Brieven aan de Kamer
Aanbieding AIV-advies Europese militair-industriële samenwerking
07-06-2001
Aanbieding AIV-advies Europese militair-industriële samenwerking
Mede namens de minister van Buitenlandse Zaken bied ik u hierbij aan het advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken getiteld: Europese militair-industriële samenwerking. Zoals gebruikelijk zal de regering binnen drie maanden op het advies reageren.
DE MINISTER VAN DEFENSIE,
mr. F.H.G. de Grave
Europese militair-industriële samenwerking
De AIV komt tot de volgende aanbevelingen aan de Nederlandse regering:
1. De context
In veel opzichten is de defensie-industrie anno 2001 niet meer te
vergelijken met die van begin jaren negentig. De defensiesector heeft
mede als gevolg van het einde van de Koude Oorlog een
seculariseringsproces ondergaan, waarbij zij steeds meer kenmerken
overneemt van de civiele industrie. Dit proces gaat gepaard met een
relativering van de traditioneel innige samenwerking tussen nationale
defensie-industrieën en overheden. Wereldwijd dalende
defensie-uitgaven, stijgende materieelkosten, snelle technologische
veranderingen, een zakelijker opstelling van overheden en de
toenemende invloed van de beursvloer hebben er verder toe geleid dat
overal op de wereld in de defensiesector nieuwe bedrijfsstrategieën
zijn ontwikkeld. Centraal daarbij staan de optimalisering van de
productiviteit en het zeker stellen van een zo breed mogelijke
markttoegang. Daartoe hebben defensiebedrijven zich toegelegd op
concentratie en consolidatie, herschikking van industriële
activiteiten, rationalisatie, een agressiever exportbeleid,
internationalisering, participatie-afspraken en, ten slotte,
mondialisering.
1.1. Industriële ontwikkelingen
In de Verenigde Staten is de consolidatie van de nationale
defensie-industrie vanaf 1993 bevorderd door de overheid. Dit heeft
geresulteerd in een afgeslankte omvang van de defensie-industrie. Deze
wordt thans gedomineerd door vier grote systems integrators (Boeing,
Lockheed-Martin, Raytheon, Northrop-Grumman); bedrijven die over
voldoende omvang, kapitaal en vaardigheden beschikken om zelf alle
belangrijke onderdelen van grote wapensystemen te ontwikkelen, te
produceren en te integreren (of dit te laten doen). In Europa heeft
het seculariseringsproces pas aan het einde van de jaren negentig
vaart gekregen. Omdat Europese nationale defensie-uitgaven inmiddels
veelal ontoereikend zijn geworden om nationale industrieën in hun
voortbestaan te ondersteunen, staan de Europese industriële
aanpassingen vooral in het teken van internationalisering: de Europese
defensie-industrie is bezig een sterk grensoverschrijdend karakter te
krijgen.
Deze internationalisering heeft overigens niet de aanvankelijk
verwachte of door de politiek meest gewenste koers genomen. Het plan
van de zes grootste Europese wapenproducerende landen om één
pan-Europees defensiebedrijf, de European Aerospace and Defence
Company (EADC), op te richten is mislukt. Wel wordt de Europese
defensie-industrie door een fusie- en integratieproces in toenemende
mate overheerst door een drietal grote bedrijven, die zich vooral
richten op de productie van militaire vliegtuigen, raketsystemen en
electronica. Maar ook veel andere militaire sectoren worden - zij het
nog in mindere mate - gedomineerd door een steeds kleiner aantal,
internationaal georiënteerde bedrijven. Via holdings, joint ventures
en samenwerkingsprogrammas gaan deze met elkaar, maar ook met kleine
gespecialiseerde firmas, steeds meer dwarsverbanden aan.
De AIV beschouwt deze natuurlijk gegroeide structuur als méér dan alleen een second best uitkomst, nu een EADC niet tot stand is gekomen. Als de drie grote Europese defensieproducenten erin slagen efficiënt, economisch en technisch hoogwaardig te produceren, kan men zelfs stellen dat deze verscheidenheid aan industriële belangen een realistische weerspiegeling vormt van de Europese politieke praktijk, die van meet af aan gekenmerkt is geweest door pluriformiteit. Bovendien blijft zo een zekere mate van intra-Europese concurrentie - waarbij ook transatlantische belangen een rol spelen - behouden, wat het ontstaan van een fortress Europe helpt te vermijden.
1.2. Een wisselwerking tussen veiligheidsbeleid en
militair-industrieel beleid?
De Europese regeringen dienen naar het oordeel van de AIV nu hun
relaties met de nationale defensie-industrieën te herwaarderen. Dit
vergt politieke, miltair-strategische, financiële en industriële
keuzes. Die keuzes moeten op basis van uiteenlopende, soms strijdige
argumenten en belangen worden gemaakt. Regeringen lijken de
defensie-industrie weliswaar in toenemende mate als een normale tak
van industrie te beschouwen, die zichzelf moet kunnen bedruipen. Maar
zij willen tezelfdertijd controle behouden over bijvoorbeeld hun
wapenexport en over militair-industriële gevoelige informatie. In een
industriële sector die zich tussen twee verschillende werelden - die
van defensie en die van de vrije markt - beweegt, is zon dubbelzinnige
houding wellicht onontkoombaar. Zij lijkt de afgelopen tijd echter in
gespletenheid te zijn toegenomen: terwijl financiële en economische
overwegingen bedrijven in toenemende mate de kant van de
internationalisering en mondialisering opdrijven, is veiligheidsbeleid
in essentie een nationale aangelegenheid gebleven, ondanks de
politieke voortgang die bijvoorbeeld met het Europese Veiligheids en
Defensie Beleid (EVDB) wordt geboekt. De AIV heeft in dit kader
geconcludeerd dat het verband dat de regering in haar adviesaanvraag
veronderstelt tussen een Europees militair-industrieel beleid en het
EVDB, in de huidige situatie feitelijk niet kan worden gelegd. Het
EVDB kan bij gebrek aan gemeenschappelijke strategische uitgangspunten
en operationele concepten voorshands niet worden geacht richting te
geven aan een Europees militair-industrieel programma. Anderzijds
hebben de Europese defensie-bedrijven zich de afgelopen jaren in
hoofdzaak door economische motieven laten leiden en minder door de
politieke wens van nauwere Europese defensiesamenwerking.
Anno 2001 liggen de belangen van de Europese defensie-industrie niet
alleen op Europees niveau, maar zijn zij - al naar gelang de
omstandigheden - evenzeer nationaal, transatlantisch of mondiaal van
aard. Als men dus wil spreken van een Europees militair-industrieel
beleid dat ook de belangen van de Europese defensie-industrie ten
goede komt, dient men ermee rekening te houden dat de belangen van de
betrokken industrieën op de andere niveaus niet in het gedrang komen.
Men dient zich daarom te concentreren op een voorwaarden scheppend
beleid. De AIV stelt vast dat het toenemend aantal
grensoverschrijdende bedrijfsverbanden in de Europese
defensie-industrie moet worden ondersteund door uniforme regelgeving,
een minimum aan interne handelsbarrières en een zo open mogelijke
markt. Naar de mening van de AIV veronderstelt een daarop toegespitst
beleid op zijn minst duidelijke Europese afspraken over onderlinge
toeleveringsgaranties, op elkaar afgestemde exportprocedures,
uitwisseling van vertrouwelijke informatie en afspraken over een
Europees Research & Technology-beleid. Harmonisatie van
militair-operationele behoeftestellingen is nog een grote stap verder,
maar moet zeker worden nagestreefd.
1.3. Europees overleg
Bij de implementatie van de hierboven genoemde afspraken doet zich
naar de mening van de AIV evenwel een klassiek prisoners dilemma voor,
waarbij de rationaliteit van collectieve belangen niet samenvalt met
de optelsom van de belangen van individuele staten. Dit dilemma uit
zich duidelijk in Europees bewapeningsoverleg, waarin al tientallen
jaren zonder concrete resultaten over uitgangspunten en voorwaarden
voor defensiematerieelsamenwerking wordt gesproken. Tot enige jaren
geleden gebeurde dat vooral binnen de NAVO en de WEU, en sinds 1997
wordt ook binnen de Europese Unie gesproken over een gezamenlijk
militair-industrieel beleid. In het zogeheten Bangemann-rapport
pleitte de Europese Commissie destijds voor een aantal praktische
maatregelen, die binnen de competentiesfeer van de Europese Unie
vallen, om een aanzet te geven voor een gemeenschappelijke Europese
defensiemarkt. Omdat de defensie-industrie zelf - althans voor zover
het wezenlijke veiligheidsbelangen betreft - volgens artikel 223/296
van het EG-Verdrag is uitgesloten van EU-marktwerking, heeft de
Europese Commissie voorgesteld de conclusies van het Bangemann-rapport
deel te maken van een gemeenschappelijk standpunt van de EU-lidstaten.
Het doel was zodoende de politieke wil vast te leggen voor uitvoering
van de voorgestelde maatregelen. De AIV heeft helaas moeten
vaststellen dat deze politieke wil in 1997 ontbrak en ook nu nog
ontbreekt. Daardoor legt ook de Europese Commissie zelf vandaag de dag
een grote terughoudendheid aan de dag jegens dit gevoelige dossier.
Naar de mening van de AIV laat dit onverlet dat het belang van een
duidelijke, coherente regelgeving voor de Europese defensie-industrie
groeit, zeker naarmate de grensoverschrijdende samenwerking tussen
bedrijven steeds intensiever vormen aanneemt. Vanwege de toenemende
behoefte van deze bedrijven aan duidelijkheid en transparantie, is
volgens de AIV een regelgevende rol voor de Europese Unie in de eerste
pijler - dat betekent: met inschakeling van de Europese Commissie op
termijn onvermijdelijk. De AIV acht een dergelijke ontwikkeling ook
zeer wenselijk, niet in de laatste plaats omdat deze een belangrijke
impuls kan geven aan de versterking van het Europese integratieproces.
De AIV beveelt daarom met nadruk aan de voorstellen van het
Bangemann-rapport op de agenda van de EU-besprekingen te houden, al
was het voorlopig maar uit tactische overwegingen.
De AIV heeft zich ook gebogen over de oprichting van een European
Armaments Agency binnen de EU-structuren; een kwestie die actueel kan
worden op het moment dat zou worden besloten het
WEU-bewapeningsoverleg (de Western European Armament Group en de
Werstern European Armament Organisation) bij de EU onder te brengen.
De AIV heeft geconstateerd dat onderbrenging van dit WEU-overleg
hetzij in de eerste pijler, hetzij bij het Gemeenschappelijk
Buitenlands en Veiligheids Beleid, of in een pijler-overschrijdende
variant op grote problemen stuit. De AIV adviseert daarom het
WEU-bewapeningsoverleg een voorshands zelfstandige status te laten
behouden, zodat het zelf zijn bestaansrecht kan bewijzen.
Naast de activiteiten van de NAVO, WEU en EU is op het gebied van
Europese militair-industriële samenwerking in de jaren negentig in
Europa een tweetal multinationale, selecte initiatieven genomen. Met
de oprichting van de Organisation Conjointe de Coopération en matière
dArmement (OCCAR) hebben Frankrijk, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk
en Italië een aanzet willen geven tot een gemeenschappelijk
projectmanagement voor militair-industriële samenwerkingsprogrammas.
Voorzien is dat daarbij ook de geldende praktijk van de juste retour -
waarmee de afname van buitenlands materieel wordt gecompenseerd met
tegenopdrachten bij de nationale defensie-industrie - wordt verlaten.
Zij wordt vervangen door een zogeheten global balance-regeling,
waarbij de juste retour over verschillende projecten en meer jaren kan
worden verspreid. Daarnaast hebben Frankrijk, Duitsland, het Verenigd
Koninkrijk, Italië, Spanje en Zweden het initiatief genomen tot het
opstellen van een Letter of Intent (LoI) - later uitgewerkt in een
Framework Agreement - waarmee wordt beoogd onderlinge afspraken te
maken over grensoverschrijdend verkeer, toeleveringsgaranties,
exportprocedures, de bescherming van gevoelige informatie, Research &
Technology, de harmonisatie van militaire behoeftestellingen en de
uitwisseling van technische informatie. De AIV constateert dat
dergelijke exclusieve vormen van samenwerking zich weliswaar moeizaam
verhouden tot het gedachtegoed van economische en
veiligheidssamenwerking binnen de EU als geheel, doch de enige
mogelijk werkzame structuren op dit gebied zijn die thans vorm
krijgen.
2. Beleidsimplicaties voor Nederland
De AIV heeft vastgesteld dat, als er sprake is van een onderscheid
tussen grote en kleine Europese landen, Nederland op
militair-industrieel gebied onmiskenbaar tot de kleine landen behoort.
Het heeft primair een toeleverende industrie, al vormt de Nederlandse
marinescheepsbouw met de bijbehorende sensor- en
commandosystemen-industrie hierop een uitzondering. Het verschil
tussen groot en klein acht de AIV in dit verband van belang omdat in
de Europese defensiesector een duidelijke tweedeling bestaat tussen de
politieke belangen die samenhangen met grote, zelfcreërende
defensie-industrieën en de belangen die samenvallen met kleine, vooral
toeleverende bedrijven. Het beleid van de grote Europese landen lijkt
er vooral op gericht de afnemende greep op hun nationale
defensie-industrie te compenseren door samenwerking op multinationaal
vlak. Dit leidt niet per se tot een liberalisering van de Europese
defensiemarkt. Integendeel, op het niveau van de systems integrators
en platform builders (producenten van militaire landvoertuigen,
schepen en vliegtuigen) is, vanwege de grote financiële belangen en
het kleine aantal afnemers en aanbieders, per definitie sprake van een
gebrekkige marktwerking, die ook door een eventuele openstelling van
de markt vol distorties blijft. Bilaterale of multinationale
samenwerking wordt daarbij door de betrokken industrieën verkozen om
zo Research and Technology en ontwikkelingskosten te delen. Ook voor
de (naar verhouding nog nationaal opererende) marinescheepsbouw is dit
een dwingende noodzaak om te kunnen overleven.
De belangen van de kleine Europese landen betreffen vooral de
handhaving van een gespecialiseerde toeleveringsindustrie, een
leidinggevende rol in specifieke technologieën, dominantie in
niche-markten en behoud van (beperkte) werkgelegenheid. De
problematiek rond de toeleverende bedrijven is een geheel andere dan
die van de systems integrators en platform builders. Op dit lagere
niveau is namelijk wel sprake van een groot aantal aanbieders en een
relatief groot aantal afnemers. Daarom zou het openbreken van de
toeleveringsmarkt gemakkelijker leiden tot marktwerking dan op het
niveau van systems integrators en platform builders. Ook de politieke
gevoeligheden zijn hier veel geringer.
Tegen de hiervoor beschreven achtergrond doet de AIV de volgende
aanbevelingen:
A. Een consequente, uniforme en strikte toepassing van artikel 223/296
van het EG-Verdrag
De AIV constateert dat afschaffing van artikel 223/296 van het
EG-Verdrag politiek niet haalbaar is. Wel bestaat er een groeiend
internationaal draagvlak voor een uniforme en consequente toepassing
van dit artikel. Met een dergelijke benadering wordt meer
duidelijkheid, voorspelbaarheid en openheid mogelijk in de Europese
omgeving waarin de Nederlandse defensie-industrie opereert. De AIV
beveelt aan dat Nederland op dit terrein toenadering zoekt tot andere
geïnteresseerde EU-lidstaten. Tevens dient het een duidelijk
onderscheid te bepleiten tussen enerzijds geïntegreerde wapensystemen
en militaire platforms, die zouden kunnen worden uitgezonderd van
marktwerking, en anderzijds subsystemen, componenten en diensten van
toeleveranciers, waarvoor de Europese markt kan worden opengebroken.
B. Nederland en OCCAR
De AIV stelt vast dat de uitgangspunten van OCCAR, vanuit
projectbeheer beschouwd, stellig voordelen hebben. Door nieuwe
projecten bij OCCAR onder te brengen, wordt voorkomen dat voor de
projectorganisatie steeds opnieuw het wiel moet worden uitgevonden.
Ook de global balance-werkwijze van OCCAR kan adequaat functioneren,
mits strikt de hand wordt gehouden aan een uiteindelijk redelijke
uitruil tussen de afname van materieel via OCCAR en industriële
deelname aan programmas. De AIV benadrukt dat de redelijkheid van die
uitruil zich ook dient te vertalen in het technologische niveau waarop
de global balance wordt afgerekend. Wel constateert de AIV dat OCCAR
zijn uitgangspunten pas werkelijk goed kan invullen als wordt voldaan
aan vier voorwaarden:
1) OCCAR dient een groot aantal projecten te beheren.
2) Binnen OCCAR zullen duidelijke afspraken gemaakt moeten worden met betrekking tot de toeleveringsgaranties (security of supply).
3) Landen dienen de timing van hun materieelverwerving zoveel mogelijk
op elkaar af te stemmen.
4) De OCCAR-lidstaten dienen de vereisten voor via OCCAR te verkrijgen
materieel op elkaar af te stemmen.
De hierboven genoemde voorwaarden stellen hoge eisen aan de
OCCAR-lidstaten en zullen niet op korte termijn te verwezenlijken
zijn. De praktijk zal moeten uitwijzen of een OCCAR-lidmaatschap aan
de Nederlandse verwachtingen beantwoordt, wat mede afhankelijk is van
de vraag of andere lidstaten bereid zijn de belangen van de
toeleverende defensie-industrie te behartigen. Thans is daaromtrent
nog geen zekerheid te verkrijgen. Anderzijds is Nederland na
toetreding tot OCCAR niet verplicht aan verdere OCCAR-projecten deel
te nemen als het daar geen belang bij heeft. Wel veronderstelt de AIV
dat Nederlandse participatie in het Letter of Intent-initiatief (zie
hieronder) moeilijk te verwezenlijken zal zijn als Nederland niet ook
deelneemt aan OCCAR; dit ondanks het feit dat beide initiatieven
formeel los van elkaar staan.
C. Nederland en de Letter of Intent/Framework Agreement
De AIV constateert dat discussie over de LoI in de kern gaat om de
spanning die in de loop van de jaren negentig is ontstaan tussen een
blijvend restrictief nationaal militair-industreel beleid van Europese
overheden en de industriële praktijk van toenemende transnationale
samenwerking. De AIV acht het principieel onwenselijk dat de zes
LoI-staten een scheiding aanbrengen tussen hun eigen
militair-industriële belangen en die van de overige EU-lidstaten. Op
termijn kan zon tweedeling leiden tot een verwijdering tussen beide
groepen. In dit licht en gezien de onmiskenbare politieke impasse rond
de voorstellen van de Europese Commissie, gedaan in het
Bangemann-rapport, bepleit de AIV zo spoedig mogelijke toetreding van
andere Europese landen tot de LoI, te beginnen met Nederland en
België, ook in verband met hun betrokkenheid bij OCCAR-projecten. De
AIV acht het eveneens gewenst dat de LoI-landen de overige
EU-lidstaten via de zogeheten Ad Hoc European Armaments Policy Goup
(POLARM) tijdig en nauwgezet informeren over de vorderingen binnen de
LoI, en hen consulteren over de verdere ontwikkeling van het
LoI-initiatief. In dit verband wil de AIV overigens onder de aandacht
brengen dat defensiegerelateerde onderwerpen op de Europese Raad van
Nice helaas zijn uitgesloten van enigerlei vorm van versterkte
Europese samenwerking (coopération renforcée).
Bij een Nederlands lidmaatschap van de LoI komt ook het vigerende
wapenexportbeleid aan de orde. Nederland zou alsdan in dezelfde
situatie belanden als LoI-lidstaten als Duitsland en Zweden, die ook
een strikt wapenexportbeleid voeren. Samen met deze landen zal de
regering naar oplossingen moeten zoeken die voor de Nederlandse
politiek aanvaardbaar zijn.
D. Aanpassing van het Nederlandse compensatiebeleid
Het Nederlandse compensatiebeleid vindt zijn oorsprong in het gebrek
aan marktwerking voor de Nederlandse defensie-industrie. Indien en
voor zover vooruitgang wordt geboekt bij de hiervoor behandelde
onderwerpen (een strikte toepassing van artikel 223/296 EG-Verdrag,
een meer open markt en verbreding van het lidmaatschap van
LoI/Framework Agreement) zal naar het oordeel van de AIV langzamerhand
van het bestaande compensatiebeleid afstand kunnen worden genomen. In
die mate zal de Nederlandse industrie dan ook op nieuwe manieren
moeten kunnen rekenen op de overheid. De ministeries van Economische
Zaken en Defensie dienen bijvoorbeeld de positie van de Nederlandse
defensie-industrie helpen te versterken ten opzichte van de Europese
en Amerikaanse systems integrators en platform builders. Gedacht kan
worden aan een meer coherente benadering van de Nederlandse militaire
export - bijvoorbeeld door de oprichting van één overheidsloket - en
aan een grotere nadruk op participatie-afspraken. Die kunnen mogelijk
worden afgedwongen met compensatie-afspraken bij materieelverwerving
in andere trajecten. Ook zou het ministerie van Defensie nader kunnen
bezien in hoeverre een functioneel gespecificeerde verwerving kan
worden geïntroduceerd in plaats van het bestaande technisch
gespecificeerde beleid. Daarbij zou lering kunnen worden getrokken van
de Britse praktijk van Cardinal Points Specification. Door de
vereisten voor militair materieel alleen op functionele hoofdpunten
vast te stellen, wordt vermeden dat defensie-opdrachten naar
specifieke producenten worden toegeschreven en bevorderd dat bedrijven
steeds zoeken naar kosteneffectieve toepassingen voor vastgestelde
functionele vereisten.
E. Het Nederlandse verwervingsbeleid: het beste materieel voor de
beste prijs.
In de Defensienota 1991 is gekozen voor een verwervingsbeleid, waarbij
de aanschaf van de plank centraal stond (uiteraard met de bijbehorende
compensatie). Het ministerie van Defensie heeft dit beleid de
afgelopen jaren echter weer enigszins verlaten ten gunste van een
benadering die meer is gericht op participatie in internationale
materieelprogrammas. De AIV tekent hierbij aan dat een dergelijke
verschuiving in de verwerving mits onder de juiste voorwaarden gunstig
kan uitwerken. Immers, men mist met een te pragmatische verwerving de
kans tijdig te delen in de ontwikkeling van nieuwe technologie. Met
dergelijke technologie is het weer mogelijk Nederlandse industriële
kenniscentra (centres of excellence) te scheppen die op de
internationale markt kunnen opereren. Daarnaast voorkomt men met
deelname aan internationale materieelontwikkeling dat Nederland te
boek komt te staan als een opportunistisch land (free rider) waarmee
geen goede afspraken kunnen worden gemaakt. Soms is er ook geen
alternatief van de plank voorhanden. Ten slotte kan het verlengen van
de levensduur van materieel - in toenemende mate toegepast om de
kosten in de hand te houden - vaak alleen op basis van internationale
samenwerking van de grond komen.
Niettemin dient, volgens de AIV, verwerving van de plank in het kader
van het streven het beste materieel voor de beste prijs te verkrijgen
het uitgangspunt te blijven. Naar het oordeel van de AIV is een
verdere verschuiving van de verwerving naar internationale projecten
en participatie pas gerechtvaardigd indien en naar de mate waarin de
toegang van de Nederlandse defensie-industrie tot de internationale
markt structureel wordt verbeterd en gewaarborgd. Strikte toepassing
van artikel 223/296 EG-Verdrag en gunstige ontwikkeling,
respectievelijk verbreding van LoI/Framework Agreement zijn daarbij
van groot belang. Verder verdienen de beginselen van een competitief
verwervingsbeleid, vaste prijsafspraken en betaling op basis van
concrete projectvoortgang bijzondere aandacht.
F. Research & Technology beleid
Pogingen om een gemeenschappelijke Europees Research & Technology
(R&T)-systeem op te zetten zijn steeds vastgelopen op verschillen van
inzicht tussen de Europese staten over aspecten als de openbaarheid
van onderzoek, methodes voor het toekennen van onderzoekscontracten en
de toepassing van het beginsel van juste retour. Elke keuze die
rationeel is vanuit het gezichtspunt van de gemeenschap en dreigt te
leiden tot een taakverdeling waarbij sommige Europese landen genoegen
moeten nemen met research op een lager technisch niveau, wordt door de
betrokken onderzoeksinstellingen en individuele staten categorisch
afgewezen.
Het gebrek aan voortgang op het vlak van militaire R&T in de Europese
Unie laat onverlet dat de lidstaten wel tal van bilaterale
R&T-samenwerkingen zijn aangegaan, die zijn toegespitst op
complementaire kennis en onderzoek. De AIV is van mening dat de
verdere ontwikkeling en uitbreiding van deze bilaterale contacten
voorshands een meer praktische en succesvolle benadering is dan te
trachten een EU-breed militair R&T-beleid van de grond te krijgen, hoe
wenselijk dit ook is. Daarbij kan worden aangetekend dat het toenemend
belang van civiele technologie in de productie van defensiegoederen
(dual use) nu al een opening biedt om defensiegerelateerde
technologische ontwikkelingen in aanmerking te laten komen voor
subsidiëring in het kader van de bestaande Europese
onderzoeksprogrammas. Een dergelijk streven verdient volgens de AIV
alle steun van de regering.
G. Nederland en de Amerikaanse defensie-industrie
De AIV constateert dat de transatlantische samenwerking tussen
defensie-industrieën ten zeerste wordt bemoeilijkt door de
terughoudende opstelling van de Amerikaanse overheid ten aanzien van
niet-Amerikaanse bedrijven. Eén van de grootste institutionele
Amerikaanse obstakels voor Europese bedrijven wordt gevormd door de
zogeheten International Traffic in Arms Regulations (ITAR). Voorts
speelt het Amerikaanse Congres, dat transatlantische industriële
samenwerking op verschillende manieren kan blokkeren, een
complicerende rol. De mogelijkheid dat technologie weglekt, politiek
wantrouwen en de bescherming van Amerikaanse arbeidsplaatsen maken het
Congres terughoudend - zo niet negatief - ten aanzien van
transatlantische militair-industriële projecten. Naar het oordeel van
de AIV zal de besluitvorming in het Congres pas in het voordeel van
transatlantische samenwerking gaan uitvallen indien een fusie van
voldoende soortelijk gewicht tussen een Europese en Amerikaanse
systems integrator tot stand zou komen.
Dat Nederland in de Verenigde Staten wordt beschouwd als een
betrouwbare Europese militair-industriële partner, blijkt mede uit het
feit dat het eind 2000 door de Verenigde Staten is gevraagd gesprekken
te voeren over bilaterale ITAR-uitzonderingsbepalingen. De AIV beveelt
aan dat de regering positief reageert op de Amerikaanse uitnodiging
tot nader overleg. Daarbij zal uiteindelijk wel de vraag aan de orde
komen of, en hoe, Nederland zijn eigen exportregelgeving moet
aanpassen aan de Amerikaanse handels-praktijk. Afgezien van de
binnenlandspolitieke problemen die dit kan opleveren, tekent de AIV
aan dat Nederland zich in dit opzicht in dezelfde positie bevindt als
het VK, Frankrijk, Duitsland en Noorwegen, die eveneens voor
bilaterale besprekingen zijn uitgenodigd. Dit zou met de afspraken
binnen de Letter of Intent op gespannen voet kunnen komen te staan en
vergt dus, zeker binnen de LoI-groep, nadere afstemming. Een
Nederlandse streven tot de LoI toe te treden, brengt naar de mening
van de AIV mee dat ons land die besprekingen met de Verenigde Staten
afstemt in een breder kader van Europese partners, in het volle besef
van de dilemmas die dat zal opleveren.
Alles afwegende is de AIV van mening dat voor Nederland een keuze voor
een strikt Europese of transatlantische koers kunstmatig is. Bovendien
toont de recent overeengekomen joint venture tussen de bedrijven
Thales en Raytheon aan dat bijvoorbeeld ook de Franse
defensie-industrie op strategische deelterreinen in toenemende mate
verbanden aangaat met Amerikaanse bedrijven. Een ondubbelzinnige
keuze, welke ook, zou de Nederlandse defensie-industrie hoe dan ook in
problemen brengen. De Verenigde Staten vormt voor individuele
Nederlandse bedrijven een te belangrijke markt om te verliezen. En de
Europese defensiemarkt, goed voor een militaire export die in 1999
bijna drie maal zo groot was als die naar de VS, kan mits een open
concurrentie op toeleveranciersniveau wordt bevorderd veel nieuwe
industriële èn politieke perspectieven bieden.