Ministerie van Financien
Titel: Nader rapport inzake het voorstel van wet houdende wijziging
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het in verband met het streven naar marktwerking in het regionaal openbaar vervoer wenselijk is de vrijstelling in de vennootschapsbelasting voor gemeentelijke vervoerbedrijven te laten vervallen en voorts dat het wenselijk is ter wille van het evenwicht in de concurrentieverhoudingen een algemene regeling te treffen om incidentele voor- of nadelen bij de overgang van overheidsbedrijven naar de belaste sfeer te voorkomen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk
Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (afschaffing
vrijstelling enkele overheidsbedrijven en voorkoming incidentele voor-
en nadelen)
VOORSTEL VAN WET
SDU uitgeverij / s-Gravenhage FM0900A
ARTIKEL I
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid, onderdeel 5, wordt vervangen door:
5. vervoerbedrijven;
2. In het zevende lid vervallen de onderdelen a, c, e en h onder
vernummering van de onderdelen b, d, f, g, i, j en k in a tot en met
g;
3. In het zevende lid wordt het tot onderdeel g vernummerde
onderdeel k vervangen door:
g. NOB Holding N.V.;
4. Na het zevende lid, onderdeel g, wordt ingevoegd:
h. B.V. Weerbureau HWS;.
B. Artikel 10, onderdeel g, wordt vervangen door:
g. bij lichamen waarin een publiekrechtelijke rechtspersoon een
belang heeft of heeft gehad: door die rechtspersoon geheven
belastingen of rechten voorzover aannemelijk is dat de invoering
of wijziging daarvan is of was gericht op het verminderen van de
grondslag voor de heffing van belastingen naar de winst of het
inkomen. De belastingplichtige die zekerheid wenst omtrent de
vraag of dit onderdeel ten aanzien van hem toepassing vindt, kan
een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop bij voor
bezwaar vatbare beschikking beslist.
C. In artikel 10a, vierde lid, wordt 28 en 28b vervangen door: 28,
28b en 33.
D. Na artikel 32 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 33
1. Indien immateriële activa die bij een publiekrechtelijke
rechtspersoon of een lichaam als bedoeld in artikel 2, zevende
lid, eerste volzin, deel uitmaken van vermogen waarmee geen
belastbare winst wordt behaald omdat het niet wordt aangewend in
het kader van de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in
artikel 2, derde lid, op enig tijdstip bij dezelfde rechtspersoon
of hetzelfde lichaam of bij een verbonden lichaam deel gaan
uitmaken van vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald,
worden zij op dat tijdstip te boek gesteld voor de in het tweede
tot en met vierde lid bedoelde waarde.
2. Ingeval de activa bij dezelfde rechtspersoon of hetzelfde lichaam
gaan behoren tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald,
vindt de teboekstelling plaats voor de waarde die zou gelden als
de activa bij de rechtspersoon of het lichaam altijd hadden
behoord tot vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald en op
die activa was afgeschreven volgens artikel 3.30 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
3. Ingeval de activa bij een verbonden lichaam gaan behoren tot
vermogen waarmee belastbare winst wordt behaald, vindt de
teboekstelling bij dat verbonden lichaam plaats voor nihil.
4. In afwijking van het tweede lid vindt de teboekstelling plaats
voor nihil indien de activa door de rechtspersoon of het lichaam
zijn verkregen van een ten tijde van de verkrijging verbonden
lichaam en de vervreemding bij dat verbonden lichaam niet heeft
geleid tot belastbare winst.
ARTIKEL II
Voor de toepassing van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 op een lichaam dat een bedrijf uitoefent
dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het vervoer van personen
binnen de grenzen van een gemeente tot voorwerp heeft, wordt tot het
begin van het eerste boekjaar van dat lichaam dat aanvangt op of na 1
januari 2003 de Stichting Participatiefonds Gemeentelijke
Vervoerbedrijven gelijkgesteld met een Nederlandse publiekrechtelijke
rechtspersoon.
ARTIKEL III
Indien het voorstel van Wet verzelfstandiging reïntegratiediensten
Arbeidsvoorzieningsorganisatie (27 549) tot wet wordt verheven en in
werking treedt
a. op of na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt in
artikel van die wet de onderdeelsaanduiding l. vervangen door: i. en
wordt na onderdeel k vervangen door: na onderdeel h;
b. vóór het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, wordt
artikel I, onderdeel A, tweede lid, vervangen door:
2. In het zevende lid vervallen de onderdelen a, c, e en h onder
vernummering van de onderdelen b, d, f, g, en i tot en met l in a tot
en met h;.
Voorts wordt het vierde lid vervangen door:
4. Na het zevende lid, onderdeel h, wordt ingevoegd:
i. B.V. Weerbureau HWS;
ARTIKEL IV
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met
uitzondering van artikel I, onderdeel A, eerste lid, dat in
werking treedt met ingang van 1 januari 2003.
Artikel I, onderdeel A, eerste lid, vindt voor het eerst toepassing met betrekking tot de heffing van de vennootschapsbelasting over het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2003.
1. Artikel I, onderdeel A, derde lid, werkt terug tot en met 26
november 1999.
1. Artikel I, onderdeel A, vierde lid, werkt terug tot en met 1 april
1999.
1. Artikel I, onderdelen C en D, werken voor NOB Holding N.V. terug
tot en met 26 november 1999 en voor B.V. Weerbureau HWS tot en met
1 april 1999.
1. Artikel II werkt terug tot en met 8 september 1999.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en
dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks
aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De staatssecretaris van Financiën,
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (afschaffing
vrijstelling enkele overheidsbedrijven en voorkoming incidentele voor-
en nadelen)
MEMORIE VAN TOELICHTING
1. Algemeen
Op basis van de Wet personenvervoer 2000 wordt gestreefd naar
gefaseerde invoering van marktwerking in het stads- en streekvervoer.
Dit zal worden vormgegeven door periodieke aanbesteding van
vervoersconcessies. Voor het vervoer binnen een gemeente waar sprake
was van een ambtelijke vervoerdienst voorziet die wet in een ruimere
implementatieperiode. De ingang van de aanbestedingsplicht voor dit
vervoer is daarbij afhankelijk van de uitkomst van de evaluatie in
2004.
In de memorie van toelichting bij de genoemde wet is aangegeven
dat verzelfstandiging van vervoerbedrijven de concurrentiekracht
versterkt1. Verzelfstandiging is geen voorwaarde voor de invoering van
marktwerking, maar biedt een betere uitgangspositie voor het bedrijf.
Beoogd wordt de verzelfstandiging vorm te geven door de gemeentelijke
vervoerbedrijven om te vormen tot private rechtspersonen met een
onafhankelijke ondernemingsleiding en een zelfstandige commerciële
financiering. Met het oog op de financiële uitvoerbaarheid van dit
verzelfstandigingsproces is op 8 september 1999 de Stichting
Participatiefonds Gemeentelijke Vervoerbedrijven opgericht. Deze
stichting kan via kapitaalverstrekkingen deelnemingen houden in
gemeentelijke vervoerbedrijven.
Op dit moment zijn directe en indirecte overheidsbedrijven die
zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezig houden met het vervoer
van personen binnen de grenzen van een gemeente vrijgesteld van de
vennootschapsbelasting. Deze vrijstelling is ingevoerd in verband met
het destijds hoofdzakelijk monopolistische karakter van de
activiteiten van gemeentelijke vervoerbedrijven. Gezien de hiervoor
beschreven ontwikkelingen zal deze grond aan de vrijstelling komen te
ontvallen. Bij continuering van de vrijstelling bestaat de
mogelijkheid dat sommige vervoerbedrijven zijn vrijgesteld en andere
niet. Dit zou tot concurrentieverstoringen kunnen leiden en daarmee de
marktwerking kunnen belemmeren. Om een level playing field te bereiken
dient de vrijstelling van vennootschapsbelastingplicht voor
gemeentelijke vervoerbedrijven derhalve te vervallen. Om te voorkomen
dat de bedrijfstak op al te korte termijn, zonder voldoende
voorbereiding van de onbelaste naar de belaste sfeer zou overgaan,
wordt voorgesteld de vrijstelling te laten vervallen met ingang van 1
januari 2003.
Onder de huidige fiscale bepalingen wordt een gemeentelijk
vervoerbedrijf dat voor 1 januari 2003 al is omgevormd tot een private
rechtspersoon al voor die datum belastingplichtig. Dit houdt verband
met het feit dat de huidige vrijstelling slechts van toepassing is
indien alle aandelen onmiddellijk of middellijk in het bezit zijn van
Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen.
Van deze inwerkingtreding van de belastingplicht zou ook sprake
zijn indien het participatiefonds deelneemt. Om de voortijdige
aantasting van de vrijstelling als gevolg van de deelneming van het
participatiefonds te voorkomen, wordt een overgangsmaatregel
voorgesteld. Deze overgangsmaatregel heeft tot gevolg dat lichamen die
een gemeentelijk vervoerbedrijf uitoefenen en waarin uitsluitend door
het participatiefonds, al dan niet gezamenlijk met Nederlandse
publiekrechtelijke rechtspersonen, wordt deelgenomen, tot 2003 blijven
vrijgesteld van de vennootschapsbelasting.
Zoals gebruikelijk is in situaties waarin overheidsbedrijven in
de vennootschapsbelasting worden betrokken, zijn in dit wetsvoorstel
maatregelen opgenomen ter voorkoming van incidentele voor- en nadelen
als gevolg van de overgang van de onbelaste naar de belaste sfeer.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is echter gekozen
voor een algemene maatregel in de vennootschapsbelasting die geldt
voor alle overheidsbedrijven, en niet alleen voor gemeentelijke
vervoerbedrijven. Dit voorkomt dat bij de aanvang van de
belastingplicht van een bepaald overheidsbedrijf of een bepaalde groep
overheidsbedrijven iedere keer opnieuw maatregelen moeten worden
opgenomen.
Het wetsvoorstel regelt naast de belastingplicht van
gemeentelijke vervoerbedrijven ook de belastingplicht van B.V.
Weerbureau HWS en NOB Holding N.V. De eerstgenoemde vennootschap heeft
de commerciële activiteiten van het KNMI overgenomen. Tijdens de
parlementaire behandeling van deze verzelfstandiging is de
belastingplicht van B.V. Weerbureau HWS aangekondigd2. NOB Holding
N.V. is opgericht in verband met de herstructurering van de
activiteiten van de reeds belastingplichtige NOB N.V. Zonder nadere
regeling zou alleen NOB N.V. belastingplichtig zijn, terwijl het
altijd de bedoeling is geweest dat het gehele concern aan de belasting
is onderworpen.
2. Budgettaire aspecten en uitvoeringsaspecten
Het wetsvoorstel heeft in de eerste plaats tot gevolg dat
gemeentelijke vervoerbedrijven met ingang van het eerste boekjaar dat
aanvangt op of na 1 januari 2003 belastingplichtig worden voor de
vennootschapsbelasting. De daarmee samenhangende budgettaire opbrengst
is afhankelijk van de omvang van de (fiscale) winst die vanaf 2003
door deze bedrijven zal worden gerealiseerd. Mede gelet op de sterk
veranderende marktomstandigheden in deze sector is een raming van de
omvang van de eerst over drie jaar te behalen winst met veel
onzekerheden omgeven. De budgettaire consequenties van het
belastingplichtig maken van B.V. Weerbureau HWS en NOB Holding N.V.
zijn eveneens afhankelijk van de door deze bedrijven te realiseren
winst, maar blijven naar verwachting beperkt. Op basis van de huidige
inzichten is de totale structurele opbrengst van de bovengenoemde
maatregelen tentatief gesteld op 5 miljoen gulden.
Aan de eveneens in dit wetsvoorstel opgenomen tijdelijke vrijstelling voor gemeentelijke vervoerbedrijven die worden verzelfstandigd met inschakeling van een Stichting Participatiefonds Gemeentelijke Vervoerbedrijven zijn geen budgettaire consequenties verbonden. Deze maatregel heeft namelijk tot gevolg dat ook voor deze vervoerbedrijven de huidige situatie tot 2003 wordt gehandhaafd.
Ook aan de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregelen ter
voorkoming van incidentele voor- en nadelen als gevolg van de overgang
van de onbelaste naar de belaste sfeer zijn geen directe budgettaire
consequenties verbonden. Met deze maatregelen wordt beoogd te
voorkomen, dat de op basis van de winstcijfers normaliter te
verwachten budgettaire consequenties van het ontstaan van de
belastingplicht bij overheidsbedrijven niet worden gerealiseerd. Het
gaat derhalve om het voorkomen van een toekomstige budgettaire
derving.
Als uitvloeisel van de introductie van marktwerking in het
regionaal openbaar vervoer dienen gemeentelijke vervoerbedrijven
- evenals andere bedrijven in de marktsector - naast een commerciële
administratie ook een fiscale administratie te gaan voeren. Dit zal
tot enige verzwaring van de administratieve lasten leiden.
De uitvoeringskosten van de regelgeving zijn beperkt en worden binnen de begroting van de Belastingdienst opgevangen.
3. Toelichting op de artikelen
Artikel I, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Op grond van het huidige artikel 2, derde lid, onderdeel 5,
worden vervoerbedrijven met uitzondering van gemeentelijke
vervoerbedrijven als belastingplichtig overheidsbedrijf aangemerkt.
Met de wijziging in het eerste lid komt deze uitzondering voor
gemeentelijke vervoerbedrijven te vervallen, waardoor deze bedrijven
niet langer zijn vrijgesteld. De wijziging vindt toepassing met ingang
van het eerste boekjaar van het desbetreffende bedrijf dat aanvangt op
of na 1 januari 2003.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel 2,
zevende lid, op te schonen. N.V.s en B.V.s zijn in beginsel volledig
belastingplichtig. N.V.s en B.V.s waarvan alle aandelen door
publiekrechtelijke rechtspersonen worden gehouden, zijn echter
vrijgesteld behalve voorzover zij een bedrijf als bedoeld in artikel
2, derde lid, uitoefenen. Op grond van de tweede volzin van het
zevende lid wordt een aantal lichamen expliciet uitgezonderd van dit
regime voor indirecte overheidsbedrijven. Een aantal van de opgesomde
lichamen is inmiddels echter geheel of gedeeltelijk geprivatiseerd,
namelijk de Postbank N.V., Koninklijke PTT Nederland N.V., de N.V. RCC
v/h Rijks Computercentrum en de N.V. RBB. Deze lichamen kunnen dus uit
de opsomming worden verwijderd. Het tweede lid strekt daartoe.
Eind 1999 heeft een herstructurering van het Nederlands
Omroepbedrijf plaatsgevonden. Daarbij is NOB Holding N.V. opgericht,
die alle aandelen in NOB N.V. heeft verworven. Zonder nadere regeling
zou alleen NOB N.V. belastingplichtig zijn, terwijl het altijd de
bedoeling is geweest dat het gehele concern aan de belasting is
onderworpen. Dit blijkt ook uit de parlementaire behandeling van het
voorstel van wet tot wijziging van de bepalingen in de Mediawet in
verband met de privatisering van NOB N.V.3. NOB N.V. was altijd
belastingplichtig, maar zou als gevolg van de wijzigingen in dat
wetsvoorstel onder de vrijstelling voor overheidsbedrijven komen te
vallen. Ter voorkoming daarvan is in dat wetsvoorstel expliciet
geregeld dat NOB N.V. belastingplichtig zou blijven. Het derde lid van
de onderhavige bepaling voorkomt dat als gevolg van de
herstructurering alsnog een deel van het concern vrijgesteld zou
worden. Dit wordt bewerkstelligd door NOB Holding N.V. in plaats van
NOB N.V. in artikel 2, zevende lid, als belastingplichtig
overheidsbedrijf aan te merken. Uit de slotpassage van het zevende lid
vloeit voort dat NOB N.V. belastingplichtig blijft. De belastingplicht
van NOB Holding N.V. werkt op grond van artikel III terug tot de
oprichtingsdatum.
B.V. Weerbureau HWS heeft - zoals hiervoor is vermeld - de
commerciële taken van het KNMI overgenomen. Tijdens de parlementaire
behandeling van deze verzelfstandiging is aangekondigd dat B.V.
Weerbureau HWS met ingang van de oprichtingsdatum belastingplichtig
zou worden4. Het vierde lid, in samenhang met artikel III, strekt daar
toe.
Artikel I, onderdeel B (artikel 10 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Evenals bij de invoering van de belastingplicht van
energie(distributie)bedrijven per 1 januari 1998, is het denkbaar dat
gemeentelijke overheden die een gemeentelijk vervoerbedrijf
uitoefenen, zullen trachten de heffing van vennootschapsbelasting te
beperken door de introductie of verhoging van precariobelastingen, of
andere gemeentelijke of provinciale belastingen. Daarom wordt
voorgesteld de thans in artikel 10, onderdeel g, opgenomen
aftrekbeperking aan te passen. Naar aanleiding van het advies van de
Raad van State is gekozen voor een formulering die voorkomt dat de
bepaling bij elke privatisering aanpassing behoeft en is de
aftrekbeperking globaler geformuleerd. De voorgestelde bepaling
behelst een aftrekbeperking voor lichamen waarin publiekrechtelijke
rechtspersonen een belang hebben of hadden met betrekking tot door die
rechtspersonen geheven belastingen en rechten. De aftrekbeperking is
van toepassing voorzover de invoering of wijziging van deze heffingen
tot doel heeft de grondslag voor de heffing van belastingen naar de
winst of het inkomen aan te tasten. Deze beweegreden kan bijvoorbeeld
worden afgeleid uit het feit dat een publiekrechtelijke rechtspersoon
belastingen of rechten invoert of verhoogt die met name ten laste
komen van een lichaam waarin die rechtspersoon een belang heeft. Bij
een verhoging van heffingen kan deze achtergrond bijvoorbeeld ook
worden opgemaakt uit het feit dat de verhoging van de heffing uitgaat
boven de gemiddelde verhoging van de overige door de desbetreffende
publiekrechtelijke rechtspersoon geheven belastingen of rechten.
Door de aanhef van onderdeel g is de aftrekbeperking, anders dan
het huidige artikel 10, onderdeel g, ook van toepassing op lichamen
waarvan niet het gehele belang bij publiekrechtelijke rechtspersonen
berust. Dit houdt verband met het feit dat de aftrekbeperking anders
zou kunnen worden ontweken door een gering belang in deze lichamen aan
derden (niet-publiekrechtelijke rechtspersonen) te vervreemden dan wel
door een klein deel van het liquidatiesaldo aan derden te laten
toekomen of één van de bestuurders door derden te laten benoemen of
ontslaan.
Op grond van de tweede volzin van de bepaling wordt de
belastingplichtige in de gelegenheid gesteld vooraf zekerheid te
krijgen over de vraag of de aftrekbeperking van toepassing is.
Artikel I, onderdeel C, (artikel 10a, vierde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Op grond van deze bepaling geldt het begrip verbonden lichaam ook
voor het voorgestelde artikel 33 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969.
Artikel I, onderdeel D (artikel 33 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
Het fiscale beleid ten aanzien van (indirecte) overheidsbedrijven
die in de heffing van de vennootschapsbelasting worden betrokken, is
erop gericht die bedrijven, of de lichamen waarin die bedrijven zijn
ondergebracht, marktconform te behandelen. Daarbij wordt beoogd zoveel
mogelijk incidenteel fiscaal voor- en nadeel ten gevolge van de
overgang voorkomen. In dat kader is het gebruikelijk in het
desbetreffende privatiseringswetsvoorstel regels op te nemen met
betrekking tot de activering van goodwill. Door het activeren van
goodwill zou immers een incidenteel voordeel kunnen ontstaan, doordat
een eventuele afschrijving op deze goodwill de belastbare winst zou
verminderen. Een dergelijke bepaling is ook nodig in het kader van de
invoering van de belastingplicht voor gemeentelijke vervoerbedrijven
in 2003. Het tot nu toe gebruikte goodwillverbod blijkt in de praktijk
echter tot onduidelijkheid te leiden. Geregeld wordt aan goodwill een
ander etiket gehangen, bijvoorbeeld een handelsnaam. Daarom is er nu
voor gekozen het goodwillverbod te vervangen door een
waarderingsvoorschrift voor alle immateriële activa. Voorts is er naar
aanleiding van het advies van de Raad van State voor gekozen dit
waarderingsvoorschrift als structurele bepaling op te nemen in de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969 en niet meer zoals tot nu toe
gebruikelijk als overgangsbepaling bij een individuele privatisering.
Dit voorkomt dat telkens opnieuw maatregelen moeten worden getroffen
indien het regime met betrekking tot de belastingplicht van
(indirecte) overheidsbedrijven wijzigt.
Het waarderingsvoorschrift is opgenomen in het nieuwe artikel 33.
In het eerste lid is aangegeven dat het voorschrift van toepassing is
indien immateriële activa van een overheidsbedrijf overgaan van de
onbelaste naar de belaste sfeer. Daarbij kan worden gedacht aan de
volgende situaties:
1. Een direct of indirect overheidsbedrijf wordt geheel of
gedeeltelijk belastingplichtig. Dit kan verschillende oorzaken
hebben:
* Door een wetswijziging worden bepaalde ondernemingen van
publiekrechtelijke rechtspersonen (directe overheidsbedrijven) of
lichamen als bedoeld in artikel 2, zevende lid, eerste volzin van
de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (indirecte
overheidsbedrijven) in de belastingheffing betrokken. Dit is
bijvoorbeeld het geval bij gemeentelijke vervoerbedrijven in 2003.
* Er wordt niet meer voldaan aan de in artikel 2, zevende lid,
eerste volzin, van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969
gestelde voorwaarden inzake aandeelhouders, deelnemers en leden
dan wel bestuurders en liquidatiesaldo. Dit doet zich bijvoorbeeld
voor indien een gemeente een deel van haar aandelen in een in de
vorm van een naamloze vennootschap gedreven gemeentelijk
vervoerbedrijf aan een private marktpartij verkoopt.
* De aard van de werkzaamheden wijzigt zodanig dat belastingplicht
ontstaat. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien één van de in
artikel 2, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
expliciet uitgezonderde bedrijven niet langer aan de uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend voorwaarde voldoet.
2. Activiteiten of vermogensbestanddelen van publiekrechtelijke
rechtspersonen of vrijgestelde indirecte overheidsbedrijven worden
overgedragen aan verbonden belastingplichtige lichamen. Een
voorbeeld hiervan is de situatie dat een indirect overheidsbedrijf
samen met een private marktpartij een dochtervennootschap opricht
(waarin ieder voor 50% deelneemt) en het indirecte
overheidsbedrijf zijn bedrijf aan deze dochter verkoopt.
Uit het tweede tot en met vierde lid volgt voor welk bedrag de immateriële activa op de openingsbalans te boek moeten worden gesteld.
Het tweede lid is van toepassing indien een direct of indirect overheidsbedrijf belastingplichtig wordt (zie hiervoor onder punt 1). Immateriële activa worden dan opgevoerd voor de boekwaarde die deze zouden hebben indien zij vanaf het tijdstip van de verkrijging of de voortbrenging door de rechtspersoon tot de belaste sfeer zouden hebben behoord. Dit komt neer op de historische kostprijs of de normaliter te activeren voortbrengingskosten, verminderd met de normale afschrijving. Met de mogelijkheid van willekeurige afschrijving wordt dus geen rekening gehouden. Een indirect overheidsbedrijf dat ondernemingsactiviteiten (inclusief immateriële activa) overneemt van een derde, en kort daarna belastingplichtig wordt, kan dus immateriële activa opvoeren op de openingsbalans. Verder kunnen bijvoorbeeld de voortbrengingskosten van een octrooi die op basis van goedkoopmansgebruik moeten worden geactiveerd, verminderd met de normale afschrijving, op de openingsbalans worden opgevoerd.
Het derde lid is van toepassing indien activiteiten of
vermogensbestanddelen van publiekrechtelijke rechtspersonen of
vrijgestelde indirecte overheidsbedrijven worden overgedragen aan
verbonden belastingplichtige lichamen (zie hiervoor onder punt 2). De
immateriële activa worden dan bij het verbonden lichaam op nihil
gewaardeerd. Dit voorkomt dat het waarderingsvoorschrift van artikel
33 kan worden ontlopen door de onderneming inclusief de immateriële
activa tegen de werkelijke waarde te verkopen aan een
dochtermaatschappij waarvan een (klein) deel van de aandelen door
derden wordt gehouden. Zonder nadere maatregel zou die
dochtermaatschappij de immateriële activa op de kostprijs, dus op de
werkelijke waarde, kunnen waarderen.
Op grond van het vierde lid is het tweede lid niet van toepassing
indien de immateriële activa van een verbonden niet belastingplichtig
- lichaam zijn gekocht. Deze immateriële activa worden op nihil
gewaardeerd. Dit heeft dezelfde achtergrond als het derde lid.
Artikel II
Dit onderdeel bevat de in het algemene deel van deze toelichting
aangekondigde overgangsregeling voor gemeentelijke vervoerbedrijven
waarin wordt deelgenomen door het participatiefonds. Deze
overgangsmaatregel houdt in dat bij de beoordeling van de vraag of de
vrijstelling van artikel 2, zevende lid, op een bepaald gemeentelijk
vervoerbedrijf van toepassing is, het participatiefonds wordt
gelijkgesteld met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon. Op
grond van het genoemde artikellid geldt als hoofdregel dat geheel door
Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen beheerste lichamen zijn
vrijgesteld van de vennootschapsbelasting. De overgangsmaatregel heeft
tot gevolg dat lichamen die een gemeentelijk vervoerbedrijf uitoefenen
en waarin uitsluitend door het participatiefonds, al dan niet
gezamenlijk met Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersonen wordt
deelgenomen, vrijgesteld blijven van de vennootschapsbelasting. De
maatregel geldt telkens tot het eerste boekjaar dat aanvangt op of na
1 januari 2003 van een lichaam waarin door het participatiefonds wordt
deelgenomen. Dit sluit aan bij de datum van het vervallen van de
vrijstelling voor geheel door de overheid beheerste gemeentelijke
vervoerbedrijven. De overgangsbepaling is goedgekeurd door de Europese
Commissie.
Artikel III (Samenloopbepaling)
Deze bepaling regelt de samenloop met het voorstel van Wet
verzelfstandiging reïntegratiediensten Arbeidsvoorzieningsorganisatie
omdat zowel in dat wetsvoorstel, als in artikel I, artikel 2, zevende
lid, tweede volzin, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt
gewijzigd.
Artikel IV (inwerkingtreding)
De vrijstelling van de vennootschapsbelastingplicht voor
gemeentelijke vervoerbedrijven komt op grond van het eerste lid, in
samenhang met het tweede lid, met ingang van het eerste boekjaar van
een dergelijk bedrijf dat aanvangt op of na 1 januari 2003 te
vervallen. B.V. Weerbureau HWS en NOB Holding N.V. worden op grond van
het derde en vierde lid met ingang van de oprichtingsdatum
belastingplichtig. Daarbij geldt op grond van het vierde lid het in
dit wetsvoorstel opgenomen waarderingsvoorschrift met betrekking tot
immateriële activa. De overgangsmaatregel (met betrekking tot de
Stichting Participatiefonds Gemeentelijke Vervoerbedrijven), werkt op
grond van het zesde lid terug tot de oprichtingsdatum van het
participatiefonds, 8 september 1999.
De staatssecretaris van Financiën,