zijn de
tarieven in de jaren negentig van de 20ste eeuw verlaagd. Lag het
gemiddelde tarief in de EU in 1990 nog op circa 35% (incl. surtax), in
2001 was dat 30% (incl. surtax). Het verschil met het Nederlandse
tarief, dat in deze periode constant is gebleven op 35%, is gegroeid
tot 5 procentpunt.
Het beeld ten aanzien van de effectieve druk is minder eenduidig dan
ten aanzien van de tarieven. Achter de relatief constante gemiddelde
effectieve druk in de EU als geheel die in de jaren negentig volgens
een CPB-onderzoek tussen 28% en 30% schommelde - is sprake van twee
tegengestelde tendensen. In een aantal Noord-Europese landen,
waaronder in een voor Nederland belangrijk land als Duitsland, is de
effectieve druk (net als het tarief) geleidelijk gedaald. Het
gemiddelde van de ons omringende landen is sinds 1990 gedaald van 33%
naar 29% in 1999. Anderzijds hebben landen als Griekenland en
Portugal, die van oudsher een lage effectieve druk kenden, de druk
juist verhoogd. Er is dus geen sprake van een race to the bottom, maar
wel van een duidelijke convergentie ten
aanzien van de effectieve druk.
In Nederland schommelde de effectieve druk in de jaren negentig tussen
de 30% en 32%. De voorsprong van Nederland blijkt in die jaren te zijn
omgezet in een achterstand. Qua niveau bevindt Nederland zich
inmiddels in de EU-achterhoede. Uit de meeste onderzoeken blijkt dat
alleen grote landen als Duitsland, Frankrijk en Italië een hogere
effectieve druk dan Nederland hebben. Dergelijke grote landen hebben
van nature enkele economische schaalvoordelen, waardoor zij zich
doorgaans een hogere effectieve druk kunnen veroorloven dan kleinere
landen.
Sinds eind jaren negentig is op Europees niveau sprake van een
toenemende beweging in de vennootschapsbelasting. Een aantal landen
heeft de tarieven in de periode 1998-2001 verder verlaagd. In 7 van de
15 EU-lidstaten waaronder grote landen als Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk en Italië - is in die periode volgens een recente studie
van Baker & McKenzie ook de effectieve druk verlaagd. Het einde van
deze trend is nog niet in zicht. Ook in andere landen bestaan
momenteel vergevorderde plannen voor tariefverlagingen. Zo heeft
Ierland een forse tariefverlaging in het vooruitzicht gesteld en
onderzoekt België een budgettair neutrale tariefverlaging. De meeste
recente tariefverlagingen zijn gefinancierd via een combinatie van
grondslagverbredende maatregelen en lastenverlichting. In dit verband
is tevens van belang dat uit de stabiliteitprogrammas blijkt dat de
meeste Europese landen sinds eind jaren negentig een omslag hebben
gemaakt van een structureel oplopende collectieve lastendruk naar een
structurele verlaging daarvan. Ook buiten de EU staat de toekomst van
de vennootschapsbelasting op de politieke agenda. Zo wordt het tarief
van de vennootschapsbelasting in Canada de komende jaren stapsgewijs
verlaagd.
Positie Nederland
Het fiscale beleid in Nederland is de afgelopen jaren onder meer
gericht geweest op een verbetering van de werking van de arbeidsmarkt.
Dat heeft een loonmatigend effect gehad waardoor Nederland er in is
geslaagd veel investeringen en werkgelegenheid aan te trekken. Om twee
redenen acht de studiegroep het noodzakelijk om de
vennootschapsbelasting te bezien. Ten eerste kan een kleine,
internationaal gerichte economie als de Nederlandse het zich niet
veroorloven om achter te blijven bij andere landen. Ten tweede is een
goed functionerende kapitaalmarkt van belang voor het bevorderen van
investeringen, het versterken van innovatievermogen en het stimuleren
van ondernemerschap.
Gegeven de neerwaartse trends in tarieven en effectieve druk in andere
landen enerzijds en de verder voortschrijdende internationalisering
anderzijds, zal het handhaven van het huidige niveau van het tarief en
de effectieve druk in de vennootschapsbelasting de relatieve positie
van het Nederlandse vestigingsklimaat in de naaste toekomst doen
verslechteren. Landen die hun tarief en effectieve druk wel verlagen
zullen nieuwe investeringen naar zich toe trekken. Voor Nederland
betekent dit een verlies aan potentiële investeringen en mogelijk
zelfs het verdwijnen van huidige bedrijvigheid. Tevens zal dit van
invloed zijn op de allocatie van kosten en baten over verschillende
dochtermaatschappijen binnen internationaal opererende concerns.
Handhaven van de huidige situatie zal derhalve leiden tot erosie van
de grondslag van de vennootschapsbelasting en tevens ten koste gaan
van de groei van de werkgelegenheid en de productiviteit.
Aanbevelingen
De recente en toekomstige ontwikkelingen in het
vennootschapsbelastingtarief in andere EU-landen en de in versneld
tempo voortgaande internationalisering van de kapitaalmarkt nopen
thans tot een heroverweging van het Nederlandse tarief en de
effectieve druk van de vennootschapsbelasting. Om de
tariefontwikkeling weer enigszins in de pas te laten lopen bij de
Europese ontwikkelingen is een verlaging van het tarief en de
effectieve druk noodzakelijk. De studiegroep acht een generieke
verbetering van het fiscale klimaat langs deze lijnen eveneens gewenst
met het oog op het versterken van de binnenlandse economische
dynamiek. Een verlaging van de vennootschapsbelasting stimuleert de
investeringsdynamiek, verbetert het innovatievermogen en moedigt
ondernemerschap aan en kan langs die weg bijdragen aan het verhogen
van de productiviteitsgroei.
De studiegroep is van mening dat een verlaging van het tarief met ten
minste 5%-punt over de gehele linie noodzakelijk is. Daartoe zijn drie
varianten uitgewerkt die van elkaar verschillen ten aanzien van de
ingeboekte lastenverlichting en de specifiek ingezette
grondslagverbredende maatregelen. In variant A is sprake van 70%
lastenverlichting voor het bedrijfsleven, in variant B en C is dat 50%
respectievelijk 30%. Vanuit economisch perspectief is variant A het
meest aantrekkelijk omdat deze leidt tot de grootste daling van de
effectieve druk. De studiegroep realiseert zich dat dit een fors
beslag legt op de overheidsfinanciën voor de komende kabinetsperiode.
Variant B doet een wat kleiner beroep op de budgettaire ruimte en
brengt de effectieve druk naar het Europese gemiddelde. Naar de mening
van de studiegroep leidt variant C niet tot de gewenste verbetering
van de effectieve druk en heeft deze variant daardoor een beperkte
meerwaarde. Bovendien zijn in deze variant enkele grondslagverbredende
maatregelen ingezet die met name internationaal opererende
ondernemingen treffen en een direct negatief effect op het
vestigingsklimaat betekenen.
Bij het inzetten van grondslagverbredende maatregelen is
zorgvuldigheid geboden. Selectief winkelen ten aanzien van
grondslagverbredende maatregelen kan leiden tot sectorale
verschuivingen die de concurrentiepositie van bepaalde sectoren onder
druk zet. De studiegroep heeft er bij het samenstellen van de
varianten op gelet dat de gekozen mix van ingezette maatregelen samen
met de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting een zo
evenwichtig mogelijk beeld ten aanzien van de spreiding over sectoren
oplevert en tekent daarbij aan dat variant A en B in dit opzicht
redelijk voldoen.
Het rapport besteedt verder aandacht aan de kapitaalsbelasting. De
conclusie van de studiegroep is dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit
internationale als nationale optiek niet meer in het Nederlandse
belastingstelsel past. Om het Nederlandse investeringsklimaat te
versterken verdient een (al dan niet gefaseerde) afschaffing van de
kapitaalsbelasting daarom aanbeveling.
Capita Selecta
Deelnemingsvrijstelling
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kan in internationaal opzicht
van oudsher concurrerend worden genoemd. Mede hierdoor is Nederland
een aantrekkelijk vestigingsland geworden voor internationale
houdstermaatschappijen. De deelnemingsvrijstelling fungeert daarbij
als belangrijk instrument om in het buitenland gegenereerde winsten na
belastingheffing in het buitenland naar Nederland te geleiden voor
herinvestering of voor uitdeling aan de uiteindelijke aandeelhouders.
Om een aantrekkelijk vestigingsland te blijven is het van belang alert
te zijn op internationale ontwikkelingen in de
deelnemingsvrijstelling.
Een belangrijk aandachtspunt daarbij is dat de huidige
aantrekkingskracht die van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling
uitgaat de regeling ook kwetsbaar heeft gemaakt voor internationale
kritiek. Deze kritiek betreft met name het ruime toepassingsbereik van
de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het vrijstellen van in het
buitenland laag belaste winsten en de aftrekbaarheid van verliezen ter
zake van de liquidatie van een buitenlandse dochtermaatschappij. De
studiegroep vindt dat de Nederlandse deelnemingsvrijstelling beschermd
moet worden voor het bedrijfsleven dat in het buitenland reële
economische activiteiten onderneemt. De studiegroep stelt daarom voor
om inkomsten van dochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn
en een sterk passief (beleggings)karakter hebben, wettelijk uit te
sluiten van de deelnemingsvrijstelling. Voor andere activiteiten
zouden volgens de studiegroep nadere aanpassingen bekeken kunnen
worden indien hiermee buitenlandse kritiek beantwoord kan worden.
Een van de kwesties die spelen in het licht van de discussie over
mogelijke tax competitionelementen van de deelnemingsvrijstelling
betreft de passieve Nederlandse houdstermaatschappijen. Daarbij kan de
vraag worden gesteld of in de huidige situatie de
deelnemingsvrijstelling bij deze houdstermaatschappijen niet te snel
toepasbaar is. Van een al te soepele toepassing van de
deelnemingsvrijstelling bij passieve houdstermaatschappijen, zoals nu
mogelijk lijkt, kan ook een grote aanzuigende werking uitgaan. Dit is
niet in het belang van Nederland als vestigingsland voor reële
houdsterstructuren. Mede om tegemoet te komen aan de buitenlandse
kritiek, stelt de studiegroep voor om nadere eisen te stellen aan de
economische aanwezigheid (de substance) in Nederland van
houdstermaatschappijen met kleine belangen in buitenlandse
dochtermaatschappijen.
In OESO- en EU-verband is de kritiek geuit dat de
liquidatieverliesregeling elementen van schadelijke
belastingconcurrentie in zich zou hebben. Nederland is van mening dat
dit niet het geval is. De liquidatieverliesregeling is in
overeenstemming met de ratio van de deelnemingsvrijstelling, namelijk
het bewerkstelligen dat winsten en verliezen economisch niet meer dan
één keer in de heffing worden betrokken. De liquidatieverliesregeling
leidt niet tot dubbele verliesneming maar voorkomt slechts dat
verliezen helemaal niet in aanmerking worden genomen. Omdat het
Nederlandse standpunt dat de regeling geen vorm is van schadelijke
belastingconcurrentie inmiddels ook is verwoord in de
notulenverklaringen van de vergadering van de Ecofin Raad van 26 en 27
november 2000 te Brussel, bestaat in dit opzicht geen directe
aanleiding om de regeling aan te passen.
Een ander onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is dat
kosten die verband houden met buitenlandse deelnemingen voor de
Nederlandse moedervennootschap niet aftrekbaar zijn. De gedachte
achter die uitsluiting is dat er geen reden is om kosten die worden
gemaakt ten behoeve van opbrengsten die in Nederland vrijgesteld zijn
van belastingheffing in aftrek toe te laten. De vraag is of het feit
dat de aftrekbeperking alleen geldt voor buitenlandse deelnemingen en
niet voor binnenlandse deelnemingen, verenigbaar is met het recht op
vrije vestiging zoals dat is vastgelegd in het EU-verdrag. De Hoge
Raad heeft onlangs over deze wettelijke beperking prejudiciële vragen
gesteld aan het Europese Hof van Justitie. De studiegroep is van
mening dat de beslissing van het Hof over de mogelijke
onverenigbaarheid van de regeling met het EU-verdrag bij voorkeur moet
worden afgewacht alvorens definitief gekozen wordt voor een bepaald
alternatief.
Wel zal intussen een alternatief moeten worden uitgewerkt zodat te
zijner tijd snel kan worden ingespeeld op een eventueel verlies voor
de fiscus van de lopende procedure. Een alternatief zal budgettair
neutraal moeten zijn ten opzichte van de huidige situatie, zonodig in
combinatie met andere maatregelen in de vennootschapsbelasting.
Dividendstripping
De studiegroep heeft tevens gezocht naar maatregelen tegen
dividendstripping als alternatief voor de maatregel die eerder bij de
Belastingherziening 2001 was voorgesteld. Het alternatief dat de
studiegroep tijdens de totstandkoming van dit rapport in voorbereiding
had is inmiddels door het kabinet overgenomen. Op 27 april 2001 heeft
het Ministerie van Financiën via een persbericht laten weten dat een
wettelijke maatregel voor dividendstripping bij de Raad van State
aanhangig gemaakt wordt. Over deze maatregel bestaat overeenstemming
met de Nederlandse Vereniging van Banken, de Nederlandse Marketmakers
Associatie en Euronext.
Hybride leningen
Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen
vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het
karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van
eigen vermogen. In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd
op grond waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is,
materieel als eigen vermogen kan worden bestempeld. Van belang is
onder meer of de lening een winstafhankelijke vergoeding kent, een
onbepaalde looptijd heeft en achtergesteld is ten aanzien van andere
schuldeisers. De studiegroep is van mening dat een nadere wettelijke
invulling van deze criteria kan voorkómen dat louter fiscaal gedreven
producten worden benut of ontwikkeld op het grensvlak van eigen en
vreemd vermogen. Randvoorwaarde hierbij is dat bancaire producten of
transacties die niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk
ongemoeid worden gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven
internationaal niet uit de pas gaat lopen.
Toenadering externe verslaggeving en goed koopmansgebruik
De studiegroep is in het mandaat gevraagd om te kijken naar een
verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor externe
verslaggeving en die voor het fiscale goed koopmansgebruik. De
studiegroep is van mening dat voor het verder naar elkaar toegroeien
van de verschillende vennootschapsbelastinggrondslagen binnen de EU
een separaat traject moet worden gevolgd, dat op zich los staat van
de ontwikkeling van (internationale) accountingregels. Resultaat zal
geboekt kunnen worden door EU-brede afspraken te maken over praktische
onderdelen, zoals bijvoorbeeld het maken van afspraken over termijnen
van voor- en achterwaartse verliescompensatie.
Anti-misbruikbepalingen
Binnen de studiegroep is de vraag opgekomen of de
anti-misbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting kunnen worden
vervangen door generieke bepalingen. Anti-misbruikregelingen worden
ervaren als knellend en verhogen de administratieve lasten voor
ondernemingen. Anti-misbruikregelingen zorgen voor een complexe
wetgeving en dragen daarbij niet positief bij aan het Nederlandse
vestigingsklimaat. In theorie is het mogelijk om
anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen. Echter
dit zorgt voor andere problemen. Wanneer specifieke
anti-misbruikbepalingen worden afgeschaft, zal de Hoge Raad er aan te
pas moeten komen om de nodige detailinkleuring te geven aan de
generieke regelingen, zodat de jurisprudentie even gecompliceerd wordt
als de afgeschafte anti-misbruikbepaling. De studiegroep concludeert
dat het zonder meer afschaffen van anti-misbruikbepalingen zonder
vervanging daarvan door generieke bepalingen geen realistisch
alternatief is. Dit zou tot een aanzienlijke uitholling van de
grondslag leiden.
Voorzieningen
In verband met het zogenoemde baksteenarrest heeft de studiegroep twee
alternatieven voor het huidige fiscale voorzieningenbegrip
geanalyseerd. Er is onderzocht of het fiscale voorzieningenbegrip zou
kunnen aansluiten bij het jaarrekeningenrecht en de normen voor
International Accounting Standards (IAS). Een andere optie zou zijn om
de eis te stellen dat fiscaal alleen een voorziening kan worden
gevormd als commercieel ook een voorziening is gevormd. De studiegroep
is tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om te kiezen
voor een van deze twee mogelijkheden. Het fiscaal voortaan net als
commercieel - rekening houden met toekomstige loon- en
prijsstijgingen, is niet gewenst vanwege de budgettaire gevolgen en de
uitvoeringsproblemen daarvan. Indien het fiscale voorzieningenbegrip
voor het overige zou worden aangesloten op het commerciële
voorzieningenbegrip, zouden alsnog nadere voorwaarden worden gesteld
aan het vormen van een fiscale voorziening. Hiervoor zijn, na de
intrekking van het wetsvoorstel waarin het baksteenarrest werd
gerepareerd, onvoldoende argumenten. Daarbij is meegewogen dat de
budgettaire opbrengst naar verwachting beperkt is en in veel andere
landen ook geen aansluiting tussen het fiscale en commerciële
voorzieningenbegrip bestaat.
Pensioenfondsen
Pensioenfondsen zijn vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting. Zij
bieden echter steeds meer producten aan die voorheen voornamelijk door
verzekeringsmaatschappijen werden aangeboden. Deze zijn wel
belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De studiegroep acht
het wenselijk dat er een gelijk speelveld wordt gecreëerd tussen
pensioenfondsen en aanbieders van gelijksoortige producten die wel
belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (i.c.
verzekeraars). Gelijksoortige activiteiten dienen gelijkelijk in de
heffing betrokken te worden, ongeacht de fiscale hoedanigheid van de
uitoefenende onderneming. In dit kader beveelt de studiegroep het
kabinet aan deze gecompliceerde problematiek nader te (laten)
onderzoeken.
Egalisatiereserve
Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te
vormen. Het deel van de winst dat in een bepaald jaar gedoteerd mag
worden aan deze reserve, wordt in dat jaar niet belast. Voorzover op
de reserve geen afboekingen plaatsvinden rust daarop een claim van de
fiscus. De studiegroep is van mening dat de egalisatiereserve voor
verzekeraars als gevolg van de sterk veranderde situatie van de markt
en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de
regeling in 1944 zijn opgetreden, in ieder geval voor het levenbedrijf
geen bestaansgrond meer heeft. Voor het schadebedrijf ligt dat anders,
omdat de schommelingen in de bedrijfsresultaten daar groter zijn. De
wijze waarop de egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft
(ineens of geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de
betrokken sector nader worden bezien.
Afschrijvingen
In het kader van het totaalpakket aan maatregelen gericht op
grondslagverbreding en tariefverlaging, stelt de studiegroep voor om
maatregelen te nemen op het vlak van onroerende zaken die ter
belegging worden gehouden. De studiegroep ziet geen reden om
onroerende zaken die dezelfde functie hebben als effecten of
andersoortige beleggingen voor een belegger fiscaal anders te
behandelen. Ook stelt zij voor de termijn voor afschrijving op
gekochte goodwill wettelijk vast te leggen op 10 jaar. De budgettaire
opbrengst van deze aanpassing komt ten goede aan een algehele
verbetering van het fiscale vestigingsklimaat.
Europese aspecten
Algemeen
Internationaal opererende ondernemingen hebben binnen Europa te maken
met vijftien verschillende belastingjurisdicties met vijftien
verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Dit leidt niet alleen
tot extra administratieve lasten, maar tevens tot extra kosten in de
vorm van internationale dubbele belasting en internationale
onverrekenbaarheid van concernverliezen. Deze belemmeringen moeten
volgens de studiegroep zoveel mogelijk worden weggenomen, opdat het
Europese bedrijfsleven optimaal kan profiteren van de
(schaal)voordelen van de interne markt. Hoewel geen sprake meer is van
handelsbelemmeringen als gevolg van fiscale controles aan de
EU-binnengrenzen, is er op fiscaal terrein nog geen sprake is van een
volledig interne markt. De in 1986 (Europese Akte) gezette stap
richting voltooiing van de interne markt is immers niet compleet
zolang er nog belemmeringen bestaan door verschillen tussen de
Europese fiscale stelsels. Een vrij verkeer van goederen, personen,
diensten en kapitaal komt pas in zicht nadat alle belemmeringen zijn
weggenomen. Dit wegnemen van belemmeringen vormt naar het oordeel van
de studiegroep een geleidelijk proces, waarbij zal moeten worden
gedifferentieerd naar tijd (korte en lange termijn) en mate van
gecompliceerdheid van de problematiek.
Common Base Taxation
Een mogelijkheid om de fiscale belemmeringen op de interne markt weg
te nemen, is het systeem van Common Base Taxation (CBT). Dit is een
afzonderlijk stelsel van winstbepaling voor Europese ondernemingen die
in meer dan één EU-lidstaat actief zijn. De crux van een systeem van
Common Base Taxation is de mogelijkheid van fiscale consolidatie van
het Europese concernresultaat. Noodzakelijke bestaansvoorwaarde
daarvoor is allereerst een gemeenschappelijke belastinggrondslag.
Vanuit de optiek van de interne markt is Common Base Taxation een verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Niet langer zullen Europese concerns de nadelen ondervinden van het naast elkaar bestaan van 15 belastingjurisdicties met 15 verschillende vennootschapsbelastingsystemen. Ook in fiscaal opzicht zal sprake zijn van een interne markt. Of Common Base Taxation voor de EU daadwerkelijk een wenkend perspectief vormt zal met name afhangen van de vraag of overeenstemming bereikt kan worden over de onder Common Base Taxation noodzakelijke allocatieformule(s).
De studiegroep onderschrijft de inzet van commissaris Bolkestein om
via een stapsgewijze benadering een grotere convergentie van de
Europese vennootschapsbelastingsystemen te realiseren. Het wegnemen
van systeembarrières met concurrentie op de tarieven biedt de meeste
kansen voor de toekomst.
INHOUDSOPGAVE
Inleiding
Nederland moet een aantrekkelijke plaats blijven voor zowel bestaande
als nieuwe ondernemingen om zich te vestigen. Bij de
vestigingsplaatskeuze speelt de fiscaliteit een belangrijk rol voor
internationale ondernemingen. Omdat het internationale fiscale klimaat
voortdurend in beweging is, is het van belang om onze internationale
fiscale positie voortdurend te bestuderen, zodat Nederland de
noodzakelijke maatregelen kan nemen om in internationale verhoudingen
een aantrekkelijk vestigingsland te blijven. Het kabinet heeft daarom
de Studiegroep vennootschapsbelasting in internationaal perspectief in
het leven geroepen. Het mandaat van de studiegroep is opgenomen in
bijlage I.
In dit rapport van de studiegroep wordt een advies uitgebracht over de
wenselijkheid en de mogelijkheid van aanpassingen van op bedrijven
drukkende belastingen in Nederland, mede bezien in relatie tot andere
landen. Belangrijk uitgangspunt hierbij is de concurrentiepositie van
Nederland als vestigingsland. Om aantrekkelijk te blijven voor
buitenlandse investeringen zal Nederland moeten zorgen dat de
effectieve druk van de vennootschapsbelasting niet teveel afwijkt van
de druk in andere landen.
Het rapport is in drie delen verdeeld. In deel I wordt aandacht
besteed aan het fiscale vestigingsklimaat en de verbetering hiervan.
Tevens zijn in dit deel de voorstellen van de studiegroep om te komen
tot een tariefsaanpassing op genomen. In deel II van het rapport wordt
aandacht besteed aan de capita selecta waaronder de
deelnemingsvrijstelling. Onderdeel hiervan is ook de
deelnemingsvrijstelling. Deel III van het rapport belicht ten slotte
de Europese aspecten ten aanzien van de vennootschapsbelasting.
DEEL I: FISCAAL VESTIGINGSKLIMAAT
Trends
Economische trends
Internationalisering
Bedrijven worden op een aantal punten direct en indirect
geconfronteerd met een toenemende internationalisering. De
internationalisering heeft ingrijpende gevolgen voor de markten waarop
bedrijven opereren, met name de product- en kapitaalmarkten.
Productmarkten krijgen steeds meer een Europese of mondiale schaal,
deels als gevolg van het wegnemen van handelsbarrières (binnen Europa
door de creatie van de interne markt), deels als gevolg van
technologische ontwikkelingen, waardoor bijvoorbeeld transport- en
communicatiekosten fors zijn gedaald. Een maatstaf voor de mate van
integratie van goederenmarkten is het gemiddelde van de import- en
exportquote. Gedurende de jaren negentig van de 20ste eeuw is deze
zelfs voor de Nederlandse economie, die altijd al relatief
internationaal georiënteerd is geweest, verder opgelopen van ca. 45%
tot bijna 60%.
De internationalisering heeft een stempel gedrukt op de
kapitaalmarkten. De ontwikkeling op nationale aandelenmarkten wordt
steeds meer bepaald door internationale factoren.1 Door de mondiale
integratie van kapitaalmarkten kunnen beleggers gemakkelijker geld in
het buitenland investeren. Voor ondernemingen betekent dit enerzijds
dat zij moeten concurreren met vragende partijen vanuit andere landen.
Anderzijds kunnen zij profiteren van het aanbod van kapitaal vanuit
andere landen. Deze verbetering van de werking van de kapitaalmarkt
heeft geleid tot lagere kosten van het aantrekken van kapitaal en
stimuleert daarmee de investeringen. Ook voor bedrijven zelf biedt de
integratie van de kapitaalmarkten nieuwe groei- en investeringskansen
zodat het aantrekkelijker wordt om over de grens te investeren door
het opzetten van nieuwe activiteiten of door het overnemen van, dan
wel fuseren met andere bedrijven. Illustratief voor de toenemende
mobiliteit van kapitaal is de groei van de grensoverschrijdende
investeringen ofwel FDI (Foreign Direct Investments).2 Gemiddeld zijn
zowel in- als uitstroom (als percentage van de totale investeringen)
minimaal verdrievoudigd (zie figuur 1), ook in Nederland. In 1997
bedroeg het gemiddelde van de in- en uitstroom van de directe
buitenlandse investeringen bijna 30%3, terwijl het overeenkomstig
cijfer voor de EU 15% bedroeg.4
Bron: OECD, Measuring Globalisation: the Role of Multinationals in
OECD Economies, Paris, 1999.
De integratie van kapitaalmarkten heeft er daarnaast toe geleid dat de
disciplinerende werking van de kapitaalmarkt sterker is geworden. Dat
is onder andere het gevolg van de wereldwijde tendens naar
Angelsaksische corporate governance structuren, waarin de
aandeelhouderswaarde centraal staat. In het verlengde daarvan is ook
het belang van credit ratings sterk toegenomen. Door de mondialisering
van de kapitaalmarkt is de behoefte aan een uniforme en transparante
beoordeling van de financiële positie van ondernemingen toegenomen. De
kosten van eigen en vreemd vermogen zullen daarom meer dan in het
verleden door deze maatstaven bepaald worden. Dat heeft ertoe geleid
dat ondernemingen steeds meer aan tax planning doen, dat wil zeggen
dat ze vooraf rekening houden met de fiscale gevolgen van beslissingen
in plaats alleen te kijken naar de belastingdruk achteraf. In veel
internationale bedrijven heeft dit geleid tot een centralisatie van de
fiscale functie, waardoor fiscale overwegingen ook een steeds
belangrijker onderdeel zijn geworden van de concernstrategie.5 Ook
benaderen bedrijven Europa steeds meer als één markt in plaats van een
verzameling deelmarkten. Organisaties worden daarbij zo ingericht dat
de traditionele landenoriëntatie verdwijnt.
Technologische ontwikkeling
Eén van de drijvende krachten achter de internationalisering is een
andere trend: de technologische ontwikkeling en met name de
ontwikkeling en toepassing van informatie- en
communicatietechnologieën. Doordat meer informatie beschikbaar is en
snellere informatieuitwisseling mogelijk is, neemt de transparantie
toe. Bedrijven beschikken daardoor meer dan vroeger over informatie
over alternatieve investeringsmogelijkheden en zijn beter op de hoogte
van de fiscale mogelijkheden in andere landen.
De opkomst van nieuwe technologieën heeft echter ook zelfstandig
gevolgen voor de inrichting van het fiscale stelsel. Door de
technologische ontwikkeling is de kennisintensiteit van de economie
toegenomen. Dit heeft zich in de eerste plaats geuit in de opkomst van
nieuwe bedrijven (internetondernemingen) en nieuwe sectoren (ICT
sector), waardoor de reeds ingezette verschuiving naar een meer
dienstverlenende economie is versterkt. In 1980 bedroeg bijvoorbeeld
het aandeel van de dienstensector (gemeten in werkgelegenheidsaandeel)
in Nederland iets minder dan 45%. Dit is opgelopen tot 58% in 2000.6
In de rest van Europa en de VS valt een soortgelijke trend waar te
nemen. De dienstverlening is inmiddels in Nederland ook
verantwoordelijk voor een belangrijk deel van de
vennootschapsbelastingopbrengst (zie tabel 1, alsmede de tabel in
bijlage V).7 De groei van de kennisintensiteit is overigens ook
merkbaar binnen industriële bedrijven en sectoren (chemie, staal, et
cetera). Net als in de dienstensector zijn daar onder invloed van ICT
grote veranderingen opgetreden in de organisatiestructuur, werkwijze
en activiteiten van deze meer traditionele bedrijven en sectoren.
Tabel 1 Verdeling Vpb-opbrengst over sectoren (2000)
Sector
Aandeel in totale werkgelegenheid
Betaalde Vpb
in mln guldens
Betaalde Vpb
in % van de totale VPB opbrengst
Industrie
17%
6.935
19%
Diensten
58%
28.160
79%
Overheid
25%
.600
2%
Totaal
100%
35.695
100%
De groeiende kennisintensiteit en de verschuivingen binnen en tussen
sectoren die daarmee gepaard is gegaan hebben de economische dynamiek
vergroot. Door de toegenomen dynamiek is de terugverdientijd van
investeringen korter geworden. Dit betekent dat bedrijven hogere eisen
stellen aan de hoogte van de jaarlijkse netto kasstroom, die door de
betaalde vennootschapsbelasting en andere kostenposten wordt
beïnvloed.8 Ook neemt de druk om te innoveren toe. Factoren als een
stabiele markt, fysieke schaalvoordelen bij de productie, een hoge
kapitaalintensiteit of een superieur product zijn minder dan in het
verleden een garantie voor een hoog en stabiel rendement. Het
concurrentievermogen van bedrijven is meer afhankelijk van het
innovatievermogen en ondernemerschap. In overeenstemming hiermee is
het belang van immateriële activa of kenniskapitaal, die worden
gevormd door de combinatie van menselijk kapitaal en ICT, sterk
toegenomen.9
De grotere investeringsdynamiek en het toegenomen belang van innovatie
en ondernemerschap hebben belangrijke gevolgen voor de financiering
van ondernemingen. Ondernemingen zullen vaker een beroep moeten doen
op financiering met eigen vermogen hetzij in de vorm van ingehouden
winst, hetzij in door het aantrekken van nieuw eigen vermogen. Door
het immateriële en kennisintensieve karakter van innovatieve
activiteiten ontbreken de noodzakelijke zekerheden voor verschaffers
van vreemd vermogen. Die zijn daardoor niet, of alleen tegen hoge
kosten, bereid om kapitaal te verschaffen aan ondernemingen met
dergelijke activiteiten.
In overeenstemming hiermee is het belang van eigen vermogensmarkten de
afgelopen jaren al fors toegenomen. Dat blijkt allereerst uit de
toename van de beurskapitalisatie van bedrijven in diverse landen.
Zowel in Nederland als een belangrijk benchmarkland als de VS is deze
gedurende de jaren negentig verdubbeld. Ook is de hoeveelheid nieuw
eigen vermogen dat bedrijven via de beurs aantrekken sterk gestegen:
voor Nederland was sprake van een verdrievoudiging.10 Naast
structurele factoren hangt dat natuurlijk ook samen met het
beursklimaat van de afgelopen jaren. Ten tweede is de markt voor
venture capital fors gegroeid: gedurende de jaren 1995-1998 bedroeg de
jaarlijkse groei rond de 40%.11 Venture capital is een vorm van
risicodragend vermogen bestemd voor veelal jonge, innovatieve en snel
groeiende ondernemingen, die voor hun risicovolle investeringen niet
via bankkrediet of de openbare kapitaalmarkt in hun vermogensbehoefte
kunnen voorzien.
De opkomst van nieuwe technologieën kan het groeipotentieel van
bedrijven en daarmee dat van de economie als geheel aanzienlijk
vergroten. In de VS, voorloper op het gebied van ICT, heeft dat eind
jaren negentig geleid tot een acceleratie van de productiviteitsgroei.
In Nederland is zon acceleratie vooralsnog achterwege gebleven (zie
figuur 2). Het lijkt erop dat de mogelijkheden van de nieuwe
technologieën hier nog onvoldoende worden benut. Dit geldt in het
bijzonder voor de dienstensector. De gemiddelde jaarlijkse
productiviteitsgroei in de ICT-intensieve dienstensector was gedurende
de jaren negentig maar liefst 1 procentpunt lager dan in de VS en 0,5
procentpunt lager dan het EU-gemiddelde. Ook in de rest van de
dienstensector presteert Nederland relatief slecht.12
Figuur 2. structurele groei arbeidsproductiviteit
Bron: Don, F.J.H., Het Nederlandse groeipotentieel op middellange
termijn, CPB document, no 001, 2001.
Nederland ziet zich derhalve geplaatst voor de uitdaging om een
verhoging van de productiviteitsgroei te bewerkstelligen. De noodzaak
daartoe wordt vergroot doordat de groei van het arbeidsaanbod reeds in
de komende kabinetsperiode sterk zal afnemen.13 Een belangrijke motor
achter de welvaartsgroei uit het recente verleden zal daarmee
wegvallen. De welvaartontwikkeling zal in toenemende mate afhangen van
de mate waarin de productiviteit toeneemt.
Om in Nederland ook een acceleratie van de productiviteitsgroei
mogelijk te maken is op een aantal terreinen een beleidsinspanning van
de overheid nodig.14 De ervaringen in de VS laten zien dat belang van
dynamiek, innovatievermogen en ondernemerschap cruciale elementen zijn
achter het productiviteitswonder.15
Fiscale trends
De budgettaire betekenis van vennootschapsbelasting voor de overheden
in de EU-landen is in de afgelopen decennia sterk toegenomen. Niet
alleen absoluut, maar ook relatief. In nagenoeg alle EU-landen is het
aandeel van de vennootschapsbelasting binnen het totaal aan
belastingen in de nationale belastingmix toegenomen (zie tabel 2, een
compleet overzicht is opgenomen in bijlage VI). Een relatief groter
deel van de totale nationale belastingafdrachten kwam dus ten laste
van bedrijven die belastingplichtig zijn voor de
vennootschapsbelasting. Ook gerelateerd aan het BBP is de
vennootschapsbelasting in nagenoeg alle EU-landen opgelopen sinds 1980
(zie de tabel in bijlage VII). Het vaak uitgesproken vermoeden dat
sprake is van een race to the bottom lijkt daarmee niet aan de orde te
zijn.
Tabel 2. Procentueel aandeel van de Vpb in de nationale belastingmix
(inclusief premies werknemers verzekeringen, lokale belastingen en
heffingen). 16
1980
1985
1990
1995
1998
Nederland
6,6%
7,0%
7,5%
7,5%
10,6%
Geografisch omringende landen17
6,5%
8,1%
7,3%
6,3%
8,0%
EU-gemiddelde
5,9%
6,4%
6,8%
6,9%
8,7%
- EU kleine landen18
5,6%
5,7%
6,2%
7,2%
9,3%
- EU grote landen19
6,4%
7,5%
8,1%
6,2%
7,1%
OESO-gemiddelde
7,6%
8,0%
7,9%
8,0%
8,9%
Bron: OECD Revenue Statistics 2000
De toename van de vennootschapsbelasting in de nationale belastingmix
is in Nederland relatief groter dan de toename van het EU- en het
OESO-gemiddelde. Het verschil van Nederland ten opzichte van het gros
van de EU- en OESO-landen is daarmee verder vergroot. Net als in 1980
behoort Nederland in 1998 tot de vijf EU-landen waarbij de
vennootschapbelasting een relatief groot deel van de nationale
belastingmix uitmaakt. De oploop in de tweede helft van de jaren
negentig die in veel landen te zien is, hangt overigens voor een deel
samen met de gunstige conjuncturele situatie.
Een kanttekening is dat door verschillende oorzaken niet in elk land
in dezelfde mate bedrijven worden gedreven in een juridische vorm die
onder de vennootschapsbelasting valt. Dit kan ertoe leiden dat waar in
het ene land een onderneming nog in de inkomstenbelastingsfeer wordt
gedreven, er in een ander land, onder dezelfde omstandigheden, gekozen
wordt voor het drijven van een onderneming in de
vennootschapsbelastingsfeer. In Duitsland bijvoorbeeld worden relatief
veel onderneming onder het regime van de inkomstenbelasting gedreven,
waardoor de opbrengst van de vennootschapsbelasting relatief laag
is.20
Ontwikkeling van de vennootschapsbelastingtarieven in de EU
De vennootschapsbelastingtarieven lopen in de 15 EU-landen sterk
uiteen, van 20% in Ierland tot 40% in Griekenland. Sommige landen
kennen daarbij een (gematigd) progressief tarief (Nederland, Verenigd
Koninkrijk), een apart tarief voor bepaalde vermogenswinsten
(Frankrijk) of voor bepaalde sectoren (Ierland). In andere landen
wordt het tarief opgehoogd met bepaalde toeslagen. Voorbeelden zijn de
surtax in Luxemburg ten behoeve van een werkloosheidsfonds en de
solidariteitsheffing in Duitsland ter financiering van de Duitse
eenwording. Daarnaast bestaan in sommige landen bepaalde lokale
heffingen die aangrijpen op de winst van bedrijven (bijvoorbeeld in
Spanje en in Duitsland). Dergelijke toeslagen en lokale heffingen zijn
doorgaans aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting.21 Voor een goed
begrip dient dus niet alleen te worden gekeken naar het tarief, maar
ook naar de toeslagen en de lokale heffingen.
Figuur 3 illustreert dat de vennootschapsbelastingtarieven van de
meeste EU-landen in de afgelopen decennia een dalende tendens
vertoonden. Zie voor een compleet overzicht de tabel in bijlage IX
Figuur 3. Ontwikkeling Vpb-tarieven 1980 2001 (toptarief incl. surtax
en lokale heffingen)
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van
het ministerie van Financiën, februari 2001.
1. bij (100%) ingehouden winst
2. bij (100%) uitgedeelde winst
Recente en toekomstige tariefontwikkelingen
Verschillende EU-landen hebben recent hun vennootschapsbelasting
hervormd. Veelal zijn daarbij de tarieven verlaagd. Soms zijn ook
andere, meer ingrijpende, systeemwijzigingen doorgevoerd. In bijlage
VIII is een overzicht opgenomen van recent ingevoerde of voorgenomen
tariefverlagingen en andere veranderingen in de belastingheffing van
vennootschappen.
De meeste aandacht is in Nederland uitgegaan naar Duitsland, waar
sinds 1 januari 2001 een uniform vennootschapsbelastingtarief van 25%
geldt. Voorheen kende Duitsland een gedifferentieerd tarief: bij
inhouding van winst bedroeg het tarief 40% en bij uitdeling 30%.22 De
financiering van de tariefverlaging is naast lastenverlichting
voornamelijk gevonden in grondslagverbredende maatregelen. Hoewel het
vennootschapsbelastingtarief fors is verlaagd, ligt het tarief
inclusief toeslagen en lokale heffingen nog altijd boven dat van
Nederland. Zo is de Solidaritätszuschlag (een toeslag van 5,5% op het
tarief voor de financiering van de Duitse hereniging) in stand
gebleven. Ook zijn bedrijven nog altijd de Gewerbesteuer (een lokale
winstbelasting) verschuldigd. Wanneer hiermee rekening wordt gehouden,
komt het tarief inclusief Solidaritätszuschlag en lokale heffingen
gemiddeld op 38,65% uit.23
In opdracht van de Belgische regering heeft het adviescollege van de
Hoge Raad van Financiën een studie verricht naar de mogelijkheden de
vennootschapsbelasting te hervormen. Voorwaarden waren daarbij dat het
algemene tarief verlaagd zou worden, dat een apart tarief
geïntroduceerd zou moeten worden voor het midden- en kleinbedrijf en
innovatievennootschappen en dat de hele operatie budgettair neutraal
plaats zou vinden. De Hoge Raad beschrijft in zijn rapport enkele
varianten om te komen tot een budgettair neutrale verlaging van de
tarieven.24 Financieringsmogelijkheden die de Raad noemt zijn onder
meer een strenger afschrijvingsregime. Het afschrijvingsregime zou
kunnen worden aangepast door geen degressieve afschrijvingen meer toe
te staan. Daarnaast stelt de Hoge Raad voor de investeringsaftrek te
beperken tot investeringen in onderzoek en ontwikkeling en in
energiebesparende of milieuvriendelijke technologie. Voor overige
investeringen zou de investeringsaftrek afgeschaft moeten worden.
Naar verwachting komt de Belgische regering in de loop van dit jaar
met een eigen voorstel om de vennootschapsbelasting te hervormen. In
overweging is het algemene vennootschapsbelastingtarief te verlagen
tot 35% of 30%.25 Deze bedraagt momenteel 39% (feitelijk 40,17%
doordat het tarief met een crisisheffing van 3% wordt opgehoogd).
Daarnaast overweegt België om een speciaal tarief te introduceren voor
bepaalde bedrijven (m.n. in het midden- en kleinbedrijf). In het
regeerakkoord is afgesproken een verlaging van het tarief budgettair
neutraal te laten plaatsvinden.
Ook in andere EU-landen zijn tariefverlagingen recent ingevoerd of
wordt dit overwogen. Voor een compleet overzicht wordt verwezen naar
bijlage VIII. Daarnaast is in bijlage IX een historisch overzicht
opgenomen van de ontwikkeling van de tarieven sinds 1980. In tabel 3
wordt een en ander samengevat en wordt aangegeven voorgenomen
tariefverlagingen of andere plannen in die richting bekend zijn.
Opvallend zijn de forse tariefverlagingen gedurende het afgelopen
decennium in Finland (-30 procentpunt), Ierland (-23 procentpunt),
Italië (-16,5 procentpunt) en Denemarken (-10 procentpunt). Maar ook
in Frankrijk, Griekenland en het Verenigd Koninkrijk is het tarief met
5 procentpunt of meer verlaagd. Daardoor is het EU-gemiddelde in deze
periode met bijna 6 procentpunt gedaald.
De komende jaren zal Ierland opnieuw een forse tariefverlaging
doorvoeren: 12,5% in 2003. Hiervan zullen overigens vooral
ondernemingen uit de dienstensector profiteren, want industriële
bedrijven profiteren al van een verlaagd tarief. Verder staan in tal
van landen tarief- en systeemaanpassingen op het programma en is in
een aantal landen een onderzoek aangekondigd of in gang gezet.
Tabel 3. Vennootschapsbelastingtarieven (incl. surtax en belangrijke
lokale of regionale belastingen)
1990
2001
Plannen (excl. surtax en belangrijke lokale of regionale belastingen)
België
41%
40,17%
Denemarken
40%
30%
Duitsland
46,86%1 / 57,70%2
38,65%
Finland
59%
29%
Frankrijk
42%
35,3%
Griekenland
46%
37,5%
Onderzoek
Ierland
43%
20%
12,5% in 2003
Italië
52,5%
36%
35% in 2002
Luxemburg
35,36
31,2%
Nederland
35%
35%
Onderzoek
Oostenrijk
30%
34%
Portugal
37,4%
35,2
30% om 2002, 25% op lange termijn
Spanje
35,3%
35,3
Nieuwe herziening aangekondigd.
Verenigd Koninkrijk
35%
30%
Zweden
30%
28%
EU-gemiddelde
35,6%
29,99%
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van
het ministerie van Financiën, februari 2001.
1 Bij 100%-uitdeling van de winst
2 Bij 100% inhouding van de winst
Ook buiten de EU staat de toekomst van de vennootschapsbelasting op de
agenda. Zo wordt het tarief van de vennootschapsbelasting in Canada de
komende jaren stapsgewijs verlaagd van 27% nu tot 21% in 2004. In 2000
was het tarief nog 28%.
De effectieve belastingdruk in de EU
De effectieve vennootschapsbelastingdruk wordt bepaald door het tarief
en de belastinggrondslag. Zoals in de vorige subparagraaf naar voren
kwam, lopen binnen de EU de tarieven sterk uiteen. Daarnaast kunnen
landen met dezelfde tarieven een verschillende effectieve druk hebben.
Elk land kent immers specifieke regelingen die de grondslag beperken.
Winst kan worden uitgesteld (bijvoorbeeld via versnelde afschrijving)
of worden vrijgesteld. Ook kan een premie worden toegekend
(bijvoorbeeld een investeringsaftrek). In bijlage X zijn enkele
overzichten opgenomen over grondslagbepalende elementen. Hieruit
blijkt dat de fiscale stelsels van de EU-landen op sommige terreinen
veel overeenkomsten en op andere terreinen weer veel verschillen
vertonen. De (elementen uit de) verschillende stelsels kunnen echter
moeilijk ten opzichte van elkaar gewogen worden. Een totaalranking is
dan ook niet aan te geven.
De effectieve druk is voor elk bedrijf anders, aangezien de
belastinggrondslag bedrijfsafhankelijk is. Deze hangt af van onder
meer de branche, het investeringsgedrag, het gebruik van tax
expenditures, et cetera. Gegeven deze micro-verschillen, blijkt dat de
effectieve druk van een bepaald land op macroniveau afhankelijk is van
welke onderzoeksmethode wordt gebruikt. Globaal genomen kan voor twee
benaderingen worden gekozen (waarbinnen weer verschillende varianten
mogelijk zijn):
(1) berekeningen op basis van financiële data als jaarverslagen;
(2) simulatieberekeningen via casusposities, uitgaande van
verschillende scenarios.
Onderzoeken naar de effectieve druk van een land laten zeer wisselende
uitkomsten zien. Elk onderzoek baseert zich immers op andere data
en/of veronderstellingen en meet dus verschillende dingen. Kortom, dé
effectieve druk van een land bestaat niet.26 Wel kunnen conclusies
worden getrokken op basis van trends die in verschillende onderzoeken
naar voren komen.
Berekeningen via jaarverslaggegevens
Een van de methoden om de effectieve belastingdruk te bepalen is door
gebruik te maken van gegevens in gepubliceerde jaarverslagen. In
opdracht van het Ministerie van Financiën heeft het Maastricht
Accounting and auditing Research and education Center (hierna: MARC)
de gepubliceerde jaarverslagen van ruim 13.000 bedrijven over de
periode 1994-1998 onderzocht. MARC heeft de effectieve
vennootschapsbelasting druk gedefinieerd als de wereldwijd betaalde
vennootschapsbelasting gedeeld door de commerciële wereldwinst voor
belasting.
Tabel 4. Tarief en effectieve Vpb-druk (MARC)
Vpb-tarief
(gewogen gemiddelde 1994 1998)
Effectieve vpb-druk (gewogen gemiddelde 1994-1998)
Verschil tarief effectieve druk
(in % tarief)
Nederland
35%
32%
9%
Geografisch omringende landen27
41%
30%
24%
EU-gemiddelde28
36%
27%
22%
- EU-kleine landen29
33%
25%
23%
- EU-grote landen30
41%
32%
21%
Bron: Maastricht Accounting and auditing Research and education Center
(MARC), Corporate
effective tax rates in the EU and the OECD: further research,
Maastricht, 2001.
Het complete EU-overzicht van MARC is opgenomen in bijlage XIV. Hoewel
Nederland qua tarief een plaats in de EU-middenmoot inneemt, behoort
het op basis van de effectieve druk tot de achterhoede. Alleen grote
landen als Duitsland, Frankrijk en Italië kennen over de periode 1994
1998 gemiddeld genomen een hogere effectieve druk dan Nederland.
Verder is opvallend dat het verschil tussen het tarief en de
effectieve druk in Nederland relatief klein is. Nederland kent dus een
relatief brede grondslag. Dit onderzoek bevestigt verder de stelling
dat grote landen zich een hogere effectieve druk kunnen permitteren
dan kleine landen (zie paragraaf 1.2.4).
Net als MARC heeft ook het CPB een analyse van de effectieve druk
gemaakt op basis van jaarverslagdata.
Tabel 5. Effectieve vennootschapsbelastingdruk (CPB)
1990
1993
1996
1999
Nederland
31%
31%
32%
30%
Geografisch omringende landen31
33%
32%
31%
29%
EU-gemiddelde32
29%
28%
30%
30%
- EU-kleine landen33
25%
24%
27%
27%
- EU-grote landen34
36%
37%
35%
35%
Bron: CPB, Capital income taxation in Europe: trends and trade-offs,
Den Haag, 2001, blz. 27.
Uit deze tabel blijkt dat de effectieve druk gemiddeld genomen voor de
EU niet significant is gedaald in het afgelopen decennium. We zien wel
dat de effectieve druk in de grote landen en in de kleine landen in de
jaren 90 van de vorige eeuw wat naar elkaar gegroeid zijn. Ook uit het
complete overzicht (zie bijlage XV) blijkt dat EU-breed sprake is van
een convergentie van de effectieve druk. Voor Nederland is van belang
dat volgens dit onderzoek de effectieve druk in Duitsland en het
Verenigd Koninkrijk over de periode 1990-1999 sterker is gedaald dan
in Nederland. In 1999 was de effectieve druk in België, na een
stijging midden jaren negentig, weer gelijk aan de druk van 1990.
Simulatieberekeningen via casusposities
Een andere methode om de effectieve druk te bepalen is het werken met
simulatiemodellen. De effecten op de effectieve belastingdruk worden
gemeten door dezelfde fictieve onderneming in verschillende
belastingstelsels te plaatsen. Het nadeel van deze methode is dat de
uitkomst sterk afhankelijk is van theoretische veronderstellingen voor
deze fictieve ondernemingen (branche, wijze van financiering,
uitdelingsbeleid). Doordat de gevonden effectievedrukverschillen zeer
afhankelijk zijn van het gekozen theoretische bedrijf, kunnen de
resultaten moeilijk door worden getrokken op macroniveau. Hieraan kan
slechts ten dele tegemoet worden gekomen door (zoals in sommige
onderzoeken gebeurt) de gevonden resultaten van verschillende
scenarios via een bepaalde weging te middelen. Deze wegingen zijn
echter niet gestandaardiseerd. Vaak worden zij per land verschillend
toegepast waarbij financieringsstructuren en sectorstructuren
bepalende elementen zijn.
Recent onderzoek dat gebruik maakt van deze methode is het onderzoek
van Baker & McKenzie.35 Het onderzoek concentreerde zich op de periode
1998 2001. Gesignaleerd wordt dat de effectieve druk in 7 van de 15
EU-landen is gedaald, ondanks dat de tariefverlagingen vaak
gecombineerd werden met grondslagverbreding. Dit heeft weliswaar niet
geleid tot grote veranderingen in de relatieve positie van de landen
ten opzichte van elkaar, maar de verschillen tussen Nederland en
andere landen zijn wel toegenomen. Daarbij hebben eigenlijk alleen de
belastinghervormingen in Ierland echt geleid tot grote veranderingen.
Geconcludeerd wordt dat, doordat andere landen met een relatief lage
effectieve druk deze niet verder omlaag brachten, er geen sprake is
van een race to the bottom. Het EU-gemiddelde in 2001 komt in dit
onderzoek uit op 18,13% (zie bijlage XVI). Nederland bevindt zich met
20,67% in een achterhoede-positie, waarbij het alleen grote landen als
het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk achter zich laat.
Tabel 6 bevat een verkorte weergave van de door Baker & McKenzie
gevonden resultaten.
Tabel 6. Effectieve vennootschapsbelastingdruk (Baker & McKenzie)
1998
1999
2000
2001
Nederland
21%
21%
21%
21%
Geografisch omringende landen36
23%
23%
23%
22%
EU-gemiddelde37
20%
19%
19%
18%
- EU-kleine landen38
18%
18%
17%
16%
- EU-grote landen39
23%
23%
22%
22%
Bron: Baker & McKenzie, The Effective Tax Burden of Companies in the
Member States of the EU the Perspective of a Multinational Investor,
Amsterdam, maart 2001.
Het is niet mogelijk om precies aan te geven hoe het beeld ten aanzien
van de effectieve druk in de naaste toekomst zal veranderen als gevolg
van de voorgenomen tariefwijzigingen in andere landen. Toch verwacht
de studiegroep dat de plannen elders zullen leiden tot een verdere
daling van de effectieve druk voor bedrijven in de EU en dat de
tariefverlagingen in een aantal landen gefinancierd zullen worden met
een combinatie van lastenverlichting en grondslagverbredende
maatregelen. Bovendien is van belang dat uit de stabiliteitsprogrammas
blijkt dat de meeste Europese landen sinds eind jaren negentig een
omslag hebben gemaakt van een structureel oplopende collectieve
lastendruk naar een structurele verlaging daarvan en dit beleid in de
naaste toekomst zullen voortzetten. De ruimte voor verdere verlaging
van de effectieve druk is daarmee groter dan gedurende de jaren
negentig.40
De positie van Nederland
Wat betekenen de ontwikkelingen in de effectieve druk in de EU voor
Nederland? De uitgangspositie van Nederland was, aldus het
MARC-onderzoek, een plaats in de EU-achterhoede. Alleen grote landen
als Duitsland, Frankrijk en Italië kenden over de periode 1994 1998
gemiddeld genomen een hogere effectieve druk dan Nederland. Wat
betreft de omringende landen, blijkt op grond van het Baker &
McKenzie-onderzoek dat de voorsprong van Nederland in de jaren
1998-2001 is geslonken. Het CPB-onderzoek constateert zelfs dat de
lichte voorsprong van Nederland in de jaren 90 van de vorige eeuw is
omgezet in een lichte achterstand. De achterstand in effectieve druk
van Nederland als klein land ten opzichte van andere kleine landen is
volgens Baker & McKenzie de laatste jaren verder opgelopen.
Tegelijkertijd slinkt de overigens nog beperkte voorsprong in
effectieve druk ten opzichte van grotere EU-landen.
Kleine landen als Nederland kennen over het algemeen een lagere
effectieve druk dan grote landen. Dat is niet toevallig: kleine landen
kennen enkele natuurlijke nadelen ten opzichte van grote landen.
Allereerst hebben bedrijven in landen met een kleine binnenlandse
markt vaak een kostennadeel, omdat de vaste kosten minder goed
gespreid kunnen worden. Dit argument speelt vooral een rol in sectoren
die van oorsprong een gesloten karakter hebben, maar die thans mede
door de toepassing van ICT te maken krijgen met internationale
concurrentie (zoals dienstverlenende sectoren). Door transportkosten
en andere (natuurlijke) handelsbarrières (taal, verschillen in
regelgeving, et cetera) kan dit echter ook een rol spelen bij andere
open sectoren. Ten tweede hebben grote landen veelal een
kostenvoordeel, omdat een belangrijke productiefactor als ruimte in
grotere mate voorradig is. Dat vergemakkelijkt eventuele toekomstige
expansie, terwijl congestieverschijnselen, bijvoorbeeld in het
verkeer, zich minder snel voordoen. Uit de Toets op het
concurrentievermogen 2000 blijkt inderdaad dat Nederland een relatief
hoge congestie op het wegennet kent en schaarste aan
bedrijventerreinen, waardoor de prijzen daarvan relatief hoog
liggen.41 Ten derde kunnen kleine landen een aantal fiscale
schaalnadelen ondervinden. In een relatief klein land zullen bedrijven
om een bepaalde optimale schaalgrootte te bereiken eerder hun
activiteiten over de grens uitbreiden. In die situatie krijgen zij
eerder te maken met kwesties als het ontbreken van mogelijkheden van
fiscale verliescompensatie over de grenzen heen en dubbele
belasting.42
Andere landen, zoals Ierland, die hun belastingdruk fors verlagen,
zullen steeds succesvoller zijn bij het aantrekken van nieuwe
investeringen. Voor Nederland betekent dit een verlies aan potentiële
investeringen en mogelijk zelfs het vertrek van huidige bedrijvigheid.
Dit zal in de eerste plaats leiden tot erosie van de grondslag van de
vennootschapsbelasting. Berekeningen van het CPB geven aan dat de
directe buitenlandse investeringen relatief gevoelig zijn voor
verschillen in de effectieve belastingdruk. Ter illustratie: indien
een EU-land z'n effectieve druk met 1%-punt verlaagt, nemen de
Nederlandse investeringen in dat land met 6,6%- toe. Ter compensatie
zullen andere belastingtarieven dan moeten stijgen. Ten tweede gaat
een verlies aan potentiële investeringen ten koste van de groei van de
werkgelegenheid en de productiviteit. Investeringen vergroten immers
de arbeidsproductiviteit van bestaande werknemers. Dat schept voor
bedrijven ruimte om meer mensen aan te nemen of hogere lonen te
betalen. Daarnaast kunnen de neerwaartse tariefaanpassingen in andere
landen het voor multinationale ondernemingen aantrekkelijker maken om
kosten en baten naar dochtermaatschappijen in andere landen te
alloceren. Ook dit draagt bij tot grondslagerosie in de
vennootschapsbelasting.
Kortom: indien Nederland de hoogte van tarief en effectieve druk niet
aanpast aan de internationale trends, zal dat kosten met zich
meebrengen in de vorm van hogere belastingtarieven, minder
werkgelegenheid en een lager loonniveau voor werknemers.
Vennootschapsbelasting en het ondernemingsklimaat
De rol van het fiscale klimaat
Het fiscale klimaat is een belangrijke vestigingsplaatsfactor. In een
onderzoek onder Europese ondernemingen antwoordde circa 50% van de
managers dat winstbelastingen altijd of meestal een belangrijke factor
zijn bij de locatiebeslissing van productievestigingen. Bij
vestigingen met een financieel karakter was dat 80%.43
Natuurlijk is het fiscale klimaat niet de enige factor die bij de locatiebeslissing van bedrijven een rol speelt. 44 De totale winst is immers naast belastingen ook afhankelijk van de verwachte productiviteit van de productiefactoren arbeid en kapitaal. 45 Landen kunnen het vestigingsklimaat ook verbeteren door het beleid te richten op andere facetten, zoals de beschikbaarheid en de kwaliteit van het arbeidsaanbod, de kwaliteit van de fysieke infrastructuur en de kwaliteit van de publieke dienstverlening, de mate van stabiliteit van het macro-economisch klimaat, agglomeratie-effecten en de prijsvorming op de arbeids- en kapitaalmarkt. Uit onderzoek blijkt dat, afhankelijk van het type investering, de vennootschapsbelasting door 25-29% van de managers als belangrijk wordt beschouwd; de nabijheid van markten scoort in dit onderzoek met 35-86% hoger, gevolgd door de kwaliteit van arbeid (26-65%) en de kwaliteit van de infrastructuur (14-61%).46
Deze niet-fiscale vestigingsplaatsfactoren kunnen het kostennadeel van
een relatief hoge vennootschapsbelastingdruk tot op zekere hoogte
compenseren. Wel kunnen belangrijke vestigingsplaatsfactoren, zoals
een goed opgeleide beroepsbevolking of de aanwezigheid van natuurlijke
hulpbronnen, in belangrijke mate of zelfs geheel worden weerspiegeld
in de prijs van de betreffende productiefactoren. Bedrijven betalen de
prijs dan al in de vorm van hogere lonen respectievelijk hoge
grondstofprijzen. Dit ligt anders voor factoren die niet op andere
wijze de kosten van ondernemingen beïnvloeden, zoals een gunstige
geografische ligging, de aanwezigheid van bijvoorbeeld havens en de
stabiliteit van het macro-economische beleid. Met de stijging van de
kennisintensiteit van de economie worden bedrijven echter minder
afhankelijk van dergelijke natuurlijke vestigingsplaatsfactoren,
terwijl de rol van factoren als een goed opgeleide beroepsbevolking of
toegang tot de Europese interne markt, groter worden. Bedrijven kunnen
ook toegang tot deze laatst genoemde factoren krijgen in landen met
een lage druk in de vennootschapsbelasting.
Landen zullen daarom steeds vaker het vestigingsklimaat proberen te
beïnvloeden door verbetering van het fiscale klimaat. Voor overheden
is dit een aantrekkelijk instrument, omdat de vennootschapsbelasting
direct en zichtbaar aangrijpt bij de totale winst, een belangrijke
beslissingsvariabele bij de locatiebeslissing van bedrijven. Dit laat
onverlet dat overheden ook langs andere wegen kunnen proberen het
vestigingsklimaat te verbeteren. In Nederland heeft de overheid de
afgelopen jaren de lasten voor werknemers verlaagd, onder meer door de
introductie van de arbeidskorting en een verlaging van de marginale
tarieven in de inkomstenbelasting. Dat is ook deels ten goede gekomen
aan bedrijven in de vorm van lagere loonkosten. Mede daardoor is
Nederland er de afgelopen jaren in geslaagd - ondanks de relatief hoge
vennootschapsbelastingdruk veel investeringen aan te trekken en kende
Nederland een relatief hoge groei van de werkgelegenheid.
Verschuiving van een industriële naar een kennisintensieve economie
Een van de trends die in hoofdstuk 1 zijn gesignaleerd is een verschuiving van industriële naar dienstverlenende sectoren en een groeiende kennisintensiteit binnen beide sectoren. Dit heeft twee belangrijke implicaties voor het fiscale klimaat.
Ten eerste zal het kostennadeel van eigen vermogen ten opzichte van
vreemd vermogen steeds pregnanter naar voren komen. Zoals eerder in
dit hoofdstuk is gesteld, is de vennootschapsbelasting een belangrijke
component van de kosten van eigen vermogen. Eigen vermogen is mede om
die reden relatief duur ten opzichte van vreemd vermogen. In hoofdstuk
1 is beargumenteerd dat de rol van eigen vermogen door de verschuiving
van industriële naar dienstverlenende sectoren en de groeiende
kennisintensiteit binnen beide sectoren belangrijker wordt. Het gevolg
van beide is dat de kosten van kapitaal voor ondernemingen zullen
stijgen, hetgeen een negatieve invloed heeft op beslissingen om te
investeren, te innoveren en te ondernemen.
Ten tweede zal de gevoeligheid van bedrijven voor verschillen in de
belastingdruk tussen landen toenemen. Kennisintensieve bedrijven, die
relatief veel gebruik maken van immateriële activa en relatief hoog
opgeleid personeel, zijn mobieler dan andere ondernemingen.47 Daarvoor
zijn verschillende verklaringen. Ten eerste zijn kennisintensieve
bedrijven minder afhankelijk van de fysieke omgeving of de
aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen. Verschillen in fiscaal
klimaat zullen daardoor eerder aanleiding zijn om de
vestigingsplaatsbeslissing te heroverwegen. Ten tweede kennen
kennisintensieve activiteiten lagere aanpassingskosten.
Kenniskapitaal, zoals de kennis die nodig is voor het produceren van
bepaalde producten, proceskennis, reputatie en handelsmerken, kan veel
sneller en gemakkelijker elders ingezet worden dan grote fysieke
investeringen die grote aanpassingskosten met zich meebrengen.48 In
dit verband is overigens relevant dat veel dienstverlenende sectoren
meer dan in het verleden te maken hebben met buitenlandse
concurrentie. Dat komt enerzijds door nieuwe mogelijkheden van ICT en
anderzijds door de liberalisering van markten in het kader van de
interne markt. Gevolg is dat het belang van verschillen in fiscaal
klimaat door de verschuiving van industriële naar dienstverlenende
sectoren en een groeiende kennisintensiteit steeds belangrijker wordt.
Verlaging effectieve druk
Een verlaging van de effectieve druk heeft positieve macro-economische
effecten. Allereerst heeft een tariefverlaging die gepaard gaat met
een verlaging van de effectieve druk een direct effect op de
vestigingsplaatsbeslissing van bedrijven. Bedrijven kijken bij de
locatiebeslissing naar de totale winst en zijn voornamelijk
geïnteresseerd in de gemiddelde effectieve belastingdruk in een land.
Een verlaging van de effectieve druk maakt het voor bedrijven
aantrekkelijker om in Nederland te investeren. Dit wordt ondersteund
door empirisch onderzoek.49 Volgens het CPB leidt een verlaging van
het effectieve tarief van de vennootschapsbelasting met één
procentpunt tot een stijging van de binnenkomende FDI met ca. 6%,
hetgeen neerkomt op ca. 3% van de totale investeringen.
Een verlaging van de effectieve druk in de vennootschapsbelasting
heeft niet alleen invloed op het vestigingsklimaat via de mate van
winstgevendheid, maar kan ook de prijsconcurrentiepositie van
bedrijven op de internationale productmarkten beïnvloeden. Een lagere
vennootschapsbelasting betekent voor ondernemingen immers lagere
kosten van kapitaal. Daardoor kan de prijsconcurrentiepositie van
Nederlandse ondernemingen verbeteren, waardoor export naar landen
binnen en buiten de EU stijgt.
Een tariefverlaging die gepaard gaat met een verlaging van de
effectieve druk kent niet alleen een sterker effect op de
vestigingsplaatsbeslissing en de prijsconcurrentiepositie dan een
tariefverlaging zonder verlaging van de effectieve druk, maar is ook
gunstiger voor de economische dynamiek. Ten eerste heeft een
tariefdaling mét verlaging van de effectieve druk een groter effect op
de investeringen. Dat komt allereerst omdat een daling van de
effectieve druk een groter neerwaarts effect heeft op de kosten van
kapitaal dan een tariefverlaging sec.50 De daling van de kosten van
kapitaal is daardoor groter. Daarnaast leidt een verlaging van de
effectieve lastendruk ertoe dat de beschikbare interne kasstroom van
bedrijven wordt vergroot. Een ruime beschikbaarheid van interne
middelen, zoals ingehouden winst, is vooral van belang voor
ondernemingen die geen of moeilijk toegang hebben tot de externe
kapitaalmarkt en derhalve in hun investeringsgedrag worden beperkt.51
Dit geldt in het bijzonder voor innoverende bedrijven, waarvoor het
verschil in de kosten van interne en externe financiering als gevolg
van asymmetrische informatie meestal groot zijn. Een verlaging van de
gemiddelde effectieve druk leidt langs deze weg tot een extra effect
op het investeringsgedrag.
Ten tweede bevordert een verlaging van de effectieve druk innovatieve
activiteiten. De kosten van eigen vermogen (dividend) zijn - in
tegenstelling tot de kosten op vreemd vermogen (rente) niet aftrekbaar
van de fiscale winst. Eigen vermogen, dat een belangrijke
financieringsbron is voor innovatieve en risicovolle investeringen, is
daardoor relatief duur. Voor zover bedrijven bij de financiering van
hun activiteiten gebruik kunnen maken van vreemd vermogen is dit niet
problematisch. Echter, verschaffers van vreemd vermogen zijn veelal
niet, of alleen tegen hoge kosten bereid om innovatieve en risicovolle
activiteiten te financieren, vanwege een gebrek aan zekerheden. Daarom
zijn bedrijven voor degelijke activiteiten vaak aangewezen op intern
(ingehouden winst) en extern (aandelenemissie) eigen vermogen. Uit
empirisch onderzoek blijkt dat er zowel op macro-economisch niveau als
op het niveau van bedrijven en bedrijfstakken een positief verband is
tussen het gebruik van eigen vermogen en het aandeel van R&D-uitgaven
in de toegevoegde waarde.52 Een verlaging van de effectieve druk in de
vennootschapsbelasting vermindert de fiscale benadeling van eigen
vermogen en stimuleert daardoor innovatieve activiteiten.
Ten derde stimuleert een verlaging van de effectieve druk ondernemerschap. Nieuwe bedrijven zullen namelijk alleen in nieuwe producten of productietechnologieën met bijbehorende hoge vaste kosten willen investeren als ze daarvoor na toetreding gecompenseerd worden door een redelijke nettowinst. Een verlaging van het vennootschapsbelastingtarief vergroot de winst na belasting en bevordert derhalve de prikkel om toe te treden. Ook stimuleert een verlaging van de vennootschapsbelasting de bereidheid om risicovolle investeringen te doen. De vennootschapsbelasting ontmoedigt risicovolle investeringen, omdat verliezen in de praktijk niet altijd verrekenbaar zijn (hetzij doordat er geen sprake is van toekomstige winsten of winsten uit het verleden, hetzij door noodzakelijke wettelijke beperkingen aan de verliesverrekening), terwijl winsten wel worden belast. Dit speelt met name bij jonge, innovatieve bedrijven.
Verlaging tarief
Een verlaging van het tarief kan - ongeacht de wijze van financiering
- voor het vestigingsklimaat een gunstig psychologisch effect hebben.
Het tarief is immers de meest zichtbare indicator voor het fiscale
klimaat van een land. Grondslagversmallende fiscale faciliteiten
kunnen ook bijdragen aan een verbetering van de concurrentiepositie,
maar zijn daarentegen meestal minder zichtbaar. Bovendien is het vaak
onzeker of en zo ja in welke mate bedrijven er van kunnen profiteren,
omdat toepassing afhankelijk is van bepaalde criteria, die niet altijd
vooraf geëxpliciteerd zijn. Een verlaging van het tarief kan positief
gewaardeerd worden door potentiële investeerders en op deze wijze een
gunstig uitstralingseffect hebben op het vestigingsklimaat.
Een verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting heeft ook
positieve effecten op de binnenlandse economische dynamiek. Met een
tariefverlaging wordt de marginale druk immers verminderd, hetgeen de
kosten van eigen vermogen verlaagt. Omdat de marginale effectieve
druk, die in belangrijke mate afhangt van het tarief, bepaalt welk
deel van de extra winst door een nieuwe investering netto overblijft,
wordt het investeringsgedrag gestimuleerd (voor zover bij de
financiering gebruik wordt gemaakt van eigen vermogen). Empirisch
onderzoek bevestigt inderdaad dat de hoogte van het tarief mede
bepalend is voor de omvang van de activiteiten van buitenlandse
bedrijven in een land gegeven hun beslissing om in dat land te
produceren.53
Een tariefverlaging die gefinancierd is via grondslagverbreding leidt
niet tot een verlaging van de effectieve druk en heeft in zn
algemeenheid minder sterke economische effecten dan wanneer deze
gefinancierd wordt via lastenverlichting. Een uitruil tussen
specifieke grondslagverbredende maatregelen, bijvoorbeeld het
afschaffen van aftrekposten, tegen een generieke tariefverlaging kan
voor de sectoren binnen het bedrijfsleven die geen gebruik maakten van
de aftrekposten overigens wel een lagere effectieve druk opleveren.
Sectoren die intensief profiteerden van deze aftrekposten kunnen
echter worden geconfronteerd met een verhoging van de effectieve druk.
Op sectoraal niveau heeft een tariefverlaging dus wel een effect op de
vestigingsplaatsbeslissing, zij het een gemengd effect. Een
tariefverlaging kan ook gefinancierd worden door een verschuiving van
de belastingdruk naar andere belastingen. Indien deze niet op
bedrijven drukken, kan per saldo sprake zijn van een verlaging van de
effectieve druk. Indien deze wel op bedrijven drukken, zal de
verschuiving weliswaar de effectieve druk van de
vennootschapsbelasting verlagen, maar de kosten voor bedrijven op
ander vlak verhogen. Dit verlaagt de totale winst voor belasting,
zodat de winst na belasting per saldo onveranderd blijft. Ook in dit
geval kunnen de hiervoor beschreven verschuivingen tussen sectoren
optreden.
Kapitaalsbelasting
Lidstaten van de EU zijn vrij in de keuze om al dan niet een
kapitaalsbelasting te heffen op het bijeenbrengen van kapitaal door
kapitaalvennootschappen. Op basis van een EU-Richtlijn54 mag
kapitaalsbelasting worden geheven tegen maximaal 1%. Onder
bijeenbrengen van kapitaal in de zin van de Richtlijn valt onder meer
de oprichting van (of omzetting in) kapitaalsvennootschappen en de
verhoging van het maatschappelijk kapitaal. Bepaalde transacties,
waaronder met name fusies van ondernemingen en de inbreng van activa,
zijn op grond van de Richtlijn vrijgesteld van kapitaalsbelasting.
Kapitaalsbelasting in de EU
Slechts de helft van de EU-landen kent een kapitaalsbelasting. In alle
landen waarin deze belasting voorkomt, is de afgelopen decennia het
tarief verlaagd. Daarnaast zijn enkele landen overgestapt op een
stelsel waarin een vast bedrag wordt geheven in plaats van een
percentage van het bijeengebrachte kapitaal. Dit vaste, beperkte
bedrag dient ter dekking van de kosten van de formaliteiten van
rijkswege. Hoewel Nederland mee gegaan is in deze dalende trend,
kennen omringende landen als Duitsland en het Verenigd Koninkrijk geen
kapitaalsbelasting en vraagt Frankrijk slechts een beperkt bedrag bij
kapitaalinbreng. Tabel 6 geeft weer hoe de kapitaalsbelasting zich
heeft ontwikkeld in de landen die een kapitaalsbelasting kennen.
Tabel 6. Ontwikkeling tarieven kapitaalsbelasting
1980
1990
2000
2001
België
1%1
0,5%1
0,5%1
0,5%1
Frankrijk
1%
1%
500 FF
500 FF
Griekenland
n.v.t.
1%
1%
1%
Ierland
n.v.t.
1%
1%
1%
Italië
1%
1%
IL 250.000
IL 250.000
Luxemburg
1%
1%
1%
1%
Nederland
1%
1%
0,9%
0.55%
Oostenrijk
2%/1%2
2%/1%2
1%
1%
Portugal
1%
1%3
n.v.t.
n.v.t.
Spanje
n.v.t.
1%
1%
1%
Bron: IBFD, in opdracht van het Ministerie van Financiën (februari
2001)
1 Geen belasting bij coördinatiecentra.
2 Het lagere tarief gold bij uitbreiding om het statutaire kapitaal te
handhaven.
3 Vanaf 30 Juni 1990 is de kapitaalsbelasting afgeschaft.
Recente ontwikkelingen in Nederland
In de nota Belastingen in de 21e eeuw: een verkenning is
geconstateerd, dat de kapitaalsbelasting zowel vanuit internationale
als nationale optiek eigenlijk niet meer in het Nederlandse
belastingstelsel past.55 De verschuldigde kapitaalsbelasting komt op
de voor investeringen beschikbare middelen in mindering. In het geval
van een miljoenen vergende investering in een nieuwe vestiging of
uitbreiding van reeds bestaande activiteiten kan het daarbij gaan om
substantiële bedragen. Een verlaging van het tarief van de
kapitaalsbelasting heeft dan ook een positief effect op het (fiscale)
vestigingsklimaat. Per 1 januari 2000 is om die reden het tarief van
de kapitaalsbelasting verlaagd van 1,0% naar 0,9%, gevolgd door een
verdere verlaging per 1 januari 2001 naar 0,55%. Daarmee is het tarief
in korte tijd bijna gehalveerd.
In de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2001 is aangeven
dat een eventuele verdere verlaging van het tarief van de
kapitaalsbelasting aan de orde zal komen bij de invulling van de
structureel beschikbaar komende ruimte door het aflopen van film- en
zeescheepvaartfaciliteiten vanaf 2002.56
Mogelijkheden tot aanpassing
Tariefverlaging
Het doel van het tot stand komen van de EU-Richtlijn was de
verschillende indirecte belastingen die binnen de EU bestaan, te
harmoniseren, omdat juist de verschillen in heffingen zouden kunnen
leiden tot distorties op de interne markt. In artikel 7, tweede lid
van de richtlijn staat vermeld dat alle verrichtingen57 mogen worden
belast tegen maximaal 1%. Verlaging van het percentage tot onder de
0,5% lijkt mogelijk, nu er geen minimumtarief in de richtlijn wordt
genoemd.
Tariefdifferentatie
Introductie van een progressief of degressief tarief lijkt op grond
van de richtlijn niet mogelijk, aangezien in artikel 7, tweede lid van
de richtlijn gesproken wordt over een uniform tarief. Differentiatie
naar handeling of naar belastingplichtige is onder bepaalde
voorwaarden wel mogelijk. Op grond van artikel 9 kunnen ten aanzien
van bepaalde groepen verrichtingen of kapitaalvennootschappen
vrijstellingen, verlagingen of verhogingen van het tarief worden
toegepast. Een verlaging die slechts geldt voor een specifieke groep
ondernemers (te denken valt aan een bepaalde sector of het midden- en
klein bedrijf) kan wel eens worden aangemerkt als steunmaatregel in de
zin van artikel 92 EU-verdrag.
Vast bedrag
Op grond van de richtlijn is het mogelijk om een vast bedrag te heffen
in plaats van een percentage te hanteren. Artikel 12 van de richtlijn
biedt de mogelijkheid om forfaitaire rechten op de overdrachten van
effecten in te houden. Op grond van jurisprudentie van het Hof van
Justitie in Luxemburg, dient dit bedrag te worden berekend op de basis
van de formaliteiten die moeten worden afgehandeld. Het vaste bedrag
dient dus ter dekking van de kosten te zijn (retributie). Italië en
Frankrijk hanteren dit systeem.
Terugsluizen opbrengst
Ten slotte heeft de studiegroep de mogelijkheid van het terugsluizen
van de opbrengst bezien. Denkbaar is dat alle opbrengsten boven een
nader te bepalen bedrag ten gunste komen van een verlaging aan het
tarief van de kapitaalsbelasting. Het aanbrengen van een vastgestelde
maximumopbrengst bij belastingen past echter niet in het endogene
karakter van belastingen.
Economische effecten aanpassing
De voordelen van het verlagen of het afschaffen van de
kapitaalsbelasting lopen in belangrijke mate parallel aan de voordelen
van een verlaging van de vennootschapsbelasting. Allereerst betekent
verlaging of afschaffing een verlaging van de effectieve belastingdruk
voor Nederlandse bedrijven waardoor het vestigingsklimaat wordt
versterkt. Het effect is wel specifieker dan bij een verlaging van de
vennootschapsbelasting. De kapitaalsbelasting wordt immers alleen
betaald door bedrijven die nieuw kapitaal aantrekken. Het afschaffen
van de kapitaalsbelasting kan daarnaast een belangrijk psychologisch
effect hebben. Afschaffing van de kapitaalsbelasting geeft een
duidelijk signaal dat Nederland belang hecht aan het verbeteren van
het fiscale klimaat voor nationale en internationale ondernemingen.
Voorts heeft een verlaging of een afschaffing een effect op de binnenlandse economische dynamiek. Evenals de vennootschapsbelasting verhoogt de kapitaalsbelasting de kosten van eigen vermogen. Wel is er een nuanceverschil: de kapitaalsbelasting heeft alleen betrekking op extern aangetrokken eigen vermogen, terwijl de vennootschapsbelasting ook op intern verworven eigen vermogen drukt. De kapitaalsbelasting geeft ondernemingen de facto een prikkel om winst in te houden, hetgeen de dynamiek op de kapitaalmarkt kan belemmeren. Aanpassing van de kapitaalsbelasting bevordert de dynamiek van de kapitaalmarkt. Mede in het licht van het toegenomen budgettaire belang van de kapitaalsbelasting bij een dalend tarief, benadrukt de studiegroep met klem het belang van afschaffen van de kapitaalsbelasting.
Budgettaire inpassing en aanbevelingen
Inleiding
De recente en toekomstige ontwikkelingen in de vennootschapsbelasting
in de EU-landen en de in versneld tempo voortgaande
internationalisering van de product- en kapitaalmarkt nopen tot een
heroverweging van de effectieve druk en het tarief van de
vennootschapsbelasting in Nederland. Een verbetering van het fiscale
klimaat voor het bedrijfsleven is eveneens gewenst met het oog op het
versterken van de binnenlandse economische dynamiek. Een verlaging van
de vennootschapsbelasting stimuleert de investeringsdynamiek,
versterkt het innovatievermogen en moedigt ondernemerschap aan en kan
langs die weg ook bijdragen aan het verhogen van de
productiviteitsgroei.
De studiegroep is van mening dat een verlaging van het tarief met ten
minste 5%-punt over de gehele linie, voor een substantieel deel
gefinancierd met lastenverlichting, daartoe noodzakelijk is. Alleen
door een verlaging van de effectieve druk wordt een bijdrage geleverd
aan de gewenste verbetering van het fiscale vestigingsklimaat.
Daarnaast is de studiegroep voorstander van het handhaven van een
verlaagd tarief over de eerste 50.000 winst. Dit bevordert de
binnenlandse economische dynamiek en versterkt het midden- en
kleinbedrijf.
Met een tariefverlaging van 5%-punt komt het Nederlandse tarief op het
Europese gemiddelde (30% inclusief surtax en locale heffingen). Indien
deze tariefverlaging geheel met lastenverlichting wordt gefinancierd,
zal de effectieve druk, afhankelijk van de gehanteerde methode ter
berekening van de effectieve druk met 2,5 tot 4,25%-punt dalen.
Nederland zou zich met een dergelijke stap weer in de Europese subtop
kunnen scharen.
Financieringsvarianten
Uitgaande van een totale geraamde vennootschapsbelastingopbrengst van
ruim 35 miljard gulden voor het belastingjaar 2001, kost een verlaging
van het vennootschapsbelastingtarief over de gehele linie met 5%-punt
circa 5 miljard gulden. De studiegroep realiseert zich dat dit een
fors beslag legt op de overheidsfinanciën voor de komende
kabinetsperiode. Daarom heeft de studiegroep bezien of de
tariefverlaging deels door grondslagverbreding of -verschuiving kan
worden gefinancierd.
Conform haar taakopdracht heeft de studiegroep gekeken naar
financieringsmogelijkheden in de sfeer van het bedrijfsleven. De
studiegroep is hierbij tegen een aantal knelpunten opgelopen. Wat
betreft de grondslag van de vennootschapsbelasting is immers gebleken
dat deze in Nederland al relatief breed is. Daarnaast moet over de
regulerende energiebelasting (REB) worden opgemerkt dat ons land op
dit vlak voorloper is. Een verdere verhoging van de energiebelasting
voor bedrijven raakt snel aan de internationale concurrentiepositie en
aan de afgesloten benchmarkconvenanten. Tot slot speelt in zn
algemeenheid dat een door de studiegroep noodzakelijk geachte
effectieve drukverlaging slechts tot stand komt indien een
tariefverlaging gepaard gaat met lastenverlichting. Naarmate een te
zwaar accent op zelffinanciering door het bedrijfsleven wordt gelegd,
verdwijnt volgens de studiegroep de potentiële positie in de Europese
subtop achter de horizon.
De studiegroep heeft tegen deze achtergrond drie varianten uitgewerkt
(zie tabel 7). Centraal in alle drie de varianten is dat het
vennootschapsbelastingtarief over de hele linie met 5%-punt wordt
verlaagd, zodat het tarief uitkomt op 25% voor winsten tot 50.000
(thans 30%) en 30% (thans 35%) daarboven. In variant A is sprake van
30% zelffinanciering door het bedrijfsleven, in variant B en C is dat
50% respectievelijk 70%.
Tabel 7 Financieringsvarianten vennootschapsverlaging met 5%-punt
variant A
Variant B
Variant C
Bedragen in miljoenen guldens
Financieringsmogelijkheden
Afdrachtvermindering lage lonen
745
1.009
1.120
Subsidies voor het bedrijfsleven
200
Aanpassing afschrijvingsregime onroerende zaken1
150
250
Temporisering afschrijvingsregime goodwill1
245
245
Vervallen egalisatiereserve1
155
155
Verhoging tarief box II
250
Afschaffing liquidatieverliesregeling
250
Regulerende energiebelasting
745
1.009
1.120
Totaal
1.490
2.568
3.590
Resultaat
Verlaagd tarief tot
50.000
50.000
50.000
Verlaagd tarief
Algemeen tarief
25%
30%
25%
30%
25%
30%
Opbrengst financieringsmogelijkheden
1.490
2.568
3.590
Budgettaire derving verlaging vennootschapsbelasting
5.135
5.135
5.135
Brutolastenverlichting
-3.645
-2.567
-1.545
Lastenverlichting in %
70%
50%
30%
Uiteindelijk netto effect per sector2
Sector landbouw
-20
-20
Sector industrie
-520
-360
-10
Sector bouwnijverheid
-100
-90
-70
Sector tertiaire diensten
-3.405
-2.675
-2.125
Sector zorg
45
80
95
Sector overheid, onderwijs en non-profit
150
220
255
Totaal bedrijven
-3.850
-2.845
-1.855
w.v. kleinbedrijf
-575
-365
-85
w.v. middenbedrijf
-1.550
-1.185
-840
w.v. grootbedrijf
-1.725
-1.295
-930
Zie hoofdstuk capita selecta
Negatieve bedragen duiden op netto lastenverlichting voor sectoren. Een uitgebreid overzicht van de sectorale effecten is opgenomen in bijlage XVII.
Ten aanzien van de regulerende energiebelasting zijn twee scenarios door de studiegroep bekeken: verhoging van de tarieven en verbreding van de grondslag. In varianten A en B is respectievelijk ¾ en 1 miljard gulden ingezet afkomstig uit een voornamelijke verhoging van de regulerende energiebelasting. In variant C is 1 miljard gulden ingezet afkomstig uit een verhoging en een milde verbreding van de regulerende energiebelasting. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de tarieven van de regulerende energiebelasting in de verschillende varianten.
Een generieke verhoging of aanpassing van de regulerende energiebelasting staat als zodanig niet op gespannen voet met de tekst van het convenant Benchmarking energie-efficiency. Wel wordt in het benchmarkconvenant vermeld dat bij de toepassing van generieke energiebelastingen altijd rekening zal worden gehouden met de gevolgen voor de ondernemingen, respectievelijk zal worden getracht de ondernemingen zoveel mogelijk te ontzien. In het mandaat is de studiegroep gevraagd op een passend moment de uitkomsten van de werkgroep Vergroening II over de verruiming van de energiebelasting58 voor ondernemingen in de werkzaamheden van de studiegroep te betrekken. Nu dit rapport pas in de zomer van dit jaar wordt verwacht heeft de studiegroep geen mogelijkheid gehad de werkzaamheden van deze werkgroep diepgaand in de analyse te betrekken. Desondanks is de studiegroep van mening dat de regulerende energiebelasting een belangrijke bijdrage aan de grondslagverbreding kan leveren. De studiegroep is van mening dat de in variant A en B voorgestelde verhoging en de in variant C voorgestelde verhoging en milde verbreding zoals hierboven reeds opgemerkt, niet op gespannen voet staat met de systematiek van het benchmarkconvenant en de MJA (Meer Jaren Afspraken).
Tabel 8: overzicht REB-tarieven in verschillende varianten
2001
Variant A
variant B
Variant C
Aardgas
Centen per m3
0- 5.000 m3
26,50
32,97
31,01
30,53
5.000- 170.000 m3
12,38
18,26
20,81
20,48
170.000-1.000.000 m3
2,30
8,18
10,73
10,40
1.000.000-3.000.000 m3
0,00
0,00
0,00
8,10
3.000.000-10.000.000 m3
0,00
0,00
0,00
0,00
>10.000.000 m3
0,00
0,00
0,00
0,00
Elektriciteit
Centen per kWh
0- 10.000 kWh
12,85
15,94
15,00
14,77
10.000- 500.000 kWh
4,27
6,09
6,88
6,78
500.000- 3.000.000 kWh
1,31
3,13
3,92
3,82
3.000.000-10.000.000 kWh
1,31
3,13
3,92
3,82
10.000.000-15.000.000 kWh
0,00
0,00
0,00
0,00
>15.000.000 kWh
0,00
0,00
0,00
0,00
Aandeel bedrijven in verhoogde REB-opbrengst
52%
66%
70%
Ook is in alle varianten een beperking van de afdrachtvermindering
lage lonen ingezet. Deze specifieke afdrachtvermindering in de
loonbelasting is een lastenverlichtende maatregel voor werkgevers die
mensen in dienst hebben met een loon tot 115% van het wettelijk
minimumloon (WML). Beperking van de afdrachtvermindering lage lonen
betekent in variant A een beperking tot 110% WML. In variant B wordt
de afdrachtvermindering ruwweg beperkt tot circa 105% WML en in
variant C ten slotte tot circa 104% WML. De lastenverzwaring voor
werkgevers die bij een beperking van deze afdrachtvermindering
optreedt, wordt in de varianten gecompenseerd door de verlaging van de
vennootschapsbelasting. Mede gelet op de omslag die zich voltrekt op
de arbeidsmarkt van een vraagprobleem naar een aanbodprobleem is de
afdrachtvermindering lage lonen onderwerp van studie in de nog lopende
Fiscale Verkenningen en een Interdepartementaal Beleidsonderzoek
Arbeidsmarkt.
Tot slot is in de varianten in oplopende mate gebruik gemaakt van
grondslagverbredende maatregelen binnen de vennootschapsbelasting en
andere financieringsopties.
Beoordeling varianten
Vanuit economisch perspectief is variant A het meest aantrekkelijk
omdat deze leidt tot de grootste daling van de effectieve druk en
Nederland een positie in de Europese subtop zou opleveren. De
studiegroep realiseert zich dat deze variant een fors beslag legt op
de overheidsfinanciën voor de komende kabinetsperiode. Variant B doet
een wat kleiner beroep op de budgettaire ruimte en brengt de
effectieve druk naar het huidige Europese gemiddelde. Daarnaast gaat
de voorkeur van de studiegroep ook uit naar de in variant B
gepresenteerde verhoging van de regulerende energiebelasting omdat
deze het best past binnen de systematiek van het benchmarkconvenant.
Variant C leidt niet tot de door de studiegroep gewenste verbetering
van de effectieve druk en heeft daardoor volgens de studiegroep een
beperkte meerwaarde. De in variant C opgenomen afschaffing van de
liquidatieverliesregeling in de deelnemingsvrijstelling acht de
studiegroep minder gewenst, omdat dit juist een nadeel betekent voor
internationaal opererende ondernemingen. Het beperken van
bedrijfssubsidies, waaronder onderzoeksstimulerende regelingen zoals
de afdrachtvermindering bij speur- en ontwikkelingswerk, staat in
beginsel op gespannen voet met ingezet beleid dat gericht is op het
stimuleren van de verschuiving naar een kennisintensieve samenleving.
Het eventueel inzetten van deze subsidies als financieringsoptie kan
naar het oordeel van de studiegroep pas worden overwogen na een
grondige beoordeling van de effectiviteit van het huidige
instrumentarium.
Bij een beoordeling van een verhoging van het tarief in box II in de
inkomstenbelasting (het zogenaamde aanmerkelijk belangtarief), dat is
ingezet als financieringsmaatregel in variant C, spelen ook andere
aspecten een rol. Zo zou men zich de vraag kunnen stellen of verlaging
van het vennootschapsbelastingtarief niet in alle gevallen zou moeten
leiden tot een verhoging van het aanmerkelijk belangtarief - al dan
niet in combinatie met een verhoging van het bedrag waarvoor in de
vennootschapsbelasting het verlaagde tarief geldt. De hoogte van het
aanmerkelijk belangtarief is immers mede totstandgekomen tegen de
achtergrond van het voor ondernemers onder de inkomstenbelasting
geldende marginale tarief van 52%. Een van de belangrijkste
uitgangspunten van de Belastingherziening 2001 was om de ondernemer
die zijn onderneming dreef onder de inkomstenbelasting en de
directeur-grootaandeelhouder zo veel mogelijk gelijk te behandelen.
De vraag of het aanmerkelijk belangtarief verhoogd moet worden is echter niet eenduidig te beantwoorden, omdat de effectieve druk voor ondernemers die hun onderneming onder de inkomstenbelasting drijven sterk afhankelijk is van de hoogte van de winst en faciliteiten als de ondernemersaftrek. Daarnaast speelt namelijk de vraag of naar de marginale dan wel de gemiddelde druk moet worden gekeken. Bij de marginale benadering wordt louter gekeken naar de belastingdruk bij additionele winst, hetgeen impliceert dat alleen de tarieven van belang zijn. Bij een gemiddelde druk zijn alle faciliteiten van belang. Omdat deze op dit moment niet aan de orde zijn meent de studiegroep dat deze vraag buiten het kader van deze studie valt.
Kapitaalsbelasting
De studiegroep wil de totale ruimte van circa 5 miljard die in de
varianten ontstaat door lastenverlichting en grondslagverbreding
volledig benutten voor een generieke verlaging van het tarief in de
vennootschapsbelasting en ziet daarbinnen geen ruimte voor het
afschaffen van de kapitaalsbelasting. Mede in het licht van het
toegenomen budgettaire belang van de kapitaalsbelasting bij een dalend
tarief, benadrukt de studiegroep met klem het belang van afschaffen
van de kapitaalsbelasting.
DEEL II: CAPITA SELECTA
Capita selecta
Deelnemingsvrijstelling
Belang van de deelnemingsvrijstelling
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 neemt de
deelnemingsvrijstelling een centrale plaats in. Deze vrijstelling
houdt in dat onder bepaalde voorwaarden de voordelen worden
vrijgesteld die een moedermaatschappij geniet uit hoofde van het
aandelenbezit in een dochtermaatschappij (deelneming). Dit geldt zowel
voor ontvangen dividenden als voor de winst of het verlies behaald met
de verkoop van de aandelen in de deelneming. Met deze vrijstelling
wordt voorkomen dat in deelnemingsverhoudingen bij de
moedermaatschappij nogmaals belastingheffing plaatsvindt over de winst
die met de activiteiten van de dochtermaatschappij worden behaald en
die bij die dochtermaatschappij reeds zijn belast. De vrijstelling
geldt voor zowel in Nederland als in het buitenland gevestigde
dochtermaatschappijen.
Een belangrijk aspect van de internationale werkingsfeer van de
deelnemingvrijstelling is dat hierdoor de hoogte van de belastingdruk
op de buitenlandse inkomsten in beginsel wordt bepaald door de
heersende belastingdruk in het land van de dochtermaatschappij.
Daarmee wordt het Nederlandse bedrijfsleven in staat gesteld om op
buitenlandse markten op basis van een gelijkwaardige fiscale positie
te concurreren. Hiermee wordt een gelijk speelveld gecreëerd voor
buitenlandse activiteiten van in Nederland gevestigde ondernemingen.
Buitenlandse vestigingen zijn voor Nederlandse bedrijven vaak
noodzakelijk om vaste voet te krijgen op andere afzetmarkten.
Daarnaast maken zij het mogelijk te profiteren van elders bestaande
vestigingsplaatsvoordelen. Tevens spelen buitenlandse vestigingen en
internationale samenwerkingsverbanden een rol in de internationale
tendens tot schaalvergroting van ondernemingen.
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling kan in internationaal opzicht van oudsher concurrerend worden genoemd.59 Mede hierdoor is Nederland een aantrekkelijk vestigingsland geworden voor internationale houdstermaatschappijen. De deelnemingsvrijstelling fungeert daarbij als belangrijk instrument om in het buitenland gegenereerde winsten, na belastingheffing in het buitenland, naar Nederland te geleiden voor herinvestering of voor uitdeling aan de uiteindelijke aandeelhouders.
Om een aantrekkelijk vestigingsland te blijven, is het echter van belang alert te zijn op internationale ontwikkelingen in de deelnemingsvrijstelling. De afgelopen jaren hebben enkele andere EU-landen een deelnemingsvrijstelling ingevoerd of hun bestaande deelnemingsvrijstelling aangepast. Vooral Spanje en Denemarken hebben sterk concurrerende deelnemingsvrijstellingen geïntroduceerd; Duitsland kent vanaf 2002 een verruimde deelnemingsvrijstelling.
Een belangrijk aandachtspunt is evenwel dat de huidige
aantrekkingskracht die van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling
uitgaat, de regeling ook kwetsbaar heeft gemaakt voor internationale
kritiek. Deze kritiek, opgekomen in de tax competitiondiscussie die
wordt gevoerd in de EU en de OESO, betreft met name het ruime
toepassingsbereik van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling, het
vrijstellen van in het buitenland laag belaste winsten en de
aftrekbaarheid van verliezen ter zake van de liquidatie van een
buitenlandse dochtermaatschappij. De studiegroep vindt dat de
Nederlandse deelnemingsvrijstelling beschermd moet worden voor het
bedrijfsleven dat in het buitenland reële economische activiteiten
onderneemt. Voor andere activiteiten zouden nadere aanpassingen
bekeken kunnen worden, indien hiermee buitenlandse kritiek beantwoord
kan worden.
Passieve en actieve ondernemingen
De Nederlandse deelnemingsvrijstelling heeft Nederland een
aantrekkelijke vestigingsplaats gemaakt voor internationale
houdstermaatschappijen. Zowel voor concerns die vanuit Nederland
actief zijn en waarbij de buitenlandse dochtermaatschappijen onder een
Nederlandse tophoudster zijn geplaatst als voor concerns waarbij de
tophoudster in het buitenland is gevestigd en de buitenlandse (klein-)
dochtermaatschappijen onder een Nederlandse tussenhoudster zijn
geplaatst. Het kunnen vormen van dergelijke houdsterstructuren is van
groot belang voor het internationale bedrijfsleven.
Houdstermaatschappijen spelen voor concerns een belangrijke rol bij
het centraliseren van de leiding over buitenlandse
dochtermaatschappijen, het verlenen van concerndiensten zoals
advisering en financiële dienstverlening, het beheersen van
valutarisicos en het begeleiden van dividendinkomsten bijvoorbeeld met
het oog op herinvestering. Zonder de deelnemingsvrijstelling ter
voorkoming van economische internationale dubbele belasting, zou het
in feite onmogelijk zijn economische activiteiten in een commercieel
en juridisch gewenste concernstructuur onder te brengen.
In de Nederlandse deelnemingsvrijstelling wordt bij buitenlandse dochtermaatschappijen een onderscheid gemaakt tussen actieve en passieve participaties. Bij actieve belangen is sprake van daadwerkelijke ondernemingsactiviteiten, terwijl bij passieve belangen het beleggingskarakter voorop staat. Een belang in een buitenlandse dochtermaatschappij valt alleen onder de deelnemingsvrijstelling indien dit niet ter belegging wordt aangehouden. Tot voor kort werden hiervoor twee criteria gehanteerd. De Nederlandse (tussen)houdstermaatschappij diende (1) een materiële onderneming te drijven en (2) de aandelen in de dochtermaatschappij niet ter belegging te houden. Het eerste criterium, het drijven van een materiële onderneming, wordt sinds een recent arrest van de Hoge Raad niet langer relevant geacht. Beslissend is nog slechts of een moedermaatschappij de aandelen in een buitenlandse dochtermaatschappij uitsluitend ter belegging houdt. Is dat niet het geval, dan is de deelnemingsvrijstelling van toepassing (mits uiteraard verder aan de eisen wordt voldaan). De vraag of de moedermaatschappij zelf een onderneming drijft, speelt dus geen rol. Bovendien blijkt uit deze jurisprudentie dat er niet snel sprake is van een situatie waarin aandelen uitsluitend ter belegging worden gehouden. Voldoende is dat blijkt dat de aandelen door de moedermaatschappij ook om andere redenen worden gehouden, hoe gering de met het oog daarop ontplooide activiteiten van de moedermaatschappij ook zijn.
In dit verband is de studiegroep van mening dat het onderscheid
actief/passief in de deelnemingsvrijstelling verder benadrukt dient te
worden. Inkomsten met een sterk passief karakter, die op basis van de
huidige jurisprudentie onder de deelnemingsvrijstelling vallen, dienen
hiervan via wetswijziging te worden uitgesloten. Als richtsnoer voor
een dergelijke aanscherping zou kunnen dienen de in OESO-verband
genoemde uitsluiting van concerndochtermaatschappijen die bepaalde
geografisch mobiele activiteiten verrichten. Een onderscheid zou
daarbij wel gemaakt moeten worden tussen enerzijds concernlichamen die
een zelfstandige functie vervullen binnen het concern (anders gezegd:
die substance hebben) en anderzijds concernlichamen die geen actief
eigen bestaan leiden (papieren concernlichamen). Bij
papieren-concernlichamen is in feite sprake van
beleggingsactiviteiten. Immers, dergelijke concernlichamen worden
doorgaans meer ingeschakeld om rendement te verplaatsen naar laag
belastende landen, dan dat zij bedrijfsactiviteiten op een lokale
markt moeten verrichten. Tegen deze achtergrond zijn sinds 1 januari
1997 passieve concernfinancieringslichamen als beleggingsdochters
aangemerkt en derhalve van de deelnemingsvrijstelling uitgesloten.
Bij deze aanpak zou kunnen worden aangesloten door ook andere binnen concernverband verrichte mobiele activiteiten te benoemen, waarbij niet wordt voldaan aan bepaalde substance-vereisten.Te denken valt aan in- en verkoopkantooractiviteiten, de exploitatie van binnen het concern ontwikkelde immateriële activa en concernverzekering. Met name bij deze categorieën doen zich situaties voor waarbij concernactiviteiten op papier naar het buitenland (naar landen met een gunstig fiscaal klimaat) zijn overgebracht met als doel een deel van de concernwinst daar te laten neerslaan, maar die feitelijk vanuit Nederland worden verricht. Een duidelijkere invulling van het nu nog grijze gebied tussen actief en passief gehouden buitenlandse dochtermaatschappijen, biedt de praktijk meer houvast. Het wettelijk benoemen van activiteiten die onvoldoende substance inhouden, betekent dat de bewijslast bij de belastingplichtige komt te rusten.
Sinds 1992 wordt op de niet-ter-beleggingseis een uitzondering gemaakt voor dochtermaatschappijen die binnen de EU gevestigd zijn. Voor dergelijke beleggingsdochters geldt de deelnemingsvrijstelling namelijk wel, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan. Dit is een uitvloeisel van de verplichtingen die uit de zogenoemde Europese moeder/dochterrichtlijn voortvloeien. Hierdoor is dus een verschil in fiscale behandeling ontstaan tussen enerzijds beleggingsdochters die buiten de EU zijn gevestigd (geen vrijstelling) en anderzijds beleggingsdochters die binnen de EU zijn gevestigd (vrijstelling). Gebleken is daarnaast dat ook oneigenlijk gebruik gemaakt kan worden van deze regeling, namelijk door buiten de EU gevestigde beleggingsdochters onder de werkingsfeer van de deelnemingvrijstelling te brengen via tussenschakeling van een EU-beleggingsdochter. Dit oneigenlijk gebruik zou kunnen toenemen wanneer het onderscheid tussen actieve en passieve participaties zou worden aangescherpt. Passieve kleindochtermaatschappijen die buiten de EU gevestigd zijn, zouden met de toepassing van de deelnemingvrijstelling op de EU-dochtermaatschappij kunnen proberen mee te liften. De studiegroep acht een anti-misbruikbepaling voor indirect gehouden beleggingsdochters buiten de EU daarom zinvol.
Een andere kwestie ziet op passieve Nederlandse
houdstermaatschappijen. Daarbij kan in het licht van de discussie over
mogelijke tax competitionelementen van de deelnemingsvrijstelling, de
vraag worden gesteld of in de huidige situatie de
deelnemingsvrijstelling bij deze houdstermaatschappijen niet te snel
toepasbaar is. Van een al te soepele toepassing van de
deelnemingsvrijstelling bij passieve houdstermaatschappijen, zoals nu
mogelijk lijkt, kan een grote aanzuigende werking uitgaan. Dit is niet
in het belang van Nederland als vestigingsland voor reële
houdsterstructuren. Mede om tegemoet te komen aan de buitenlandse
kritiek, stelt de studiegroep voor om ook nadere eisen te stellen aan
de economische aanwezigheid (de substance) in Nederland van
houdstermaatschappijen met kleine belangen ( 5%) in buitenlandse
dochtermaatschappijen.
Liquidatieverliezen
De hoofdregel van de deelnemingsvrijstelling is dat
deelnemingsvoordelen niet belast en deelnemingsverliezen niet
aftrekbaar zijn. De liquidatieverliesregeling maakt hierop een
uitzondering. Onder bepaalde omstandigheden kunnen liquidatieverliezen
wel bij de moedermaatschappij in aanmerking worden genomen. De
gedachte hierachter is de volgende. Wanneer door liquidatie een einde
komt aan de mogelijkheid tot verliesverrekening op het niveau van de
dochter, dienen de resterende verliezen alsnog bij de moeder in
aanmerking te worden genomen. Anders zou het verlies - dat ook
feitelijk door het concern is geleden - tussen wal en schip zou
vallen. Om praktische redenen sluit de regeling niet aan bij de
verliezen die bij de deelneming onverrekenbaar zijn gebleven, maar bij
het verlies dat de moedermaatschappij leidt op haar investering.
Het bestaan van de regeling kan er wel toe leiden dat meer risicovolle
buitenlandse activiteiten van internationaal opererende concerns via
een aparte BV worden opgestart. Bij mogelijke tegenvallende resultaten
kan de deelneming immers worden geliquideerd, waarbij de
moedermaatschappij gebruik kan maken van de liquidatieverliesregeling.
Het is echter goed mogelijk dat zonder een liquidatieverliesregeling
Nederlandse bedrijven voor hun buitenlandse vestigingen zouden kiezen
voor een vaste inrichting in plaats van voor een deelneming, omdat
verliezen van een vaste inrichting integraal van de Nederlandse winst
aftrekbaar zijn.
In OESO- en EU-verband is de kritiek geuit dat de
liquidatieverliesregeling elementen van schadelijke
belastingconcurrentie in zich zou hebben. Nederland is van mening dat
dit niet het geval is. De liquidatieverliesregeling is in
overeenstemming met de ratio van de deelnemingsvrijstelling, namelijk
het bewerkstelligen dat winsten en verliezen economisch niet meer dan
één keer in de heffing worden betrokken. De liquidatieverliesregeling
leidt niet tot dubbele verliesneming, maar voorkomt slechts dat
verliezen helemaal niet in aanmerking worden genomen. Omdat het
Nederlandse standpunt dat de regeling geen vorm is van schadelijke
belastingconcurrentie, inmiddels ook is verwoord in de
notulenverklaringen van de vergadering van de Ecofin Raad van 26 en 27
november 2000 te Brussel, bestaat in dit opzicht geen directe
aanleiding om de regeling aan te passen. Ook vanuit uitvoeringssfeer
is er geen reden de regeling te herzien. Hoewel de regeling niet
eenvoudig is, kan de praktijk er redelijk mee uit de voeten.
Niet-aftrekbare deelnemingskosten
Een onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling is dat kosten
die verband houden met buitenlandse deelnemingen voor de Nederlandse
moedervennootschap niet aftrekbaar zijn. Het gaat daarbij vooral om
financieringskosten, maar managementkosten vallen bijvoorbeeld ook
onder deze uitsluiting. De gedachte achter die uitsluiting is dat er
geen reden is om kosten die worden gemaakt ten behoeve van opbrengsten
die in Nederland vrijgesteld zijn van belastingheffing, in aftrek toe
te laten. De vraag is of het feit dat de aftrekbeperking alleen geldt
voor buitenlandse deelnemingen en niet voor binnenlandse deelnemingen,
verenigbaar is met het recht op vrije vestiging zoals dat is
vastgelegd in het EU-verdrag. De Hoge Raad heeft onlangs over deze
wettelijke beperking prejudiciële vragen gesteld aan het Europese Hof
van Justitie. De studiegroep is van mening dat de beslissing van het
Hof over de mogelijke onverenigbaarheid van de regeling met het
EU-verdrag bij voorkeur moet worden afgewacht, alvorens definitief
gekozen wordt voor een bepaald alternatief.
Wel zal intussen een alternatief moeten worden uitgewerkt zodat te
zijner tijd snel kan worden ingespeeld op een eventueel verlies voor
de fiscus van de lopende procedure. Een alternatief zal budgettair
neutraal moeten zijn ten opzichte van de huidige situatie, zonodig in
combinatie met andere maatregelen in de vennootschapsbelasting. Een
mogelijkheid zou voorbeeld kunnen zijn om de feitelijk gemaakte kosten
wel in aftrek toe te laten, maar daartegenover slechts een
gedeeltelijke deelnemingsvrijstelling toe te staan (bijvoorbeeld 95%).
Enkele andere landen kennen een dergelijk systeem. Een tweede
mogelijkheid zou kunnen zijn de aftrekbeperking uit te breiden naar
binnenlandse deelnemingen.60
Dividendstripping
De dividendbelasting is een voorheffing op de Nederlandse
inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting. De dividendbelasting kan
verrekend worden met de verschuldigde inkomstenbelasting of
vennootschapsbelasting. Wanneer de ontvanger van het dividend wel in
Nederland gevestigd is maar niet is onderworpen aan de
vennootschapsbelasting, wordt de dividendbelasting teruggegeven. Voor
buitenlandse aandeelhouders bij wie het dividend niet is onderworpen
aan de Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting, fungeert de
dividendbelasting als eindheffing. Wanneer een belastingverdrag van
toepassing is, vermindert Nederland echter de verschuldigde
dividendbelasting en staat de buitenlandse fiscus een verrekening toe
van de resterende dividendbelasting.
Dividendstripping houdt in dat aandeelhouders - met behoud van het
economische belang bij hun aandelen - de Nederlandse dividendbelasting
trachten te ontgaan door de dividenden te laten toekomen aan een
ander. Die ander zal de belasting kunnen verrekenen of terugvragen.
De jurisprudentie blijkt de Nederlandse fiscus onvoldoende mogelijkheden te kunnen geven om dividendstripping aan te pakken. Degene die op het moment van dividendvaststelling in het bezit is van de dividendbewijzen, wordt in de rechtspraak op grond van de huidige wettekst aangemerkt als de uiteindelijk gerechtigde.
De Belastingherziening 2001 bevatte maatregelen tegen
dividendstripping. De gekozen opzet van deze maatregelen heeft tijdens
de parlementaire behandeling tot kritische kanttekeningen geleid. De
maatregelen zouden niet goed uitvoerbaar zijn en overkill bevatten. De
inwerkingtreding van de maatregelen tegen dividendstripping is daarop
uitgesteld om het bedrijfsleven meer ruimte te geven om alternatieven
aan te dragen.
De studiegroep heeft gezocht naar maatregelen tegen dividendstripping
die tegemoet komen aan het bezwaar van overkill in de eerder
voorgestelde maatregelen. Het alternatief dat de studiegroep tijdens
de totstandkoming van dit rapport in voorbereiding had, is inmiddels
door het kabinet overgenomen. Op 27 april 2001 heeft het Ministerie
van Financiën via een persbericht61 laten weten dat een wettelijke
maatregel voor dividendstripping bij de Raad van State aanhangig
gemaakt wordt. Deze maatregel komt overeen met het door de studiegroep
in de voorbereidingsfase geschetste alternatief. Over deze maatregel
bestaat overeenstemming met de Nederlandse Vereniging van Banken, de
Nederlandse Marketmakers Associatie en Euronext. In het persbericht is
verder aangegeven dat de maatregel terugwerkende kracht tot en met de
datum van het persbericht heeft.
De maatregel houdt in dat verrekening of teruggaaf van
dividendbelasting wordt uitgesloten ten aanzien van degene die om
verrekening of teruggaaf verzoekt, maar die niet de uiteindelijk
gerechtigde is tot het dividend. De ontvanger van het dividend wordt
niet als uiteindelijk gerechtigde aangemerkt, als het dividend door
middel van een tegenprestatie geheel of gedeeltelijk ten goede is
gekomen aan een ander. De maatregel grijpt daarmee aan bij een voor de
belastingdienst bekende persoon of instelling, namelijk degene die om
teruggaaf of vermindering van dividendbelasting verzoekt. Voorts acht
de studiegroep het mogelijk dat door het gebruik van het begrip
uiteindelijk gerechtigde de maatregel ook onder de werking van
belastingverdragen kan worden toegepast. Het begrip uiteindelijk
gerechtigde is namelijk niet gedefinieerd in de verdragen en kan
daarom in beginsel nationaal worden ingevuld.
De maatregel is toegespitst op personen die hun oorspronkelijk belang
bij de aandelen op directe of indirecte wijze hebben behouden of na
dividenddatum opnieuw hebben verworven als onderdeel van een samenstel
van transacties. De maatregel blijft derhalve buiten toepassing in
geval er geen verband bestaat tussen de verkoop vóór dividenddatum en
terugkoop van de aandelen na die datum. Met andere woorden, als een
samenstel van transacties ontbreekt, wordt verondersteld dat een reëel
koersrisico wordt gelopen tussen verkoop en aankoop van de aandelen.
Overigens geldt de maatregel niet alleen bij overdracht van aandelen,
maar ook bij verkoop van losse dividendbewijzen. Daarnaast valt ook de
vestiging van genotsrechten op aandelen waarbij een tegenprestatie
wordt bedongen, onder de reikwijdte van de maatregel. Met deze
maatregel wordt tegemoetgekomen aan de kritiek van het bedrijfsleven
op de maatregelen tegen dividendstripping zoals die bij de
Belastingherziening 2001 zijn voorgesteld. Die kritiek zag op de grote
mate van overkill die van de maatregelen uitging: in feite werden alle
transacties die binnen een bepaalde periode voor dividenddatum werden
gesloten, als besmet verklaard behoudens in de praktijk moeilijk te
leveren tegenbewijs.
Om zoveel mogelijk te voorkomen dat normale beurstransacties hinder
zouden ondervinden van de maatregel met het risico dat de koersen
onder druk komen te staan is de bewijslast bij de fiscus gelegd; deze
zal dus moeten aantonen dat sprake is van besmette transacties. De
bewijsvoering zal voor de fiscus moeilijker zijn naarmate tussen de
transacties en de dividenddatum een langere periode ligt. Er is beoogd
om slechts evidente gevallen van dividendstripping te bestrijden.
Doordat de bewijslast bij de fiscus ligt, wordt daarnaast voorkomen
dat de maatregel onnodig administratieve lasten voor het bedrijfsleven
meebrengt.62
Hybride leningen
Hybride leningen zijn vermogensvormen die een mengvorm zijn van eigen
vermogen en vreemd vermogen. Het zijn vermogensvormen die formeel het
karakter hebben van een lening, maar materieel trekken kennen van
eigen vermogen. Voor vennootschappen is het aantrekkelijk om hybride
financieringen aan te trekken, omdat de vergoeding hierop (rente)
fiscaal aftrekbaar is, terwijl deze financieringsvormen commercieel
(tegenover geldverstrekkers) kunnen dienen ter versterking van het
garantievermogen of toetsingvermogen.
Omdat bij particuliere beleggers na de introductie van het forfaitair
rendement per 1 januari 2001 de verstrekking van eigen vermogen of
vreemd vermogen op gelijke wijze in de grondslag van box III wordt
betrokken, zou dit de tendens kunnen versterken voor het ontwikkelen
van producten op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. Omdat de
jurisprudentie zeer weinig ruimte biedt voor herkwalificatie van een
lening tot eigen vermogen, bevatte het wetsvoorstel Veegwet Wet
inkomstenbelasting 2001 een maatregel voor de fiscale behandeling van
hybride leningen. Deze maatregel is tijdens de parlementaire
behandeling ingetrokken, omdat bleek dat deze ook bepaalde gangbare
financiële produkten zou raken. Met het betrokken bedrijfsleven is
daarbij afgesproken deze problematiek aan de orde te stellen in deze
studiegroep.
In de jurisprudentie zijn enkele criteria geformuleerd op grond
waarvan een vermogensvorm die formeel vreemd vermogen is, materieel
als eigen vermogen kan worden bestempeld. Van belang is onder meer of
de lening een winstafhankelijke vergoeding kent, een onbepaalde
looptijd heeft en achtergesteld is ten aanzien van andere
schuldeisers. De studiegroep is van mening dat een nadere wettelijke
invulling van de door de Hoge Raad gehanteerde criteria veel gevallen
kan voorkómen dat louter fiscaal gedreven producten worden benut of
ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen.
Randvoorwaarde hierbij is dat bancaire producten of transacties, die
niet-fiscaal-geïndiceerd zijn, zoveel mogelijk ongemoeid worden
gelaten en dat het Nederlandse bedrijfsleven internationaal niet uit
de pas gaat lopen.63
De drie criteria, zoals de Hoge Raad die geformuleerd heeft zijn
cumulatief. Bij een wettelijke invulling zou de mate van
winstafhankelijkheid daarbij het zwaarste gewicht moeten krijgen. De
mate van winstafhankelijkheid weerspiegelt immers het opwaartse en
neerwaartse risico dat verschaffers van eigen vermogen lopen. Naarmate
de winstafhankelijkheid minder is, spelen de factoren looptijd en
achtergesteldheid een belangrijkere rol.
Herkwalificatie van een lening als eigen vermogen zou volgens de
studiegroep aan de orde moeten zijn in de volgende gevallen:
1. De hoogte van de vergoeding op de lening is volledig afhankelijk
van het resultaat (de winst) of van de winstuitdeling van de
onderneming en de looptijd is langer dan 7 à 10 jaar.
1. De hoogte van de vergoeding op de lening kent een vaste component
en een variabele component, waarbij de vaste vergoeding minder
bedraagt dan bijvoorbeeld de helft van de marktrente, de variabele
component afhankelijk is van de winst of de winstuitkering en de
looptijd langer is dan bijvoorbeeld 7 à 10 jaar.
1. De vergoeding bedraagt een vast percentage van de hoofdsom, maar
de verschuldigdheid ervan is afhankelijk van het resultaat of het
dividend van de geldnemer.64 Tevens kent de lening een zeer lange
looptijd (meer dan bijvoorbeeld 30 of 50 jaar) en is de hoofdsom
achtergesteld.
Indien een lening wordt geherkwalificeerd als eigen vermogen geldt dit
in beginsel zowel voor de hoofdsom als voor de vergoeding. Behalve in
de vennootschapsbelasting worden ook in de dividendbelasting daar
consequenties aan verbonden. De vergoeding wordt dan altijd in de
heffing betrokken, behalve indien de deelnemingsvrijstelling van
toepassing is.
Het doel van deze maatregel is te voorkómen dat producten worden
ontwikkeld op het grensvlak van eigen en vreemd vermogen. De maatregel
heeft dus met name een preventief effect en zal in beginsel geen
budgettaire opbrengst genereren. Daarbij wordt beoogd reële financiële
producten die in het internationale bancaire verkeer gebruikelijk
zijn, niet te treffen. Een belangrijk winstpunt is dat voor de
praktijk duidelijkheid wordt geschapen.
De maatregel geldt zowel voor leningen in gelieerde als in
niet-gelieerde verhoudingen. Daarbij blijven de huidige mogelijkheden
bestaan om op grond van de wet en de jurisprudentie het karakter van
een lening of de hoogte van een rentevergoeding te corrigeren indien
in gelieerde verhoudingen niet zakelijk is gehandeld.
De studiegroep heeft ook aandacht besteed aan de kwalificatieverschillen die zich bij hybride financieringsvormen tussen de verschillende landen kunnen voordoen. Als een lening van een vennootschap in het ene land aan een vennootschap in een ander land in een van die twee landen wordt aangemerkt als eigen vermogen en in het andere land als vreemd vermogen, kan zich een zogenoemde dubbel dip voordoen. Dat wil zeggen dat de verschuldigde vergoeding in het ene land als rente kan worden afgetrokken van de winst, terwijl de vergoeding in het andere land als dividend onder de deelnemingsvrijstelling onbelast wordt ontvangen.
Om deze vorm van onwenselijk gebruik via wetgeving te bestrijden is
een specifieke anti-misbruikregel nodig in de deelnemingsvrijstelling.
De deelnemingsvrijstelling dient bij een vermogensverstrekking die
formeel-juridisch het karakter heeft van een lening maar materieel tot
eigen vermogen kan worden bestempeld, alleen van toepassing te zijn
indien de verstrekker van de lening reeds een deelneming heeft in de
geldnemer. Indien een lening in die situatie in beginsel kwalificeert
voor de deelnemingsvrijstelling, kan de toepassing daarvan toch
geweigerd worden indien de belastingplichtige niet aannemelijk kan
maken dat in het land van de geldnemer de vergoeding niet als rente
wordt behandeld.
Het is volgens de studiegroep goed verdedigbaar de toepassing van de
deelnemingsvrijstelling bij grensoverschrijdende hybride leningen te
beperken tot gevallen waarin reeds een deelneming aanwezig is. Indien
men vermogen verstrekt aan een lichaam, met het oogmerk in dat lichaam
te gaan deelnemen, heeft men immers altijd de mogelijkheid dit te gaan
doen in de vorm van aandelenkapitaal. Dit is hiervoor dan toch een
meer geëigend middel.
Toenadering beginselen die gelden voor de fiscale en externe
verslaggeving
De studiegroep is in het mandaat gevraagd om te kijken naar een
verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor externe
verslaggeving en die voor het fiscale goed koopmansgebruik. Het
begrippenkader dat wordt gebruikt voor de fiscale jaarrekening
respectievelijk de vennootschappelijke jaarrekening volgen hun eigen
ontwikkeling. Beide jaarrekeningen reflecteren als het ware de
ontwikkeling in de maatschappelijke normen met betrekking tot
waardering en presentatie.
De verwachting is dat de begrippen in de fiscale en
vennootschappelijke jaarrekening in de nabije toekomst eerder verder
uit elkaar gaan lopen dan naar elkaar toe zullen groeien. In de
vennootschappelijke jaarrekening zal steeds meer nadruk worden gelegd
op prospectieve elementen. Dit terwijl de fiscale balans en
resultatenrekening vanuit haar aard ook in de toekomst een
retrospectief karakter blijft houden. Het is in dit stadium ongewenst
om een directe koppeling aan te brengen, dan wel een grotere
aansluiting te zoeken tussen beiden rapportages. Een koppeling zou
bovendien de bij externe verslaggeving reeds ingezette ontwikkeling
tot meer transparantie en het afleggen van adequate verantwoording in
het kader van corporate governance naar verwachting frustreren. Dit
geldt zowel op nationaal als op intercommunautair niveau. Vanuit het
oogpunt van het effectief functioneren van (internationale) financiële
markten zou dit een ontwikkeling zijn die indruist tegen de door het
kabinet en de Europese Commissie ingeslagen weg.
De studiegroep is van mening dat voor het verder naar elkaar toegroeien van de verschillende vennootschapsbelastinggrondslagen binnen de EU een separaat traject moet worden gevolgd, dat op zich los staat van de ontwikkeling van (internationale) accountingregels. Resultaat zal geboekt kunnen worden door EU-brede afspraken te maken over praktische onderdelen, zoals bijvoorbeeld het maken van afspraken over termijnen van voor- en achterwaartse verliescompensatie zoals uiteengezet in het hoofdstuk over de Europese aspecten.
Anti-misbruik bepalingen versus generieke bepalingen
Binnen de studiegroep is de vraag opgekomen of de
anti-misbruikbepalingen in de vennootschapsbelasting kunnen worden
vervangen door generieke bepalingen. Anti-misbruikregelingen worden
ervaren als knellend en verhogen de administratieve lasten voor
ondernemingen. Anti-misbruikregelingen zorgen voor een complexe
wetgeving en dragen daarbij niet positief bij aan het Nederlandse
vestigingsklimaat. In theorie is het mogelijk om
anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen. Echter
dit zorgt voor andere problemen.
Allereerst past het niet binnen de internationale ontwikkelingen. Dit
blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Nederland internationaal onder
druk is komen te staan om het arms length beginsel, dat op zich al
volgt uit het totaalwinstbegrip, wettelijk vast te leggen. Wanneer een
specifieke anti-misbruikbepaling wegvalt, moet de Hoge Raad er aan te
pas komen om de nodige detailinkleuring in een generieke regeling aan
te brengen. Dit leidt tot een grotere rechtsonzekerheid. Als het
systeem van generieke bepalingen zou werken en de jurisprudentie dus
altijd in overeenstemming zou zijn met doel en strekking van de
bepaling, dan zou die jurisprudentie even gecompliceerd worden als de
huidige anti-misbruikbepalingen. Daarnaast is het denkbaar om
anti-misbruikregelingen te vervangen door generieke bepalingen met
dezelfde werking. Dit leidt echter tot ongewenste overkill.
Het zonder meer afschaffen van anti-misbruikbepalingen zonder vervanging daarvan door generieke bepalingen is geen realistisch alternatief. Dit zou tot een uitholling van de grondslag leiden.65 Generieke maatregelen leiden weliswaar tot minder administratieve lasten voor ondernemers, maar de voordelen hiervan wegen niet op tegen de nadelen die deze regelingen met zich meebrengen.
Voorzieningenbegrip
De fiscale jaarwinst wordt berekend op basis van het zogenoemde goed
koopmansgebruik. Algemene beginselen die uit het goed koopmansbegrip
voortvloeien zijn eenvoud, voorzichtigheid en realiteitszin. Dit
betekent onder meer dat baten en lasten toegerekend dienen te worden
aan de jaren waarop zij betrekking hebben. Daarbij mogen baten worden
toegerekend aan het jaar van realisatie, lasten aan het jaar waarin
deze veroorzaakt worden. Goed koopmansgebruik maakt ook het vormen van
een fiscale voorziening mogelijk. Hierbij wordt een deel van de winst
gereserveerd voor toekomstige uitgaven. Deze toekomstige uitgaven
dienen hun oorsprong te vinden in feiten of omstandigheden, die zich
hebben voorgedaan vóór de eindbalansdatum van het betreffende
boekjaar. Daarbij moet er een redelijke mate van zekerheid bestaan dat
de uitgaven zich ook zullen voordoen.
Tot voor kort stelde de Hoge Raad voor de vorming van een fiscale
voorziening de aanvullende eis dat de toekomstige betalingen
voortvloeien uit een op balansdatum bestaande rechtsverhouding. In het
arrest van 26 augustus 199866, bekend als het zogenoemde
baksteenarrest, heeft de Hoge Raad dit standpunt verlaten. Door deze
koerswijziging van de Hoge Raad ontstond onzekerheid over de nieuwe -
mogelijk minder objectieve - voorwaarden voor het vormen van een
voorziening. Een wetsvoorstel waarin het oude voorzieningenbegrip met
terugwerkende kracht werd gerepareerd67, is later weer ingetrokken.68
Bij die intrekking is aangekondigd dat het voorzieningenbegrip na het
baksteenarrest69 in internationaal perspectief in een breder verband
door de studiegroep nader zou worden bezien. Tevens is aangegeven dat
in overleg met het Ministerie van VROM zou worden bezien in hoeverre
het wenselijk zou zijn om de vereisten voor het vormen van
milieuvoorzieningen aan te scherpen om te voorkomen dat fiscaal een
voorziening wordt getroffen voor bodemsanering zonder dat
daadwerkelijk tot sanering wordt overgegaan.
Naar aanleiding hiervan heeft de studiegroep twee alternatieven voor
het huidige fiscale voorzieningenbegrip geanalyseerd. Er is onderzocht
of het fiscale voorzieningenbegrip zou kunnen aansluiten bij het
jaarrekeningenrecht en de normen voor International Accounting
Standards (IAS). Een twee optie zou zijn om de eis te stellen dat
fiscaal alleen een voorziening kan worden gevormd als commercieel ook
een voorziening is gevormd.
De studiegroep is tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is
om te kiezen voor een van deze twee mogelijkheden. Het fiscaal
voortaan net als commercieel - rekening houden met toekomstige loon-
en prijsstijgingen, is niet gewenst vanwege de budgettaire gevolgen en
de uitvoeringsproblemen daarvan. Indien het fiscale
voorzieningenbegrip voor het overige zou worden aangesloten op het
commerciële voorzieningenbegrip, zouden alsnog nadere voorwaarden
worden gesteld aan het vormen van een fiscale voorziening. Hiervoor
zijn, na de intrekking van het wetsvoorstel waarin het baksteenarrest
werd gerepareerd, onvoldoende argumenten. Daarbij is meegewogen dat de
budgettaire opbrengst naar verwachting beperkt is en in veel andere
landen ook geen aansluiting tussen het fiscale en commerciële
voorzieningenbegrip bestaat.70
Naar de mening van de studiegroep zijn voor een aanpassing van de
voorwaarden voor het vormen van een bodemsaneringsvoorziening
onvoldoende argumenten. Door de behoorlijke kansvoorwaarde en de
schattingseis kan namelijk alleen een bodemsaneringsvoorziening worden
gevormd indien en zolang er concrete aanwijzingen zijn van
bodemvervuiling die zal worden gesaneerd en indien een onderbouwing
kan worden gemaakt van de verwachte saneringskosten. Weliswaar heeft
de Belastingdienst geen stok achter de deur om ervoor te zorgen dat
altijd tot sanering wordt overgegaan als een voorziening wordt gevormd
en kan zij vanwege de geheimhoudingsplicht geen informatie over de
aanwezigheid van bodemvervuiling doorspelen aan het bevoegd gezag,
maar daar staat tegenover dat de voorziening onmiddellijk zal moeten
vrijvallen zodra blijkt dat deze ten onrechte is gevormd. Alleen
indien en zolang sprake is van een reële situatie, kan dus een
bodemsaneringsvoorziening worden gevormd.
Belastingplicht pensioenfondsen
In de vennootschapsbelasting is een vrijstelling opgenomen voor
lichamen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen
de verzorging van werknemers of gewezen werknemers bij invaliditeit en
ouderdom, en de verzorging van hun echtgenoten en kinderen of
nabestaanden. Wanneer tenminste 90% van de activiteiten van een
pensioenfonds gericht zijn op deze doelstelling, is alle behaalde
winst vrijgesteld van vennootschapsbelasting, dus ook de winst die met
de overige 10% van de activiteiten wordt behaald. De studiegroep acht
het wenselijk met het oog op een gelijk speelveld dat er onderzocht
wordt of er geen concurrentiedistorsies ontstaan.
Van belang is dat een gelijk speelveld wordt gecreëerd met aanbieders van gelijksoortige producten die wel belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting (i.c. verzekeraars). Gelijksoortige activiteiten dienen gelijkelijk in de heffing te worden betrokken, ongeacht de fiscale hoedanigheid van de uitoefenende onderneming. Specifiek gaat het hier om een evenwicht te vinden in de fiscale behandeling van pensioenfondsen en verzekeraars. In dit kader beveelt de studiegroep het kabinet aan deze gecompliceerde problematiek nader te (laten) onderzoeken. De problematiek zou aan de orde kunnen worden gebracht bij de daartoe gebruikelijke overlegorganen.
Egalisatiereserve verzekeraars
Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te
vormen. Het deel van de winst dat in een bepaald jaar gedoteerd mag
worden aan deze reserve, wordt in dat jaar niet belast. Voorzover op
de reserve geen afboekingen plaatsvinden rust daarop een claim van de
fiscus. Voor schadeverzekeraars enerzijds en levensverzekeraars en
natura-uitvaartverzekeraars anderzijds gelden verschillende regimes
voor de opbouw en het aanhouden van de reserve. De mogelijkheid is
gebaseerd op het Besluit winstbepaling en reserves verzekeraars 2001
en de voorlopers daarvan. De vraag is of deze mogelijkheid tot het
vormen van een egalisatiereserve nog bestaansrecht heeft. Zeker nu
Nederland op dit punt internationaal uit de pas loopt.71
De egalisatiereserve is in 1944 ingevoerd om de verzekeringsbranche een extra reserveringsmogelijkheid te geven als buffer voor tegenvallende beleggingsresultaten. Na WOII werd de faciliteit gehandhaafd omdat het verzekeringswezen de oorlog nog niet te boven was en door strikte deviezenbarrières sterk werd belemmerd in de mogelijkheden van internationale herverzekering. Ook andere ondernemingen hadden na de oorlogsjaren de mogelijkheid van een onbelaste winstreservering, echter die werd in 1950 afgeschaft.
Verschillende malen is het voorstel gedaan om de egalisatiereserve af
te schaffen. Na overleg tussen het ministerie van Financiën en de
verzekeraars werd in 1996 een convenant gesloten waarbij als onderdeel
van een compromis onder meer het plafond werd verlaagd. Later overleg
heeft geleid tot wijzigingen in het Besluit winstbepaling en reserves
verzekeraars.
De studiegroep is van mening dat de egalisatiereserve voor
verzekeraars als gevolg van de sterk veranderde situatie van de markt
en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de
regeling zijn opgetreden, in ieder geval voor het levenbedrijf geen
bestaansgrond meer heeft. Voor het schadebedrijf ligt dat anders,
omdat de schommelingen in de bedrijfsresultaten daar groter zijn. De
wijze waarop de egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft
(ineens of geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de
betrokken sector nader worden bezien.
Afschrijving op onroerende zaken
Het tempo van afschrijven wordt bij een ondernemer bepaald door het
zogenoemde goed koopmansgebruik. Afschrijving dient op zodanige wijze
plaats te vinden dat de lasten van het gebruik van een bedrijfsmiddel
op de juiste wijze worden toegerekend aan de jaren waarin het
bedrijfsmiddel in de onderneming wordt aangewend. Drie elementen
bepalen de jaarlijkse afschrijvingslast: de aanschaffingskosten, de
periode dat het bedrijfsmiddel wordt aangewend (de gebruiksduur) en de
restwaarde van het bedrijfsmiddel. De praktijk leert dat met name bij
de afschrijving op onroerende zaken72 de restwaarde in veel gevallen
lager wordt vastgesteld dan de waarde die zij als gevolg van de
prijsontwikkeling in de toekomst bij verkoop blijkt op te brengen. Ook
de verwachte gebruiksduur blijkt achteraf vaak niet juist te zijn. Dit
leidt tot afschrijvingen die achteraf bezien groter zijn dan de
werkelijke waardedaling van het bedrijfsmiddel tijdens de gebruiksduur
van de ondernemer, als er al een waardedaling is opgetreden.
Deze problematiek klemt te meer daar bij een uiteindelijke vervreemding van de onroerende zaak de afschrijvingen uit het verleden per saldo niet worden teruggedraaid, doordat een herinvesteringsreserve kan worden gevormd. Hoewel deze problematiek in theorie bij alle soorten bedrijfsmiddelen kan voorkomen, doet deze zich in de praktijk het pregnantst voor bij onroerende zaken en dan met name bij als belegging gehouden onroerende zaken. Deze problematiek kan worden aangepakt door de afschrijving op alle onroerende zaken stop te laten zetten wanneer de boekwaarde beneden de waarde in het economische verkeer zakt. Een dusdanige maatregel zou een budgettaire opbrengst van ongeveer 250 miljoen gulden genereren.
Een tweede variant zou zijn om onroerende zaken die als belegging
worden gehouden, op dezelfde wijze te behandelen als andere
beleggingen. Dit betekent geen afschrijvingen, maar het jaarlijks
vaststellen van de boekwaarde op de kostprijs of de lagere
marktwaarde. Na een waardering op lagere marktwaarde, dient bij een
latere stijging van de marktwaarde uiteraard een opwaardering plaats
te vinden (deze belaste opwaardering gaat echter niet verder dan tot
het bedrag van de kostprijs). Een bezwaar van deze variant is dat hij
er toe kan leiden dat huur van een bedrijfspand hoger wordt dan de
kosten van een bedrijfspand in eigendom.
Deze variant gaat ervan uit dat voor een belegger onroerende zaken die
ter belegging worden gehouden dezelfde functie hebben als effecten of
andersoortige beleggingen. Vanuit dat oogpunt is er geen reden om voor
de jaarlijkse balanswaardering (en daarmee de winstbepaling)
onroerende zaken anders te behandelen dan effecten en andere
beleggingen. Wat betreft de invulling van het begrip onroerende zaken
die ter belegging worden gehouden, kan aansluiting worden gezocht bij
het nieuwe artikel 20a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969,
dat per 1 januari 2001 is ingevoerd. In het zesde lid is aangegeven
dat voor de toepassing van dat artikel onder beleggingen mede wordt
verstaan: onroerende zaken die zijn bestemd om direct of indirect ter
beschikking te worden gesteld aan anderen dan met de
belastingplichtige verbonden lichamen. Een dergelijke maatregel heeft
een budgettaire betekenis van ongeveer 150 miljoen gulden.
Beide varianten hebben niet alleen consequenties in de sfeer van de
vennootschapsbelasting, maar ook in de sfeer van de
inkomstenbelasting. Zij leiden beiden tot administratieve
lastenverzwaring, omdat de waardeontwikkeling van de onroerende zaken
tijdens de bezitsperiode van belang wordt. Een ander aspect is dat de
ons omringende landen (nog) geen consequenties hebben verbonden aan
het feit dat de fiscale afschrijvingen op onroerende zaken blijken af
te wijken van de economische realiteit.73
Alles afwegende adviseert de studiegroep toch om in het totaalpakket
van maatregelen gericht op grondslagverbreding en tariefverlaging,
zoals voorgesteld in het budgettaire hoofdstuk, maatregelen te treffen
ten aanzien van onroerende zaken die ter belegging worden gehouden. De
studiegroep ziet geen reden om onroerende zaken die dezelfde functie
hebben als effecten of andersoortige beleggingen voor een belegger
fiscaal anders te behandelen. De budgettaire opbrengst van deze
aanpassing komt ten goede aan een algehele verbetering van het fiscale
vestigingsklimaat.
Afschrijving op gekochte goodwill
In Nederland kan op immateriële zaken (zoals aangekochte goodwill)
worden afgeschreven. Bij gekochte goodwill is de aanschaffingsprijs in
feite de contante waarde van toekomstige overwinsten. In het tempo
waarin deze toekomstige winsten worden behaald, dient ook de
afschrijving plaats te vinden. Bij de bepaling van de koopprijs wordt
er doorgaans van uitgegaan dat de periode waarin de toekomstige
gekochte winsten zullen worden gerealiseerd, vrij kort is (5 jaar).
De meeste andere EU-lidstaten blijken voor goodwill langere
afschrijvingstermijnen te kennen dan Nederland. Een land als Frankrijk
staat daarop zelfs helemaal geen afschrijving toe. In dit verband kan
worden overwogen de in Nederland gebruikelijke termijn meer in
overeenstemming te brengen met wat in de andere lidstaten gebruikelijk
is. Te denken valt aan een termijn van 10 jaar. Wel moet er dan voor
worden gewaakt dat een verlenging van de termijn voor afschrijving op
goodwill de verplaatsing van ondernemingen bij herstructurering in
concernverband niet bemoeilijkt. Bij verplaatsing vanuit een ander
land naar Nederland, vindt doorgaans heffing plaats over de overgang
van de winstcapaciteit in het land waaruit de winstcapaciteit
verdwijnt. Daar staat tegenover dat dan in Nederland kan worden
afgeschreven op de overgedragen goodwill. Verlenging van de
afschrijvingstermijn voor goodwill zou betekenen dat voor het concern
als geheel de eenmalige heffing in het land waar het bedrijfsonderdeel
vertrekt, pas na 10 jaar volledig wordt goed gemaakt door de extra
afschrijvingen in Nederland. Een oplossing zou zijn om in
internationale herstructureringssituaties de afschrijvingstermijn te
handhaven op bijvoorbeeld 5 jaar. Een aandachtspunt daarbij is wel de
verenigbaarheid met Europees recht.
Binnen het totaalpakket van maatregelen gericht op grondslagverbreding
en tariefverlaging, zoals door de studiegroep voorgesteld in het
budgettaire hoofdstuk, acht de studiegroep het wenselijk om de
Nederlandse afschrijvingstermijn voor gekochte goodwill wettelijk vast
te leggen op 10 jaar.
DEEL III: EUROPESE ASPECTEN
Europese aspecten
Inleiding
Gevolgen van de interne markt voor Europese ondernemingen
In de Europese Akte van 1986 was het voornemen vastgelegd om per 1 januari 1993 een interne markt tot stand te brengen. Het vooruitzicht van een ruimte zonder binnengrenzen met een vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal heeft Europese ondernemingen genoodzaakt c.q. geïnspireerd tot een aanpassing van hun bedrijfsstrategieën. Zo heeft het besef dat voor behoud of versterking van de marktpositie in een grote interne markt een schaalvergroting noodzakelijk is geleid tot een golf van fusies en overnames. Ook zijn Europese multinationals (of Europese onderdelen van Amerikaanse of Japanse multinationals) steeds meer geneigd om Europa mede ook door invoering van de Euro te benaderen als één markt, in plaats van als een verzameling van deelmarkten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de tendens om productieactiviteiten niet over verschillende Europese landen te spreiden maar zoveel mogelijk te concentreren. Gevolg daarvan is een aanzienlijke daling van het aantal productievestigingen en een aanzienlijke toename van het grensoverschrijdende handelsverkeer tussen concernonderdelen. Een dergelijke herstructurering van concernactiviteiten naar functie in plaats van naar land valt ook waar te nemen bij andere concernactiviteiten zoals marketing, R&D, groepsfinanciering en management.
Hoewel de voltooiing van de interne markt al meer dan acht jaar
geleden een feit zou moeten zijn is dit wat de belastingheffing van
ondernemingen betreft nog nauwelijks het geval. Bij de huidige omvang
van de EU hebben Europese ondernemingen te maken met vijftien
verschillende belastingjurisdicties en vijftien verschillende
vennootschapsbelastingsystemen. Dit heeft tot gevolg dat juist op de
interne markt toegesneden geïntegreerde concernstructuren louter voor
fiscale doeleinden moeten worden gedesintegreerd. Hierbij doen zich
een aantal verschillende problemen voor.
Allereerst worden ondernemingen geconfronteerd met extra kosten om aan
de aangifteverplichtingen te voldoen. Voor transacties tussen vaak
sterk geïntegreerde concernonderdelen moeten arms length
verrekenprijzen worden bepaald. Daarnaast moet het fiscale
concernresultaat per EU-lidstaat worden berekend volgens uiteenlopende
winstbepalingsstelsels. Ten slotte moeten ondernemingen per
EU-lidstaat voldoen aan uiteenlopende administratieve verplichtingen.
Ook doet het gevaar van dubbele belasting zich voor indien tussen lidstaten moeilijk overeenstemming kan worden bereikt over verrekenprijzen of toedeling van gemeenschappelijke concernkosten. Als gevolg van de tendens van concentratie van concernactiviteiten zal deze problematiek naar verwachting alleen maar in omvang toenemen.
Daarnaast doet het probleem zich voor dat grensoverschrijdende
integratie van concernonderdelen vaak hoge fiscale kosten met zich
brengt. Het nagenoeg ontbreken van de mogelijkheid om concernverliezen
in de ene EU-lidstaat te verrekenen met concernwinsten in een andere
EU-lidstaat zorgt ten slotte nog voor een extra belemmering om
gemaakte kosten te vergelden.
De studiegroep is van mening dat deze belemmeringen zoveel mogelijk
moeten worden weggenomen, opdat het Europese bedrijfsleven meer
kan profiteren van de (schaal-)voordelen van de interne markt.
Europese Commissie
In een Mededeling aan de Raad, het Europese Parlement en het
Economisch en Sociaal Comité van 23 mei 2001 heeft de Europese
Commissie onlangs inzicht gegeven in haar fiscale beleidsprioriteiten
voor de komende jaren.74 Bij de belastingheffing van ondernemingen
moet volgens de Commissie prioriteit worden gegeven aan een
verbetering van de werking van de interne markt. Dit komt concreet
neer op de doelstelling om de vennootschapsbelastingstelsels van de
EU-lidstaten zoveel mogelijk af te stemmen op de toegenomen
grensoverschrijdende activiteiten en de moderne geïntegreerde
organisatiestructuren van Europese ondernemingen. Ter verwezenlijking
van deze doelstelling verricht de Commissie thans een onderzoek naar
de vennootschapsbelastingen in Europa. Dit onderzoek heeft betrekking
op (1) de verschillen in effectieve vennootschapsbelastingdruk tussen
de verschillende EU-landen en (2) de thans nog bestaande fiscale
belemmeringen die volledige benutting van de voordelen van de interne
markt door Europese ondernemingen in de weg staan. De Commissie is
voornemens de resultaten van deze studie en de daaraan te verbinden
beleidsgevolgen op korte termijn te presenteren.
Een belangrijke vraag die de Commissie mede op basis van deze studie
wenst te beantwoorden is of kan worden volstaan met de huidige
benadering waarbij geprobeerd wordt om stuk voor stuk fiscale
belemmeringen uit de weg te ruimen. Deze benadering kan op zich leiden
tot een geleidelijke convergentie van
vennootschapsbelastinggrondslagen binnen Europa. Dat neemt echter niet
weg dat er 15 verschillende vennootschapsbelastingen naast elkaar
zullen blijven bestaan, inclusief de daarmee gemoeide extra compliance
kosten. Als alternatief suggereert de Commissie de mogelijkheid van
een politiek veel ambitieuzer systeem waarbij ondernemingen ervoor
kunnen kiezen om op basis van dezelfde winstbepalingsregels belast te
worden voor hun integrale Europese concernresultaat. De Commissie
wijst op de mogelijkheid van Home State Taxation waarbij op basis van
wederzijdse erkenning - gebruik kan worden gemaakt van de
winstbepalingsregels van het woonland van de moedermaatschappij en op
de mogelijkheid van op EU-niveau afgestemde
winstbepalingsregels.75
Gegeven het uitgangspunt van unanimiteit voor besluitvorming over
belastingzaken is de Commissie voorstander van een pragmatische
aanpak, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het
bestaande juridische instrumentarium (Europese Hof van Justitie) en
van zogenoemde soft law-instrumenten zoals bijvoorbeeld de Gedragscode
ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie. Tevens zou de
toepassing van de in het Verdrag geregelde mogelijkheid voor een
intensievere samenwerking tussen een beperkt aantal (minimaal 8)
gelijkgestemde lidstaten nader moeten worden onderzocht.76
De studiegroep is van oordeel dat de door de Commissie gesuggereerde mogelijkheid van een optioneel systeem van afzonderlijke winstbepalingsregels voor Europese ondernemingen die in meer dan een EU-lidstaat actief zijn serieuze bestudering verdient. Met de Commissie is zij voorts van mening dat de vaststelling van vennootschapsbelastingtarieven een exclusieve bevoegdheid van de lidstaten behoort te blijven. Tegen deze achtergrond gaat de studiegroep in de paragrafen 6.3 en 6.4 van dit rapport nader in op een systeem van Common Base Taxation. Common Base Taxation zal echter eerst op langere termijn mogelijk zijn. In paragraaf 6.2 wordt daarom eerst kort ingegaan op oplossingen voor de korte termijn. Oplossingsrichting voor de korte termijn: stroomlijning fiscale behandeling van grensoverschrijdende activiteiten
Het grootste deel van de grensoverschrijdende concernproblematiek ligt nog altijd op het gebied van transferpricing. De studiegroep is er voorstander van dat meningsverschillen over verrekenprijzen tussen EU-lidstaten zoveel mogelijk worden vermeden door gebruik te maken van bi- en multilaterale Advance Pricing Agreements (APAs). In Nederland is de bevoegdheid tot het aangaan van APAs binnen de Belastingdienst gecentraliseerd. De studiegroep acht het wenselijk dat in alle EU-lidstaten vergelijkbare APA-bureaus worden ingesteld. Voorts is de studiegroep van mening dat de werking van het EU-arbitrageverdrag moet worden verbeterd. Onder meer kan hierbij worden gedacht aan het onder voorwaarden creëren van de mogelijkheid de EU-Arbitrageprocedure te starten voordat de nationale beroepsprocedures zijn afgerond.
Een ander aandachtspunt vormt de fiscale behandeling van
grensoverschrijdende verplaatsing van activiteiten of entiteiten. Bij
dergelijke verplaatsingen moet zoveel mogelijk worden gestreefd naar
symmetrie tussen heffing in de ene lidstaat en aftrek in de andere, in
die zin dat in alle lidstaten activering en afschrijving van de in de
andere lidstaat belaste meerwaarden wordt toegestaan. Om dit proces te
bespoedigen zal zoveel mogelijk moeten worden aangesloten bij de
Europese trend. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij verplaatsingen in
concernverband wat betreft goodwill uitgegaan zou kunnen worden van
een afschrijvingstermijn van maximaal 10 jaar.
Bronheffingen op grensoverschrijdende intra-concernbetalingen van
rente en royaltys moeten zoveel mogelijk worden gemitigeerd. Het
verdient dan ook aanbeveling het toepassingsbereik van het
richtlijnvoorstel inzake betalingen van rente en royaltys tussen
verbonden ondernemingen verder uit te breiden. Hierbij kan gedacht
worden aan toepassing van de richtlijn vanaf het moment dat de
deelneming één jaar bestaat (nu 2 jaar) en een verlaging van het
vereiste deelnemingspercentage van 25% naar 10%
Oplossingsrichting voor de lange termijn: harmonisatie van belastinggrondslagen en Common Base Taxation
Tweesporenbenadering
De hiervoor opgesomde fiscale belemmeringen voor een goed
functionerende interne markt vinden hun grondslag in het naast
elkaar bestaan van 15 vennootschapsbelastingsystemen en even
zovele belastingdiensten. Bezien vanuit de positie van het
Europese bedrijfsleven zou dit probleem integraal kunnen worden
opgelost door de introductie van een op Europees niveau geheven en
uitgevoerde vennootschapsbelasting (Europese
vennootschapsbelasting). Op die manier is gewaarborgd dat de
heffing van vennootschapsbelasting en de daarmee gemoeide
administratieve verplichtingen in alle EU-lidstaten gelijk zijn.
Het vanuit het Europese bedrijfsleven naar voren gebrachte
concurrentienadeel ten opzichte van bijvoorbeeld Amerikaanse en
Japanse ondernemingen - die thans wel al het voordeel hebben van
een grote interne markt met een geïntegreerde
vennootschapsbelasting en belastingdienst - zou als sneeuw voor de
zon verdwijnen. Bezien vanuit de positie van de EU-lidstaten is -
bij de huidige stand van integratie - een dergelijke vergaande
optie echter louter toekomstmuziek. Tussen de huidige situatie en
die van volledige harmonisatie via een Europese
vennootschapsbelasting zit niettemin de nodige speelruimte.
Gezocht zal moeten worden naar tussenoplossingen die de
EU-lidstaten voldoende bewegingsruimte laten, maar die tevens
tegemoet komen aan de fiscale belemmeringen die het Europese
bedrijfsleven thans ondervindt.
De studiegroep is van mening dat een dergelijke tussenoplossing
kan worden gevonden in de vorm van een tweesporenbenadering. Het
eerste spoor is gericht op een geleidelijke convergentie van de
vennootschapsbelastinggrondslagen binnen Europa. Gedacht kan
worden aan het maken van afspraken over termijnen voor voorwaartse
en achterwaartse verliesverrekening, afschrijvingssystemen, maar
ook aan het maken van afspraken over preferentiële fiscale
regimes. Convergentie van belastinggrondslagen heeft niet alleen
efficiencyvoordelen voor het Europese bedrijfsleven, maar leidt er
ook toe dat de belastingheffing van ondernemingen binnen Europa in
hoge mate transparant wordt (en dat belastingconcurrentie in feite
alleen nog via het tarief mogelijk is).
Het tweede spoor betreft de mogelijkheid om binnen Europa te komen
tot een systeem van Common Base Taxation. Dit betreft in essentie
een afzonderlijk stelsel van winstbepaling voor Europese
ondernemingen die in meer dan een EU-lidstaat actief zijn. De crux
van een systeem van Common Base Taxation is de mogelijkheid van
fiscale consolidatie van het Europese concernresultaat.
Noodzakelijke bestaansvoorwaarde daarvoor is allereerst een
gemeenschappelijke belastinggrondslag.
In tegenstelling tot het eerste spoor van convergentie van
vennootschapsbelastinggrondslagen heeft het spoor van Common Base
Taxation niet noodzakelijkerwijs betrekking op alle lidstaten. Het
Verdrag van Amsterdam biedt de mogelijkheid van een nauwere
samenwerking tussen gelijkgestemde lidstaten. Evenals bij de
invoering van de Euro, is denkbaar dat een systeem van Common Base
Taxation in eerste instantie wordt ontwikkeld en ingevoerd binnen
een Europese kopgroep. Andere EU-lidstaten kunnen zich daar dan in
een later stadium bij aansluiten.77 Echter ook als dat niet
haalbaar is zouden EU-lidstaten in kleiner verband (via
multilaterale verdragen) tot een systeem van Common Base Taxation
kunnen komen. Het spreekt vanzelf dat het in kleiner verband
invoeren van een systeem van Common Base Taxation niet in strijd
mag komen met de uitgangspunten van de interne markt (niet
participerende EU-lidstaten mogen er geen nadeel van ondervinden).
Hoewel beide sporen (convergentie van
vennootschapsbelastinggrondslagen en Common Base Taxation) in
beginsel gescheiden trajecten vormen, zullen zij elkaar over en
weer beïnvloeden. Zo ligt het voor de hand dat voor het
ontwikkelen van de gemeenschappelijk belastinggrondslag onder
Common Base Taxation zoveel mogelijk aangesloten wordt bij reeds
EU-breed afgestemde onderdelen van de winstbepaling. Omgekeerd is
echter tevens denkbaar dat in het (kleinere) kader van Common Base
Taxation ontwikkelde elementen een doorbraak-functie kunnen
vervullen in de (bredere) discussie over convergentie van
vennootschapsbelastinggrondslagen. Op het moment dat beide sporen
samenkomen zou een EU-breed systeem van Common Base Taxation
mogelijk zijn.
Common Base Taxation
De gedachte dat ondernemingen ook in fiscaal opzicht van de
(schaal)voordelen van de interne markt moeten kunnen profiteren, heeft
de afgelopen jaren geleid tot diverse voorstellen voor een meer
geïntegreerde benadering van de belastingheffing van Europese
concerns.78 Voor de bespreking Common Base Taxation heeft de
Studiegroep het UNICE-voorstel tot uitgangspunt genomen, omdat dit
voorstel het meest direct aansluit bij de wensen van het Europese
bedrijfsleven. In dit voorstel is Common Base Taxation een optioneel
stelsel naast de bestaande vennootschapsbelastingstelsels. Het nemen
van het UNICE-voorstel tot uitgangspunt neemt niet weg dat bij de
analyse ervan tevens alternatieve vormgevingsmodaliteiten uit andere
voorstellen zijn betrokken.
Common Base Taxation heeft in het UNICE-voorstel de volgende
kenmerken:
* De belastinggrondslag bestaat uit het geconsolideerde resultaat
van alle concernonderdelen binnen Europa.
* De belastinggrondslag wordt berekend volgens op EU-niveau
vastgestelde winstbepalingsregels.
* De belastinggrondslag wordt volgens een op EU-niveau vastgestelde
allocatieformule verdeeld over de EU-lidstaten waarin het concern
economische activiteiten ontplooit.
* De EU-lidstaten belasten het aan hen toegerekende deel van de
belastinggrondslag naar het reguliere
vennootschapsbelastingtarief.
* Het systeem is optioneel, in die zin dat ondernemingen zelf kunnen
kiezen of zij onder Common Base Taxation of onder de nationale
vennootschapsbelasting vallen.
* Bij voorkeur komen uitsluitend ondernemingen die in meer dan een
EU-lidstaat actief zijn in aanmerking voor Common Base Taxation.
Zowel vanuit het perspectief van de interne markt als vanuit het perspectief van het Europese bedrijfsleven biedt Common Base Taxation in essentie een oplossing voor het leeuwendeel van de fiscale belemmeringen waar internationaal opererende ondernemingen thans binnen Europa mee te maken krijgen. Onder Common Base Taxation ontstaat in feite de situatie van een EU-lidstaatgrensoverschrijdende Europese fiscale eenheid. Het thans ervaren probleem dat concernverliezen in de ene EU-lidstaat niet kunnen worden verrekend met concernwinsten in een andere EU-lidstaat kan zich daardoor per definitie niet meer voordoen. Dit stimuleert het doen van nieuwe investeringen. Transacties tussen Europese concernonderdelen onderling worden fiscaal irrelevant. Dit betekent dat alle huidige problematiek inzake transfer pricing, interne fusies en reorganisaties, verplaatsing van activa en activiteiten en toerekening van concernkosten automatisch ophoudt te bestaan. Dit zou een aanzienlijke reductie in compliance kosten en uitvoeringskosten met zich brengen. Tevens verdwijnt onder Common Base Taxation het verschil in fiscale behandeling tussen een dochtermaatschappij en een vaste inrichting en tussen eigen en vreemd vermogen binnen concernverband (problematiek van thin capitalization). Ook ligt het binnen het kader van Common Base Taxation voor de hand dat bronheffingen op intra-concernbetalingen van rente en royaltys achterwege blijven.
Afgezien van dergelijke talrijke, meer technische complicaties geldt
als algemeen nadeel van Common Base Taxation dat het zeer moeilijk zal
zijn om overeenstemming te bereiken over de allocatieformule op basis
waarvan de geconsolideerde grondslag wordt toegerekend aan de
individuele lidstaten. De onder Common Base Taxation gehanteerde
systematiek van profit allocation impliceert immers een radicale breuk
met het in alle vrijwel alle EU-landen diepgewortelde -
arms-length-denken. Het zal echter nauwelijks mogelijk zijn of anders
dermate bewerkelijk dat de uitvoeringswinst volledig verloren gaat om
de formulebenadering een op een te laten aansluiten bij de huidige
arms length-benadering. EU-lidstaten zullen echter niet snel akkoord
gaan met Common Base Taxation indien zij menen onder een dergelijk
systeem een kleiner deel van de belastinggrondslag te mogen belasten
dan onder het huidige systeem het geval is. Een ander punt is dat
Common Base Taxation alleen werkt binnen Europa. In de verhouding tot
niet EU-landen blijft het huidige systeem van separate accounting/arms
length-systeem en alle daarbij behorende problematiek gewoon bestaan.
Hieronder wordt kort ingegaan op een aantal vormgevingsvraagstukken
van Common Base Taxation. De studiegroep hecht eraan te benadrukken
dat Common Base Taxation zich nog in het tekentafelstadium bevindt en
dat voor een goede oordeelsvorming over de voor- en nadelen ervan
diepgaander analyses noodzakelijk zijn.
Gemeenschappelijke belastinggrondslag
Op zichzelf beschouwd heeft een geharmoniseerde belasting als voordeel
eenvoud en transparantie. Om die reden is harmonisatie van de
vennootschapsbelastinggrondslagen in Europa een nastrevenswaardig
doel. Binnen de context van Common Base Taxation is harmonisatie van
de belastinggrondslag echter vooral van belang omdat het een
noodzakelijke bestaansvoorwaarde is voor consolidatie van het Europese
concernresultaat. Van harmonisatie van
vennootschapsbelastinggrondslagen op EU-niveau is tot op heden nog
niet veel terecht gekomen. In 1988 kwam de Europese Commissie met een
voorontwerp voor een richtlijn voor de bepaling van winst van
ondernemingen. Dit voorontwerp is echter niet in het Publicatieblad
gepubliceerd en heeft verder ook niet geleid tot concrete stappen.79
In de in paragraaf 6.1.2 aangehaalde Mededeling van 23 mei 2001
schetst de Europese Commissie de mogelijkheid van een
gemeenschappelijke set van Europese winstbepalingsregels. Een nadere
standpuntbepaling van de Commissie daarover valt echter pas te
verwachten bij de presentatie van de resultaten van het onderzoek naar
de vennootschapsbelastingen in Europa dat de Commissie thans verricht.
Bij de huidige stand van zaken wordt in feite volstaan met coördinatie
van belastinggrondslagen via het uitbannen van schadelijke
belastingconcurrentie op basis van de Gedragscode.
Het zal niet gemakkelijk zijn om op EU-niveau overeenstemming te
krijgen over harmonisatie van de vennootschapsbelastinggrondslagen.
Een ook al door de Commissie Ruding gesuggereerde mogelijkheid is om
aansluiting te zoeken bij commerciële accountingsregels. In sommige
landen wijkt de fiscale jaarrekening echter aanzienlijk af van de
commerciële jaarrekening, zodat een dergelijke overstap grote gevolgen
kan hebben. Een andere complicatie is dat commerciële accountingregels
een minder nauwkeurig instrument vormen voor de berekening van de
fiscale winst. Met het oog op deze problemen is ook UNICE van mening
dat de fiscale winstbepaling nooit uitsluitend op (generally accepted)
accounting principles kan worden gebaseerd, maar dat deze wel kunnen
dienen als platvorm voor de ontwikkeling van Europese
winstbepalingsregels
Indien overeenstemming over de gemeenschappelijke belastinggrondslag
ook binnen een beperkt aantal landen te moeizaam blijkt, dan is als
alternatief denkbaar het systeem van Home State Taxation (HST),
waarbij op basis van wederkerigheid wordt uitgegaan van de fiscale
winstbepalingsregels van het EU-land waar de moedermaatschappij is
gevestigd. Voor het overige is het systeem gelijk aan Common Base
Taxation. Dit betekent dat de geconsolideerde concernwinst wordt
berekend volgens de fiscale winstbepalingsregels van het EU-land waar
de moedermaatschappij gevestigd is en dat de deelnemende Home State
Taxation landen het aan hen op basis van een allocatieformule
toegerekende deel van de belastinggrondslag met hun nationale
vennootschapsbelastingtarief kunnen belasten. Opvallend is dat de
politieke haalbaarheid van Home State Taxation in de literatuur
aanmerkelijk hoger wordt ingeschat dan Common Base Taxation. Op zich
laat Home State Taxation de deelnemende landen meer vrijheid dan
Common Base Taxation. De belangrijkste complicatie van Home State
Taxation in vergelijking tot Common Base Taxation is echter dat de
deelnemende landen een incentive blijven houden om
belastingconcurrentie te bedrijven met hun belastinggrondslag, met als
gevaar grondslaguitholling. Om dit gevaar te keren zullen Home State
Taxation landen na wederzijdse erkenning van elkaars
winstbepalingsmethoden moeten afspreken dat (substantiële)
aanpassingen daarin alleen met toestemming van de overige Home State
Taxation-partners kan geschieden.
Grensoverschrijdende consolidatie
Het voor het Europese bedrijfsleven belangrijkste voordeel van Common
Base Taxation is de mogelijkheid van grensoverschrijdende
consolidatie. Hierdoor verdwijnt het probleem dat concernverliezen in
de ene EU-lidstaat niet onmiddellijk verrekend kunnen worden met
concernwinsten in een andere EU-lidstaat. Volledige consolidatie
betekent dat alle intra-concerntransacties fiscaal irrelevant worden
waardoor met name de noodzaak van het rechtvaardigen en controleren
van verrekenprijzen achterwege kan blijven. Op zich betekent dit een
aanzienlijke vermindering van administratieve en uitvoeringskosten. De
vraag is echter of volledige consolidatie voor EU-lidstaten niet een
te grote sprong in het duister vormt. Het zicht op de benchmark van de
arm´s length winst per concernonderdeel gaat immers verloren. Op zich
zou dichter bij de huidige situatie kunnen worden aangesloten door de
winst volgens de huidige arm´s length principes vast te blijven
stellen, maar dat de resultaten van de Europese concernonderdelen bij
elkaar worden geteld en het totaal volgens een allocatieformule wordt
verdeeld onder de EU-lidstaten. Een dergelijke tussenvariant biedt de,
uit het oogpunt van politieke haalbaarheid wellicht aantrekkelijke,
mogelijkheid om verliezen niet (onmiddellijk) geheel, maar
bijvoorbeeld slechts voor de helft in het totaal mee te nemen.
Invoering EU-breed of in een beperkt aantal landen
UNICE stelt voor om Common Base Taxation EU-breed in te voeren door
middel van een verordening. Dit voorkomt interpretatieverschillen die
kunnen ontstaan bij implementatie van een Richtlijn. De studiegroep
vraagt zich af of de eis van EU-brede invoering het ontwikkelings- en
invoeringstraject van Common Base Taxation niet onnodig compliceert.
Indien Common Base Taxation eenmaal binnen een beperkt aantal
EU-lidstaten is gerealiseerd kan dit een incentive vormen voor andere
EU-lidstaten om zich bij de Common Base Taxation-groep aan te sluiten.
Niet deelnemende lidstaten zullen immers last kunnen krijgen van het
kleine landeneffect, aangezien multinationals een fiscale incentive
hebben om nieuwe investeringen bij voorkeur in Common Base
Taxation-landen te doen. Daarbij rijst wel de vraag of invoering van
Common Base Taxation binnen een beperkte groep van landen in relatie
tot andere landen niet tot nieuwe verstoringen van de interne markt
kan leiden. De studiegroep is evenwel van mening dat de mogelijkheid
van invoering van Common Base Taxation binnen een beperkte groep van
landen als serieuze optie moet worden verkend.
Welke ondernemingen komen aanmerking voor Common Base Taxation
De leidende gedachte achter Common Base Taxation is om Europese multinationale ondernemingen in staat te stellen ook in fiscaal opzicht efficiënt gebruik te kunnen maken van de (schaal)voordelen van de interne markt. Voor ondernemingen die slechts binnen een EU-lidstaat actief zijn is Common Base Taxation in principe niet noodzakelijk. Dit voert tot de gedachte om Common Base Taxation te beperken tot ondernemingen die in minimaal twee EU-lidstaten opereren. Een volgende stap zou kunnen zijn om Common Base Taxation te beperken tot grote Europese multinationals, die in feite slechts binding hebben met de EU als geheel en niet (meer) met één specifieke EU-lidstaat. In dat geval zou Common Base Taxation meer het karakter krijgen van een Europese vennootschapsbelasting, die eventueel op EU-niveau zou kunnen worden geheven en uitgevoerd en waarvan de opbrengst zou kunnen worden verdeeld over de EU-lidstaten.80 Gewaarborgd zal moeten zijn dat het onderscheid tussen ondernemingen die wel en ondernemingen die niet voor Common Base Taxation kwalificeren geen verboden discriminatie oplevert. Dit zal erop neerkomen dat Common Base Taxation in ieder geval niet buiten proportioneel aantrekkelijker mag zijn zowel wat betreft de heffing als de uitvoering dan de nationale vennootschapsbelasting. Op zich zou dit weer kunnen leiden tot een overigens wenselijke - convergentie van de nationale vennootschapsbelastingen en Common Base Taxation. Wellicht dat de optie om Common Base Taxation te koppelen aan het regime van de Europese Vennootschap bij kan dragen aan vermindering van de kans op problemen in de sfeer van verboden discriminatie.
Verplicht of optioneel systeem
In een aantal voorstellen81 is Common Base Taxation (of een variant
daarvan) optioneel.82 Dit betekent dat kwalificerende ondernemingen
zelf mogen kiezen of zij zullen overstappen op Common Base Taxation of
dat zij liever onder de nationale vennootschapsbelastingen willen
blijven vallen. In het UNICE-rapport wordt deze keuzemogelijkheid
gerechtvaardigd met de stelling dat niet alle Europese concerns
zodanig geïntegreerd zijn dat een overstap naar Common Base Taxation
noodzakelijk is. Uit het oogpunt van administratieve lasten zou er
inderdaad iets voor te zeggen zijn om ondernemingen die buiten het
systeem van Common Base Taxation willen blijven deze mogelijkheid te
bieden. Nadeel van een optioneel systeem is echter dat het
arbitragemogelijkheden opent tussen de nationale
vennootschapsbelastingen en Common Base Taxation. De studiegroep meent
dat nader bezien zou moeten worden of het niet de voorkeur verdient om
ondernemingen die voor Common Base Taxation kwalificeren verplicht
onder de regels van Common Base Taxation te brengen. Hierbij moet dan
ook in de beschouwing worden betrokken de overweging dat het wenselijk
kan zijn om ter vermijding van verdragscomplicaties niet EU-inkomen
van het concern buiten de grondslag van de Common Base Taxation te
laten, zodat niet EU-inkomen noodzakelijkerwijs volgens de bepalingen
van de nationale vennootschapsbelasting zal moeten worden behandeld.
Concerndefinitie
Een andere vormgevingsvraag is volgens welk criterium Europese
concernonderdelen in de geconsolideerde groep mogen worden opgenomen.
In de hiervoor vermelde voorstellen blijft de toelichting daarop
beperkt tot de mededeling dat de geconsolideerde groep bestaat uit
alle vaste inrichtingen en dochtermaatschappijen, of dat de
consolidatie zal moeten geschieden volgens Europese regels. De
geconsolideerde groep vormt in feite één grote
EU-lidstaatoverschrijdende fiscale eenheid. Naar Nederlands fiscaal
recht is voor het voegen van een dochtermaatschappij binnen een
fiscale eenheid in principe een (bijna) 100%-belang in de
dochtervennootschap noodzakelijk. Het toestaan van de mogelijkheid om
een fiscale eenheid te kunnen vormen bij een kleiner bijvoorbeeld 75%-
of 50%-belang zou aanzienlijke budgettaire consequenties met zich
brengen. De studiegroep vraagt zich af of vergelijkbare problemen maar
dan op Europees niveau - niet zullen optreden indien in het kader van
Common Base Taxation ruimere mogelijkheden voor consolidatie worden
gecreëerd dan thans binnen het nationale regime mogelijk zijn.
Inkomen van buiten de EU
Uitgangspunt in alle voorstellen is dat Common Base Taxation beperkt
blijft tot Europa. De vraag is of dit impliceert dat ook inkomen van
concernonderdelen van buiten de EU buiten de grondslag van de Common
Base Taxation te laten. Dit inkomen blijft dan de fiscale
winstbepalingsregels volgen van de nationale vennootschapsbelastingen.
Een praktische reden om dit te doen is dat daardoor de bestaande
belastingverdragen gewoon van toepassing kunnen blijven en dat er als
gevolg daarvan aansluiting blijft bestaan tussen de mate waarin
EU-lidstaten niet EU-inkomen mogen belasten en de mate waarin zij
daarvoor voorkoming van buitenlandse belastingheffing moeten geven.
Een nadeel is dat Europese ondernemingen hierdoor toch zowel met
Common Base Taxation als met regels van de nationale
vennootschapsbelastingen te maken blijven krijgen, waardoor het
voordeel van besparing van administratieve lasten voor een deel
verloren gaat.
Indien niet EU-inkomen wel wordt opgenomen in de grondslag van de
Common Base Taxation dan ontstaat de complicatie dat de EU-lidstaat
waar het niet EU-inkomen binnenkomt voorkoming van dubbele belasting
moet geven, terwijl het inkomen op grond van de allocatieformule maar
voor een deel daadwerkelijk door die EU-lidstaat kan worden belast.
Dit is onwenselijk. Stel bijvoorbeeld dat een Nederlandse
concernvennootschap rente ontvangt uit een niet EU-land waarop een
bronheffing van 10% is ingehouden. De rente-inkomst maakt deel uit van
de generale grondslag van de Common Base Taxation, zodat Nederland per
saldo slechts het deel dat op basis van de allocatieformule aan
Nederland wordt toegewezen daadwerkelijk kan belasten. Niettemin moet
Nederland op grond van het verdrag met het niet EU-land volledige
verrekening geven van de ingehouden bronbelasting. In theorie zou dit
probleem kunnen worden opgelost door ook de voorkoming van dubbele
belasting via een soort allocatieformule over de verschillende landen
te versleutelen. Dit zou echter tot ingewikkelde regelgeving leiden.
Een eenvoudiger manier om dit probleem op te lossen is door de
rente-inkomst buiten de grondslag van de Common Base Taxation te
houden. Nederland kan dan de volledige rente-inkomst belasten met
nationale vennootschapsbelasting. Voor winst behaald met een vaste
inrichting in een niet EU-land geldt mutatis mutandis hetzelfde. Dit
betekent dat de Nederlandse concernvennootschap evenals thans het
geval is de winst van de in het niet EU-land gevestigde vaste
inrichting moet berekenen volgens de winstbepalingsregels van de
nationale vennootschapsbelasting (en vervolgens voorkoming van dubbele
belasting moet geven).
Belastingverdragen
Alleen al omdat de nationale vennootschapsbelasting zal blijven
bestaan naast Common Base Taxation zullen de bestaande
belastingverdragen hun functie blijven behouden. Zolang Common Base
Taxation wordt opgevat als een set afzonderlijke regels voor heffing
van vennootschapsbelasting van multinationale concerns zouden de
bestaande verdragsbepalingen in principe ook zonder al te veel
problemen van betekenis kunnen blijven voor Common Base Taxation.
Zoals hiervoor uiteengezet kunnen de bestaande belastingverdragen (en
eenzijdige regelingen ter voorkoming van dubbele belasting) wel voor
een verstoring zorgen tussen de mate waarin een EU-land niet
EU-inkomen onder Common Base Taxation daadwerkelijk kan belasten en de
mate waarin dat EU-land gehouden is voorkoming van dubbele belasting
te geven. Dit komt door het hybride karakter van Common Base Taxation
waarbij de EU-lidstaatgrenzen slechts wat betreft de grondslag worden
weggedacht, maar niet wat betreft het tarief. Zoals hierboven is
toegelicht is een praktische oplossing voor dit probleem het buiten de
grondslag van Common Base Taxation houden van niet EU-inkomen. Dit
betekent echter wel dat ondernemingen van de Common Base
Taxation-groep zowel met regels van Common Base Taxation als met
regels van de nationale vennootschapsbelastingen te maken zullen
krijgen.
Allocatieformule
De EU-lidstaatoverschrijdende consolidatie van het concernresultaat
noodzaakt tot het gebruik van een allocatieformule teneinde de
belastinggrondslag te verdelen over de landen met Common Base
Taxation. In het internationale belastingrecht is winstverdeling
volgens een formulebenadering overigens geen onbekend verschijnsel in
de vorm van de zogenoemde indirecte methode bij toerekening van winst
aan een vaste inrichting. Deze methode wordt in de praktijk doorgaans
alleen toegepast indien hoofdkantoor en vaste inrichting min of meer
identieke activiteiten verrichten, zoals bijvoorbeeld bij
verzekeringsmaatschappijen. Gebruikelijk is de zogenoemde directe
methode waarbij de vaste inrichting fictief verondersteld wordt een
afzonderlijke onderneming te zijn.
De hamvraag is uiteraard of EU-lidstaten overeenstemming zullen
bereiken over een gemeenschappelijke allocatieformule. Vermeden zal
moeten worden dat - zoals bijvoorbeeld bij de state taxes in de
Verenigde Staten - EU-lidstaten afwijkende formules gaan toepassen met
als gevolg het gevaar van dubbele belasting. De benchmark voor een
allocatieformule zal onwillekeurig zijn het huidige arm´s
length-criterium. Lidstaten zullen er als gevolg van de
formulebenadering niet graag op achteruit willen gaan.
Het UNICE-rapport noemt als alternatieven voor de te kiezen
allocatieformule (a) waters-edge formula apportionment, waarbij de
concernwinst wordt toegerekend op basis van bijvoorbeeld vaste activa,
loonsom en omzet, (b) bruto nationaal product, (c) aangepaste
BTW-grondslag en (d) een combinatie van (a), (b) en (c). Tevens zou
gedifferentieerd kunnen worden naar verschillende economische sectoren
(sectoral approach). Als uitgangspunt moet volgens UNICE gelden dat
bevordering van eenvoud het leidende beginsel moet zijn en dat op
voorhand geaccepteerd zal moeten worden dat geen enkele verdeelsleutel
perfect zal zijn.
Uit oogpunt van eenvoud is een formule op basis van (materiële en
immateriële) activa, loonsom en omzet (verkopen aan derden) een
aantrekkelijke optie. In de Amerikaanse staten zijn dit de
gebruikelijke apportionment factors. In de Canadese provincies wordt
zelfs gebruik gemaakt van maar twee factoren: loonsom en omzet.
Variatie in de formule is mogelijk door aan de verschillende
componenten meer of minder gewicht toe te kennen. Bij afstemming van
de formule zullen lidstaten geneigd zijn om zwaardere gewichten te
bepleiten voor factoren die binnen hun grondgebied economisch relatief
meer betekenis hebben. Zo zullen lidstaten met relatief veel
productievestigingen geneigd zijn de nadruk te leggen op loonsom en
activa, terwijl bijvoorbeeld lidstaten met een relatief grote
consumentenmarkt de voorkeur hebben voor omzet.
Een allocatiebenadering wijkt principieel af van de huidige arm´s
length-benadering. Beïnvloeding van de belastinggrondslag is onder
Common Base Taxation in principe niet meer mogelijk. Door een zo
gunstig mogelijke formule te bedingen is wel beïnvloeding van de
verdeling van de belastinggrondslag mogelijk. Het ligt voor de hand
dat grotere EU-lidstaten de meeste invloed zullen hebben op het kiezen
van de allocatieformules. Voor multinationale ondernemingen zijn de
mogelijkheden voor beïnvloeding van hun belastingdruk onder een
formulebenadering minder groot dan onder een arm´s length systeem. Dit
komt omdat allocatie van factoren als loonsom, omzet en activa in
principe alleen conform de economische infrastructurele realiteit
mogelijk is. Winstverschuiving door middel van papieren transacties is
onder een allocatieformule minder goed mogelijk. In de sfeer van
management en immateriële activa laten zich nog wel mogelijkheden voor
grondslagallocatiebeïnvloeding bedenken. Door deze factoren te
alloceren in landen met een laag tarief kan de algehele belastingdruk
van het concern worden verlaagd.
Uitvoeringsaspecten en administratieve lasten
Geïsoleerd bezien vallen aan Common Base Taxation tal van compliance-
en uitvoeringsvoordelen toe te schrijven. De uniformering van de
belastinggrondslag en het vervallen van de noodzaak van het
rechtvaardigen van verrekenprijzen betekenen een aanzienlijke
vereenvoudiging voor zowel ondernemingen als de Belastingdienst. Daar
staat echter tegenover dat als Common Base Taxation als optioneel
systeem wordt ingevoerd naast de bestaande vennootschapsbelasting er
in ieder land met Common Base Taxation twee vennootschapsbelastingen
naast elkaar zullen moeten worden uitgevoerd. Voorts biedt Common Base
Taxation alleen een oplossing voor de transferpricingproblematiek in
EU-verhoudingen. In relatie tot niet EU-landen (zoals bijvoorbeeld de
Verenigde Staten) blijft deze problematiek onverminderd bestaan.
Voorts zal Common Base Taxation een vergaande samenwerking van de
belastingdiensten van de deelnemende EU-lidstaten vergen. Nader
onderzoek zal moeten uitwijzen in welke mate een optioneel stelsel van
Common Base Taxation per saldo leidt tot besparing van compliance- en
uitvoeringskosten.
Tarief
Kenmerk van Common Base Taxation is dat de grondslag wel en het tarief
niet wordt geharmoniseerd. In dat opzicht wijkt Common Base Taxation
af van een echte Europese vennootschapsbelasting. Teneinde zoveel
mogelijk verstoringen tussen de nationale Vpb en Common Base Taxation
te voorkomen ligt het voor de hand dat het nationale Common Base
Taxation-tarief gelijk is aan het nationale tarief van de
vennootschapsbelasting. Vanuit de optiek van de individuele
EU-lidstaten heeft het vrijlaten van het tarief als voordeel dat
tegemoet gekomen wordt aan het beginsel van subsidiariteit en - meer
praktisch - dat belastingconcurrentie onder Common Base Taxation nog
mogelijk is. In theorie leidt dergelijke tariefconcurrentie niet tot
uitholling, maar slechts tot verschuiving van de belastinggrondslag.
Vraag is uiteraard of dat niet op termijn tot een tax race to the
bottom zal leiden. Voorstelbaar is dat een systeem van Common Base
Taxation in de toekomst vergezeld zal moeten gaan van afspraken over
een Europees minimum vennootschapsbelastingtarief.
Overgangsproblematiek
Voorkomen moet worden dat bij overgang van de nationale
vennootschapsbelasting naar Common Base Taxation en omgekeerd
afrekeningsmomenten of situaties van dubbele belastingheffing of juist
geen belastingheffing zullen ontstaan. Afrekeningsmomenten zullen in
het algemeen kunnen worden voorkomen door toe te staan dat activa voor
de boekwaarde van het nationale Vpb-systeem het Common Base
Taxation-systeem binnenkomen. Voor verliezen zal een adequaat systeem
moeten worden ontworpen.
Beoordeling Common Base Taxation
Vanuit de optiek van de interne markt is Common Base Taxation een
verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Niet langer zullen
Europese concerns de nadelen ondervinden van het naast elkaar bestaan
van 15 belastingjurisdicties met 15 verschillende
vennootschapsbelastingsystemen. Ook in fiscaal opzicht zal sprake zijn
van een interne markt. Of Common Base Taxation voor de EU
daadwerkelijk een wenkend perspectief vormt zal met name afhangen van
de vraag of overeenstemming bereikt kan worden over de onder Common
Base Taxation noodzakelijke allocatieformule of allocatieformules.
Voor de vraag of Common Base Taxation ook voor Nederland een wenkend perspectief kan vormen zijn een aantal overwegingen van belang. Volgens de economische theorie zijn kleine landen in vergelijking met grote landen meer gebaat met belastingconcurrentie dan met belastingharmonisatie/coördinatie. De reden hiervoor is dat de extra belastingopbrengst die met een door een extra belastingfaciliteit (bijvoorbeeld tariefverlaging) in gang gezette kapitaalstroom wordt gegenereerd voor een klein land wel opweegt tegen het verlies aan belastingopbrengst over de bestaande grondslag en voor een groot land niet. Ierland kan als bewijs worden gezien dat dit effect in werkelijkheid ook daadwerkelijk optreedt. Common Base Taxation impliceert grondslagharmonisatie, maar concurrentie met het tarief blijft in principe mogelijk. Dit betekent dat belastingconcurrentie mogelijk blijft. Het is evenwel afhankelijk van de allocatieformule welke effecten een tariefverlaging zal hebben. Denkbaar is immers dat de tariefverlaging inderdaad leidt tot een grotere belastinggrondslag, maar dat op grond van de allocatieformule maar een deel van die extra grondslag wordt toegewezen aan het land dat de tariefverlaging heeft doorgevoerd. Voor zover de allocatieformule niettemin zodanig uitwerkt dat een verlaging van het tarief leidt tot een vergroting van de belastinggrondslag, geldt hier dat kleine landen in het voordeel zijn boven grote landen ervan uitgaande dat zij doorgaans een lager tarief hebben. Er zal evenwel sprake moeten zijn van het aantrekken van reële economische activiteiten (in casu toename loonsom, omzet of activa). Daar komt bij dat kleine landen onder Common Base Taxation minder last zullen hebben van het zogenoemde kleine landen-effect aangezien het gevaar dat verliezen niet (onmiddellijk) gecompenseerd kunnen worden in een klein land groter is dan in een groot land als gevolg van de EU-brede consolidatie onder Common Base Taxation per definitie niet meer aanwezig is. De uiteindelijke effecten van Common Base Taxation zullen derhalve in hoge mate van de vormgeving afhangen.
De studiegroep onderschrijft de inzet van commissaris Bolkestein om
via een stapsgewijze benadering een grotere convergentie van de
Europese vennootschapsbelastingsystemen te realiseren. Het wegnemen
van systeembarrières met concurrentie op de tarieven biedt de meeste
kansen voor de toekomst.
De studiegroep is van mening dat de uitkomsten van de uitdagende maar
toch ook onzekere trajecten van grondslagharmonisatie en Common Base
Taxation niet moeten worden afgewacht. Voor de korte termijn zal
daarom zoveel mogelijk gestreefd moeten worden naar coördinatie van
(uitvoering van) de belastingheffing van ondernemingen in Europa.
BIJLAGEN
Mandaat
Preambule
* Een aantal Europese landen is op dit moment bezig om het bestaande
vennootschapsbelastingstelsel aan te passen om zowel op de
wereldmarkt als binnen Europa mee te kunnen blijven concurreren om
de gunst van het internationale bedrijfsleven. Buitenlandse
investeringen zijn immers van groot belang voor de ontwikkeling
van de economie en groei van de werkgelegenheid. De kans is groot
dat deze landen zullen besluiten de effectieve druk op
ondernemingen in de nabije toekomst te verlagen. Ierland heeft al
eerder aangegeven om naar een tarief van 12,5% te gaan en ook
Duitsland is voornemens het vennootschapsbelastingtarief te
verlagen naar een algemeen tarief van 25%. Binnenkort zullen
waarschijnlijk ook Frankrijk, België en Italië volgen. Voor
Nederland betekent dit onder meer een mogelijke erosie van de
heffingsgrondslag uit hoofde van het verlies van aantrekkelijkheid
als vestigingsland.
* De overeengekomen uitgangspunten van de EU-gedragscode en het feit
dat Brussel bij het staatssteun instrumentarium steeds
nadrukkelijker de fiscaliteit betrekt, zijn mogelijk van belang
voor de toekomstige inrichting van het fiscale stelsel in het
algemeen en de vormgeving van specifieke fiscale instrumenten in
het bijzonder. Samen met het Nederlandse bedrijfsleven zullen de
consequenties van deze ontwikkelingen in kaart worden gebracht,
alsmede de mogelijkheden om hier op in te spelen.
* Gelet op bovenstaande aandachtspunten en tevens rekening houdend
met de discussie die op dit moment binnen de EU en de OESO wordt
gevoerd over de wenselijkheid van belastingconcurrentie en de
grenzen ervan, acht het kabinet het wenselijk om een studiegroep
in het leven te roepen die als taak heeft om een adviserend
rapport te schrijven over de wenselijkheid en de mogelijkheid van
aanpassingen van de op bedrijven drukkende belastingen in ons
land. De studiegroep zou zich primair moeten richten op de
Nederlandse vennootschapsbelasting, daarbij rekening houdend met
het geheel aan belastingmaatregelen dat van invloed is op
ondernemingswinsten. Het rapport zou medio 2001 moeten worden
afgerond.
Taakomschrijving studiegroep
Gelet op de uitgangspunten uit de preambule zou de studiegroep in
ieder geval aandacht moeten besteden aan de volgende onderwerpen:
1. de hoogte van het huidige vennootschapsbelastingtarief in Europees
perspectief;
1. de ontwikkeling van de effectieve belastingdruk in Nederland en de
ons omringende landen;
2. welke inrichting van de vennootschapsbelasting biedt de grootste
voordelen voor de versterking en flexibilisering van de
economische structuur van ons land (ook op langere termijn). Dit
moet mede gezien worden in het licht van de overgang van een
economie die meer is gericht op het voortbrengen van fysieke
producten naar een kennisintensieve diensteneconomie;
1. een analyse van (1) de kosten van een verlaging van de
vennootschapsbelasting en (2) financieringsmogelijkheden daarvan
zoals: grondslagverbreding, verhoging van de milieubelastingen
(mede bezien in Europees perspectief) en overige aanpassingen van
de op bedrijven drukkende belastingen;
1. formulering van de bestaande knelpunten binnen het huidige
stelsel, inclusief oplossingsrichtingen. Hiertoe behoort onder
meer de voorkoming van economisch dubbele belasting van
EU-dochters die ter belegging worden gehouden;
2. de mogelijkheden voor administratieve lastenverlichting.
Daarnaast wordt de studiegroep gevraagd de mogelijkheden te bezien om
op langere termijn te komen tot een verliesverrekening binnen Europa
en een verdere toenadering tussen de beginselen die gelden voor
externe verslaggeving en die voor het goed koopmansgebruik.
Voor alle bovenstaande onderwerpen geldt dat de concurrentiepositie van de Nederlandse economie t.o.v. de EU en de rest van de wereld een belangrijk uitgangspunt is. Hierbij moeten zowel korte als langere termijn overwegingen worden meegenomen. Ook zou een analyse gemaakt moeten worden van de kosten voor de Nederlandse economie wanneer er geen aanpassingen doorgevoerd zouden worden. Ook zal, op een passend moment, de uitkomst van de werkzaamheden van de werkgroep Vergroening over de verruiming van de energiebelastingen voor ondernemingen in de werkzaamheden van de studiegroep moeten worden betrokken.
Samenstelling studiegroep
Voorzitter:
Mw. Mr. Y.C.M.T. van Rooy Voorzitter College van Bestuur Katholieke
Universiteit Brabant,
oud-staatssecretaris van Economische Zaken
Leden:
Drs. J.W. Oosterwijk Ministerie van Economische Zaken
Mr. A. Overbosch Extern deskundige
Mr. Chr. Steketee Extern deskundige
Mr. J.C. de Waard Ministerie van Financiën
Prof. Mr. S. van Weeghel Extern deskundige
Mr. J.W.B. Westerburgen Extern deskundige
Ambtelijk secretaris:
Mw. Drs. M.A.D. Fasol Ministerie van Financiën
Het rapport is mede door de volgende medewerkers geschreven:
Mw. Drs. M. Boterman Ministerie van Financiën
Mw. Drs. J. van den Bout Ministerie van Financiën
Mr. A.H. Cappel Ministerie van Financiën
Dr. A.M. Haberham Ministerie van Financiën
Drs. J. Koeman Ministerie van Economische Zaken
Mr. R.C.H.M. Lips Ministerie van Financiën
Mr. J.D. Muste Ministerie van Financiën
Mw. Mr. M.T. Slotboom Ministerie van Financiën
Tevens is de studiegroep de volgende extern deskundigen erkentelijk
voor hun bijdragen:
Mr. J.A.A. van der Bijl, Drs. H.H.J.M. van Dijck, Mr. A.J. van Horzen,
Drs. Th. J. Keijzer, Dr. R.A. de Mooij, Mr. J.A.C.A. Overgaauw, Prof.
Mr. C. van Raad, Mr. T.P.M. Schmit, Mr. J. van Veendendaal, Mr. J.
Vleggeert, Prof. Dr. R.J. de Vries, Mr. J.G.S. Warmerdam.
Gehoorde organisaties en ontvangen reacties
De studiegroep heeft via een persbericht op 19 december 2000 aan
belanghebbenden verzocht zich te melden voor een hoorzitting. Op 5
februari 2001 zijn enkele clusters van belanghebbenden gehoord door de
studiegroep.
Gehoorde organisaties
Voor de studiegroep zijn tijdens de hoorzitting de volgende personen
voor de verschillende organisaties verschenen:
Mr. P.H.A. Dijckmeester (VNO-NCW)
Mr. J.G.S. Warmerdam (MKB-Nederland)
Mw. Drs. M.E.J. Schuit (Federatie Nederlandse Vakbeweging FNV)
Drs. P. Kroon (Christelijk Nationaal Vakverbond CNV)
Mw. Drs. A.M.A. Bijvoet FB (Nederlandse Federatie van
Belastingadviseurs FB)
Mr. R.G.M. Perik (Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs FB)
Drs. B.W.A. Bongers (College Belastingadviseurs CB)
Dhr. Kempers (College Belastingadviseurs CB)
Mr. M.J. van Dieren (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB)
Mr. M.V. Lambooij (Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB)
Ontvangen reacties
Naast de inbreng tijdens de hoorzitting heeft de studiegroep van de
volgende personen en organisaties een schriftelijke reactie
ontvangen.
Particulieren:
De heer Dr. J. Hoogendoorn
De heer Prof. Dr. Mr. G.W.J.M. Kampschöer RA
De heer Mr. A.J.H. van Suilen
Belangenorganisaties, vakorganisaties en instellingen
American Chamber of Commerce in the Netherlands AmCham
College Belastingadviseurs CB
LTO-Nederland
MKB-Nederland
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs NOB
Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen OPF
Stichting van de Arbeid
VNO-NCW
Bedrijven:
Booij Advocaten, Haarlem
Caron & Stevens / Baker & McKenzie, Amsterdam
Deloitte en Touche Belastingadviseurs, Rotterdam
Overzicht inkomende en uitgaande FDI
Tabel 1: Inkomende en uitgaande FDI als percentage van de totale
investeringen
1985
1997
België
instroom
7,2
24,4
uitstroom
2,0
15,2
Denemarken
instroom
1,0
8,2
uitstroom
2,8
12,7
Duitsland
instroom
0,4
2,4
uitstroom
4,4
9,7
Ierland
instroom
4,5
19,1
uitstroom
NA
7,0
Italië
instroom
1,2
1,9
uitstroom
2,0
5,5
Nederland
instroom
6,0
17,4
uitstroom
10,7
39,6
Portugal
instroom
6,0
9,8
uitstroom
0,5
7,5
Spanje
instroom
6,2
5,0
uitstroom
0,8
9,1
Verenigd Koninkrijk
instroom
6,5
16,8
uitstroom
12,7
28,8
Verenigde Staten
instroom
2,6
7,8
uitstroom
1,8
7,8
Zweden
instroom
2,0
32,9
uitstroom
9,3
38,9
Zwitserland
instroom
5,4
11,3
Uitstroom
19,4
35,8
Bron: OECD, Measuring Globalisation: the Role of Multinationals in
OECD Economies, Paris, 1999.
Overzicht vennootschapsbelastingopbrengst
Tabel 2 Overzicht vennootschapsbelastingopbrengst naar onderscheiden
bedrijfstakken en sectoren.
Verdeling voor 2001, in miljoenen guldens.
Totaal
in %
in % van toegevoegde waarde (netto, factorkosten)
Landbouw
234
0,7%
1,5%
Industrie
5.721
16,0%
4,9%
w.v. Voedings- en genotmiddelen
1.001
2,8%
4,4%
w.v Overige Industrie
1.583
4,4%
4,7%
w.v Olie-industrie
13
0,0%
0,7%
w.v. Chemie
1.353
3,8%
7,3%
w.v. Metaal
1.772
5,0%
4,6%
Bouwnijverheid
978
2,7%
2,1%
Tertiaire Diensten
28.157
78,9%
7,4%
w.v. Handel
7.949
22,3%
7,8%
w.v. Andere Tertiaire Diensten1)
4.010
11,2%
2,8%
w.v. Vervoer
1.077
3,0%
2,2%
w.v. Bank- en verzekeringswezen
12.174
34,1%
24,8%
w.v. Exploitatie OG
2.946
8,3%
8,1%
Kwartaire dienstensector
225
0,6%
0,1%
Overheid en onderwijs, non-profit
375
1,0%
0,4%
Totaal
35.700
5,1%
1)Onder meer horeca, zakelijke dienstverlening, veilingen,
verhuurbedrijven.
Procentueel aandeel van de vennootschapsbelasting in de nationale
belastingmix
Tabel 3 Procentueel aandeel van de Vpb in de nationale belastingmix
(inclusief lokale belastingen en
heffingen) van de 15 EU-landen
1980
1985
1990
1995
1998
België
5,7%
5,5%
5,5%
6,7%
8,5%
Denemarken
3,2%
4,8%
3,2%
4,0%
5,6%
Duitsland
5,5%
6,1%
4,8%
2,8%
4,4%
Finland
3,9%
3,5%
4,6%
3,9%
9,0%
Frankrijk
5,1%
4,5%
5,3%
4,8%
5,9%
Griekenland
3,8%
2,7%
5,5%
6,5%
6,4%
Ierland
4,5%
3,2%
5,0%
8,5%
10,7%
Italië
7,8%
9,2%
10,0%
8,7%
7,0%
Luxemburg
16,4%
17,8%
16,1%
17,5%
19,7%
Nederland
6,6%
7,0%
7,5%
7,5%
10,6%
Oostenrijk
3,5%
3,5%
3,6%
3,7%
4,8%
Portugal
8,0%
8,0%
11,6%
Spanje
5,1%
5,2%
8,8%
5,4%
7,3%
Verenigd Koninkrijk
8,4%
12,6%
11,6%
9,4%
11,0%
Zweden
2,5%
3,5%
3,1%
6,1%
5,7%
EU-gemiddelde
5,9%
6,4%
6,8%
6,9%
8,7%
OESO-gemiddelde
7,6%
8,0%
7,9%
8,0%
8,9%
Bron: OECD Revenue Statistics 2000
Collectieve vennootschapsbelastingdruk
Tabel 4: Procentueel aandeel van de opbrengst van de Vpb in het BBP
(collectieve vennootschaps-
belastingdruk)
1980
1990
1998
België
2,5%
2,4%
3,9%
Denemarken
1,4%
1,5%
2,8%
Duitsland
1,8%
1,6%
1,6%
Finland
1,4%
2,0%
4,2%
Frankrijk
2,1%
2,3%
2,7%
Griekenland1)
0,9%
1,6%
2,1%
Ierland
1,4%
1,7%
3,5%
Italië
2,4%
3,9%
3,0%
Luxemburg
6,7%
6,5%
8,2%
Nederland
2,9%
3,2%
4,3%
Oostenrijk
1,4%
1,4%
2,1%
Portugal
-
2,4%
4,0%
Spanje
1,2%
2,9%
2,5%
Verenigd Koninkrijk
3,0%
4,2%
4,1%
Zweden
1,2%
1,7%
2,9%
EU-(ongewogen) gemiddelde
2,2%
2,6%
3,5%
1) Cijfers 1997 in plaats van 1998
bron: OECD Revenue Statistics
Recente ingevoerde of voorgenomen tariefverlagingen82
AUSTRIA
Austria implemented various tax reform measures under the Tax Reform
2000 and the Budget Law 2001. The corporate tax measures dealt
essentially with the stimulation of own equity through the deduction
of fictitious interest. In contrast, restrictions to the deduction of
losses and a less generous depreciation for real estate were
introduced. Austria is currently considering the introduction of a
complete Foreign Relations Tax Act.
A. Recently adopted measures
1. Measures implemented under the Budget Law 2001
- As of 2001, losses, that have been incurred in the current or
previous tax years, can only be set off against 75% of the income from
the current tax year. Excess losses may be carried forward to the
following tax year.
- The investment deduction under Sec. 10 EStG is no longer granted for
acquisitions effected after 31 December 2000. This deduction was
granted to businesses as an additional deduction to depreciation at
the acquisition costs of depreciable assets. The rate was generally 9%
and 6% for intangibles and motor vehicles.
- Only 80% of the value of provisions, other than those for severance
payments and pensions, can be taken into account for income for tax
purposes. However, provisions with a term of up to 12 months may be
fully taken into account. The difference arising from the adjustment
at the end of the financial year ending in 2001 may be spread over the
five subsequent tax years, beginning with the financial year ending in
2001.
- Buildings used for business purposes are depreciable over a term of
33 1/3 years instead of a term of 25 years.
- Leasing companies may include an item in their balance sheet, which
is calculated as the difference between the discounted receivables and
the book value of the leased assets.
2. Tax reform 2000
With the tax reform 2000, taxpayers may deduct fictitious interest on
the increase in equity capital. The increase is determined by
comparing the average equity capital of the tax year with the highest
average equity capital of the 7 previous tax years. Tax years ending
before 1 January 1998 are not taken into account. Fictitious interest
payments are not treated as investment income in the hands of the
investors but are subject to tax at 25% as a special profit in the
hands of the business. The ordinary profit (after deducting fictitious
interest) is taxed at the ordinary corporate income tax rate. The
interest rate to be used is the average rate on the secondary market
increased by 0.8%.
The tax reform introduced a further restriction on loss deduction in
connection with an anti-avoidance provision. Thereunder, losses from a
participation in a company or an association may not be deducted or
carried-forward, if:
i. the losses are from a trade or business the main objective of which
is the managing of intangible assets or the professional leasing of
business assets; or
ii. the losses are intended to obtain a tax advantage.
Such an intention is presumed to exist if, based on the nature of the participation, without the application of this provision, the after-tax income would be more than double the pre-tax income.
B. Proposed and/or contemplated measures
Austria is considering the introduction of a complete foreign
relations tax act (Aussensteuergesetz). The Ministry of Finance has
already elaborated a draft Act and submitted this, under strict
confidentiality rules, to a select group of Austrian tax experts.
BELGIUM
There have been no drastic changes to Belgian tax law in recent years.
The only substantial occurrence concerns the release of transfer
pricing guidelines. According to our information, there are also no
plans for a radical revision of the system. Note, however, that the
Prime Minister recently announced plans for a drastic reduction of the
corporate tax rate for certain enterprises.
A. Recently adopted measures
1. Transfer pricing guidelines
Art. 26 of the Income Tax Code 1992 (ITC) (Wetboek der
Inkomstenbelasting 1992) deals with the recapture of profits. In
general, Art. 26 provides that any abnormal or gratuitous advantages
granted by a Belgian resident company must be added back to its
taxable income, unless the advantage is taken into account in
determining the taxable income in Belgium of the recipient of the
advantage. Abnormal or gratuitous advantages must also be added back
if granted to:
i. a related party outside of Belgium; or
ii. a related or unrelated party established in a low tax
jurisdiction.
For transfer pricing purposes, this means that the arm's length
principle (by means of the concept of abnormal or gratuitous
advantages) generally applies to taxpayers in Belgium.
Art. 54 ITC disallows the deduction of payments of interest, royalties
and service fees made, directly or indirectly, to a non-resident
recipient if that recipient is not subject to income tax or is subject
to a tax regime that is considerably more favourable than that of
Belgium. However, the payments are deductible if the payer can prove
that they constitute a reasonable remuneration of a genuine service.
This provision is implicitly based on the arm's length principle and,
in addition, has the effect of shifting to the taxpayer the burden to
prove that transactions are at arm's length.
Under Art. 55 ITC, interest expenses are deductible only to the extent
they do not exceed the amount that would be payable if the market
interest rate had been used, taking into account the risk involved,
the debtor's creditworthiness and the term of the debt. This means
that the arm's length principle applies to interest payments. The rule
does not apply to interest payments in respect of bonds issued to the
public, interest expenses paid by banks in Belgium and interest
expenses paid to banks in Belgium. Compliance with Art. 55 does not
mean that Arts. 26 and 54 ITC, as discussed above, do not apply.
Finally, Art. 344(2) ITC contains a provision on the transfer of
stock, bonds, claims, patents, processes, trade marks and similar
rights to a non-resident person that is not subject to income tax or
is subject to a tax regime that is considerably more favourable than
that of Belgium. The provision allows the Belgian tax authorities to
disregard such transactions with the result that the transferee is
taxed on the income derived from the assets transferred as if no
transfer had taken place. Article 344(2) does not apply if the
taxpayer demonstrates that:
i. the transfer is based on legitimate economic and financial needs
(business test); or
ii. the consideration received produces an amount of income subject to
a normal tax burden in Belgium, taking into account the tax that would
have been imposed if no transfer had taken place. In the latter case,
the taxpayer must establish that the consideration for the transfer is
at arm's length. The guidelines state that Art. 344(2) is not really a
rule on transfer pricing, although it is part of a set of rules to
counter unjustified transfers of income.
Evidence required to support transfer pricing adjustments
According to Art. 340 ITC, the Belgian tax authorities may use presumptions of facts to establish that prices are not at arm's length. Such presumptions of fact must be persuasive, and there must be a direct relation between the facts known and the presumption of facts. If more than one presumption of facts is used, the presumptions must be similar. In addition, the facts used for a presumption of fact must be "known and valid". The Belgian Supreme Court refuses to consider specific information derived from unidentified taxpayers' files since the Court's view is that such information does not qualify as "known and valid". At the same time, confidentiality requirements prevent the Belgian tax authorities from disclosing the identity of the taxpayers whose files are used to obtain information.
According to the guidelines, however, the Belgian tax inspectors are
allowed to use information on unidentified companies, provided the
inspectors carefully produce and keep extensive documentation, such as
geographical location, business activities and position within a
group.
An arm's length price may, according to the guidelines, also be
established by using internal comparable uncontrolled prices or by
using external comparable uncontrolled prices in the form of market
prices quoted on an exchange or otherwise published.
Practical approach
As a starting point, the guidelines state that, if a company has
obviously tried to determine its transfer prices in accordance with
the arm's length principle and it submits documents to support this,
the tax inspector may presume that the transfer prices used present
only a minimal risk of loss of revenue (for Belgium). In this case,
the tax inspector need not carry out an extensive audit. In contrast,
inspectors will pay attention to companies that supply only vague,
unsuitable and insufficient information on their transfer prices.
If a company belongs to a multinational group, financial ratios must
be used to decide whether to initiate an extensive transfer pricing
audit. If the ratios differ substantially from the standard financial
ratios for the taxpayer's industry, an audit of the taxpayer's
transfer prices must always be carried out.
The guidelines further discuss how to make comparisons between
transactions for purposes of applying the arm's length principle. To
make a comparison, the characteristics of the goods or services sold,
the characteristics of the enterprises and the functions performed by
the enterprises must be analysed. When using a functional analysis,
the following must be included: the structure and activities of the
group, industry information (market information, competition,
regulatory framework and technology level), transactions within the
group, functions performed and their importance, risks assumed, and
ownership and development of intangibles.
The guidelines further state that factors such as market differences
can influence comparability. Because Belgium is a small country,
taxpayers that use comparables from other geographical markets must
evaluate the influence of the market differences on the prices.
Business strategy, another important factor that can influence
comparability, can pertain to aspects such as product development,
degree of diversification, the avoidance of risks and market
penetration.
B. Proposed and contemplated measures
According to our information, there are no proposals nor plans for a
drastic revision of the corporate tax system. Note, however, that the
Belgian Prime Minister announced on 23 February 2001 that Belgium is
planning to reduce the corporate income tax rate from 40.17% to 30%.
In addition, for certain type of companies, such as small and
medium-sized companies, the tax rate would be reduced from 40.17% to
15%. There is as yet no additional information as to the time schedule
or the financing of the contemplated reduction.
DENMARK
A. Recently adopted measures
1. Holding company regime
With effect for tax years beginning on or after 1 January 1999, a
holding company regime was effectively created in Denmark by means of
changes to the tax treatment of outbound and inbound dividends.
Outbound dividends
Prior to 1 January 1999, under domestic law, dividends distributed by
a Danish resident company to a non-resident shareholder were subject
to 25% withholding tax. In accordance with the EC Parent-Subsidiary
Directive (90/435/EEC), an exception applied (and still applies) to
dividends distributed to a company resident in another EU Member State
if:
(1) the resident subsidiary is established under Danish company law as
either a public company (aktieselskab) or a private company
(anpartsselskab);
(2) the parent company has one of the forms listed in the Directive;
(3) the parent company holds at least 25% of the capital of the
subsidiary; and
(4) the parent company has held the holding for at least 12 months.
As from 1 January 1999 all parent companies, regardless of their form
and whether or not resident in the EU, are eligible for the exemption
from dividend withholding tax, provided they comply with conditions
(3) and (4).
Inbound dividends
At the same time when the exemption from dividend withholding tax was
broadened as described above, the regime for the taxation of resident
companies on foreign dividends from substantial shareholdings was
simplified. Prior to 1 January 1999, foreign as well as domestic
dividends were exempt if the resident recipient company:
(1) had a capital holding of at least 25% in the distributing company;
and
(2) had held the holding for at least 12 months.
For foreign dividends, it was a further condition that the resident
recipient company could demonstrate that the dividends were received
from a company whose profits had been subject to an acceptable level
of taxation abroad, i.e. they had been taxed under provisions that did
not deviate substantially from those in Denmark. This condition also
applied if foreign dividends were derived from capital holdings not
satisfying the above holding requirements. If the condition was
satisfied, only 66% of the foreign dividends were taxable, i.e.
subject to the same tax treatment as domestic dividends from capital
holdings of less than 25%.
With effect as of 1 January 1999 the additional condition for foreign
dividends (that they had been subject to an acceptable level of
taxation abroad) was abolished for purposes of both the exemption for
substantial shareholdings and the taxation of only 66% in the case of
other shareholdings. This change was motivated in part by the desire
to do away with the administrative burden for companies of keeping
documentation on the foreign taxation of the corporate income
underlying a dividend payment to a parent company in Denmark, and in
part by the fact that capital gains on shares in non-resident (as well
as resident) companies are, in general, tax free if realized by
corporate shareholders after at least 3 years of ownership.
Important modifications to this system of dividend taxation are:
(1) the application of the controlled foreign company (CFC) regime under which the underlying corporate income is taxed in Denmark; and
(2) that dividends and capital gains from shares in companies resident in low-tax jurisdictions which (companies) derive mainly financial income are tax free only subject to certain conditions.
(These two exceptions will not be discussed in further detail in this
survey.)
2. Corporate income tax rate
In December 2000 the corporate income tax rate was reduced from 32% to
30%, effective for the tax year 2001 onwards (law 1279 of 20 December
2000). This rate reduction was mainly financed by a decrease to 25%
from 30% in the rate of depreciation applicable to plant, machinery
and by an increase in the tax rates applicable to income from shares
(dividends and capital gains) received by individuals.
In December 1998 the corporate income tax rate was lowered from 34% to
32% with effect as from tax year 1999 (law 910 of 16 December 1998).
3. Transfer pricing
In 1998 Denmark introduced documentation and disclosure requirements
concerning the fixing of transfer prices between associated parties,
which require taxpayers to prepare and keep documentation on transfer
prices for tax years beginning on or after 1 January 1999 (law 131 of
25 February 1998). This change in law was a reaction to the difficulty
of the tax authorities in making transfer pricing adjustments due to
the lack of information combined with the burden of proof, which
initially lies with the tax authorities. Another reason for the change
in law was that, following the increased interest in making transfer
pricing adjustments in other states, Denmark was being presented with
requests for corresponding adjustments after primary transfer pricing
adjustments abroad. Without available documentation in Denmark, the
Danish tax authorities were not able to negotiate such cases and
secure taxing rights to income that, according to the arm's length
standard, rightfully would be taxable in Denmark.
The documentation and disclosure requirements apply to taxpayers that:
(1) are controlled by non-resident persons;
(2) control non-resident legal persons;
(3) are group-related with a non-resident legal person (this category
covers sister companies, for example);
(4) have a permanent establishment abroad; or
(5) are non-resident with a permanent establishment in Denmark.
If there is a failure to comply with the documentation requirements, the tax authorities have the right to estimate the taxpayer's income.
In connection with the introduction of documentation requirements, two
changes to the rules on assessment procedures were made. First, there
is no longer a statute of limitation for requesting a corresponding
adjustment in Denmark following a transfer pricing adjustment abroad.
Second, the limitation on the tax authorities for making transfer
pricing adjustments was changed to 6 years, which is 2 years in
addition to the normal limitation of 4 years.
Following the enactment of transfer pricing documentation and
disclosure requirements a few other changes in law were made:
(1) by law 432 of 26 June 1998 the arm's length principle was clearly established in the tax legislation, with immediate effect; and
(2) by the same law a provision was enacted by which a taxpayer that
has had its profits adjusted can avoid secondary adjustments if it
undertakes to rectify the situation, e.g. transfer funds to the
"correct" taxpayer in accordance with the transfer pricing adjustment.
For international transactions, this rule applies only if the foreign
tax authority makes a similar adjustment
4. Thin capitalization
Legislation on thin capitalization was introduced with effect as from
the tax year 1999. The rules apply to resident companies having a debt
to a non-resident controlling natural or legal person. The thin
capitalization rules apply if a company's debt-to-equity ratio exceeds
4:1 at the end of a tax year.
The consequence of applying the thin capitalization rules is that
interest expenses relating to debt in excess of the 4:1 ratio are not
deductible. Capital losses on such debt are also not deductible. Such
losses may, however, be carried forward and set off against future
capital gains in respect of the same debt relationship. The limitation
on the interest deduction only applies to interest on debt to
controlling persons.
If the debt-to-equity ratio is exceeded, a company can avoid the
limitation on the deductibility of interest expenses if it can show
that a similar loan relationship could exist between unrelated
persons.
Non-deductible interest expenses are not reclassified into dividends
either for purposes of domestic law or tax treaty purposes.
There are anti-avoidance rules to prevent (i) the contribution and subsequent withdrawal of equity capital, (ii) dilution of the 4:1 debt-to-equity ratio through the use of a chain of companies, and (iii) the use of back-to-back loans through third parties.
5. Captive insurance
With effect as from tax year 2001, law 1284 of 20 December 2000
introduced a provision according to which insurance premiums paid to a
group insurance company are not deductible. Rather, a deduction will
be granted when damage and loss occur. Insurance premiums are,
however, deductible if the group insurance company insures, on similar
terms, risks for third parties similar to the risks insured for group
companies, and if such third party insurance business is substantial.
Also, insurance premiums are deductible if the group company can demonstrate that the risk is reinsured with a third-party insurance company. In the mirror situation, where a risk is insured with a third-party insurance company but reinsured with a group insurance company, insurance premiums are not deductible.
If insurance premiums paid to a group insurance company are not
deductible, the corresponding premium income is not taxable in the
hands of the group insurance company. In this case, the group
insurance company is not allowed to make tax-deductible allocations to
reserves or to deduct for tax purposes reinsurance premiums. In
addition, no deduction is granted for insurance sums paid out to group
companies but such sums are not taxable for the receiving group
company.
The provision does not apply to (re)insurance premiums paid within a
group of insurance companies.
6. Law rewrite project
During the latest couple of years two laws have been rewritten in
order to modernize their structure and language used. The laws are the
Law on Depreciation (revised in 1998) and the Law on the Tax Treatment
of Gains and Losses on Debt Claims, Debts and Financial Instrument
(revised in 1997).
B. Proposed and contemplated measures
1. Amendments to the holding company regime
A modification to the holding company regime has been proposed but not
yet enacted. Bill 99 of 10 November 2000 contains a proposal to
introduce a 25% (meanwhile increased to 28%) withholding tax on
dividends paid to non-resident companies, unless the dividend
receiving non-resident company is resident in the EU, in a state with
which Denmark has a tax treaty or in the Faroe Islands or Greenland.
The change is proposed to be effective for dividends declared or paid
on or after 1 July 2001. The proposal follows the inclusion of the
Danish holding companies regime in the list of harmful tax regimes
issued by the special committee established by the EU Council of
Ministers, which studies harmful tax competition within the EU in
accordance with the code of conduct on business taxation.
2. Taxation of gains and shares
A working group established in 1996 has finalised its proposal for a
new Law on Taxation of Gains and Shares but no bill has yet been
presented to the parliament. The revision of the law is to a large
extent a rewrite in order to modernize its structure and language.
However, a number of changes to the position in law are also proposed,
one being that companies in general will be exempt from tax on gains
on shares (under current legislation capital gains on shares are only
tax exempt after an ownership period of at least 3 years).
FRANCE
As the overall economic situation in France prospered over the past
years, most tax measures which recently entered into force were
designed to alleviated the tax burden on individual taxpayers. For
corporate entities, although a number of tax reduction measures were
taken, these were mitigated by the introduction of a new social tax
intended to finance the reduction of the work week to 35 hours, the
further reduction of the avoir fiscal tax credit, and the reduction of
the coefficients used for calculating declined balance depreciation.
With respect to proposed and/or contemplated measures, no substantial
plans are expected before the presidential elections which are
scheduled for Spring 2002.
A. Recently adopted measures
Significant changes were introduced by the Finance Law 2001 to the
corporate tax rules.
1. Corporate income tax rate
The corporate income tax rate, which had been formerly levied at a
uniform standard rate of 33.33%, has been amended so that it now
varies depending on the size of the enterprise.
Indeed, for accounting periods closed on or after 1 January 2001,
small and medium-sized companies are subject to corporate income tax
at a special rate of 25% on the first FRF 250,000 of profits and at
the standard rate on the excess. The law expressly states that this
rate will be lowered to 15% for accounting periods ending on or after
1 January 2002.
The special rate applies to small and medium-sized companies, i.e.
companies which satisfy the following requirements:
- the annual turnover must not exceed FRF 50 million;
- the capital must be entirely paid up; and
- the shares must be continuously held, for at least 75%, by
individuals or by a small or medium size companies themselves meeting
the above conditions.
2. Corporate income tax surcharge
The corporate income tax surcharge which is levied on the
amount of the corporate income tax payable has been reduced to 6% in
2001 (previously 10%). This rate will be further reduced to 3% in 2002
before being completely abolished.
3. Participation exemption threshold
The minimum participation threshold required for the application of
the participation exemption regime was modified by Finance Law 2001.
The minimum participation was previously at least 10% or a cost price
of at least FRF 150 million. The rules have been simplified and made
uniform as of 1 January 2001. As from that date, the minimum
participation threshold is 5% in all cases.
4. Avoir fiscal for portfolio corporate investors
The rate of the domestic imputation tax credit attached to
French-source dividends (avoir fiscal) used to be invariably 50% of
the dividend.
This rate has been reduced in two stages to 45% in 1999, and 40% in
2000 for portfolio corporate investors receiving French dividends.
Finance Law 2001 further reduced this rate to 25%, and provided for a
rate of 15% in 2002.
However, individuals and corporate shareholders who qualify for the
participation exemption remain entitled to an avoir fiscal of 50% of
the dividend received. Because the avoir fiscal remains unchanged for
individuals and for parent companies, it is not clear whether the
successive reduction of the avoir fiscal for portfolio corporate
investors is in preparation of a move from the imputation system to a
classical system.
5. Declining balance depreciation
In France, a declining-balance depreciation is allowed for qualifying
assets. The method may not be applied to assets whose useful life is
less than 3 years.
Under the method, the declining-balance rate is computed by
multiplying the rate of straight-line depreciation by a coefficient
depending on the useful life of the asset.
Finance Law 2001 reduced these coefficients by 0.25 to become:
- 1.25 x straight-line rate if the useful life of the asset is 3 or 4
years;
- 1.75 x straight-line rate if the useful life of the asset is 5 or 6
years;
- 2.25 x straight-line rate if the useful life of the asset exceeds 6
years.
For assets acquired before 1 January 2001, the above multipliers
remain 1.5, 2 and 2.5 respectively.
6. Business tax
The business tax (taxe professionelle) is a local tax computed by
reference to various parameters including payroll and the rental value
of fixed assets. The tax has been severely criticized -including by
the Council of Taxes- as an anti-economic levy. In particular, by
being partly based on payroll, the tax was thought to be a
disincentive to employment. Parliament approved a plan under which the
payroll component of the tax would be reduced gradually before being
abolished altogether.
7. Financing the measures
The corporate tax measures were not substantial and did not create a
real financing issue. The reduction of the co-efficients for declining
balance depreciation are thought to be part of the solution. The
financing issue was in particular created by the reduction of the
standard VAT rate by 1 percentage point in April 2000, the reduction
in the income tax rates, the abolition of the "vignette"
(wegenbelasting) for private individuals, and the reduction of excise
duties on diesel and fuel in summer 2000 in reaction to massive
protest by the transport sector. These measures were financed thanks
to unexpected substantial reductions in public deficits, privatization
(e.g. France Télécom), and an obligation for oil companies to release
and add to taxable income reserves they were previously allowed to
book to account for price fluctuations.
B. Proposed and contemplated measures
The tax reductions enacted in 2000 will be implemented over the period
2001-2003 and were described as the most important "in the past 50
years". It is expected that no substantial corporate tax measures will
be announced before the presidential elections of 2002.
FINLAND
There have been no recent substantial amendments to Finnish corporate
tax law (only the corporate tax rate was increased by one percentage
point). There are also no proposed measures.
GERMANY
A. Recently adopted measures
The German corporate tax system has recently undergone substantial
amendments. The changes were mainly effected by the Law on Tax
Reduction and on the Reform of Enterprise Taxation (Gesetz zur Senkung
der Steuersätze und zur Reform der Unternehmensbesteuerung) of 23
October 2000. Roughly speaking, the amended provisions apply from 2001
for companies and from 2002 for shareholders.
1. Tax rates
The corporate income tax law provides now for a uniform tax rate of
25% for both retained and distributed profits. In the past, the
corporate income tax rates were 30% for distributed profits and 40%
(1999) for retained profits.
The withholding tax rate on dividends has been lowered from 25% to
20%.
Note: All percentages continue to be increased by the 5.5% solidarity
surcharge.
2. Change of corporate tax system
Since 1977, Germany applied a full-imputation system
(Anrechnungsverfahren) of corporate taxation which, in principle,
eliminated entirely for resident shareholders the economic double
taxation of corporate profits. The system was, however, subject to
criticism mainly because of:
- complexity of equity classification;
- susceptibility for tax avoidance (e.g. dividend stripping); and
- doubts about compliance with European Union law (e.g. imputation
credit only for domestic dividends).
As from 2001, Germany has returned to a classical system of corporate
taxation. The resulting economic double taxation is mitigated by a
reduction of the corporate income tax rate and by amendments in the
taxation of the shareholders, in particular the half-income system
(Halbeinkünfteverfahren). According to the half-income system, only
50% of dividends received by individual shareholders are subject to
personal income tax; correspondingly, only 50% of related expenses are
deductible. Intercorporate dividends are tax exempt to avoid a
multiple levy of tax within a chain of participations.
Capital gains on shares benefit, where taxable at all, from the half-income system in the hands of individual shareholders. They are exempt from corporate tax in the hands of corporate shareholders. However, the exemption for capital gains is not available to banks and financial institutions who hold the shares for trading purposes.
The revised tax treatment of dividends and capital gains on shares applies irrespective of their domestic or foreign source.
3. Fiscal unity (Organschaft)
The requirements for fiscal unity (available under corporate income
tax, municipal business tax and VAT) were reduced for purposes of
corporate income tax, Under the new rules, financial integration is
sufficient whereas economic and organizational integration are no
longer necessary.
4. Anti-avoidance
Thin-capitalization rules have been tightened, in particular by
establishing less favourable conditions for "safe haven" debt/equity
ratios.
Controlled foreign company rules (CFC rules) have been amended
resulting in a new concept. CFC rules serve now in imposing a tax
burden of the foreign company comparable to the tax burden of a
resident company (25% corporate income tax plus 13% municipal business
tax = 38%). Actual distributions are dealt with in the same way as
regular dividends (see A(2)).
5. Financing
The financing of the corporate income tax (and also personal income
tax) measures relied substantially on the introduction of restrictions
with respect to tax depreciation. For instance, the rate of
depreciation for business buildings has been reduced from 4% to 3%.
Also, the depreciation rates of most movable assets were lowered.
Furthermore, the amended thin capitalization rules (see V.) are
expected to contribute to higher revenues.
B. Proposed and contemplated measures
The Lower House of Parliament (Bundestag) has requested the government
to present a report by 31 March 2001, dealing with the following
issues, which are regarded as being significant for Germany´s
international economic position:
- taxation of foreign relations, including CFC legislation;
- taxation of affiliated companies; and
- taxation of business reorganizations.
GREECE
A. Recently adopted measures
1. Tax rates
In the year 2000, the corporate tax rate for Greek branches of EU
companies (with the exception of banks), the shares of which are
listed on a stock exchange in the EU, has been reduced to 35%. The 35%
rate applied previously only to the profits of resident quoted
companies. In order for the 35% rate to apply (instead of the standard
40% rate), the shares of the EU company must be listed at the end of
the accounting year. The new rate applies for profits shown in balance
sheets prepared on or after 30 September 2000.
The corporate income tax rate for unlisted corporations (AEs) and
permanent establishments (other than branches of EU companies which
are listed on a stock exchange in the EU), has been reduced from 40%
to 37.5% for the income of the fiscal year 2002 and to 35% for the
income of the fiscal year 2003. (A corresponding reduction in
withholding taxes, which are based on the corporate income tax rate,
applies in 2001 and thereafter).
2. Parent-Subsidiary Directive
Relief from double taxation for dividends received under the EC
Parent-Subsidiary Directive was extended to dividends from second-tier
subsidiaries, subject to the general conditions.
3. Corporate bonds
With effect from 10 February 2000, corporate bonds issued by companies
with their registered seat in Greece are entitled to the same tax
treatment as Greek state bonds. In practice, this means that interest
from corporate bonds received by Greek companies or the permanent
establishments of foreign entities in Greece is (i) subject to tax at
10% and (ii) recorded in a tax-free reserve taxable on distribution or
capitalization, with a credit being given for the 10% tax paid. There
is no withholding tax on interest on corporate bonds received by
non-residents.
B. Proposed and contemplated measures
The Ministry of Finance has recently set up a Committee of Experts
which is asked to study and propose a Tax Reform. The Committee is
chaired by Prof. V. Rapanos, chairman of the Council of Economic
Experts. The Reform proposals are expected to be announced in autumn
2002 and be effective as from 2003.
According to the available information, a number of expert committees
have been set up and are conducting work on direct taxation, capital
taxation, VAT and taxes for third parties/ municipalities, to prepare
proposals for the above reform. The contents of the reform are not
known but it is expected that steps towards harmonization with other
tax systems in Euro-zone, including a decrease in applicable income
tax rates, will be proposed.
IRELAND
A. Recently Adopted Measures
1. Corporation tax rates
For the 2000 financial year corporation tax at the special rate of
12.5% applies to companies which earn trading income, other than
income taxable at the 10% rate, of up to 50,000 with marginal relief
at the rate of 23% for profits between 50,001 and 75,000. Corporation
tax at the standard rate of 24% is levied where a company earns more
than 75,000 in trading profits. A higher corporation tax rate of 25%
is applicable to certain categories of income, mainly of a passive
nature such as for example interest and dividends. Capital gains are
subject to a separate rate band which is generally 20%. The
corporation tax rates for the 2001 financial year are outlined below
in the discussion of proposed and contemplated measures. The current
24% standard rate is to be reduced gradually on an annual basis until
a projected rate of 12.5% is reached by 2003. This will mean that the
current special rate of 12.5% will then no longer be applicable as it
will merge with the new 12.5% standard rate. The 25% higher rate will
still remain applicable.
2. Taxation of Dividends
In order to help make up the revenue shortfall from reductions in the
standard rate of corporation tax, there has been a change in the
manner in which dividend distributions are taxed. The partial
imputation system of taxing dividends has been replaced with a
classical system. This has been achieved through the abolition of tax
credits and advance corporation tax with effect from 6 April 1999.
Corporate profits and dividends paid out of those profits are now
taxed as separate items of income with no adjustment any longer being
made to the income tax payable by the shareholders in order to take
into account the fact that the profits had already borne tax at the
company level. From 6 April 1999 a withholding tax has, subject to
certain exceptions, also been introduced. The withholding tax is
levied at the standard rate of Irish income tax (currently 22%) on
dividend payments made by Irish resident companies. The shareholder is
entitled to a credit for the withholding tax against his or her Irish
income tax liability (or a refund if the withholding exceeds the tax
liability). There is an exemption from dividend withholding tax for
shareholders resident in an EU Member State and shareholders resident
in a country with which Ireland has concluded a tax treaty.
3. Anti-Avoidance Measures
The Finance Act 2000 saw the introduction of the following
anti-avoidance measures:
Tax-motivated interest payments
An interest deduction is not available if a scheme or arrangement has
been entered into where the sole or main benefit that might be
expected to accrue to the borrower from the transaction under which
the interest is paid is a reduction in the liability to tax.
Prepaid interest
A measure to close a loophole whereby borrowers accelerated a
deduction for interest expenses by prepaying the interest has been
introduced. As a result, a recipient of prepaid interest, such as, for
example, an Irish bank, is taxed on prepaid interest on a receipts
basis rather than on the accruals basis.
4. Foreign Tax Credits
The Finance Act 2000 has also seen the introduction of a technical
amendment to ensure that where a dividend is paid through a series of
tiers of foreign subsidiary companies before it is received by a
parent company in Ireland, the Irish parent obtains a credit against
the Irish tax payable for any withholding tax paid at any of the
tiers. Previously, credit for withholding tax was limited to that
incurred at the first and second tiers only. The provision applies
retroactively from the date the relief was introduced, i.e. from 1
April 1998.
5. Irish Customs House Docks Area of Dublin
The European Commission decided on 22 December 1999 to close the legal
proceedings it had initiated on 9 February 1999 against Ireland for
breach of the state aid regulations with respect to the double rent
deduction and property tax exemption in the Irish Customs House Docks
area of Dublin.
B. Proposed and Contemplated Measures
The principal proposals in the 2001 Budget presented on 6 December
2000 relating to corporation tax are as follows:
1. Corporation Tax Rates
The standard rate of corporation tax applicable to trading income is
to be reduced from 24% to 20% from 1 January 2001. The amount of
income taxable at the rate of 12.5% which applies to trading income,
other than income taxable at the 10% rate, is to be increased from
50,000 to 200,000 per annum. Marginal relief will apply if the total
of such trading income is between 200,000 and 250,000.
2. Capital Allowances
The rate of capital allowances (i.e. depreciation) available on
capital expenditure on plant and machinery is to be increased, from
15% of expenditure per annum in years 1 to 6 and 10% in year 7, to 20%
per annum in years 1 to 5. These new rates will apply to capital
expenditure incurred after 1 January 2001.
ITALY
A. Recently adopted measures
Italy introduced a number of important measures in 2000 which mostly
centered on anti-avoidance.
1. CFC legislation
Controlled foreign companies (CFC) legislation was introduced under
which the profits realized by a foreign company or entity are deemed
to be the profits of an Italian resident person, whether an
individual, a corporation or another entity subject to corporate
income tax, if:
- the resident person owns, directly or indirectly, a controlling
participation in the foreign CFC; and
- the foreign CFC is resident in a privileged tax jurisdiction, i.e. a
jurisdiction that applies income taxation appreciably lower than that
applied by Italy or does not have an agreement providing for an
effective system for the exchange of information with Italy.
The application of the CFC rules can be avoided if the resident person proves that the foreign CFC predominantly carries out an actual industrial or commercial activity in the country or territory in which it is located, or if the resident person proves that his participation in the foreign CFC is not intended to localize income in countries or territories with privileged tax jurisdictions. The CFC legislation will apply to the income of the taxable period following that in which the Ministry of Finance issues the Decree containing the list of privileged jurisdictions. As the Decree was not issued in 2000, the CFC legislation does not apply to the income of 2001.
2. Anti tax haven legislation
The non-deductibility of expenses provided for by the anti-tax haven
provisions contained in Art. 76 of the Income Tax Code was extended to
transactions between a resident enterprise and any enterprise resident
in a non-EU country with a privileged tax regime, regardless of any
relationship between the two entities. Privileged tax jurisdictions
are determined by a Decree of the Ministry of Finance. The anti-tax
haven provisions do not apply if the resident enterprise can prove
that the foreign enterprise predominantly carries on an actual
industrial or commercial activity in the local market in which it is
situated. The rules will apply to the income of the taxable period
following that in which the black list for CFC purposes (see (1)
above) is issued.
3. Participation exemption
The provisions of the EC Parent-Subsidiary Directive (i.e. the
exemption of 95% of dividends in the hands of the Italian parent
company) were extended to dividends received from non-EU subsidiaries,
provided that the subsidiary paying the dividends is resident in a
country that is not a privileged jurisdiction. The tax burden and
exchange of information system will be taken into account by the
Ministry of Finance in drafting the white list of eligible countries
and companies. The exemption will apply from the first taxable period
following that in which the list is published.
4. Revaluation of fixed assets
Further tax incentives for business income were adopted in 2000.
Resident companies, partnerships, entrepreneurs and permanent
establishments of non-resident companies may revalue their fixed
assets in their balance sheets for 2000 on the payment of a substitute
tax of 19% (15% for non-depreciable assets). The tax on the
revaluation substitutes the corporate (IRPEG) and individual (IRPEF)
income taxes and the regional tax on productive activity (IRAP). The
revised asset values recorded in a balance sheet are recognized for
all tax purposes.
5. Tax rates
With regard to corporate tax rates, the Finance Act for 2001 reduced
the corporate income tax rate from 37% to 36% for the tax year 2001
and to 35% for the tax year 2002 onwards.
The minimum average corporate tax rate of 27% (20% for new listed
companies) for dual income tax purposes was abolished. Therefore, the
reduced rates of 19% (7% for newly listed companies) applies without
restriction to the entire income eligible for the reduced rate under
the dual income tax system.
The incentive for new investments in business assets (reduced
corporate income tax rate of 19% on profits derived by new investments
in business assets) was extended to the tax year 2001.
The substitute tax on corporate reorganizations (i.e. on capital gains
on going-concerns and qualifying participations transfers or
contributions, exchanges of shares, mergers and split-offs) was
reduced from 27% to 19%.
B. Proposed and contemplated measures
There are no proposed or contemplated measures at the moment
concerning corporate income tax. This is also due to the next (May
2001) elections, which outcome is not certain. According to
unconfirmed reports, however, the Tax Administration is contemplating
proposals to switch from the current imputation system to a classical
system following the new German model.
LUXEMBOURG
Luxembourg law has undergone very few changes over the past years.
There are to our knowledge no proposed measures which would
substantially amend the existing system.
A. Recently adopted measures
1. 1929 holding companies
A law of 31 May 1999 provides that 1929 Luxembourg holding companies
will be excluded from the tax benefits provided by the law of 31 July
1929 if:
- the company's statement of purpose (objet social) does not
explicitly state that the company requests to be considered as a
holding company within the meaning of the law of 31 July 1929; or
- the company's name (raison sociale ou denomination sociale) is not
immediately followed by the word "holding" or "holdings", unless this
wording already appears in the name or social reason of the company.
2. Administrative circulars concerning the corporate income tax
Circular LIR No. 174bis/1 of 9 March 1998 elaborates on the provisions
of the above law that relate to offsetting the net worth tax against
the corporate income tax. The Circular provides, among other things,
for rules in case of tax consolidation. For corporate income tax
purposes, a tax consolidation of fully taxable resident companies is
available in Luxembourg, subject to conditions. Under the Circular,
the corporate income tax against which net worth tax is creditable is
computed on consolidated taxable income, and the net worth tax of each
consolidated company may be credited. Under the law, the credit is
available if a reserve amounting to five times the net worth tax is
accounted for and kept during the 5 years following the year of
offsetting.
Under the Circular, this must be complied with on a consolidated
basis. For instance, the net worth tax of all the consolidated
companies is creditable if one or more of the consolidated companies
form a reserve representing five times the net worth tax of all the
consolidated companies and keep it during the minimum period
required.
Circular LIR No. 164/1 of 23 March 1998 provides that companies must
provide for an interest rate of 5% on loans granted by individual
shareholders. The interest rate to apply on loans between related
companies must be determined at arm's length.
Under Circular LIR No. 46/2 of 23 March 1998, social security
contributions paid by a company on behalf of its employed shareholders
are deductible for the company and form part of the shareholder's
gross salary. The contributions are considered as a (non-deductible)
hidden profit distribution if they are paid on behalf of shareholders
not employed by the company.
B. Proposed and contemplated measures
There are to our knowledge no proposals to substantially modify the
corporate tax system.
PORTUGAL
A. Recently adopted measures
A comprehensive tax reform was enacted by Law 30-G/2000 of 29 December
2000. In addition, the exemption from corporate income tax (IRC) for
the free-trade zones of Madeira and Azores has been changed by Law
30-F/2000.
Law 30-G/2000 provides for substantial changes to the corporate income
tax (IRC) and introduces specific anti-tax evasion measures into the
General tax Law (LGT) affecting corporate taxpayers. The provisions of
Law 30-G/2000 generally apply to any tax period commencing on or after
1 January 2001 except as far as the new transfer pricing rules are
concerned which will apply from 1 January 2002.
The most relevant changes introduced by Laws 30-G/2000 and 30-F/2000 affecting corporate taxpayers are summarized below.
1. Tax Rates
The general IRC rate in mainland Portugal is 32% for tax years
beginning in 2000 or 2001 (previously, the rate was 34%). The rate
will be further reduced to 30% for tax years beginning in 2002 and,
depending on the impact of the tax reform on the Portuguese economy,
to 28% at a later date. The objective is to eventually reduce the
general IRC rate to 25%.
A reduced IRC rate of 20% applies to small companies taxed under the
simplified method (see 2. below). A 25% rate continues to apply to
real estate management and investment companies (SGIIs) until 31
December 2005.
The IRC rate in the Azores Autonomous Region for tax years 2000 and
2001 is 22.4%; the rate will be 21% for tax year 2002. In the Madeira
Autonomous Region the IRC rate for tax years beginning on or after 1
January 2001 is set at 29%.
The above rates continue to be increased in many municipalities of
mainland Portugal by a maximum of a 10% surcharge (derrama), which is
not deductible for IRC purposes. The municipalities of Azores and
Madeira do not impose this surcharge.
2. Simplified method of taxation
While the taxable base of ordinary corporate taxpayers is determined
on the basis of their standard accounting records (direct method), for
certain small companies, it is determined on the basis of a deemed
minimum income (simplified method).
The simplified method applies mandatorily to any small company, other
than an SA, which (1) does not elect to keep organized accounts, (2)
had in the previous year a turnover of less than PTE 30 million and
(3) is not required to have certified accounts. The taxable base of
such taxpayers is computed in accordance with the parameters to be set
out for different sectors of activity. Until the parameters are
published, these companies are taxed on deemed income, the amount of
which is:
- 20% of their turnover from sales of goods and merchandise; plus
- the higher of 45% of their gross income from other sources and the
highest national minimum salary for the year (PTE 938,000 for 2001).
The deemed taxable income under the simplified method is subject to IRC at a reduced rate of 20% as indicated in 1.
3. Rollover relief
A new rollover relief scheme applies to capital gains from the
disposal of tangible fixed business assets, including shares or quotas
of pure holding companies (SGPSs) or venture capital companies (SCRs).
Under the new scheme, 20% of the gains is taxable in the year of
disposal; the remaining 80% is spread over the following 4 years (20%
per year), provided that the total consideration received is
reinvested within a 3-year period in the acquisition or manufacturing
of other tangible fixed assets. If only part of the consideration is
reinvested, only the corresponding part of the gain qualifies for the
relief.
4. Full relief from economic double taxation
From 1 January 2001 Portugal has implemented full relief from domestic
economic double taxation on corporate profits with respect to
qualifying domestic dividends. Accordingly, dividends are fully exempt
(previously, 95% was exempt) if derived by a company that has held at
least 25% of the paying company's capital for an uninterrupted period
of at least 2 years prior to the distribution. Distributions made
before the expiry of the 2-year holding period qualify for the relief,
provided that the holding period requirement is subsequently met.
The same relief applies, regardless of the size of the holding and the
holding period, where the recipient of the dividends is a pure holding
company (SGPS), a venture capital company (SCR), a regional
development company (SDR), an entrepreneurial promotion company (SFE),
an investment company (SIM and SII) or a brokerage financial company
(SFC).
5. New definition of permanent establishment
The definition of the term "permanent establishment" contained in Art.
5 of the OECD Model Convention and used by Portugal in most of its tax
treaties has been incorporated into Art. 4-A of the IRC Code. However,
according to the domestic definition, a permanent establishment
includes a building site or a construction or installation project or
connected supervisory activities which last for more than 6 months
(instead of 12 months).
6. Group treatment
From 1 January 2001 a special regime for determining the taxable base
of a group of companies has superseded the former tax consolidation
regime. A transitional regime is, however, available to those groups
of companies that had previously obtained an authorization of the
Minister of Finance to be taxed on the basis of consolidated
accounts.
If a qualifying group of companies elects to be taxed under the
special regime, the election must be notified through an official form
to the tax authorities by both the parent and its subsidiaries by 31
March of the year in which they will apply the special regime. The
election is valid for 5 years and may be extended indefinitely.
A qualifying group for the special regime purposes consists of a group head (the parent) and one or several 90% or more directly or indirectly held subsidiaries, provided that such holding (1) confers on the parent more than 50% of the voting rights, and (2) is maintained by the parent (except in the case of a newly-formed subsidiary) for more than 1 year prior to the application of the special regime. Both the parent and its subsidiaries must be an SA, Lda or partnership limited by shares with their legal seat or place of effective management in Portugal and be subject to the general IRC rate. They may not have been inactive for more than 1 year and may not have had losses in the 3 years prior to the application of the special regime, except if the holding has existed for more than 2 years.
Salient features of the special regime are:
- all profits and losses, as determined in the tax return of each
member, excluding intra-group dividends but including capital gains,
are pooled;
- intra-group dividends, interest and royalties are exempt from IRC
withholding; and
- intra-group capital gains and losses are taken into account in
determining each member's taxable profits.
7. Anti-avoidance rules
Penalty charge on certain expenses
In addition to the 50% penalty tax on the unsubstantiated expenses of
ordinary enterprises (70% for wholly or partly exempt entities), a
penalty charge is imposed separately at the rates of (i) 6.4% on
entertainment expenses and expenses relating to passenger cars or
motorcycles, recreational vessels and pleasure aircraft, and (ii) 35%
on expenses paid to residents of tax havens, unless the recipient
proves that the payment concerns a genuine transaction and has no
abnormal character or is not excessive (55% for wholly or partly
exempt entities).
The term "low-tax jurisdiction" includes both listed tax havens (to be
set out in a forthcoming ordinance of the Ministry of Finance) and any
country in which either there is no corporate income tax or the tax
paid does not exceed 60% of the general IRC rate (see 1.).
New transfer pricing rules
One of the most relevant anti-tax avoidance measures focuses on the
treatment of abusive transfer prices. The new transfer pricing rules
will apply from 1 January 2002. Although the arm's length principle is
contained in the existing text of Art. 57 of the IRC Code, its
application in practice was, however, specially difficult. For this
reason, effective 1 January 2002, Art. 57 is redrafted entirely as set
out below.
(a) Arm's length principle
Commercial transactions (including, in particular, deals involving
goods, rights or services) and financial transactions carried out
between an IRC taxpayer and any other taxable or non-taxable entity,
which are related parties, must be entered into, accepted and
conducted in accordance with the arm's length principle.
The arm's length principle will apply to transactions between related
parties, including (a) a Portuguese-based permanent establishment and
either its foreign head office or other foreign-based permanent
establishments of the head office, and (b) entities involved
simultaneously in taxable and non-taxable activities for IRC
purposes.
(b) Best method rule
In determining the terms and conditions applicable under the arm's
length principle, a taxpayer must adopt the most suitable method(s) to
ensure the highest degree of comparability between the transactions
that it carries out and other substantially similar transactions
carried out at market prices or with unrelated parties, taking into
account particularly the characteristics of the goods, rights or
services, the market position, the economic and financial situation,
the business strategy and other relevant characteristics of and the
functions performed by the parties involved, the assets used and the
sharing of risks.
(c) Applicable methods
Listed transfer pricing methods to be applied, in order of priority,
are (i) the comparable uncontrolled price method, the resale price
method or the cost-plus method and, only if the methods in (i) cannot
be applied or do not accurately reflect an arm's length price, (ii)
the profit-split method, the transactional net margin method or any
other accepted methods.
(d) Related party test
Two companies are deemed to be related parties whenever one is in a
position to exercise directly or indirectly a significant influence in
the management of the other.
The related party test is triggered in particular in situations
involving:
- a company and participators who hold directly or together with
either members of their family or a 10% associated entity at least 10%
of the capital or voting rights in that company;
- two companies in which the same participators hold directly or
together with either members of their family or a 10% associated
entity at least 10% of the capital or voting rights;
- a company and its directors (including any member of its board of
management or supervisory board) or members of their family;
- two companies in which the majority of the directors (including any
member of their board of management or supervisory board) are either
the same individuals or members of their family;
- companies under unified control or managerial subordination (unified
control exists where a group of companies is subject to an unified and
common management; a managerial subordination exists when a company
entrusts the management of its business to another company);
- a parent company and its 90% or more owned subsidiaries;
- companies which, due to their commercial, financial, professional or
legal links, are inter-dependent in carrying on their business,
especially where any of the following situations are met:
* the business of one is substantially dependent from the licensing of
any intellectual or industrial property or know-how rights held by the
other;
* the supply of raw material or the access to channels to sell
products, merchandise or services by a company depend substantially
from the other;
* a substantial part of business of a company can only be carried out
with the other or depends from the other's decisions;
* the right to establish prices (or the conditions bearing an
equivalent economic effect) for the goods and services being
transferred, which are supplied or acquired by a company are held -as
results of the legal ownership effect- by the other; or
* due to the terms and conditions in the commercial or legal relations
between two companies, one can condition the adoption of managerial
decisions of the other on the basis of events or circumstances which
are not relevant to the commercial or professional relation itself
(e.g. intentional set-offs).
If the tax administration (DGCI) makes the necessary adjustments in
order to determine the taxable profit of a IRC taxpayer on the basis
of its related party link with another taxpayer, in determining the
taxable profit of the latter a corresponding adjustment must be made.
The DGCI may also make a corresponding adjustment if this is provided
for in a tax treaty and under the terms and conditions therein.
The method for application of these transfer pricing methods and the
procedures for corresponding adjustments will be regulated by a
forthcoming ordinance of the Ministry of Finance.
CFC legislation
A list setting out the low-tax jurisdictions for CFC purposes will be
published by the Ministry of Finance. The corporate profits of CFC
income attributed to resident shareholders are determined under the
IRC rules.
New thin capitalization rules
The existing IRC rules on thin capitalization remain substantially
unchanged except as far as the related party test rules are concerned.
Under the new rules, two companies are deemed to be related parties
for thin capitalization purposes if one is in a position to exercise
directly or indirectly a significant influence over the management of
the other. The related party test is triggered, in particular, in the
situations described under the transfer pricing rules above.
Exemption for capital gains from sales of corporate rights by
non-residents
The former exemption from IRC for capital gains derived directly by a
non-resident company from the alienation of shares and other corporate
rights or securities of a resident company is now subject to tighter
requirements, namely:
1. the alienated shares/corporate rights of the resident company must
not constitute a qualifying holding (as defined in the Securities
Code, e.g. a 2% interest in a domestically quoted corporation) nor
pertain to a resident real estate company (i.e. a company whose
assets consist principally of Portuguese-situs immovable
property); and
1. the non-resident corporate alienator must both
a. not be owned, directly or indirectly, for more than 25% by any
Portuguese company; and
b. not be a resident of a listed tax haven.
8. Anti-evasion measures
Specific anti-tax evasion measures affecting corporate taxpayers
basically deal with the elimination of bank secrecy in certain cases.
As a derogation from the bank secrecy principle contained in the LGT,
the tax administration is legally authorized in certain cases to have
direct access, with no need for a court order, to information
supported by banking documents relating to a taxpayer's transactions
or account movements. These cases will be:
- if the information involves either the accounting records of an IRC
or an individual entrepreneur required to keep organized accounts or
any taxpayer benefiting from tax incentives or a privileged taxation
scheme and it appears to be necessary to scrutinize such taxpayer's
situation; and
- if the use of an indirect method of computation of a taxpayer's
taxable income is legally justified or if there are good reasons to
believe that a tax-related crime has been perpetrated.
9. Madeira and Azores
In order to implement the European Commission's requirements regarding
the IRC exemption scheme for the Madeira free-trade zone, the IRC
exemption scheme applicable to the free-trade zones of both Madeira
and Azores is phased out for companies setting up operations in such
free-trade zones from 1 January 2001, as follows:
(1) companies licensed from 1 January 2001 to operate in the
industrial zone or in shipping business continue to benefit from the
existing exemption through 2011; and
(2) other companies, depending on the type of business and the year of
licence, will be liable to IRC in the years 2001 through 2011 at the
following rates:
(a) banking and financial businesses at 7.5%, 10% or 12.5% if
licensed, respectively, in 2001 to 2002, 2003 to 2004 or 2005 to 2006;
and
(b) any other businesses, including holding companies (SGPSs) and
venture capital companies (SCRs), at 1%, 2% or 3% if licensed,
respectively, in 2001 to 2002, 2003 to 2004 or 2005 to 2006.
10. Financing measures
The expected revenue shortfall is expected to be compensated by a
broader taxable base and the elimination, in certain cases, of bank
secrecy. The taxable base will (necessarily, according to government
officials) be broadened through a more accurate monitoring. The new
simplified method of taxation (under which a deemed income results
from the combination of various parameters, see 1.) is expected to
play an important role in this regard.
The government announced that further reduction of the corporate tax
rate in the future will depend on the impact of the reform on the
Portuguese economy.
B. Proposed and contemplated measures
The Portuguese Ministry of Finance does not foresee any other changes
of the IRC Code. The only pending amendments affecting corporate
taxpayers relate to the Code of Tax Procedures and Appeals (CPPT) and
the legal framework for tax infringements (RJIFNA).
SPAIN
A. Recently adopted measures
The most important changes were introduced by the Budget and
Accompanying Laws, and Royal Decrees-Law 3/2000 and 2/2000, of 23 June
2000.
1. Avoidance of economic double exemption
The 100% credit (which in fact operates as an exemption) for dividends
and capital gains derived from participations held in non-resident
entities other than those resident in a tax haven, has been revoked.
Under the new rules, corporate taxpayers are entitled to the
participation exemption if (i) the taxpayer directly or indirectly
holds at least 5% of the capital of the non-resident company
uninterruptedly during the year prior to the date on which the
distribution of the profits is due or will hold the required amount of
capital for 1 year, (ii) the non-resident company in which the
participation is held is subject to a tax similar or comparable to the
Spanish corporate income tax, and(iii) the non-resident company
carries on a business activity and satisfies certain other conditions.
Taxpayers may opt for either the exemption method or the indirect
credit method, provided that they qualify for both methods. The
indirect credit method is available if a taxpayer does not satisfy the
conditions for the exemption
method.
2. Holding companies (ETVE)
Under the new rules, any company can generally apply the special tax
regime for holding companies, or ETVE, if its corporate by-laws
include a provision for the management of participations in
non-resident companies. Previously, a company was required to have the
supervision and management of such participations as its primary
purpose. Under the holding companies regime, the application of which
must be notified to the tax authorities, the participation exemption
described in (1 applies. The 5% participation requirement is, however,
considered to be satisfied if the participation held by a holding
company has an acquisition cost of at least
EUR 6 million (ESP 998,316,000).
The distribution of profits by the holding company to non-resident
corporate or individual shareholders, excluding residents in tax
havens, companies receiving dividends or profit distributions from the
holding company may claim a tax credit of 100% of the dividends if the
company has held an interest of at least 5% in the ETVE for a period
of 1 year prior to the date on which the distribution of the profits
was declared. In other circumstances, the tax credit is 50%. Resident
individuals receiving dividends or profit distributions from a holding
company may credit the lower of (i) the foreign withholding tax on the
income derived by the holding company, or (ii) the Spanish individual
income tax attributable to the related foreign-source income. In
addition, transfers of non-resident participations to an ETVE may
benefit from the special transfer of assets tax regime, i.e. the
mergers and acquisitions special tax regime, subject to certain
conditions.
3. Tax rates for non-residents
The rates applicable to dividends, interest and gains from units in
Spanish resident investment funds, made by non-residents has been
reduced to 18% (formerly 25%). Royalties are still taxed at 25% and
other gains at 35%.
4. Small companies
Under the corporate income tax rules, a qualifying small company
benefits from a special regime with several tax incentives, e.g. a
corporate income tax rate of 30% on the first ESP 15 million and 35%
on the excess. The Decree-Law increased the net turnover limit for the
application of the small companies special regime from EUR 1.5 million
(ESP 250 million) to EUR 3 million (ESP 499,158,000). In addition, the
accelerated depreciation rate which applies to the fixed assets of
small companies was increased from 2.5 to 3 times the straight-line
depreciation rate. A 10% tax credit has also been introduced for
investment in software or hardware related to the Internet and
e-commerce, and personnel training expenses connected with the use of
such software and hardware.
5. Investment tax deduction
A tax deduction, which operates as a tax deferral, is granted for
investment used to acquire participations in qualifying non-resident
companies, other than companies resident in the EU or in tax havens.
The participation qualifies if it allows the taxpayer to acquire a
majority of the voting rights in such companies (normally 51% of the
capital). The amount to be deducted from the taxable base cannot
exceed ESP 5,000 million or 25% of the taxable base of the same tax
period, computed before the deduction is taken into account. The
amount initially deducted is recaptured; it must be added back to
taxable income in four equal instalments over the following 4-year
period.
6. Venture capital companies(SCR)and funds(FCR)
The partial tax exemption available for gains arising from the
alienation of qualifying shares and participations held by these types
of companies and funds is 99%, provided that the alienation now occurs
in the 2nd (previously 3rd) to 12th years of the initial investment.
7. Carry-forward of tax credits
Unused tax credits relating to international double taxation relief
may now be carried forward for 10 (previously 7) years.
8. Canary Islands Special Zone (ZEC)
The Royal Decree-Law modified Law 19/1994 of 6 July 1994 and applies
from 25 June 2000. The important aspects of the ZEC are:
a. The ZEC will initially apply until 31 December 2008, although
further extensions may be granted. Entities intending to benefit
from the ZEC must obtain authorization to register in the Official
Register of ZEC entities ROEZEC) before 1 January 2007.
b. The ZEC generally applies to the whole of the Canary Islands
region. Manufacturing activities, however, must be carried out in
specially designated industrial areas, which will normally be in
close proximity to harbours and airports.
a. Only newly incorporated entities authorized by the administrative
organization of the ZEC, i.e. the ZEC Consortium, and registered
in the ROEZEC can benefit from the ZEC. These companies must have
their seat and their place of effective management in the
geographical area of the ZEC with at least one of the managers of
the ZEC entity resident in the Canary Islands. In order to qualify
a company must: (i)invest a minimum of EUR 100,000 (ESP
16,638,600) in the acquisition of fixed assets within the first 2
years following the granting of authorization to the company, (ii)
create at least five new jobs within the first 6 months following
the authorization of the company and maintain an average of at
least five new jobs during the period of the application of the
ZEC to the entity; (iii) submit to the ZEC Consortium a memorandum
in which the entity states the activities which it will perform
and establishes its solvency, viability, international
competitiveness and contribution to the social and economic
development of the Canary Islands; and (iv) carry on a qualifying
activity as listed in an Annex to the Royal Decree-Law. The
qualifying activities include manufacturing, handling and
delivering activities, such as fishing, food, beverage and tobacco
preparation, dressmaking, paper manufacture, publishing, editing,
chemical processing, recycling and wholesale and agency
activities, and transport, research and development and
computer-related services.
A qualifying company may benefit from reduced corporate income tax
rates ranging from 1% to 5% (the current general corporate income tax
in Spain is 35%). The tax rate gradually increases through the period
of the application of the ZEC, with 1% being the initial tax rate
applying to all companies. In addition, the tax rate depends on the
year in which the company is authorized and the number of jobs created
by the company, e.g. an entity authorized in 2001 with an average of 7
employees will be taxed at a rate of 1% in the first 3 years, at 2.5%
for the following 3 years and at 5% to the end of the qualifying
period. A 20% reduction in these tax rates, excluding the 1% rate, is
granted for entities performing activities which are not generally
undertaken in the Canary Islands. The reduced tax rates only apply to
income derived from activities effectively performed within the ZEC
and are subject to a specified limit, which depends on the kind of
activity carried out by, and the average rate of employment of, the
entity. An exemption from withholding tax also applies to interest and
dividends paid to non-residents, excluding residents in tax havens,
which is again subject to certain conditions, e.g. meeting, in
general, the requirements of the EC Parent-Subsidiary Directive. In
addition, exemptions from transfer tax, capital duty, general indirect
Canary Islands tax (a form of VAT) and all local taxes apply with
certain exclusions.
B. Proposed and contemplated measures
The Minister of Finance has announced that a new Corporate Tax Law
will be submitted to Parliament. This has not yet taken place. The
expectations are that the new Law would become effective in January
2002. The contents of the proposals have not yet been made public.
According to unconfirmed reports, the law would essentially deal with
small and medium-sized enterprises. The intention is to reduce the tax
rates and broaden the tax base.
SWEDEN
A. Recently adopted measures
The following rules have been enacted by the parliament and are
effective as of 1 January 2001.
1. Tax exemption for dividend income
The taxation of corporate profits follows the classical system in
Sweden, i.e. taxation first at the level of the company and again at
the level of the shareholders. The economic double taxation of the
profits distributed by a subsidiary to a parent company is, subject to
conditions, avoided through at tax exemption on dividend income in the
hands of the parent company.
Under the new rules, non-resident companies carrying on business in
Sweden through a branch will also qualify for an exemption for
dividend income, subject to the same conditions as those applying to
Swedish companies. Only companies resident in a state in the European
Economic Area (EEA), i.e. the EU Member States plus Iceland,
Liechtenstein and Norway, will qualify for the exemption.
2. Group contributions
Under Swedish tax law, companies are treated as separate taxpayers,
even if they belong to a group of companies. The tax law allows,
subject to conditions, the movement of income within groups of
companies through, inter alia, group contributions (koncernbidrag).
Under the regime applying to group contributions, a qualifying entity
may deduct a contribution (which may, but need not necessarily, take
the form of a cash payment) to another entity within the group. The
recipient entity must include an amount equal to the contribution in
its taxable income. Previously, this regime was only applicable to
resident Swedish companies. Under the new rules, companies resident in
an EEA Member State or a Swedish company resident in a foreign state
as a result of treaty rules but with a permanent establishment in
Sweden will also qualify for group contributions, subject to the same
conditions as those applying to Swedish companies if, in addition:
- both the paying company and the receiving company are liable to tax
in Sweden;
- the group contributions received are taxable in Sweden as income
from a business carried on in Sweden; and
- the business income to which the received group contributions are
assignable are not tax exempt in Sweden as a result of a tax treaty.
3. Commissionaire system
The transfer of income between companies is not only possible through
group contributions but also through, inter alia, a commissionaire
system. The rules of the Swedish commissionaire system generally mean
that a company or an economic association may carry on trade (the
commissionaire entity) on behalf of another company or an economic
association (the principal entity). The principal entity is subject to
tax on the profits of the business carried on by the commissionaire
entity. Previously, these rules only applied to Swedish commissionaire
entities.
Swedish branches of entities resident in an EEA Member State or a
Swedish company resident in a foreign state as a result of treaty
rules but with a permanent establishment in Sweden will also qualify
for the commissionaire system subject to the same conditions as those
applying to Swedish companies. A further condition will be that the
non-resident entity will have to correspond to a Swedish company or a
Swedish economic association. In addition, if the non-resident entity
is the principal entity, the commissionaire activity will have to be
assignable to a permanent establishment in Sweden.
4. Credit for foreign tax paid
In Sweden, international double taxation is unilaterally avoided
through, inter alia, a credit for taxes paid outside Sweden. The rules
for a tax credit previously only applied to resident legal entities or
individuals. Under the new rules, non-resident entities and
individuals with a permanent establishment in Sweden may also be given
a tax credit or, as an alternative to a tax credit, a deduction of
foreign taxes on business income attributable to a permanent
establishment.
B. Proposed and contemplated measures
An official inquiry by the Swedish government has presented several
proposed changes regarding Swedish corporate taxation.
1. Dividends and capital gains on business-related shares
According to the proposal, the capital gain on a share that is deemed
to be business-related is to become tax-free. Business-related shares
are those which, not being inventory assets:
- represent at least 10% of the voting rights in the distributing
company at the end of the income year; or
- are otherwise necessary for the business conducted by the
shareholding company or any of its affiliates; or
- are not quoted.
If any these requirements is fulfilled the capital gain on shares sold
would be excluded from taxable income. proposal. The proposed shift
from the current 25% to 10% of the voting rights also affect the
treatment of intercorporate dividends since only a 10% holding would
qualify for an exemption. Because the capital gains on
business-related shares would be tax-exempt, losses on
business-related shares would become non-deductible. The proposed
rules would also apply to holding companies (förvaltningsföretag) and
to non-resident companies. These measures are expected to become
effective from 1 January 2002.
2. Changes to the CFC legislation
The proposals aim at making Swedish CFC legislation more effective.
Currently, a Swedish resident is taxed on the income of foreign CFCs
subject to the condition that he owns at least 10% of the voting power
or the capital in the foreign CFC and that at least 50% of the voting
power or the capital is owned by Swedish residents.
According to the proposal, also income from an entity that is
indirectly owned can be subject to tax according to the CFC
regulations. A requirement is that a Swedish resident controls more
than 10% of the capital or the voting power and that more than 10% of
the income in the foreign entity is passive and subject to low
taxation. The requirement that the capital/voting majority (50%)
should be owned by Swedish residents would be abolished. According to
the proposal there is going to be a general rule and a presumption
rule in determining whether the income is subject to low taxation. The
general rule states that income is deemed to be subject to low
taxation if it is not taxed at all, or is subject to a taxation that
is lower than Swedish tax on 70% of the income. The presumption rule
states that income is not deemed to be subject to low taxation if the
foreign entity is resident in a state which is included in the white
list and that the income has been subject to the normal corporate
income tax in that state. The white list consists of all the states
with which Sweden has concluded a tax treaty with the exception of 18
states. The changes to the CFC legislation are expected to become
effective from 1 January 2003.
UNITED KINGDOM
A. Recently adopted measures
1. Corporation tax rates
From 1 April 2000, a 10% starting rate of corporation tax applies to
profits of up to ,10,000 with marginal relief for profits between
,10,001 and ,50,000. The small companies rate is 20% for profits
between ,50,001 and ,300,000 with marginal relief for profits between
,300,001 and ,1,500,000. The main rate of corporation tax is 30% for
profits over ,1,500,000. These thresholds are reduced pro rata for
companies with associated companies and with accounting periods of
less than 1 year.
2. Advance Corporation Tax
Up to 5 April 1999 a company paying a dividend was liable to make a
payment of non-refundable advance corporation tax (ACT), amounting to
20/80 of the dividend or other qualifying distribution, to be set off
against its corporation tax liability on its profits for the
accounting period in which the distribution is made. ACT has however
been abolished with effect from 6 April 1999.
3. Group relief
From 1 April 2000, the group relief rules have been changed to allow a
company group or consortium to be established for group relief
purposes via a company resident anywhere in the world. This follows on
from the decision of the European Court of Justice in ICI v. Colmer
and the subsequent announcement by the Inland Revenue that group
relief would be available where the existence of a group or consortium
was established through companies resident in either the European
Union or the European Economic Area.
4. Foreign intermediary mixer companies
Provisions have been introduced which will curtail from 31 March 2001
some of the tax advantages that a number of multinational groups have
been able to derive from the use of foreign intermediary mixer
companies to mix different foreign dividend streams and the underlying
foreign taxes attributable to each. The use of such mixer companies
has enabled the underlying foreign taxes paid on high-tax income
streams to be mixed and thereby averaged out with the underlying
foreign taxes paid on low-tax income streams before being distributed
by the mixer company as a dividend to its UK shareholders. This has
maximised the foreign tax relief available.
5. Withholding tax on international bonds and foreign dividends
The requirement for financial institutions to withhold tax on the
payment or collection of international bonds and foreign dividends is
to be abolished with effect from April 2001.
6. Controlled Foreign Companies: Anti-avoidance measures
Anti-avoidance measures have been introduced to tighten the
application of the controlled foreign companies regime (CFC). In
particular the CFC regime is amended by (i) tightening the exempt
activities test for foreign holding companies and excluding
intra-group service companies from this exemption, (ii) changing the
definition of a CFC to include CFCs that are 40% UK and 40% foreign
controlled, and (iii) deeming companies paying tax in tax regimes
which are designed to allow companies to pay just the right amount of
tax to avoid the CFC rules ("designer rate tax regimes") to be CFCs.
7. Determination of profits on basis of foreign currency accounts
There have been changes to the facility under which companies may draw
up their taxable trading profits based on the profits shown in foreign
currency accounts. Whereas prior to the changes a company could chose
whether to use the local currency, under the changes the use of a
foreign currency to compute profits and losses is mandatory where
either:
- the company's accounts are drawn up in that currency; or
- the accounts relating to the trade are drawn up from financial
statements prepared in that currency using the closing rate/net
investment method.
The changes apply with respect to accounting periods beginning on 1
January 2000.
B. Proposed and contemplated measures
The 2001 Budget presented on 7 March 2001 contains a number of
proposals relating to corporation tax, including the following:
1. Substantial shareholdings
A consultation paper will be published in June that will set in a
broader context current proposals on a possible form of deferral
relief in respect of capital gains payable on substantial
shareholdings held by companies.
2. Research and Development tax credits
Last year the Government introduced new research and development tax
credits to encourage research and development by small and medium
sized enterprises. With the publication of a consultation paper titled
"Increasing Innovation", the government is seeking views on the design
of a new research and development tax credit incentive aimed at
encouraging innovation by larger companies.
3. Corporate debt, financial instruments and foreign exchange gains
and losses
A consultation paper will be published developing the ideas raised in
a technical note which was issued on corporate debt, financial
instruments and foreign exchange gains and losses. The government has
also announced that legislation will be introduced to:
- abolish the separate legislation on foreign exchange gains and
losses and merge the provisions into the legislation on corporate debt
and financial instruments;
- extend the scope of the financial instruments legislation;
- deal with the problem of connected party debt in the corporate debt
legislation.
Consideration is also being given to the introduction of
anti-avoidance measure to address schemes that are exploiting the
legislation dealing with foreign exchange, financial instruments and
corporate debt.
4. Withholding tax on intra-UK payments between companies
The requirement for withholding tax to be deducted on most intra-UK
interest and royalty payments made from 1 April 2001 between companies
where the recipient company is within the charge to corporation tax on
that income is to be removed.
5. Controlled Foreign Companies
It is proposed to introduce measures to block artificial avoidance
schemes which exploit a loophole in one of the exemptions from the
UK's Controlled Foreign Company (CFC) regime under which a bank is
able to subscribe for shares in a CFC, receive a dividend distribution
and then redeem the shares for a nominal amount.
6. Double taxation relief
The changes to the regime for double taxation relief announced in the
Pre-Budget Report will be supplemented by further measures to make the
system more flexible for UK based parent companies. In particular,
excess double tax relief will be able to be claimed at all levels of
an international structure and companies will be able to claim relief
for less than the full amount of foreign tax if they so wish.
7. Capital gains of non-resident close companies
From 7 March 2001, the capital gains of non-resident companies that
would have been close companies if they had been resident in the UK
will no longer be attributed to UK resident participators where:
- the interest in the gain of the resident participator does not
exceed 10%;
- the gain would be attributed to an exempt approved pension scheme;
and
- the gain arises with respect to an asset used outside the UK in a
trade which is carried on outside the UK.
Historisch overzicht tariefontwikkeling sinds 1980
Tabel 5 Ontwikkeling Vpb-tarieven
(Tussen haakjes staat het vennootschapsbelastingtarief verhoogd met
surtax en belangrijke lokale of regionale belastingen).
1980
1985
1990
1995
2000
2001
België
33%-48%1 (36,3%-52,8%)
31%-45%13
29%-41%13
39% (40,17%)18
39% (40,17%)18
39%(40,17%)18
Denemarken
40%
50%
40%
34%
32%
30%
Duitsland
Uitdeling: 36% (45,06)2
Inhouding:
56% (62,23%)
Uitdeling: 36% (45,67)2
Inhouding:
56% (62,65%)
Uitdeling: 36% (45,86)2
Inhouding:
50% (57,70%)
Uitdeling: 30% (45,06)
Inhouding:
45% (56,57%)19
Uitdeling:
30% (43,20%)
Inhouding:
40% (51,83%)19
25% (38,65)19
Finland
43% (59%)3
43% (59%)3
42% (59%)3
25%
29%
29%
Frankrijk
50%
50%
37%/42%
33,33% (36,66%)/19% (20,9%)20
33,33% (36,66%)/19% (20,9%)20
33,33% (35,3%)/19% (20,1%)20
Griekenland
0%15/43,4%
0%15/49%
0%15/46%
40%21/35%
40%21/35%
40%21/35%
Ierland
45%4
50%4
43%4
38%4
24%4
20%4
Italië
25% (40%)5
36%(52,2%5
36%(52,5%)5
37%5
37%5
36%5
Luxemburg
20%-40%
(20,2%-40,4%) 6
20%-40%
(20,8%-41,6%)6
20%-34%
(20,8%-35,36%)6
20%-33%
(20,8%-34,3%)6
20%-30%
(20,8%-31,2%)6
20%-30%
(31,2%)6
Nederland
48%7
43%
35%16
35%16
35%16
35%16
Oostenrijk
Uitdeling:
5%-27,5%
Inhouding: 30%-55%8
Uitdeling:
15%-27,5%
Inhouding:
30%-55%8
30%
34%
34%
34%
Portugal
17%-21%
(17,4%-23,2%)9
40% (40,4%) 14
34% (37,4%)17
34% (37,4%)18
32% (35,2%)18
32% (35,2%)18
Spanje
33% (33,3%)10
35% (35,3%)10
35% (35,3%)10
35% (35,3%)10
35% (35,3%)10
35% (35,3%)10
Verenigd Koninkrijk
40%-52%11
30%-45%11
25%-35%11
25%-33%11
20%-30%11
20%-30%11
Zweden
40%(56%)12
52%
30%
28%
28%
28%
EU-gemiddelde22
- 100%-uitdeling
* 50%-uitdeling
* 100%-inhouding
30,5% (33,44%)
31,94% (34,88%)
33,39% (36,33%)
35,96% (38,62%)
37,59% (40,25%)
39,22% (41,88%)
31%
(33,9%)
32,73% (35,6%)
34,4%
(36,3%)
31,15% (33,34%)
31,65% (33,95%)
32,15% (34,75%)
27,95% (29,13%)
28,18% (29,47%)
29,13% (29,82%)
29,08% (29,99%)
OESO-gemiddelde
47%
46%
39%
36%
36%
-
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht
van het ministerie van Financiën, 2001.
1. Er werd een progressief tarief gehanteerd met verschillende
schalen. Bovendien werd de verschuldigde belasting verhoogd met
een surtax van 10% berekend over de vennootschapsbelasting.
1. De gemeentelijke belasting over ondernemingswinst (Gewerbesteuer)
werd door iedere gemeente afzonderlijk vastgesteld en bedroeg
gemiddeld 18,9% (in 1985 gemiddeld 17,80% en in 1990 gemiddeld
18,2%). Bij de berekening van de verschuldigde Gewerbesteuer kwam
de Gewerbesteuer zelf in mindering op de grondslag. De Vpb werd
vervolgens berekend over de winst verminderd met de verschuldigde
Gewerbesteuer. In de tabel is geen rekening gehouden met de
vermogensbelasting voor bedrijven en met de gemeentelijke
belasting over kapitaal (Gewerbekapitalsteuer). Deze belastingen
werden tot 1998 geheven over het vermogen van ondernemingen.
1. Verhoogd met lokale belastingen bedroeg het tarief ca. 59%. De
effectieve druk was echter lager omdat de grondslag van de lokale
belastingen werd verminderd met 60%-100% van de uitgedeelde
winsten.
1. Voor winsten tot £ 35.000 bedroeg het tarief 35% (40% in 1985).
Een verlaagd tarief gold niet meer in 1990. Voor de
fabricage-industrie en bepaalde diensten geldt tot 2010 een tarief
van 10%. Verder zal het normale tarief dalen tot 16% in 2002 en
12,5% in 2003.
1. Verder werd een lokale belasting geheven tegen 15% (16.2% in 1985,
1990 en 1995). Deze is afgeschaft en vervangen door een regionale
belasting van 4,25% over de produktiewaarde (vanaf kolom 2000).
In Italië geldt momenteel een duale vennootschapsbelasting. Het
standaardtarief van de vennootschapsbelasting bedraagt 36%. Een
deel van de winst wordt echter belast tegen een verlaagd tarief
van 19% (7% voor beursgenoteerde vennootschappen gedurende de
eerste 3 jaar). Het deel van de winst dat tegen het verlaagde
tarief van 19% wordt belast, wordt via een bepaalde formule
berekend aan de hand van de toename van het eigen vermogen van de
onderneming in belastingjaren die eindigen op of na 31 december
1996.
1. Inclusief 1% (vanaf 1985 4%) surtax ten behoeve van het
werkeloosheidsfonds. Deze wordt geheven over de verschuldigde
vennootschapsbelasting.
2. Het standaardtarief was 48%. Bij een winst beneden NLG 50.000
bedroeg het tarief 45% vermeerderd met 15% van het bedrag waarmee
de winst NLG 40.000 te boven ging.
1. Er gold een surtax van 6%-12% over de verschuldigde Vpb. De
gemeentelijke heffing bedroeg 2,5% -11,5% berekend over de
verschuldigde Vpb. Het taref bedroeg bij uitdeling de helft van
het normale tarief. In 1980 bij inhouding dus 30%-55% en bij
uitdeling 15%-27,5%.
1. Deze bedragen gelden inclusief lokale heffingen.
2. Inclusief verplichte kamer van koophandelbijdrage 0,1%, welke
wordt beschouwd als een surtax. Verder wordt in Spanje nog een
lokale belasting op economische activiteiten geheven. Het tarief
verschilt per activiteit en hangt tevens af van de oppervlakte van
het bedrijf. Maximaal bedragen de aanvullende heffingen echter
niet meer dan 15% van de veronderstelde gemiddelde winst voor de
bedrijfstak in kwestie.
1. Het tarief bedroeg tussen 40% en 52% voor winsten beneden £
130.000. In 1985 30% voor winsten beneden £ 100.000 en in 1990 25%
voor winsten beneden £ 250.000 (1995 £ 300.000); In 2000 bedroeg
het tarief 20% voor winsten beneden £ 300.000.
1. Inclusief lokale heffingen, die vanaf 1990 niet meer werden
geheven.
2. Er werd een progressief tarief geheven van verschillende schalen.
3. Bij winsten beneden Esc .3.000.000 40%. De verschuldigde belasting
werd verhoogd met een surtax van 6%-12% over de Vpb.
1. Voor enkele branches en bij bepaalde goedgekeurde investeringen
40% en voor beursgenoteerde aandelen 35%. Bij uitdelingen bedroeg
de winst 0%.
2. Het tarief bedroeg 40% over winst tot NLG 250.000 en 35%
daarboven. Vanaf 2000 bedraagt het tarief 30% over de eerste NLG
50.000 en daarboven 35%.
1. De gemeentelijke belasting bedraagt 10% van de verschuldigde
vennootschapsbelasting. Bovendien bedraagt het normale tarief voor
onroerende zaaksmaatschappijen en managementvennootschappen 25%.
1. De bedrag is inclusief een 3% crisisheffing. De crisisheffing zal
stapsgewijze worden afgebouwd en in 2004 worden afgeschaft.
Momenteel bedraagt de heffing afhankelijk van de winst 1%-3%.
2. Inclusief solidariteitsheffing van 7,5% (vanaf 2000 5,5%). De
gemeentelijke belasting over ondernemingswinst (Gewerbesteuer)
werd door iedere gemeente afzonderlijk vastgesteld en bedroeg in
1995 gemiddeld 18,9% (in 2000 en 2001 gemiddeld 20%). In de tabel
is geen rekening gehouden met de vermogensbelasting voor bedrijven
en met de gemeentelijke belasting over kapitaal
(Gewerbekapitalsteuer). Deze belastingen werden tot 1998 geheven
over het vermogen van ondernemingen.
1. Deze bedragen zijn inclusief een 10% surtax geheven over de Vpb.
Vanaf 2001 is de surtax verlaagd tot 6%. In 2002 zal deze 3%
bedragen en daarna worden afgeschaft. Het verlaagde tarief geldt
voor long-term vermogenswinsten. Verder geldt voor kleine en
middelgrote ondernemingen vanaf 2001 een tarief van 25% over de
eerste FF 250.000 (Vanaf 2002 15%). De regeling geldt voor
ondernemingen met een omzet lager dan FF 50 miljoen waarvan het
kapitaal geheel is volgestort en tenminste 75% van de aandelen
wordt gehouden door natuurlijke personen of kleine en middelgrote
ondernemingen.
1. Voor niet-beursgenoteerde ondernemingen en vaste inrichtingen.
Voor fiscale jaren lopende vanaf 1 september 2001 tot 1 augustus
2002 wordt het 40% tarief verlaagd naar 37.5%. Een 10%-tarief voor
op de beurs genoteerde vennootschappen is niet van toepassing, dit
blijft 35%.
1. In deze kolom zijn 6 cijfers vermeld (in 2001 slechts 2 vanwege de
opheffing van het gesplitst tarief in Duitsland). De cijfers
vermelden achtereenvolgens, het gemiddelde tarief bij 100%
uitdeling, 50% uitdeling en 100% winstinhouding. Tussen haakjes is
het gemiddelde tarief vermeld met verdiscontering van surtax en
lokale heffingen.
Grondslagbepalende elementen83
België:
1. versnelde afschrijving:
- Nieuwe zeeschepen mogen binnen 8 jaar (20% in het eerste jaar,
15% in de volgende 2 jaren en 10% in de resterende 5 jaren) worden
afgeschreven;
- Bedrijfsmiddelen gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling,
bedrijfsmiddelen aangeschaft door bedrijven in economisch
belangrijke sectoren binnen 3 jaar (telkens 33.33%);
- Kosten die samenhangen met de aankoop van een bedrijfsmiddel en
oprichtingskosten van een vennootschap kunnen ineens ten laste van
de winst worden gebracht.
investeringsaftrek:
- 13,5% van de investeringen in octrooien, in onderzoek en
ontwikkeling van nieuwe technologie voor de verbetering van het
milieu en voor energiebesparing;
- Kleine en middelgrote ondernemingen mogen 3% aftrekken terzake
van de investeringen met een maximum van 251.840.000 BF;
- 20,5% voor milieuvriendelijke investeringen;
- 10,5% van de afschrijvingen op bedrijfsmiddelen (bedrijven met
minder dan 20 werknemers).
innovatieondernemingen:
Voor ondernemingen met niet meer dan 99 werknemers blijven
uitgedeelde winsten tot 13% van het uitgedeelde kapitaal onbelast.
Bovendien worden de hiervoor vermelde percentages voor de
investeringsaftrek met 5% verhoogd.
1. faciliteit voor tewerkstellingsgebieden:
Vennootschappen die niet meer dan 200 werknemers in dienst hebben
en zich vestigen in aangewezen gebieden worden voor 10 jaar
vrijgesteld van vennootschapsbelasting, roerende voorheffing en
zegelrechten verschuldigd bij kapitaalbijdragen. Verder is
gedurende 10 jaar geen bronbelasting verschuldigd op dividenden,
rente en royaltys.
1. coördinatiecentra:
Bij coördinatiecentra die zich bezighouden met ondersteunende
activiteiten (pr-activiteiten, verzekeringen, centralisatie van
financiële transacties) bedraagt de winst voor een periode van 10
jaar een percentage van de uitgaven en bedrijfskosten (met
uitzondering van personeels- en financiële kosten). Verder is er
een speciale belasting van 400.000 BF per werknemer tot een
maximum van 4 miljoen BF.
Denemarken:
1. afschrijving voor levering:
Bij grote investeringen in machines, andere bedrijfsmiddelen en
schepen met een bedrag van meer dan 1.048.200 DK mag 30% van het
bedrag boven 1.048.200 DK, met een maximum van 15% per jaar,
worden afgeschreven vóór het moment van oplevering. De oplevering
moet dan wel binnen 4 jaar geschieden.
Duitsland:
1. versnelde afschrijving:
Afschrijving tot 10% per jaar is toegestaan voor modernisering en
onderhoud van gebouwen.
2. extra afschrijving:
Vennootschappen die netto activa bezitten met een waarde van niet
meer dan 400.000 DM mogen gedurende 5 jaar extra 20% van de
aanschaf- of vervaardigingsprijs van roerende goederen
afschrijven. Daarnaast mogen deze vennootschappen 50% van
verwachte toekomstige aanschaf- en vervaardigingskosten toevoegen
aan een afschrijvingsreserve. Het plafond van de reserve bedraagt
300.000 DM. Indien binnen 2 jaar na toevoegingen aan de reserve
geen nieuwe bedrijfsmiddelen zijn aangeschaft of vervaardigd,
wordt de belastbare winst verhoogd met 6% voor ieder jaar dat aan
de reserve was gedoteerd.
Finland:
versnelde afschrijving:
Ondernemingen met niet meer dan 250 werknemers en een omzet van
niet meer dan 120 miljoen FM of waarvan de balans niet meer dan 60
miljoen FM bedraagt mogen de toegestane afschrijvingspercentages
verhogen met 50% bij investeringen in de twee minst ontwikkelde
gebieden van Finland. Deze versnelde afschrijving geldt voor het
jaar van ingebruikname en de twee volgende jaren.
1. faciliteit voor scheepvaartondernemingen:
Bij investeringen in een schip van tenminste 100 registerton mag
de winst worden verminderd met 3% van de aanschafkosten in het
jaar van ingebruikname en de twee volgende jaren.
Frankrijk:
1. willekeurige afschrijvingen:
Een afschrijving tot 100% ineens is toegestaan bij investeringen
in software, bedrijfsmiddelen ter voorkoming van water- en
luchtverontreiniging, en voor energiebesparing en geluidsreductie.
De afschrijving bedraagt 50% bij inschrijving op aandelen in
aangewezen financiële innovatiemaatschappijen (SFI) en
filmfinancieringsmaatschappijen (SOFICA).
vrijstelling voor nieuw opgerichte vennootschappen:
Bij vennootschappen die zijn opgericht tussen 1 januari 1995 en 31
december 2004 wordt in de eerste 4 jaren achtereenvolgens 100%,
75%, 50% en 25% van de winst tot 1.475.903 FF per jaar
vrijgesteld.
1. tax credit bij investering in aangewezen gebieden:
Bij investering in de regio Calais geldt voor een periode van 3
jaar een tax credit van 22% van de geïnvesteerde bedragen. Deze
mag worden verrekend met de winsten gerealiseerd gedurende een
periode van 10 jaar na oprichting van de vennootschap. Bij
investering in bepaalde gebieden geldt gedurende een periode van 5
jaar een vrijstelling voor de vennootschapsbelasting. De maximum
vrijstelling bedraagt 400.000 FF per jaar.
faciliteit voor onderzoek- en ontwikkeling:
Tot 31 december 2003 wordt een tax credit toegekend voor uitgaven
betreffende onderzoek- en ontwikkeling. De credit bedraagt 50% van
de in een jaar gedane uitgaven en de gemiddelde uitgaven gedurende
de laatste 2 jaar. De berekende bedragen worden gecorrigeerd voor
inflatie en het maximum bedraagt 40 miljoen FF.
1. faciliteit voor het hoofdkantoor en distributiecentra:
In dit geval wordt de belasting geheven over een grondslag die
gelijk is aan 8% of 10% van de uitgaven.
Griekenland:
1. versnelde afschrijving
Deze faciliteit geldt voor investeringen gedaan voor 15 april
1998. De toegestane afschrijving wordt, afhankelijk van de
branche, verhoogd met 20% tot 150%.
faciliteit voor fabricage en ambachtsondernemingen:
Bij een investering voor 31 december 2004 gericht op de
modernisering van het productieproces mag 60% van het
investeringsbedrag, met een maximum van 60% van de gerealiseerde
winst aan een belastingvrije reserve worden toegevoegd.
1. investeringsreserve:
Afhankelijk van de plaats van vestiging mag 30% of 40% van de
ingehouden winsten aan een investeringsreserve worden toegevoegd
(voor bepaalde onderzoek- en ontwikkelingsactiviteiten zijn de
percentages respectievelijk 40% en 50%).
Ierland:
1. verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting:
Tot 31 December 2010 geldt een verlaagd tarief voor de
vennootschapsbelasting van 10% voor de fabricage-industrie. Tevens
geldt dit tarief tot 31 December 2005 voor International
Financieringsmaatschappijen (IFSC) en ondernemingen gevestigd in
de Shannon Airport Zone (SAZ), die zich bezig houden met bepaalde
diensten, handel en postorderactiviteiten. Ten slotte is het 10%
tarief van toepassing voor in Ierland geregistreerde
scheepvaartondernemingen, filmproductie, reclame-activiteiten,
reparatie van schepen en vliegtuigen, computerdiensten, technische
dienstverlening, exportfirmas en speciale handelshuizen. Voor
overige ondernemingen zal het tarief vanaf 1 januari 2003 12,5%
bedragen.
kostenaftrek voor onderzoek- en ontwikkeling:
Ondernemingen die tegen 10% worden belast, konden tot 1999 een
viervoud van de onderzoeks- en ontwikkelingskosten in mindering op
de winst brengen.
1. speciale faciliteiten voor ondernemingen gevestigd in de SAZ en
IFSCs:
Deze ondernemingen zijn vrijgesteld van de bronheffing op rente,
de vermogenswinstbelasting en voor 10 jaar voor de lokale
onroerende zaaksbelasting. Daarnaast mogen ze de winst verminderen
met het dubbele van de betaalde huurkosten. Ten slotte mogen
nieuwe gebouwen ineens worden afgeschreven en mag de lessor van
een nieuw gebouw in het eerste jaar 54% afschrijven en daarna
telkens 4%.
Italië:
1. faciliteit voor beursgenoteerde vennootschappen:
Voor beursgenoteerde vennootschappen met een kapitaal van niet
meer dan ITL 500 biljoen bedraagt het verlaagde tarief van 19%
gedurende de eerste 3 jaar 7%.
investeringsfaciliteit:
Het verlaagd vennootschapsbelastingtarief van 19% geldt voor
winsten corresponderend met het laagste van de navolgende
bedragen:
1) de netto investeringen in (on)roerende zaken in het betreffende
belastingjaar; en
2) de netto-toename van het eigen vermogen in het belastingjaar.
1. versnelde afschrijving:
Bij investeringen in roerende zaken mag in het jaar van
ingebruikname en de 2 volgende jaren het dubbele van de normale
afschrijvingsbedragen worden afgeschreven.
Luxemburg:
1. afschrijvingsfaciliteit:
Luxemburg kent een speciale afschrijvingsfaciliteit voor
investeringen ter bescherming van het milieu, voor besparing van
energie of afvalreductie en voor investeringen om gehandicapten
aan werk te helpen. Bij een investering van tenminste 100.000 LF
mag 60% van de productiekosten van het kwalificerende activum
worden afgeschreven in het jaar van investering of een van de
volgende 4 jaren.
1. belastingcredits
- Bij tewerkstelling van werkelozen mag gedurende een periode van
3 jaar 10% van het bruto-salaris in mindering worden gebracht op
de winst.
- Vennootschappen mogen 12% van de aanvullende investeringen in
onroerende zaken in mindering brengen op de winst. De aftrek is
gelijk aan het verschil tussen de boekwaarde van het activum aan
het eind van het jaar verminderd met de gemiddelde waarde die aan
een dergelijk activum gedurende laatste 5 fiscale jaren werd
toegerekend. De gemiddelde waarde wordt minimaal gesteld op 75.000
LF. De aftrekpost wordt verhoogd met het bedrag van de
afschrijving. Bij het bepalen van de gemiddelde waarde van
kwalificerende activa worden activa die in 4 jaar worden
afgeschreven en tweedehands goederen niet in aanmerking genomen.
- Verder mag bij investering in roerende zaken waarop kan worden
afgeschreven de winst worden verminderd met 6% van de
aanschafprijs. Bij een aanschafprijs van meer dan 6 miljoen LF
bedraagt de aftrek 2% voor het bedrag dat 6 miljoen overschrijdt.
Bij activa waarvoor de afschrijvingsfaciliteit (zie 1) geldt,
bedragen de percentages respectievelijk 8% en 4%.
25%-winstvrijstelling bij investering in economisch achtergebleven
gebieden:
Deze geldt gedurende de eerste 8 jaar na investering.
2. speciaal regime voor holdingmaatschappijen:
Holdingmaatschappijen zijn 1% kapitaalsbelasting verschuldigd en
een belasting van 0,2% (minimum 2.000 LF ) van de gemiddelde
marktwaarde van de door de holding uitgegeven aandelen en
obligaties. In sommige gevallen is in plaats van laatstgenoemde
belasting 3% bronbelasting verschuldigd bij rentebetalingen en
dient 1,8% (boven 50 of 100 miljoen LF 0,15%) te worden ingehouden
op dividenden en salarissen voor directeuren grootaandeelhouders
Nederland:
1. investeringsaftrek:
Een investeringsaftrek geldt voor investeringen tussen NLG 3.967
en NLG 575.168 (2001). De aftrek bedraagt een percentage van de
kostprijs van de totale jaarlijkse investeringen. Het
maximumpercentage bedraagt 28% bij investeringen die niet meer
bedragen dan NLG 3.967 en het neemt stapsgewijs af tot 0% bij
investeringen boven NLG 575.168.
1. energie-investeringsaftrek:
Naast de investeringsaftrek wordt een aftrek verleend voor
energiebesparende investeringen. De aftrek bedraagt een percentage
van de totale jaarlijkse kostprijs. Het maximumpercentage bedraagt
55% bij investeringen die niet meer bedragen dan NLG 3.967 en het
loopt stapsgewijs af naar 0% bij investeringen boven NLG
211.556.160.
1. milieu-investeringsaftrek
Voor investeringen ter bescherming van het milieu wordt een
investeringsaftrek verleend mits de investering meer bedraagt dan
NLG 3.967. Afhankelijk van de aard van de investering bedraagt de
aftrek 40%, 30% of 15% van de gedane investering. Deze faciliteit
kan echter niet worden gebruikt door ondernemingen die de
energie-investeringsaftrek hebben toegepast.
1. duurzame ondernemingsaftrek:
Voor een duurzame productiemethode die in het belang is van het
milieu wordt met ingang van 2001 een duurzame ondernemingsaftrek
toegekend. Deze bedraagt afhankelijk van de aard van het proces
NLG 23.031 of NLG 7.766.
1. willekeurige afschrijving:
Willekeurige afschrijving is toegestaan bij activa die van belang
zijn voor de bescherming van het milieu. Verder geldt de
faciliteit voor activa die voor productiedoeleinden in bepaalde
gebieden worden gebruikt, investeringen in activa ter verbetering
van de arbeidsomstandig-heden en voor activa met een hoge
technologische waarde.
1. groepsfinancieringsactiviteiten:
Ondernemingen die behoren tot een internationaal concern mogen, op
verzoek, een speciale reserve vormen tot 80% van de in een jaar
behaalde groepsfinancieringswinst. Daarbij moet aan verschillende
voorwaarden worden voldaan. De belangrijkste zijn:
- Het vermogen dat is gebruikt voor financieringsactiviteiten ten
behoeve van groepsmaatschappijen mag niet meer bedragen dan de
verhouding tussen de waarde in het economisch verkeer van de in
Nederland aanwezige bezittingen van het concern en de waarde in
het economisch verkeer van alle bezittingen van het concern, met
een maximum van 1/10; en
- De inkomsten van het lichaam die behoren tot de
groepsfinancieringswinst bedraagt per mogendheid ten minste 5% dan
wel per continent ten minste 10% van de totale in Nederland
belaste inkomsten van de groepsfinancieringsmaatschappij behaald
met financierings-activiteiten ten behoeve van tot het concern
behorende lichamen.
1. scholingsaftrek:
Ondernemingen mogen naast de normale aftrek extra 20% van de
kosten betreffende scholing aftrekken. Indien de kosten niet meer
bedragen dan NLG 260.000 bedraagt de extra aftrek 40% voor een
bedrag van NLG 63.908 en 20% voor het meerdere. Verder bedraagt de
aftrek 40% voor scholingskosten gemaakt door werknemers van 40
jaar of ouder. Het maximum bedraagt NLG 5.090.570.
Oostenrijk:
1. investeringsfaciliteit:
Bij investering in kwalificerende activa mag 9% (6% bij onroerende
zaken) van de aanschaf- of productieprijs in mindering worden
gebracht op de winst. De aftrek geldt bij investeringen in activa
met een levensduur van tenminste 5 jaar en een waarde van meer dan
5.000 OS.
1. onderzoeks- en ontwikkelingsfaciliteit:
De winst mag worden verminderd met een extra aftrek van 25% van de
kosten (m.u.v. administratie en distributiekosten) bij
uitvindingen die van belang zijn voor de Oostenrijkse economie.
Voorzover de kosten het gemiddelde van deze kosten in de laatste 3
jaren overschrijden wordt de aftrek verhoogd tot 35% van de
gemaakte kosten.
Portugal:
investeringsfaciliteit voor kleine en middelgrote ondernemingen:
Kleine en middelgrote ondernemingen mogen 10% van de investeringen
in bedrijfsmiddelen, voorzover deze de gemiddelde investeringen
gedurende de laatste 2 jaar overschrijden in mindering op de winst
brengen. De maximum aftrek bedraagt 30% van de verschuldigde
vennootschapsbelasting. De maximum aftrek bedraagt 40% van de
verschuldigde vennootschapsbelasting indien de winst in het jaar
van investering met tenminste 20% is toegenomen ten opzichte van
het voorafgaande jaar.
faciliteit voor investeringen in aangewezen gebieden door kleine
ondernemingen:
Kleine ondernemingen die investeren in aangewezen gebieden mogen
15% van de investeringen, met een maximum van 35% van de
verschuldigde vennootschapsbelasting, in mindering op de winst
brengen. Verder bedraagt het tarief van de vennootschapsbelasting
voor deze ondernemingen gedurende 2000 tot 2002 15%.
faciliteit voor onderzoek en ontwikkeling:
De winst mag worden verminderd met een extra aftrek van 8% van de
uitgaven voor onderzoek- en ontwikkeling en 30% (met een maximum
van 50 miljoen Esc.) van het bedrag aan uitgaven voor onderzoek-
en ontwikkeling dat het gemiddelde van de voorafgaande 2 jaar te
boven gaat.
contractuele belastingfaciliteiten:
- Bij industriële investeringsprojecten met een waarde van meer
dan 1 miljoen E.c. die van belang zijn voor de Portugese economie,
technische innovatie, wetenschappelijk onderzoek en de creatie van
banen, mag na goedkeuring door de Portugese overheid 5% tot 20%
van de investeringen in mindering op de winst worden gebracht. De
faciliteit geldt maximaal voor 10 jaar.
- Bij aangewezen investeringen die bijdragen aan de
internationalisering van de Portugese economie mag de winst
gedurende 5 jaar worden verminderd met 10% tot 20% van de
investeringen met een maximum van 35% van de verschuldigde
vennootschapsbelasting of 20 miljoen Esc.
- Verder is over 95% van de dividenden ontvangen van buitenlandse
dochtermaatschappijen geen belasting verschuldigd.
faciliteiten voor binnenlandse derivaten:
Slechts 80% of 90% van de winst behaald op binnenlandse financiële
derivaten wordt belast.
1. vrijstelling van vermogenswinst:
Winst behaald met de vervreemding van roerende zaken blijft
onbelast indien binnen 3 jaar tot vervanging wordt overgegaan.
1. faciliteiten voor de autonome regios:
- Azoren:
Het vennootschapsbelastingtarief bedraagt 22,4% in plaats van 30%.
Verder mag de winst worden verlaagd met een bepaald percentage van
het bedrag aan herinvesteringen. Het percentage verschilt per
locatie.
- Madeira:
Gedurende de jaren 2000 tot en met 2002 mag een bedrag van 15% van
het bedrag van de herinvesteringen in mindering worden gebracht op
de winst. Verder mag bij investeringen van meer dan 350.000 Esc.
10% tot 30% van de investeringen in mindering op de winst worden
gebracht. Voorwaarde is dat de investeringen bijdragen aan de
ontwikkeling van belangrijke economische sectoren, technologische
innovatie, regionaal wetenschappelijk onderzoek en het scheppen
van banen.
Verder wordt een vrijstelling verleend voor de gemeentelijke
onroerendezaakbelasting, de overdrachtsbelasting en zegelrechten.
Spanje:
1. investeringsfaciliteiten:
-- Een bedrag van 25% van de investeringen gemaakt voor de
vestiging van een buitenlandse vaste inrichting of voor de
verwerving van een belang van tenminste 25% in (nieuw opgerichte)
buitenlandse dochtermaatschappijen mag in mindering worden
gebracht op de winst mits de activiteiten van de vaste inrichting
of de buitenlandse dochtermaatschappijen verband houden met de
exportactiviteiten van de Spaanse investeerder.
- Bij onderzoek- en ontwikkelingskosten mag extra 30% van de
kosten in mindering op de winst worden gebracht. Indien de kosten
meer dan het gemiddelde van de twee voorafgaande jaren bedragen
bedraagt de aftrek over het meerdere 50%. De aftrek wordt
verminderd met 65% van ontvangen subsidies.
- Bij scholing van het personeel mag extra 5% van de kosten (10%
voorzover de kosten het gemiddelde van de voorafgaande 2 jaar
overschrijden) in mindering op de winst worden gebracht. De aftrek
wordt verminderd met 65% van ontvangen subsidies.
- Voor investeringen in culturele activa bedraagt de aftrek 15%
van de investering. De aftrek bedraagt 5% of 20% van de
investeringen gemaakt voor de publicatie van nieuwe boeken en de
productie van films. Bij exporteurs van films, boeken en
educatieve publicaties wordt 99% van de winst vrijgesteld.
- Bij investeringen in roerende zaken welke een bijdrage leveren
aan de bescherming of verbetering van het milieu mag 10% van de
investering in mindering op de winst worden gebracht.
- Vermogenswinsten behaald met de vervreemding van aandelen in
kleine en middelgrote ondernemingen die zich bezig houden met
technologische innovatie worden gedeeltelijk vrijgesteld bij een
bezitsduur van tenminste 2 jaar. Bij vervreemding in het derde tot
en met het zesde jaar bedraagt de vrijstelling 99%, in het zevende
en achtste jaar 80% en in het negende en tiende jaar 50%.
- Voor investeringen in de Spaanse enclaves Ceuta en Melilla wordt
een credit verleend van 50% van de verschuldigde
vennootschapsbelasting.
NB: De totale investeringsaftrek van de eerste 4 genoemde
faciliteiten bedraagt in totaal nooit meer dan 35% van het
investeringsbedrag.
1. willekeurige afschrijving:
Willekeurige afschrijving is toegestaan bij activa gebruikt voor
investeringen in onderzoek- en ontwikkeling.
holdingvennootschappen:
Holdingmaatschappijen die een (in)direct belang aanhouden van
tenminste 5% in buitenlandse vennootschappen betalen geen
vennootschapsbelasting over ontvangen dividenden of andere
winstuitdelingen en vermogenswinsten behaald met de vervreemding
van aandelen. Voorts is bij dividenduitkering geen bronbelasting
verschuldigd. Voorwaarden zijn dat het belang voor tenminste 1
jaar wordt aangehouden en dat in het buitenland eveneens een
winstbelasting wordt geheven. Voor de toepassing van het
holdingregime geldt het 5% vereiste zowel voor dochters als
kleindochters.
faciliteiten voor de Canarische eilanden en het Baskenland:
Het vennootschapsbelastingtarief op de Canarische eilanden
bedraagt 1% tot 5% bij vennootschappen die tenminste 100.000 Pes
investeren, 5 nieuwe banen scheppen en zich bezig houden met
fabricage, handel, transport computeractiviteiten en onderzoek en
ontwikkeling. De faciliteit geldt tot 31 december 2008.
In het Baskenland bedraagt het tarief van de
vennootschapsbelasting 32,5% (en soms 30%). Verder wordt bij
startende ondernemingen in het eerste jaar waarin winst wordt
gemaakt 99% daarvan vrijgesteld en in de volgende 3 jaren
respectievelijk 75%, 50% en 25%.
1. vrijstelling voor vermogenswinst:
Vermogenswinsten behaald met de vervreemding van roerende en
onroerende zaken blijven onbelast indien binnen 3 jaar tot
vervanging wordt overgegaan.
Verenigd Koninkrijk:
1. faciliteit voor investering in aangewezen gebieden:
De bouwkosten gemaakt voor bedrijfspanden en hotels in aangewezen
gebieden mogen bij goedkeuring ineens in mindering op de winst
worden gebracht. Voorzover de goedkeuring niet wordt verleend,
mogen de kosten worden afgeschreven tegen 25% per jaar.
Zweden:
1. vrijstelling van dubbele belasting op uitgedeelde dividenden:
Zweedse aandeelhouders die dividenden ontvangen op investeringen
in kleine en middelgrote ondernemingen zijn vrijgesteld van
belasting.
1. periodieke winstreserve:
Gedurende een periode van maximaal 6 jaar mag 25% van de
netto-winst aan een winstreserve worden toegevoegd.
Bronbelastingpercentages in de EU-landen84
Tabel 6 Bronbelastingpercentages in de EU-landen (2001)
Land
Dividenden
Rente
Royaltys
België
25%
15%
0%
Denemarken
28%1
0%
0/30
Duitsland
21,12%
26,375%2
26,38
Finland
29%
29%
29%
Frankrijk
25%
15%3
33,33%
Griekenland
0%
10%/15%/20%4
20%
Ierland
0%
22%
22%
Italië
27%
0%/12.5%27%4
22,5%6
Luxemburg
25%
25%
12%/10%7
Nederland
25%
0%
0%
Oostenrijk
25%
0%/34%8
20%
Portugal
15%/20%/25%9
0%/20%/25%10
15%
Spanje
25%11
25%
25%
Verenigd Koninkrijk
0%
0%12/20%
0%13/23%
Zweden
30%
0%
0%
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van
het ministerie van Financiën, 2001.
1. Het tarief bedraagt 0% indien aan de navolgende voorwaarden werd
voldaan:
- de buitenlandse vennootschap bezit een belang van tenminste 25%
in de in Denemarken gevestigde dochtermaatschappij;
- de deelneming was in bezit voor tenminste 1 jaar; en
- de Deense dochtermaatschappij bezit een van de rechtsvormen
genoemd in de Moeder- Dochterrichtlijn.
Op 3 april 2001 is in Denemarken een wetsvoorstel aangenomen
betreffende de bronheffing op dividenden, waardoor laatstgenoemde
voorwaarde is gewijzigd. De voorwaarde luidt nu dat Denemarken een
vrijstelling of reductie van de bronheffing op dividenden verleent
op grond van de moeder-dochterrichtlijn of een belastingverdrag
met het land waarin de ontvanger van de dividenden is gevestigd.
Dit betekent dat de bronheffing 28% bedraagt indien de ontvanger
van de dividenden buiten de EU is gevestigd in een land waarmee
Denemarken geen verdrag heeft gesloten.
1. Inclusief 5.5% solidariteitsheffing.
1. Afhankelijk van het moment van uitgifte van de obligaties bedraagt
de bronheffing 10%, 12% en 45%. In de meeste gevallen wordt geen
bronbelasting betaald indien rente aan een niet-ingezetene wordt
betaald.
2. De bronheffing bedraagt 10% bij obligaties uitgegeven door de
overheid en bedrijven; 15% bij obligaties, rentedragende leningen
en bankrekeningen en in andere gevallen 20%.
1. De bronbelasting bedraagt 0% voor overheidsobligaties en bankrente
indien de gerechtigde in een verdragsland is gevestigd en het
verdrag een bepaling betreffende informatieuitwisseling bevat;
12.5% voor andere overheidsobligaties en andere obligaties met een
duur van tenminste 18 maanden en 27% in alle andere gevallen.
1. De bronbelasting bedraagt 30%, maar slechts 75% van de royaltys
wordt belast zodat de effectieve bronbelasting 22,% bedraagt.
1. De bronbelasting bedraagt 12% bij patenten en 10% bij royaltys
ontvangen door kunstenaars.
2. De bronheffing bedraagt 34% bij leningen verzekerd met onroerende
zaken gelegen in Oostenrijk.
1. De bronheffing bedraagt 25% voor niet beursgenoteerde aandelen;
12,5% (vanaf 2001 20% voor beursgenoteerde aandelen) en 15% voor
uitdelingen door BVs en maatschappen.
2. Het hoogste percentage geldt voor bankleningen en obligaties
uitgegeven door vennootschappen. Het tarief bedraagt 0% voor
betalingen aan een groepsmaatschappij.
1. De bronbelasting op dividenden bedraagt in Spanje normaliter 25%,
tenzij het belastingpercentage wordt verlaagd op grond van een
verdrag. Verder geldt op grond van de implementatie van de
moeder-dochterrichtlijn een 0%-tarief indien aan de navolgende
voorwaarden wordt voldaan:
- de dochtermaatschappij bezit de rechtsvorm van de sociedad
anónyma, de sociedad de responsabilidad limitada of de sociedad
comanditaria por actiones.;
- de moedermaatschappij bezit een rechtsvorm genoemd in de Annex
bij de richtlijn;
- de moedermaatschappij heeft een belang van 25% in de Spaanse
dochtermaatschappij. Op grond van wederkerigheid kan dit
percentage tot 10% worden verlaagd;
- het belang is voor een ononderbroken periode van 1 jaar
aangehouden. Indien het belang nog niet 1 jaar in het bezit is, is
de uitdeling niet vrijgesteld. Wel kan de betaalde belasting
worden teruggevraagd indien later alsnog aan de voorwaarden wordt
voldaan; en
- de uitdeling betreft geen liquidatiewinst.
Verder kent Spanje nog een special regime voor holdingcompanies
(Entidad de Tenencia de Valores Extranjeros (ETVE)). Dit regime is
opgenomen in de Artt. 129-132 van de vennootschapsbelasting. De
ETVE is gedefinieerd als een binnenlandse vennootschap die het
beheren van (in)directe deelnemingen in buitenlandse actieve
ondernemingen tot doel heeft. Indien aan de hiervoor beschreven
voorwaarden wordt voldaan, blijven door de ETVE ontvangen
buitenlandse dividenden en gerealiseerde vermogenswinsten
onbelast. Verder mogen deze ontvangen inkomsten zonder belasting
worden uitgedeeld aan de binnenlandse en buitenlandse
aandeelhouders van de ETVE. Overige door de ETVE genoten inkomsten
worden belast tegen het normale tarief van 35%. In binnenlandse
verhoudingen bedraagt de bronheffing op dividenden 18%. Het
percentage bedraagt 0% op grond van de deelnemingsvrijstelling.
Deze is van toepassing indien de moedermaatschappij gedurende een
ononderbroken periode van tenminste 1 jaar tenminste een belang
van 5% in het kapitaal van de dochtermaatschappij bezit.
De bronheffing bedraagt 0% bij betalingen aan een
dochtermaatschappij waarin een belang van tenminste 51% wordt
gehouden en bij betalingen op genoteerde Eurobonds.
De bronheffing bedraagt 0% bij betalingen aan een
dochtermaatschappij waarin een belang van tenminste 51% wordt
gehouden.
Verliescompensatiemogelijkheden in EU-landen85
Tabel 7: Verliescompensatiemogelijkheden in EU-landen
Land
Carry back (in jaren)
Carry forward (in jaren)
België
Geen
Onbeperkt
Denemarken
geen
5
Duitsland
11
Onbeperkt
Finland
geen
10
Frankrijk
32
5 of 103
Griekenland
geen
5
Ierland
3
Onbeperkt
Italië
geen
54
Luxemburg
geen
Onbeperkt
Nederland
3
Onbeperkt
Oostenrijk
geen
Onbeperkt
Portugal
geen
6
Spanje
geen
10
Verenigd Koninkrijk
1
Onbeperkt
Zweden
opheffing5 winstreserve
Onbeperkt
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van
het ministerie van Financiën, februari 2001.
1. Verliezen tot DEM 1 Miljoen.
2. De carry-back resulteert niet in een uitbetaling maar slechts in
een credit voor toekomstige jaren.
3. Voor long-term kapitaalverlies.
4. Voor verliezen geleden gedurende de eerste drie jaar van het
bestaan van de onderneming geldt een onbeperkte carry forward.
1. In Zweden is carry back van verliezen toegestaan via de opheffing
van een periodieke winstreserve (periodiseringsfond). Aan deze
reserve mag 25% van de nettowinsten worden toegevoegd. De reserve
moet in ieder geval worden opgeheven in het zesde jaar nadat de
toevoegingen zijn gemaakt.
Fiscale eenheid in de EU-landen86
Tabel 8: Fiscale eenheid in EU-landen
Land
Nationaal
Grensoverschrijdend
België
nee
Nee
Denemarken
ja1
ja1
Duitsland
ja2
nee3
Finland
nee4
nee
Frankrijk
ja5
ja6
Griekenland
nee
nee
Ierland
nee7
nee
Italië
nee8
nee
Luxemburg
ja9
nee
Nederland
ja
nee
Oostenrijk
ja2
nee
Portugal
ja10
nee
Spanje
ja
nee
Verenigd Koninkrijk
nee7
nee
Zweden
nee11
nee
Bron: International Bureau of Fiscal Documentation, in opdracht van
het ministerie van Financiën, februari 2001.
1. Mits Deense moedermaatschappij 100% van de aandelen van de
(buitenlandse) dochtermaatschappij bezit.
1. Winsten en verliezen van de dochtermaatschappijen worden daarbij
toegerekend aan de moedermaatschappij.
2. Grensoverschrijdende consolidatie is wel mogelijk als de
moedermaatschappij in Duitsland over een vaste inrichting
beschikt, waaraan de winsten en verliezen kunnen worden
toegerekend.
1. Overdracht van winsten tussen verbonden ondernemingen is wel
toegestaan indien:
- beide ondernemingen in Finland zijn gevestigd;
- de moedermaatschappij bezit tenminste 90% van het kapitaal van
de dochtermaatschappij; en
- beide holdingmaatschappijen ondernemingsactiviteiten verrichten.
1. Bij een belang van tenminste 95% in de dochtermaatschappij.
2. Na inwilliging van een verzoek mogen vennootschappen de resultaten
van hun binnenlandse en buitenlandse activiteiten samenvoegen.
Verder is in enkele gevallen aan grote ondernemingen toegestaan
dat de resultaten van binnenlandse en buitenlandse
dochtermaatschappijen worden samengevoegd.
1. Ierland en het Verenigd Koninkrijk kennen geen fiscale eenheid met
volledige consolidatie, maar wel een systeem van verliesoverdracht
binnen groepsverbonden ondernemingen. Bij een 75% belang kunnen
verliezen worden overgedragen aan groepsmaatschappijen en blijven
vermogenswinsten bij de overdracht van activa aan een
groepsmaatschappij onbelast. Bij een 51%-belang is geen belasting
verschuldigd bij betaling van een rente en octrooiroyaltys aan een
binnenlandse groepsmaatschappij.
1. In Italië wordt een groep ondernemingen niet als een
belastingplichtige beschouwd. Wel is het groepsconcept van belang
voor de overdracht van belastingcredits. Deze overdracht is
mogelijk indien de moedermaatschappij een belang van tenminste 50%
in de dochtermaatschappij bezit.
1. Indien een Luxemburgse moedermaatschappij tenminste 99% van de
aandelen houdt van een of meer Luxemburgse dochtermaatschappijen
kunnen de dochtermaatschappijen op verzoek voor een periode van 5
jaar als een vaste inrichting van de moedermaatschappij worden
behandeld. Dit betekent dat winsten en verliezen van
groepsverbonden ondernemingen als zodanig kunnen worden
gecompenseerd.
1. De faciliteit geldt bij een belang van 90% voor en periode van 5
jaar en kan onbeperkt worden verlengd.
2. Zweden kent geen volledige consolidatie, maar wel een compensatie
van winsten en verliezen tussen groepsverbonden ondernemingen mits
de moedermaatschappij een belang van 90% in de dochtermaatschappij
bezit.
MARC: Tarief en effectieve druk
Tabel 9: Tarief en effectieve vennootschapsbelastingdruk (MARC)
Vpb-tarief
(gewogen gemiddelde over de periode 1994-1998)
Effectieve vpb-druk
(gewogen gemiddelde over de periode 1994-1998)
Verschil tarief effectieve druk
(in % tarief)
België
40%
27%
33%
Denemarken
34%
30%
12%
Duitsland
50%
35%
30%
Finland
27%
28%
-4%
Frankrijk
36%
34%
6%
Griekenland
35%
31%
11%
Ierland
23%
14%
39%
Italië
50%
37%
27%
Luxemburg
39%
25%
36%
Nederland
35%
32%
9%
Oostenrijk
34%
20%
41%
Portugal
39%
18%
54%
Spanje
35%
23%
34%
Verenigd Koninkrijk
32%
29%
10%
Zweden
28%
28%
0%
EU-gemiddelde87
36%
27%
22%
Bron: Maastricht Accounting and auditing Research and education Center
(MARC), Corporate
effective tax rates in the EU and the OECD: further research,
Maastricht, 2001.
CPB: Ontwikkeling effectieve vennootschapsbelastingdruk
Tabel 10: Ontwikkeling effectieve vennootschapsbelastingdruk (CPB)
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
België
17
16
22
23
23
24
23
22
21
17
Denemarken
33
32
30
30
32
32
31
31
32
31
Duitsland
48
49
49
44
41
41
41
40
40
41
Finland
45
37
34
24
26
27
28
28
28
28
Frankrijk
33
33
33
33
33
36
35
38
38
38
Griekenland
11
11
24
29
29
31
33
35
35
35
Ierland
20
22
19
20
17
22
21
21
24
22
Italië
38
41
47
50
44
46
45
43
44
40
Luxemburg88
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Nederland
31
32
32
31
31
31
32
31
31
30
Oostenrijk
18
22
14
16
20
17
24
25
21
24
Portugal
17
20
27
25
20
23
22
21
24
25
Spanje
27
28
29
27
25
24
26
26
26
29
Verenigd Koninkrijk
33
31
31
30
30
30
30
29
29
29
Zweden
31
32
30
19
28
27
28
28
28
28
(ongew.) gemiddelde
28,7
29
30,2
27,7
28,4
29,3
29,9
29,8
30
29,8
Standaarddeviatie
10,6
9,8
9,1
9,0
7,4
7,5
6,8
6,7
6,8
6,5
Bron: CPB, Capital income taxation in Europe: trends and trade-offs,
Den Haag, 2001, blz 27.
Baker & McKenzie: Effectieve marginale tarieven
Tabel 11: Effectieve marginale tarieven (EMTR) 1998 2001
1998
1999
2000
2001
EMTR
ranking
EMTR
ranking
EMTR
ranking
EMTR
ranking
Griekenland
9.37
1
6.46
1
6.46
1
6.76
1
Ierland
20.59
11
18.35
6
16.08
4
9.43
2
Italië
13.74
2
13.74
2
13.74
2
13.74
3
Zweden
15.73
3
15.73
3
15.73
3
15.73
4
Finland
16.72
4
17.24
5
18.09
5
18.09
5
Portugal
19.15
8
19.15
9
18.15
6
18.15
6
Oostenrijk
24.09
13
24.09
13
18.25
7
18.25
7
Spanje
18.30
5
18.30
5
18.30
8
18.30
8
Denemarken
20.33
9
19.40
10
19.40
11
18.81
9
België
18.89
6
18.89
7
18.89
9
18.89
10
Luxemburg
18.98
7
18.98
8
18.98
10
18.98
11
Nederland
20.60
12
20.60
11
20.60
12
20.67
12
Verenigd Koninkrijk
20.56
10
20.83
12
20.83
13
20.83
13
Duitsland
28.81
14
28.03
14
28.03
14
25.20
14
Frankrijk
32.83
15
31.90
15
30.65
15
30.11
15
EU-gemiddelde
19.91
19.45
18.81
18.13
Standaarddeviatie
5.46
5.64
5.35
5.41
Bron: Baker & McKenzie, The Effective Tax Burden of Companies in the
Member States of the EU the Perspective of a Multinational Investor,
Amsterdam, maart 2001, tabel C.13 (zie
www.bakernet.com/publications/documents/).
Sectorale effecten varianten A, B en C
Tabel 12: Variant A.
Verhoging
REB
Beperking
Afdrachts-vermindering
lage lonen
Totale
financiering
Vpb-
Tariefs
verlaging
Saldo
Netto-effect
Mln gld
745
745
1.491
5.135
-3.644
-3.848
Glastuinbouw
4
4
3
1
Overige landbouw, visserij en bosbouw
15
15
31
-16
-21
Landbouw visserij bosbouw
19
19
34
-15
-21
w.v. kleinbedrijf (
10
17
-6
-9
w.v. middenbedrijf (10
14
-9
-10
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
-1
Voeding en genotmiddelenindustrie
73
5
78
145
-67
-89
w.v. kleinbedrijf (
7
1
8
13
-6
-8
w.v. middenbedrijf (10
37
1
38
57
-19
-30
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
30
3
32
74
-42
-51
Textielindustrie
8
1
9
47
-38
-40
kleding en lederindustrie
6
2
9
5
4
2
papier en grafische industrie
39
4
43
111
-68
-80
rubber- en kunststofindustrie
10
2
11
16
-5
-8
Bouwmaterialenindustrie
28
2
30
31
-1
-9
andere industrie
19
7
26
17
10
4
overige industrie
110
18
129
227
-99
-132
w.v. kleinbedrijf (
18
3
21
27
-7
-12
w.v. middenbedrijf (10
64
8
71
107
-36
-55
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
29
8
37
93
-56
-65
chemische industrie
69
1
70
192
-121
-142
w.v. kleinbedrijf (
7
7
45
-38
-40
w.v. middenbedrijf (10
26
26
75
-49
-57
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
37
1
38
73
-35
-46
Basismetaalindustrie
25
25
4
21
14
metaalproducten en machine-industrie
60
6
66
144
-77
-96
electrotechnische- en instrumentenindustrie
23
5
28
80
-52
-59
Transportmiddelenindustrie
12
1
13
26
-13
-16
Metaalindustrie
120
12
132
253
-121
-157
w.v. kleinbedrijf (
18
1
19
37
-17
-23
w.v. middenbedrijf (10
61
4
65
106
-41
-59
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
41
7
48
110
-63
-75
TOTALE INDUSTRIE
373
37
409
817
-408
-519
w.v. kleinbedrijf (
50
5
54
122
-68
-83
w.v. middenbedrijf (10
187
13
200
345
-145
-201
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
136
19
154
350
-195
-236
Bouwnijverheid
29
19
49
142
-93
-102
w.v. kleinbedrijf (
1
4
5
12
-7
-7
w.v. middenbedrijf (10
9
9
18
60
-42
-44
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
20
6
25
69
-44
-50
groothandel en tussenhandel
65
64
129
942
-813
-832
Detailhandel
60
156
216
198
18
Handel
126
220
345
1.140
-795
-833
w.v. kleinbedrijf (
38
67
105
227
-122
-134
w.v. middenbedrijf (10
47
73
120
444
-324
-338
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
41
79
120
469
-348
-361
Horeca
51
34
84
33
52
37
andere zakelijke diensten
40
170
210
545
-335
-347
andere tertiaire diensten
91
204
295
578
-283
-311
w.v. kleinbedrijf (
42
102
144
115
29
16
w.v. middenbedrijf (10
30
51
81
225
-144
-153
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
19
51
70
238
-168
-173
Vervoerssector
11
10
21
114
-93
-96
hulpbedrijven voor het vervoer
11
9
20
32
-12
-15
Communicatiebedrijven
5
3
8
10
-2
-4
vervoer en communicatie
26
22
48
156
-107
-115
w.v. kleinbedrijf (
1
2
3
31
-28
-28
w.v. middenbedrijf (10
12
6
17
61
-43
-47
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
13
14
28
64
-36
-40
Banken
6
14
21
1552
-1.531
-1.533
Verzekeringsbedrijven
6
3
9
204
-195
-197
bank- en verzekeringswezen
13
17
30
1.756
-1.726
-1.730
w.v. kleinbedrijf (
4
3
8
335
-327
-328
w.v. middenbedrijf (10
4
5
9
676
-666
-667
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
4
8
14
746
-732
-734
Woningbezit
4
8
12
425
-413
-414
w.v. kleinbedrijf (
1
4
5
45
-40
-40
w.v. middenbedrijf (10
1
3
5
179
-174
-175
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
2
1
2
202
-199
-200
TERTIAIRE DIENSTENSECTOR
259
471
730
4.055
-3.325
-3.403
w.v. kleinbedrijf (
86
179
265
753
-488
-514
w.v. middenbedrijf (10
94
138
233
1.585
-1.352
-1.380
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
79
154
234
1.718
-1.484
-1.508
kwartaire dienstensector
44
35
79
33
46
46
w.v. kleinbedrijf (
16
3
19
3
16
16
w.v. middenbedrijf (10
15
7
22
7
16
16
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
13
24
37
23
14
14
TOTAAL BEDRIJVEN
723
562
1.285
5.081
-3.795
-3.999
w.v. kleinbedrijf (
162
191
354
907
-553
-597
w.v. middenbedrijf (10
310
168
478
2.010
-1.531
-1.620
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
251
202
454
2.164
-1.709
-1.781
overheid en onderwijs
15
59
74
7
67
67
w.v. kleinbedrijf (
8
6
14
1
13
13
w.v. middenbedrijf (10
4
12
16
1
14
14
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
3
41
44
5
40
40
non-profit instellingen
8
124
132
47
85
85
w.v. kleinbedrijf (
4
12
16
5
12
12
w.v. middenbedrijf (10
2
87
89
33
56
56
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
2
25
26
9
17
17
TOTAAL
745
745
1.491
5.135
-3.644
-3.848
w.v. kleinbedrijf (
174
210
385
913
-528
-572
w.v. middenbedrijf (10
316
267
583
2.044
-1.461
-1.550
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
256
269
525
2.178
-1.653
-1.724
Tabel 13: Variant B
Verhoging
REB
Beperking
Afdrachts-vermindering
lage lonen
Overige
Finan-ciering
Totale
Finan-ciering
Vpb-
tariefs
Verlaging
Saldo
Netto
effect
Mln gld
1.009
1.009
550
2.567
5.135
-2.568
-2.844
Glastuinbouw
5
5
3
2
1
Overige landbouw, visserij en bosbouw
16
1
17
31
-14
-19
Landbouw visserij bosbouw
21
1
22
34
-12
-18
w.v. kleinbedrijf (
10
1
11
17
-6
-9
w.v. middenbedrijf (10
6
6
14
-7
-9
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
5
5
3
2
1
voeding en genotmiddelenindustrie
105
7
15
126
145
-19
-50
w.v. kleinbedrijf (
10
1
1
12
13
-2
-4
w.v. middenbedrijf (10
52
2
6
60
57
3
-13
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
43
4
8
54
74
-20
-33
Textielindustrie
11
2
13
47
-34
-37
kleding en lederindustrie
9
3
13
5
7
5
papier en grafische industrie
55
6
7
68
111
-44
-60
rubber- en kunststofindustrie
14
2
1
17
16
1
-3
Bouwmaterialenindustrie
41
2
1
44
31
13
andere industrie
27
9
1
37
17
20
12
overige industrie
157
25
9
191
227
-37
-84
w.v. kleinbedrijf (
25
4
1
30
27
2
-5
w.v. middenbedrijf (10
90
10
4
105
107
-2
-29
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
42
11
4
56
93
-36
-49
chemische industrie
98
2
5
105
192
-86
-116
w.v. kleinbedrijf (
10
1
11
45
-34
-37
w.v. middenbedrijf (10
36
2
39
75
-36
-47
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
52
1
2
56
73
-17
-33
Basismetaalindustrie
36
1
37
4
33
22
metaalproducten en machine-industrie
85
8
3
97
144
-47
-73
electrotechnische- en instrumentenindustrie
33
6
2
41
80
-39
-49
Transportmiddelenindustrie
17
1
19
26
-7
-12
Metaalindustrie
171
16
6
193
253
-60
-112
w.v. kleinbedrijf (
26
2
1
28
37
-9
-16
w.v. middenbedrijf (10
86
6
2
94
106
-12
-38
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
59
9
2
70
110
-40
-58
TOTALE INDUSTRIE
531
50
34
615
817
-202
-361
w.v. kleinbedrijf (
70
6
4
80
122
-42
-63
w.v. middenbedrijf (10
265
18
14
298
345
-47
-127
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
196
25
16
237
350
-113
-172
Bouwnijverheid
35
26
3
64
142
-77
-88
w.v. kleinbedrijf (
1
6
7
12
-5
-6
w.v. middenbedrijf (10
9
13
1
23
60
-37
-40
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
25
8
2
35
69
-35
-43
groothandel en tussenhandel
86
86
33
206
942
-736
-762
Detailhandel
73
211
10
294
198
95
74
Handel
159
297
43
499
1.140
-641
-689
w.v. kleinbedrijf (
39
91
9
138
227
-89
-101
w.v. middenbedrijf (10
62
99
17
178
444
-266
-285
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
58
107
18
183
469
-285
-303
Horeca
64
46
3
113
33
80
61
andere zakelijke diensten
53
230
45
328
545
-218
-234
andere tertiaire diensten
117
276
48
441
578
-137
-172
w.v. kleinbedrijf (
48
138
10
195
115
80
65
w.v. middenbedrijf (10
41
69
19
129
225
-96
-109
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
28
69
20
117
238
-121
-129
Vervoerssector
14
14
2
30
114
-84
-88
hulpbedrijven voor het vervoer
15
12
1
29
32
-3
-8
Communicatiebedrijven
6
4
11
10
1
-1
vervoer en communicatie
35
30
4
69
156
-87
-97
w.v. kleinbedrijf (
1
3
1
5
31
-26
-27
w.v. middenbedrijf (10
15
8
1
24
61
-36
-41
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
19
20
40
64
-24
-30
Banken
19
261
290
1552
-1.262
-1.265
Verzekeringsbedrijven
9
4
42
55
204
-150
-152
bank- en verzekeringswezen
18
23
303
344
1.756
-1.412
-1.417
w.v. kleinbedrijf (
5
5
77
87
335
-248
-250
w.v. middenbedrijf (10
7
7
80
94
676
-582
-584
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
6
11
147
165
746
-581
-583
Woningbezit
4
11
109
124
425
-301
-302
w.v. kleinbedrijf (
1
6
11
18
45
-27
-27
w.v. middenbedrijf (10
2
5
46
52
179
-127
-128
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
2
1
52
55
202
-147
-148
TERTIAIRE DIENSTENSECTOR
334
637
507
1.478
4.055
-2.577
-2.678
w.v. kleinbedrijf (
94
242
107
443
753
-310
-338
w.v. middenbedrijf (10
127
187
163
477
1.585
-1.107
-1.145
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
113
208
238
559
1.718
-1.159
-1.193
kwartaire dienstensector
64
47
1
112
33
79
79
w.v. kleinbedrijf (
19
5
24
3
21
21
w.v. middenbedrijf (10
23
9
33
7
27
27
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
21
33
1
55
23
32
32
TOTAAL BEDRIJVEN
984
760
547
2.292
5.081
-2.789
-3.065
w.v. kleinbedrijf (
193
259
113
564
907
-343
-395
w.v. middenbedrijf (10
431
228
179
837
2.010
-1.172
-1.295
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
361
274
256
891
2.164
-1.273
-1.375
overheid en onderwijs
16
80
1
97
7
90
90
w.v. kleinbedrijf (
8
8
16
1
15
15
w.v. middenbedrijf (10
5
16
21
1
19
19
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
4
56
1
61
5
56
56
non-profit instellingen
8
168
2
178
47
131
131
w.v. kleinbedrijf (
4
17
21
5
16
16
w.v. middenbedrijf (10
2
118
1
121
33
88
88
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
2
34
36
9
26
26
TOTAAL
1.009
1.008
550
2.567
5.135
-2.568
-2.844
w.v. kleinbedrijf (
204
284
113
601
913
-312
-364
w.v. middenbedrijf (10
438
361
180
980
2.044
-1.065
-1.187
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
366
363
257
987
2.178
-1.191
-1.293
Tabel 14: Variant C
Verhoging en milde verbreding
REB
Beperking
Afdrachts-vermindering lage lonen
Overige
Finan-ciering
Totale
Finan-ciering
Vpb
tariefs-verlaging
Saldo
Netto
Effect
mln gld
1.119
1.119
1.350
3.587
5.135
-1.548
-1.855
Glastuinbouw
5
5
3
2
1
Overige landbouw, visserij en bosbouw
15
19
34
31
3
-1
Landbouw visserij bosbouw
20
20
40
34
6
w.v. kleinbedrijf (
9
10
19
17
2
w.v. middenbedrijf (10
6
7
13
14
-1
-2
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
5
2
7
3
4
2
voeding en genotmiddelenindustrie
123
7
53
184
145
39
2
w.v. kleinbedrijf (
10
1
13
24
13
11
8
w.v. middenbedrijf (10
60
2
19
82
57
25
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
53
20
78
74
-12
textielindustrie
12
15
29
47
-18
-22
kleding en lederindustrie
10
15
10
papier en grafische industrie
57
45
109
-2
-19
rubber- en kunststofindustrie
14
24
16
bouwmaterialenindustrie
50
12
64
31
18
andere industrie
29
10
47
17
31
overige industrie
172
28
89
289
227
61
10
w.v. kleinbedrijf (
25
40
69
27
41
34
w.v. middenbedrijf (10
97
12
29
137
107
30
1
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
50
12
21
83
93
-10
-25
chemische industrie
159
2
50
212
192
20
-28
w.v. kleinbedrijf (
11
12
24
45
-21
-24
w.v. middenbedrijf (10
58
19
77
75
2
-15
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
90
2
19
111
73
39
11
basismetaalindustrie
43
3
46
4
43
30
metaalproducten en machine-industrie
87
9
61
158
144
14
-12
electrotechnische- en instrumentenindustrie
33
7
38
78
80
-2
-12
transportmiddelenindustrie
17
2
11
29
26
-2
metaalindustrie
181
18
112
311
253
58
w.v. kleinbedrijf (
25
52
79
37
42
35
w.v. middenbedrijf (10
36
131
106
25
-2
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
67
10
24
101
110
-9
-29
TOTALE INDUSTRIE
636
305
996
817
179
-12
w.v. kleinbedrijf (
71
117
196
122
74
52
w.v. middenbedrijf (10
303
20
103
426
345
81
-9
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
262
28
84
374
350
24
-55
Bouwnijverheid
36
29
17
82
142
-60
-70
w.v. kleinbedrijf (
1
6
6
13
12
1
1
w.v. middenbedrijf (10
8
14
6
28
60
-32
-35
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
27
41
69
-29
-37
groothandel en tussenhandel
85
96
163
344
942
-598
-624
detailhandel
73
234
46
353
198
155
133
handel
158
330
209
697
1.140
-444
-491
w.v. kleinbedrijf (
36
101
45
182
227
-46
-57
w.v. middenbedrijf (10
59
110
80
249
444
-195
-213
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
63
119
84
266
469
-203
-222
horeca
64
51
23
139
33
106
86
andere zakelijke diensten
53
255
135
443
545
-102
-127
andere tertiaire diensten
118
306
158
582
578
4
-32
w.v. kleinbedrijf (
45
153
51
249
115
134
120
w.v. middenbedrijf (10
40
76
53
170
225
-56
-68
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
32
76
55
163
238
-75
-84
vervoerssector
15
16
27
57
114
-57
-61
hulpbedrijven voor het vervoer
16
13
9
38
32
6
1
communicatiebedrijven
6
5
3
14
10
4
2
vervoer en communicatie
37
33
38
108
156
-47
-58
w.v. kleinbedrijf (
1
3
12
16
31
-15
-15
w.v. middenbedrijf (10
15
9
14
37
61
-24
-28
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
21
13
56
64
-8
-14
banken
21
415
446
1552
-1.106
-1.108
verzekeringsbedrijven
9
4
61
74
204
-131
-133
bank- en verzekeringswezen
18
25
476
519
1.756
-1.237
-1.242
w.v. kleinbedrijf (
5
5
110
120
335
-215
-216
w.v. middenbedrijf (10
6
8
147
161
676
-515
-517
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
7
13
221
240
746
-506
-508
woningbezit
4
13
115
131
425
-294
-295
w.v. kleinbedrijf (
1
6
12
19
45
-26
-26
w.v. middenbedrijf (10
2
5
48
55
179
-124
-124
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
1
1
55
57
202
-145
-145
TERTIAIRE DIENSTENSECTOR
334
707
997
2.038
4.055
-2.018
-2.118
w.v. kleinbedrijf (
88
268
229
585
753
-168
-194
w.v. middenbedrijf (10
122
208
342
671
1.585
-913
-950
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
124
231
427
782
1.718
-936
-973
kwartaire dienstensector
71
52
2
126
33
93
93
w.v. kleinbedrijf (
21
5
26
3
23
23
w.v. middenbedrijf (10
25
10
36
7
30
30
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
25
37
2
63
23
40
40
TOTAAL BEDRIJVEN
1.096
843
1.341
3.280
5.081
-1.800
-2.108
w.v. kleinbedrijf (
189
287
363
839
907
-68
-119
w.v. middenbedrijf (10
464
253
459
1.175
2.010
-835
-966
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
443
304
521
1.267
2.164
-896
-1.022
overheid en onderwijs
16
89
1
105
7
98
98
w.v. kleinbedrijf (
7
9
16
1
15
15
w.v. middenbedrijf (10
4
18
22
1
21
21
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
4
62
1
67
5
62
62
non-profit instellingen
8
187
8
202
47
155
155
w.v. kleinbedrijf (
3
19
1
23
5
18
18
w.v. middenbedrijf (10
2
131
5
138
33
105
105
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
2
37
2
41
9
31
31
TOTAAL
1.119
1.119
1.350
3.588
5.135
-1.547
-1.855
w.v. kleinbedrijf (
200
315
364
878
913
-35
-85
w.v. middenbedrijf (10
471
401
464
1.336
2.044
-709
-840
w.v. grootbedrijf (> 100 werknemers)
449
403
523
1.375
2.178
-803
-928
Deelnemingsvrijstelling in enkele andere landen
Nederland
Duitsland89
Spanje
Minimaal bezitspercentage
5 %
Geen
5%
Minimale bezitsduur
Geen
Voor vrijstelling van dividenden: geen minimale bezitsduur
* Voor vrijstelling van verkoopwinsten: minimaal 1 jaar voor de
verkoop
1 jaar
Vrijstelling in binnenlandse verhoudingen
Dividend en verkoop-winsten
Dividend en verkoop-winsten
Dividend en verkoopwinst
Vrijstelling in buitenlandse verhoudingen
Dividend en verkoop-winsten
95% van het dividend, 100% verkoopwinsten
Dividend en verkoopwinst
Activiteitentoets binnenlandse verhoudingen
Geen deelnemings-vrijstelling voor voorraad-aandelen
Geen
Activiteitentoets buitenlandse verhoudingen
Geen deelnemings-vrijstelling voor:
+ voorraadaandelen
+ ter belegging gehouden aandelen
Geen
Onderworpenheidseis
Buitenlandse deelnemingen moeten zijn onderworpen aan een
winstbelasting in het land van vestiging
Geen
Buitenlandse deelneming moet zijn onderworpen aan een
winstbelasting die vergelijkbaar is met de Spaanse Vpb
Geen vrijstelling met betrekking tot taxhaven-vennootschappen
(lijst)
Anti-misbruikregelingen
Jaarlijkse opwaardering van belangen van 25% of meer in
buitenlandse dochters waarvan de bezittingen voor meer dan 90%
bestaan uit beleggingen (waaronder passieve
financieringslichamen).
CFC-wetgeving: over inkomsten van buitenlandse deelnemingen wordt
38% Duitse Vpb geheven, indien de deelneming actief inkomen geniet
en is onderworpen aan een winstbelasting van minder dan 25%.
Buitenlandse belasting is verrekenbaar.
Financiering van dochtermaatschappijen
Renteaftrek beperkt in bepaalde gevallen (artikel 10a en artikel
15, lid 4)
Kapitaalratios VV-EV (1,5:1; 3:1 bij holdings)
Kapitaalratios VV-EV (3:1)
Deelnemingsverliezen
In beginsel niet aftrekbaar, behoudens liquidatieverliezen en
verliezen gedurende 1e 5 jaar na acquisitie (13ca)
Atrekbaar bij een bezit van de deelneming van ten minste 1 jaar
Behandeling van kosten van buitenlandse deelnemingen in andere
landen90
Het Belgische systeem
België kent een deelnemingsvrijstelling waarbij de feitelijke
kosten in verband met een (buitenlandse) deelneming bij de moeder
in aftrek worden toegelaten, maar de vrijstelling van de
deelnemingsvoordelen geen 100% bedraagt maar 95%. In de Belgische
regeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen binnenlandse en
buitenlandse deelnemingen. De beperking van de vrijstelling ziet
alleen op ontvangen dividenden. Een bijzonderheid van het
Belgische systeem is het feit dat bij uitkering van dividend in
een verliesjaar de deelnemingsvrijstelling ten koste gaat van het
over dat jaar te verrekenen verlies.
Het Duitse systeem
Duitsland kent een deelnemingsvrijstelling waarbij de feitelijke
kosten in verband met een buitenlandse deelneming bij de moeder in
aftrek worden toegelaten, maar de vrijstelling van de
deelnemingsvoordelen geen 100% bedraagt maar 95%. De beperking van
de vrijstelling ziet alleen op uit het buitenland ontvangen
dividenden.
Het Franse systeem
Frankrijk kent sinds 1 januari 2000 voor houdstermaatschappijen,
als alternatief voor verrekening van de van deelnemingen geheven
belasting (ordinary credit) een systeem van vrijstelling voor 95%
van de ontvangen dividenden. Dit percentage kan echter hoger
worden als de totale kosten van de houdster - niet alleen de
kosten die verband houden met de desbetreffende deelneming - in
het jaar zelf lager zijn dan 5% van het ontvangen dividend. Het
laatste betekent grosso modo dat de vrijstelling niet wordt gekort
als de houdster al haar deelnemingen heeft gefinancierd met eigen
vermogen.
Vanuit budgettair oogpunt valt op te merken dat het risico van
aanzuigende werking in geen geval kleiner is dan bij het Belgische
systeem omdat de korting van 5% op de vrijstelling voor dividend
niet altijd geldt.
Persbericht dividendstripping
Persberichtnr.
01/121
Den Haag
27 april 2001
INVOERING MAATREGELEN TEGEN DIVIDENDSTRIPPING
De ministerraad heeft op voorstel van staatssecretaris Bos ingestemd
met het treffen van wetgevende maatregelen tegen dividendstripping.
Maatregelen tegen dividendstripping waren door de Belastingherziening
al in de wetgeving opgenomen. Vanwege ernstige onbeoogde bijgevolgen
voor het beursklimaat in Nederland, zijn deze
maatregelen echter nog niet van kracht. Daarom is afgesproken om deze
maatregel nog niet in werking te laten treden en tegelijkertijd een
alternatieve maatregel te onderzoeken.
Omdat de komende weken van een aantal grote beursfondsen het dividend
wordt vastgesteld, is het noodzakelijk per direct een nieuwe maatregel
te treffen tegen eventuele dividendstripping-transacties. Om de
beurshandel rond de uitgiftedatum van dividend niet te verstoren, is
er inmiddels in goed overleg tot een alternatieve maatregel gekomen.
Deze maatregel is overigens voorbereid door de Studiegroep Van Rooij.
Over deze maatregel bestaat overeenstemming met de Nederlandse
Vereniging van Banken, de Nederlandse Marketmakers Associatie en
Euronext. Bij deze alternatieve maatregel zijn negatieve bijeffecten
zoveel mogelijk voorkomen. Zo vervallen in het nieuwe voorstel de in
de oude maatregel opgenomen tien-dagen en driemaands termijnen.
De alternatieve maatregel vereist een wetswijziging. De ministerraad
is akkoord gegaan met het zo spoedig mogelijk vastleggen van deze
maatregel in een wetsvoorstel. Om gevallen van dividendstripping die
eventueel de komende weken zullen plaatsvinden effectief te kunnen
bestrijden, zal in het wetsvoorstel terugwerkende kracht tot en met de
datum van dit persbericht zijn opgenomen.
Van dividendstripping is sprake als degene die dividend ontvangt, niet
de uiteindelijk gerechtigde (beneficial owner) is van dat dividend,
omdat het als gevolg van een samenstel van transacties
geheel of gedeeltelijk ten goede komt aan een ander, terwijl die ander het belang bij de aandelen waarop het dividend is uitgekeerd op directe of indirecte wijze behoudt. Ook transacties die zijn
aangegaan in de anonimiteit van een gereglementeerde beurs of markt
kunnen daaronder vallen.
De maatregel houdt in dat in geval van dividendstripping de
mogelijkheid van teruggaaf of verrekening van dividendbelasting wordt
uitgesloten, als die ander een geringer recht heeft op vermindering of
teruggaaf van dividendbelasting dan de dividendontvanger.
De maatregel is niet alleen van toepassing op de overdracht van aandelen, maar tevens op de verkoop van losse dividendbewijzen. Ook de vestiging van genotsrechten op aandelen, waarbij een
tegenprestatie wordt bedongen, valt onder de reikwijdte van de
maatregel.
Maatregelen tegen dividendstripping in Duitsland en de VS
Duitsland
Als aanleiding voor de hausse in dividendstripping in Duitsland is
gewezen op de invoering in 1977 van het zogenoemde
Anrechnungsverfahren. Op grond van het Anrechnungsverfahren ontvangen
aandeelhouders in Duitse vennootschappen bij dividenduitkering een
belastingkrediet. Dit belastingkrediet stelt de aandeelhouder in staat
de door de uitkerende vennootschap betaalde vennootschaps- en
dividendbelasting gedeeltelijk te verrekenen met de eigen aanslag.
Buitenlandse aandeelhouders zijn verstoken van die
verrekeningsmogelijkheid als zij naast het dividend geen Duitse
inkomsten hebben genoten. Dividendstripping biedt voor die gevallen
uitkomst: de aandelen worden voorafgaand aan het moment van
dividenduitkering overgedragen aan een belastingplichtige inwoner van
Duitsland (veelal bank of beurshandelaar) die het belastingkrediet kan
verrekenen met binnenlands inkomen. Na uitkering van het dividend
worden dezelfde aandelen of vergelijkbare aandelen weer teruggeleverd
aan de buitenlandse aandeelhouder.
Omdat de Duitse fiscus onder de destijds geldende regelgeving niet kon
optreden tegen dividendstripping is in 1994 een tweetal maatregelen
van kracht geworden:
Beperking verrekening belastingkrediet
Op grond van artikel 36 Einkommenssteuergesetz wordt de verrekening
van het belastingkrediet uitgesloten/beperkt als tegenover het
ontvangen dividend een dividendvervangende betaling staat voor het
inlenen van de aandelen. Deze maatregel is getroffen om
dividendstripping in de vorm van securities lending tegen te gaan.
Over de exacte reikwijdte van de bepaling is discussie ontstaan:
enerzijds wordt de stelling betrokken dat de verrekening overeind
blijft naar rato van het dividend dat na aftrek van de
dividendvervangende betaling in de grondslag is opgenomen: wordt
bijvoorbeeld een dividend ontvangen van 100.000 DM waar tegenover een
dividendvervangende betaling staat van 90.000 DM, dan wordt 10% van
het dividend geacht te zijn onderworpen aan de Duitse
belastingheffing. In dat geval kan nog 10% van het belastingkrediet
worden verrekend. Anderzijds wordt in artikel 36 gelezen dat bij
aanwezigheid van een dividendvervangende betaling, de verrekening in
haar geheel vervalt.
Overigens beperkt de maatregel zich niet tot leentransacties die zich
binnen een bepaalde periode rond dividenddatum voordoen: zo worden ook
leencontracten met een periode van bijvoorbeeld 3 maanden getroffen
door de maatregel.
Geen aftrek van koersverlies
Een van de mogelijkheden voor buitenlandse aandeelhouders om het
voordeel van de verrekening van belastingkrediet te kunnen genieten,
is de aandelen cum dividend te verkopen aan een belastingplichtige die
wel recht heeft op verrekening, onder de verplichting tot terugverkoop
ex dividend (repo-transactie). Het verschil tussen aan- en
verkoopprijs resulteert voor de binnenlandse partij in een aftrekbaar
koersverlies (waar tegenover o.a. het ontvangen dividend staat).
Om dividendstripping door middel van een repo onaantrekkelijk te maken, is in artikel 50c Einkommenssteuergesetz bepaald dat een koersverlies niet in aanmerking wordt genomen bij de winstbepaling als aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
de periode tussen aan- en verkoop rond dividenddatum bedraagt minder
dan 10 dagen (inzet was 30 dagen maar na groot verzet uit de
beurswereld is dit teruggebracht tot 10);
een (terug)verkoop vindt plaats onder zodanige voorwaarden dat een
potentieel koersrisico is uitgesloten dan wel de vergoeding voor de
verkochte aandelen geheel of ten dele bestaat uit nieuw geëmitteerde
aandelen of aandelen die geen recht geven op dividend.
Een tegenbewijsregeling maakt onderdeel uit van de regeling: verrekening wordt alsnog toegestaan in geval de belastingplichtige aantoont dat degene waarvan de aandelen zijn verworven, ook aanspraak had kunnen maken op verrekening van het belastingkrediet.
Verenigde Staten
In de Verenigde Staten zijn de onderstaande twee maatregelen tegen
dividendstripping van kracht.
Uitsluiting dividends received deduction
De VS hanteren bij dividenduitdelingen in binnenlandse intercompany
verhoudingen de zogenoemde dividends received deduction. De regeling
heeft tot doel economisch dubbele belastingheffiing te voorkomen en is
enigszins vergelijkbaar met de Nederlandse deelnemingsvrijstelling.
Een dividends received deduction van 100% wordt toegekend als een
Amerikaanse vennootschap tenminste een deelname bezit van 80% in het
stemrecht en in het aandelenkapitaal van een andere Amerikaanse
vennootschap. Bij een kleiner aandelenbezit is het mogelijk om voor
een beperkter vrijstelling in aanmerking te komen.
De dividendstripping is erop gericht om bij één aandeelhouder een zo groot mogelijk concentratie van aandelen te krijgen kort voordat het dividend wordt uitgekeerd, waardoor maximaal kan worden geprofiteerd van de dividends received deduction. Bestrijding vindt plaats door het stellen van een minimale bezitstermijn. Voor gewone aandelen is de minimumbezitsduur 45 dagen, voor preferente aandelen geldt een langere termijn, te weten 90 dagen, vanwege het stabieler koersverloop.
Het bezitsvereiste houdt in dat men teneinde voor de dividends
received deduction in aanmerking te komen, de aandelen 45
respectievelijk 90 dagen in bezit moet hebben nadat het aandeel
ex-dividend noteert.
Securities/stock lending transacties
Het Amerikaanse belastingrecht kent een aantal regelingen gericht op
het tegengaan van dividendstripping door middel van securities/stock
lending. Onderdeel van de lendingtransactie vormt de
dividendvervangende betaling in die situaties waarin tijdens de
lendingperiode een dividenduitkering wordt verwacht. Om te voorkomen
dat securities/stock lending leidt tot dividendstripping, worden de
dividendvervangende betalingen geacht uit uit dezelfde bron voort te
komen (binnenlands of buitenlands) en hetzelfde inkomenskarakter te
hebben (bijvoorbeeld rente of dividend) als hetgeen ze vervangen. Dit
betekent bijvoorbeeld in de situatie waarin een niet-ingezetene
aandelen uitleent aan een Amerikaanse partij waarop tijdens de
leenperiode dividend zal worden uitgekeerd, de dividendvervangende
betaling is onderworpen aan bronheffing. Inhouding van bronheffing op
dividendvervangende betalingen vindt ook toepassing in geval van
sale-repurchase overeenkomsten.
Behandeling van hybride instrumenten in andere landen91
In Duitsland en Zwitserland wordt het zogenoemde
Massgeblichkeits-principe gehanteerd. Dit betekent dat de fiscale
kwalificatie in principe de commerciële (accounting) kwalificatie
volgt.
In Duitsland kunnen voor a-typische vermogensverstrekkingen de
economische kenmerken echter onder omstandigheden de doorslag geven
voor de fiscale behandeling. Voorts geldt ten aanzien van Zwitserland
dat zuivere perpetuele leningen civielrechtelijk niet voor kunnen
komen. Voor het civiele recht is het doorslaggevende kenmerk van een
lening, dat er de plicht bestaat tot terugbetaling van de hoofdsom op
een vast tijdstip (meestal maximaal 30 jaar) dan wel bij liquidatie.
Ook in Luxemburg is de commerciële vorm van een vermogensverstrekking
in principe doorslaggevend voor de fiscale behandeling, tenzij een
vermogensverstrekking op grond van algemene rechts- of
anti-misbruikbeginselen kan worden geherkwalificeerd (fraus legis,
substance over form, schijn en wezen). In Luxemburg is het recht tot
terugbetaling van de hoofdsom het belangrijkste kenmerk van vreemd
vermogen. Vergoedingen op perpetuals zullen daarom over het algemeen
niet aftrekbaar zijn. Ook in België kan het karakter van een lening
alleen bestreden worden op grond van algemene anti-misbruik
beginselen. Hoewel de benadering in deze landen overeen lijkt te komen
met de Nederlandse, is het natuurlijk mogelijk dat daaraan in de
jurisprudentie van de desbetreffende landen een geheel andere
invulling wordt gegeven.
In het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten wordt een meer
economische benadering gevolgd. In het Verenigd Koninkrijk is de
civielrechtelijk vorm in eerste instantie een belangrijke aanwijzing,
maar de jurisprudentie laat daar meer ruimte voor materiële toetsing.
In het Verenig Koninkrijk biedt de wetgeving een aantal aanwijzingen
voor het herkwalificeren van leningen tot eigen vermogen. Hoe meer
eigen-vermogen-kenmerken een vermogensverschaffing heeft, hoe groter
de kans dat er geherkwalificeerd wordt. De volgende aanwijzingen
spelen daarbij een rol:
* de beloning is winstafhankelijk,
* er zijn conversierechten aan de lening verbonden, of andere
rechten op grond waarvan de verstrekker effecten kan verkrijgen,
* de verwachte looptijd is langer dan 50 jaar.
In de Verenigde Staten is de rente op een lening niet aftrekbaar
indien een het een (corporate) instrument betreft dat behandeld wordt
als eigen vermogen. In section 385 van de IRC wordt de volgende
factoren genoemd die daarbij van belang zijn:
* of er al dan niet een terugbetaling van een (vaste) hoofdsom is
overeengekomen en een vaste vergoeding;
* of de lening al dan niet is achtergesteld;
* de eigen vermogen/vreemd vermogen verhouding
* of er aan het instrument conversierechten zijn verbonden.
* de verhouding tussen het instrument en de aandelen van de
vennootschap.
Normaal gesproken zal het karakter van een lening niet ter discussie
worden gesteld als de VV/EV 3:1 is. In de Verenigde Staten is een
zuivere perpetuele lening civielrechtelijk niet bestaanbaar. Een
lening heeft per definitie een vaste aflossingsdatum. De IRS geeft aan
dat een lening met een onredelijk lange looptijd (denk aan 40 à 50
jaar) gecombineerd met andere eigen vermogen kenmerken fiscaal als
eigen vermogen zal worden behandeld. Een kortere looptijd geeft niet
noodzakelijkerwijs de garantie dat sprake is van vreemd vermogen. (IRS
94-74, 1994-1 C.B 357).
Het Canadese recht hanteert een definitie van interest. Voor de
aftrekbaarheid van de vergoeding kijkt men niet primair naar het
karakter van de hoofdsom, maar naar het karakter van de vergoeding.
Het karakter van de hoofdsom is niet bepalend voor de aftrekbaarheid
van de vergoeding.
Als interest wordt aangemerkt een betaling die voldoet aan de volgende
kenmerken:
* de vergoeding kan worden beschouwd als vergoeding voor het
beschikbaarstellen van de hoofdsom,
* het recht op vergoeding rijpt van dag tot dag,
* er is een relatie tussen de berekening van de vergoeding en de
hoofdsom.
Ten aanzien van hybride financieringsinstrumenten moet derhalve steeds
de test worden aangelegd of de vergoeding voldoet aan de genoemde
criteria. Indien een vergoeding winstafhankelijk is, is de kans groot
dat deze niet aftrekbaar is, omdat er geen directe relatie is tussen
de vergoeding en de hoofdsom en de vergoeding niet van dag tot dag
aangroeit. Interest op perpetuals zal naar alle waarschijnlijkheid ook
niet aftrekbaar zijn, omdat er geen verplichting is tot terugbetaling
van de hoofdsom.
Het Franse recht kent een definitie van eigen en vreemd vermogen en
een classificatie van hybride instrumenten. Eigen vermogen is (i) de
terbeschikkingstelling van vermogen (geld of natura), welke alleen
wordt terugbetaald na liquidatie, (ii) waarvan de vergoeding
afhankelijk is van het resultaat, (iii) en waarbij de verstrekker een
zekere mate van invloed kan uitoefenen. Vreemd vermogen is
gedefinieerd als het ter beschikkingstellen van vermogen (i) voor een
vaste periode, (ii) met een vaste vergoeding. Onduidelijk is nog wat
deze indeling voor een rol speelt bij de aftrekbaarheid van de
vergoeding. De vergoeding op winstdelende leningen is in principe
aftrekbaar, tenzij de eigen vermogen kenmerken te zeer overheersen. De
vergoeding op winstdelende obligaties is alleen aftrekbaar indien de
vennootschap een aandelenvennootschap is, het aandelenkapitaal
volledig is volgestort en de vennootschap langer dan 2 jaar bestaat.
Een zuivere perpetual kan onder Frans recht niet voorkomen. Het recht
op terugbetaling is inherent aan een lening. Andere achtergestelde
producten waarbij de terugbetaling afhangt van een andere voorwaarde,
kwalificeren in beginsel als eigen vermogen. De vergoeding hierop is
niet aftrekbaar.
Thin capitalisation in gelieerde verhoudingen
België kent twee thin capitalisationregels:
1. Een debt/equity ratio van 1:1 voor leningen verstrekt door
(particuliere) directeuren, aandeelhouders en niet in België
gevestigde rechtspersonen/directeuren;
2. Een debt/equity ratio van 7:1 voor leningen verstrekt door een
inwoner of niet inwoner indien de ontvangen interest bij de
ontvanger daarvan is vrijgesteld van belastingheffing of belast
tegen een gematigd tarief.
Frankrijk kent in aandeelhoudersrelaties 4 renteaftrek beperkende
maatregelen:
1. De rente is niet aftrekbaar indien aan aandelenkapitaal nog niet
volledig gestort is.
1. De aftrek van rente betaald aan aandeelhouders is gelimiteerd tot
de door de Centrale Bank vastgestelde variabele rente voor
leningen met een looptijd van langer dan 2 jaar.
2. thin-capitalization: interest betaald aan aandeelhouders met een
belang van meer dan 50% is aftrekbaar tot een debt/equity ratio
van 1,5:1.
1. Aftrekbeperkingen binnen fiscale eenheid.
In Duitsland gelden voor aandeelhoudersrelaties van ten minste 25% de
volgende thin-capitalisationregels:
* 1: 0,5 (EV/VV) bij een winstafhankelijke vergoeding
* 1: 3 (EV/VV) bij normale leningen met een vaste vergoeding
* 1:9 (EV/VV) voor bepaalde houdstervennootschappen
In Zwitserland gelden maximum rentepercentages voor leningen van
aandeelhouders of gelieerde personen. Deze percentages worden
jaarlijks vastgesteld.
Het VK kent thin capitalisation-regels die van toepassing zijn op
leningen die verstrekt worden door niet in het VK gevestigde
groepsmaatschappijen.
In Canada kan de rente op leningen van buitenlandse aandeelhouders
(>25%) alleen worden afgetrokken voor zover de VV/EV 2:1 bedraagt.
Luxemburg kent een VV/EV ration van 85/15 voor leningen die worden
verstrekt door groepsmaatschappijen en worden aangewend ter
verkrijging van aandelen.
Behandeling voorzieningen in andere landen92
Voorzieningenbegrip in omringende landen en de Verenigde Staten
Hierna volgt een overzicht van de vereisten die in de omringende landen en de VS worden gesteld aan het vormen van een fiscale voorziening. Daaruit is af te leiden dat Nederland in vergelijking met andere landen ruime mogelijkheden tot het vormen van een fiscale voorziening kent. In een aantal landen geldt namelijk een uitputtende opsomming van de voorzieningen die kunnen worden gevormd. Voorts kan daaruit worden afgeleid dat in veel andere landen het fiscale voorzieningenbegrip evenals in Nederland - niet aansluit op het hiervoor beschreven jaarrekeningenrecht en de IAS-normen.
België
België staat slechts onder specifieke voorwaarden de vorming
voorzieningen toe.
In België zijn voorzieningen toegestaan:
1. voor waarschijnlijke verliezen.
Voorwaarde is dat de verliezen verband houden met aanspraken
van debiteuren
1. voor waarschijnlijke risicos en kosten
De belastingplichtige mag een dergelijke voorziening vormen
voor verplichtingen die hun oorsprong hebben in het jaar van
passivering.
Denemarken
Afgezien van specifieke voorzieningen voor ondernemers met
buitenlandse dochters en vaste inrichtingen kent Denemarken geen
mogelijkheid tot het vormen van algemene fiscale voorzieningen.
Duitsland
Fiscaal zijn in Duitsland - naast de zekere formele schulden
(Verbindlichkeiten) - slechts 93 de volgende passiva toegestaan:
1. Voorzieningen voor onzekere verplichtingen (§ 249, Abs. 1
HGB) 94;
1. Voorzieningen voor nog te plegen onderhoud, indien het
onderhoud binnen 3 maanden na balansdatum uitgevoerd wordt (§
249, Abs. 1, Nr. 1 HGB);
1. Voorzieningen voor bodemsaneringen indien de sanering binnen
12 maanden na balansdatum uitgevoerd wordt (§ 249, Abs. 1,
Nr. 1 HGB);
2. Garantieverplichtingen, zonder dat er van een juridisch
afdwingbare verplichting sprake is (§ 249, Abs. 1, Nr. 2
HGB);
1. Vooruitontvangen opbrengsten (§ 250, Abs. 2 HGB);
2. Voorzieningen voor schendingen van patentrechten van anderen,
indien die ander de ondernemer daarvoor aansprakelijk heeft
gesteld of met de mogelijkheid dat dat zal gebeuren ernstig
rekening moet worden gehouden (§ 5, Abs 3 EStG);
1. Voorzieningen voor uitkeringen bij dienstjubilea van
werknemers indien de desbetreffende werknemer tenminste tien
jaren in dienst is, de uitkering betrekking heeft op een
arbeidsovereenkomst die tenminste 15 jaren geduurd heeft en
de uitkering schriftelijk overeengekomen is (§ 5, Abs 4
EStG).
Duitsland kent derhalve geen voorzieningen voor verliescontracten,
geen kostenegalisatievoorzieningen en geen voorzieningen het zelf
verzekeren van bepaalde risicos.
Spanje
In Spanje zijn naast herwaarderingsvoorzieningen geen andere
voorzieningen toegestaan.
Frankrijk
In Frankrijk zijn voorzieningen toegestaan als aan 6 voorwaarden wordt
voldaan
1. De voorziening heeft een specifieke bestemming
1. Het verlies of de uitgave vormt een zakelijke last
2. Het verlies of de uitgave is waarschijnlijk
3. Het verlies of de uitgave houdt verband met kosten die hun
oorsprong voor balansdatum vinden
4. De voorziening moet ook commercieel gevormd worden
1. De voorziening moet afzonderlijk toegelicht worden.
Voor gebruikelijke jaarlijkse uitgaven, voor de kosten van het zelf
verzekeren van bepaalde risicos, voor gebruikelijke reparatie- en
onderhoudskosten is geen voorziening toegestaan.
Frankrijk kent ook een aantal specifieke voorzieningen, bijvoorbeeld
voor het vestigen van een buitenlandse onderneming, voor
kredietrisicos, voor ondernemingen in de mijnbouw, voor verzekeraars.
Italië
In Italië zijn slechts de door de wet aangewezen voorzieningen
toegestaan. De Italiaanse wet kent een voorziening voor dubieuze
debiteuren en verder slechts een enkele specifieke voorziening
(bijvoorbeeld voor afvloeiingsregelingen van personeel, koersrisicos,
voor kortingzegels, spaaracteis en dergelijke).
Luxemburg
Voorzieningen voor onzekere verplichtingen zijn toegestaan.
Voorbeelden van toegestane voorzieningen zijn: garanties,
schadeclaims, pensioenverplichtingen. De voorziening voor het zelf
verzekeren van bepaalde risicos en de kostenegalisatiereserves zijn er
niet mogelijk.
Oostenrijk
Oostenrijk kent twee categorieën van toegestane voorzieningen:
1. voorzieningen voor onzekere verplichtingen, bijvoorbeeld
voorzieningen voor afvloeiingsregelingen, voorzieningen voor
lopende pensioenen;
1. voorzieningen voor verliezen uit lopende contracten.
Portugal
De volgende voorzieningen zijn in Portugal aftrekbaar:
1. voorziening dubieuze debiteuren;
1. voorziening voor de afwaardering van voorraden;
2. voorziening voor proces-verplichtingen en proceskosten;
3. voorziening voor de herinvesteringen van oliemaatschappijen;
1. voorzieningen voor banken en verzekeraars;
2. voorzieningen voor de mijnbouwindustrie.
Daarnaast kent Portugal een herwaarderingsreserve en enige specifieke
voorzieningen voor banken en verzekeraars.
Finland
In Finland mag geen voorziening voor dubieuze debiteuren gevormd
worden. Het land kent wel garantievoorzieningen voor aannemers,
vliegtuigbouwers, scheepsbouwers en machine bouwers. Andere
ondernemers mogen de garantievoorziening niet vormen. Voorzieningen
voor waarschijnlijke pensioenuitkeringen, reorganisaties,
saneringskosten zijn niet toegestaan.
Noorwegen
De voorziening dubieuze debiteuren is in de regel niet toegestaan.
Deze is pas mogelijk zodra definitief vaststaat dat de schuldenaar
niet aan zijn verplichtingen zal voldoen. Noorwegen kent daarnaast een
soort rampenvervangingsreserve.
Een onderneming mag geen voorziening vormen voor waarschijnlijke
toekomstige uitgaven die voortvloeien uit garanties e.d. Ook is geen
voorziening voor het zelf verzekeren van bepaalde risicos toegestaan.
Er zijn geen speciale regels die voorzieningen toestaan voor
toekomstige milieukosten.
Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië
Voorzieningen zijn slechts toegestaan voorzover een redelijke
schatting mogelijk is en de wet de vorming van de voorziening niet
verbiedt.
Niet toegestaan zijn bijvoorbeeld:
1. algemene voorzieningen voor dubieuze debiteuren;
1. voorzieningen voor het zelf verzekeren van bepaalde risicos;
2. voorzieningen voor verplichtingen en toekomstige verliezen
die niet redelijkerwijs geschat kunnen worden;
1. bestemmingsreserves;
2. voorzieningen voor specifieke toekomstige uitgaven indien de
verplichting nog niet ontstaan is, bijvoorbeeld voor
reparatiekosten of onderhoud.
Toegestaan zijn onder andere:
1. voorzieningen voor specifieke dubieuze debiteuren;
1. voorzieningen voor veroudering van voorraden;
2. voorzieningen voor verplichtingen die op balansdatum zijn
ontstaan en die qua omvang geschat kunnen worden, mits de
vorming leidt tot een getrouw beeld van het
transactieresultaat;
1. voorzieningen voor reparaties die onmiddellijk uitgevoerd
moeten worden;
Verenigde Staten van Amerika
Voorzieningen mogen worden gevormd in het jaar waarin
1. alle feiten waarvan het ontstaan van de verplichting
afhankelijk is zich hebben voorgedaan;
1. de omvang van de verplichting redelijkerwijs geschat kan
worden;
2. de kosten van de verplichting aan het jaar van passivering
zijn toe te rekenen.
Voor voorwaardelijke verplichtingen is pas een passiefpost toegestaan
nadat alle voorwaarden zijn vervuld.
Egalisatiereserve verzekeraars
Inleiding
Verzekeraars hebben de mogelijkheid om een egalisatiereserve te
vormen. Voor het bedrag van die reserve wordt reeds geconstateerde
winst nog niet belast. Voorzover op de reserve geen afboekingen
plaatsvinden rust daarop een claim van de fiscus. Voor
schadeverzekeraars enerzijds en levensverzekeraars en
natura-uitvaartverzekeraars anderzijds gelden verschillende
regimes voor de opbouw en het aanhouden van de reserve. De
mogelijkheid is gebaseerd op het Besluit winstbepaling en reserves
verzekeraars 2001 en de voorlopers daarvan. Vraag is of deze
mogelijkheid tot het vormen van een egalisatiereserve nog steeds
bestaansrecht heeft.
De egalisatiereserve is in 1944 ingevoerd met terugwerkende kracht
tot 1942. Aanleiding was het verzoek van de verzekeringsbranche om
een extra reserveringsmogelijkheid met name als buffer voor
tegenvallende beleggingsresultaten. Na WOII werd de faciliteit
gehandhaafd omdat het verzekeringswezen de oorlog nog niet te
boven was en door strikte deviezenbarrières sterk werd belemmerd
in de mogelijkheden van internationale herverzekering. Ook andere
ondernemingen hadden na de oorlogsjaren de mogelijkheid van een
onbelaste winstreservering, echter die werd in 1950 afgeschaft.
Terzelfder tijd werd een onderzoek gestart naar de rechtsgrond van
de egalisatiereserve. Dat onderzoek culmineerde in het voorstel om
de egalisatiereserve af te schaffen als onderdeel van het voorstel
van Wet op de vennootschapsbelasting 1960. Daartegenover zou
alleen voor het schadebedrijf een verruimde mogelijkheid van
verliesverrekening worden geboden. Anders dan voor het
levenbedrijf werd voor het schadebedrijf namelijk aangenomen dat
calamiteiten in een bepaald jaar tot excessieve verliezen zou
kunnen leiden.
Uiteindelijk bleek er onvoldoende politieke steun voor het
voorstel te zijn en werd het in 1969 ingetrokken. De vormgeving
van de egalisatiereserve werd vervolgens een onderdeel van overleg
tussen Financiën en de verzekeraars over de winstvaststelling van
het verzekeringsbedrijf. Dat overleg leidde tot een compromis
vastgelegd in het Convenant 1969. Onderdeel van het compromis was
dat de egalisatiereserve bleef bestaan, maar dat het plafond voor
de levensverzekeraars werd gehalveerd; ook voor schadverzekeraars
werd het verlaagd. Het nieuwe regime voor de reserve werd
neergelegd in het Besluit reserves verzekeraars.
In 1987 werd opnieuw voorgesteld het regime van de
egalisatiereserve af te schaffen, dit maal in het kader van het
voorontwerp van Wet Brede Herwaardering. Overleg tussen de
verzekeraars en Financiën leidde opnieuw tot een akkoord,
inhoudende dat de toekomstige dotatiemogelijkheden en het plafond
zouden worden gehalveerd. De overige bepalingen van het convenant
bleven ongewijzigd van kracht. Wat betreft de verzekeraars kan de
egalisatiereserve dan ook niet los worden gezien van de overige
voorschriften voor de winstbepaling zoals vastgelegd in het
Convenant 1969 en, later, in het Besluit winstbepaling en reserves
verzekeraars 2001.
Hoewel in het verleden de vraag naar de rechtsgrond van de
egalisatiereserve voor verzekeraars meer dan eens is gesteld,
meent de studiegroep dat de sterk veranderde situatie van de markt
en de wijzigingen binnen de branche die sinds de invoering van de
regeling zijn opgetreden, aanleiding geven om die vraag opnieuw te
bezien.
Het belang en de systematiek van de egalisatiereserve
Lange termijn risicos en winstbepaling
De egalisatiereserve is aanvankelijk bedoeld voor het opvangen van
risicos. Bij levensverzekeraars valt dan vooral te denken aan
afwijkingen van rente, sterfte en kosten ten opzichte van het
moment waarop een contract wordt gesloten. Bij schadeverzekeraars
gaat het om het opvangen van calamiteiten. Oorspronkelijk was er
in de systematiek van de reserve geen enkele relatie met de te
verzekeren risicos. Bij de wijziging van de regeling in 1969 is
daarom beoogd een meer verzekeringstechnisch karakter aan de
reserve te geven. Zo werd het plafond van de reserve bij
levensverzekeraars gerelateerd aan de omvang van de premiereserve
(de voorziening waarin de verplichtingen jegens verzekerden tot
uitdrukking komt)95 en moet op de reserve worden afgeboekt als de
verzekeringsmaatschappij ertoe overgaat de premiereserve naar
zwaardere grondslagen te berekenen.
Het verzekeringstechnisch karakter komt in de praktijk niet tot zn
recht omdat fiscaal een omrekening van de premiereserve naar
zwaardere grondslagen slechts is toegestaan als die betrekking
heeft op de gehele portefeuille. In de praktijk passen
verzekeringsmaatschappijen echter in de commerciële verslaglegging
overwegend partiële omrekening toe. Afboeking op de
egalisatiereserve komt daardoor nauwelijk voor. Dit verklaart voor
een belangrijk deel de hoge stand van de reserves. Bovendien
kunnen hierdoor aanmerkelijke verschillen ontstaan tussen de
fiscaal gevormde premiereserve en de commerciële voorzieningen die
wel partieel worden omgerekend.
In verzekeringskringen ziet men nog steeds een belangrijke rol
voor de egalisatiereserve, niet als verzekeringstechnische
voorziening maar veel meer als onderdeel van de fiscale
winstbepalingsvoorschriften van het verzekeringsbedrijf. Zij wordt
beschouwt als compensatie voor de beperkingen die aan verzekeraars
anderszins worden opgelegd. Zo kan met een wijziging in de
levensverwachting tussentijds fiscaal geen rekening worden
gehouden; uitgegaan wordt van de risicos zoals die golden bij het
afsluiten van de contracten. Daarbij moet wel worden bedacht dat
het toegenomen langlevenrisico voor de risicoverzekeringen een
tegenovergesteld effect heeft. Wat het effect per saldo is, is dus
afhankelijk van de samenstelling van de verzekeringsportefeuille.
Overigens vertegenwoordigen voor veel verzekeraars
lijfrentecontracten een veel groter belang dan de
risicocontracten, zodat het effect van het langlevenrisico per
saldo negatief is.
Verder wordt in dit verband gewezen op het voorschrift dat
vastrentende beleggingen op kostprijs moeten worden gewaardeerd,
en bij stijging van de marktrente niet mag worden gewaardeerd op
lagere marktwaarde. Dit waarderingsvoorschrift wijkt inderdaad af
van de algemene lijn voor de waardering van beleggingen. Het leidt
ertoe dat een verlies op vastrentende beleggingen bij stijging van
de marktrente niet direct kan worden genomen maar pas bij verkoop
of aflossing.
Voor het schadebedrijf heeft de egalisatiereserve wel een meer
verzekeringstechnisch karakter. De aard van de verzekerde risicos
zoals bijvoorbeeld storm- en hagelschade of exportkrediet, brengt
mee dat een schadebedrijf te maken kan hebben met sterk wisselend
verloop van de schade. Dit kan worden gezien als een
rechtvaardiging voor een bijzondere fiscale positie voor het
schadebedrijf.
Een tussenpositie lijken de natura-uitvaartverzekeraars in te
nemen die, in tegenstelling tot levensverzekeraars, ook
inflatierisico (stijging kosten uitvaart) dragen. Wat betreft de
egalisatiereserve kennen zij dezelfde regeling als
levensverzekeraars.
Relatie met de solvabiliteitseis
In de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (WTV-1993) worden
eisen gesteld aan verzekeraars om ervoor te zorgen dat zij hun
verplichtingen jegens polishouders kunnen nakomen. Zo bepaalt
artikel 37 WTV dat de technische voorzieningen volledig door
waarden zijn gedekt en dat de Pensioen- en Verzekeringskamer tegen
de aard en de waardering van deze waarden bezwaar kan maken.
Verder is bepaald dat ten minste 4% van de voorzieningen in eigen
vermogen moet zijn vastgelegd (solvabiliteitseis).
Er zijn geen redenen om aan te nemen dat voor wat betreft de
levensverzekeraars niet aan de solvabiliteitseisen zou worden
voldaan ingeval geen vrijgestelde reserve zou kunnen worden
gevormd. Hiervoor zijn een aantal redenen. Zo is sprake van een
levensverzekeringsbranche waarvan het financieel fundament,
behoudens in de oorlogsjaren en kort daarna, zich steeds in
positieve zin heeft ontwikkeld. Verder geldt, althans voorzover
sprake is van een verzekeraar die oudere contracten in
portefeuille heeft, dat de solvabiliteit tevens is gewaarborgd
door aanwezigheid van omvangrijke stille reserves. Deze reserves
zijn onder meer ontstaan door het gebruik van een rekenrente (van
4%) die tijden lang veel lager was dan het rendement dat werd
gemaakt op de beleggingsportefeuille. Bij relatief jonge
verzekeraars zal dit anders liggen. Gemiddeld genomen lijken er
voor de levensverzekeringsbranche uit een oogpunt van
solvabiliteit echter geen bezwaren tegen het laten vervallen van
de vrijgestelde egalisatiereserve. Bij een eventueel besluit tot
afschaffing van de egalisatiereserve zou de Pensioen- en
Verzekeringskamer kunnen worden verzocht om na te gaan of er
inderdaad geen verzekeraars zijn die in de problemen komen. Het
schadebedrijf staat er in algemene zin minder rooskleurig voor dan
het levenbedrijf. Hier komt het fenomeen stille reserves ook
nauwelijks voor.
Overigens kan ook bij kleine verzekeraars het belang van de
egalisatiereserve voor de solvabiliteit wellicht enigszins anders
liggen dan bij grote verzekeraars. Aan de andere kant lijkt het
bij kleine verzekeraars vooral te gaan om het schadebedrijf of om
natura-uitvaartverzekering. Het ligt ook daarom in de rede om een
eventuele afschaffing van de egalisatiereserve te beperken tot het
levenbedrijf.
Vanuit de verzekeraars is erop gewezen dat de technische
voorzieningen zoals opgenomen in de commerciële jaarrekening veel
hoger zijn dan de fiscaal toegestane technische voorzieningen. De
egalisatiereserve hebben zij dan ook steeds als een aanvulling op
de fiscaal gevormde technische voorzieningen beschouwd. Overigens
is daarmee niet gezegd dat bij het ontbreken van de
egalisatiereserve, verzekeraars niet in voldoende mate in staat
zouden zijn om commercieel - technische voorzieningen te vormen.
Overgangsproblematiek
Afrekening bestaande reserves
Ingeval het regime van de egalisatiereserve voor
levensverzekeraars zou vervallen, is voortaan geen dotatie meer
mogelijk. Daarnaast zal op de een of andere manier fiscale
afrekening over de bestaande reserves moeten plaatsvinden. Voor
zon afrekening zijn verschillende modaliteiten voorstelbaar.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan:
+ toevoeging van de reserve aan de winst in 10 jaar;
+ afrekening van de reserve tegen een bijzonder tarief
Aan beide varianten kleven voor- en nadelen. Bij afbraak van de
reserve in gelijke delen gedurende 10 jaar tegen het normale
tarief van 35%, ligt de contante waarde van de verschuldigde
belasting in de orde van grootte van 30% van de reserve. Dat is
aanmerkelijk hoger dan de latente belastingclaim op de reserve die
in de commerciële jaarstukken is opgnomen. Doorgaans is die
latente claim althans bij de grote verzekeraars - gesteld op 10 à
35% (het vermoeden bestaat dat de latentie bij kleine verzekeraars
zich bevindt tussen 0 en 35%). Door dit verschil kan er,
afhankelijk van de verhouding tussen de omvang van de reserve en
de omvang van de commerciële jaarwinst, in het eerste jaar van
afrekening een substantieel effect op de commerciële resultaten
optreden.
Daartegenover staat dat deze variant vanuit liquiditeitsoogpunt
als voordeel heeft dat de afbraak gespreid in de tijd plaatsvindt.
De tweede variant leidt tot een eenmalig afrekening over de
opgebouwde reserves naar een bijzonder tarief, bijvoorbeeld een
tarief van 15%. Dat tarief is ook gehanteerd bij de wijziging van
het regime voor beleggingsinstellingen per 1 juli 1990:
beleggingsinstellingen die de status verliezen mochten de
herbeleggingsreserve en de afrondingsreserve tegen een tarief van
15% afrekenen96.
Bij een dergelijk tarief is het verschil tussen de eenmalige
afrekening en de belastinglatentie waarmee in de commerciële
jaarstukken rekening is gehouden, relatief beperkt. Daardoor zal
ook het effect op de commerciële resultaten van het jaar van
afrekening beperkt zijn. Voor de verzekeringswereld zou deze
oplossing de voorkeur hebben. Ook vanuit het vereiste van
solvabiliteit verdient deze oplossing daarom duidelijk de
voorkeur.
Natura-uitvaartverzekeraars
De mogelijkheid tot vorming van een egalisatiereserve voor
natura-uitvaartverzekeraars is onlangs opgenomen in het Besluit
winstbepaling en reserves verzekeraars. Daarbij is aangesloten bij
de regels die gelden voor het levenbedrijf. Als de
egalisatiereserve voor levensverzekeraars komt te vervallen ligt
het voor de hand om die regeling evenzeer te laten vervallen voor
de natura-uitvaartverzekeraars. Omdat evenwel het karakter van de
natura-uitvaartverzekeraars het midden houdt tussen dat van een
levensverzekeraar en een schadeverzekeraar, zou overwogen kunnen
worden aan deze verzekeraars toe te staan een reserve te vormen
volgens de systematiek die geldt voor de schadeverzekeraars.
Afweging
De studiegroep trekt uit het voorgaande de conclusie dat de
egalisatiereserve, in ieder geval voor het levenbedrijf, geen
bestaansgrond meer heeft. In de verzekeringswereld wordt echter
nog veel waarde aan deze reserve die volgens verzekeraars zijn
plaats heeft in de winstbepaling - gehecht. De studiegroep heeft
de afschaffing van de reserveringsmogelijkheid daarom ook
betrokken in de context van een uitruil tussen tariefverlaging en
grondslagverbreding. In de door de studiegroep voorgestelde
varianten wordt door het afschaffen van de egalisatiereserve (en
de overige grondslagverbredende maatregelen) enerzijds en het
verlagen van het tarief anderszijds naar mening van de studiegroep
een evenwichtige uitkomst bereikt.. De wijze waarop de
egalisatiereserve verzekeraars wordt afgeschaft (ineens of
geleidelijk met een overgangsregime) kan in overleg met de
betrokken sector nader worden bezien.
Behandeling van afschrijvingen in andere landen97
Land
onroerende zaken
roerende zaken
goodwill
België
3%-5%
40%
3%
Denemarken
4%-5%
30%
14,28%
Duitsland
3% of degressief1
10%-20%2
6,66%
Finland
4%-20%
25%3
10%
Frankrijk
2%-5%
5%-25%
geen
Griekenland
8%-12%
2%-25%
20%
Ierland
4%
15%4
geen
Italië
3%-5%
10%-40%
10%
Luxemburg
2%-4%
2%-25%5
20%
Nederland
2%-3%
10%-30%
20%
Oostenrijk
2%-4%
20%6
6,66%
Portugal
2%-5%7
12.5%-25%7
geen
Spanje
2%-3%
8%-30%
geen
Verenigd Koninkrijk
4%
5%-25%
geen
Zweden
1.5%-5%
20%-30%
20%-30%
Genoemde percentages zijn de afschrijvingspercentages in procenten per
jaar.
1. Bij degressieve afschrijving geldt een tarief van 5% voor de
eerste 8 jaren; 2.5% voor de volgende zes jaren en 1.25 voor 36
jaren.
2. De exacte percentages zijn voor iedere roerende zaak opgenomen in
een afschrijvingstabel.
1. Degressieve afschrijving.
2. In het zevende jaar 10%.
3. Indien de degressieve afschrijvingsmethode wordt gehanteerd
bedraagt de afschrijving 3 x het percentage van de lineaire
afschrijving met een maximum van 30%.
4. De afschrijvingsduur bedraagt normaliter 25 jaar, maar deze wordt
verlaagd indien dit is gerechtvaardigd op grond van technische en
economische omstandigheden.
1. Indien de degressieve afschrijvingsmethode wordt gebruikt worden
de percentages verhoogd met 50% bij een levensduur van minder dan
5 jaar; met 100% bij een levensduur van 5 tot 6 jaar; en met 150%
bij een levensduur van langer dan 6 jaar.