Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Brief aan de Tweede kamer over de Herculesramp

Een parlementair stuk bij het onderwerp Brandweer en Rampenbestrijding
5 juni 2001
In antwoord op uw brief van 29 maart jl. deel ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie en de Ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het volgende mee. In uw brief heeft u, mede naar aanleiding van de brief van 27 maart jl., alsnog verzocht een (inhoudelijke) reactie te geven op de recente rechterlijke uitspraken inzake de Herculesramp. Daarbij is verzocht met name in te gaan op de vraag of de uitspraken van de militaire kamer van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 1 maart 2001 consequenties hebben voor de beleidsmatige conclusies die het kabinet eerder uit de onderzoeksrapporten heeft getrokken. De uitspraken van de rechtbank te Arnhem zien op de strafrechtelijke vervolging van de basisbrandweercommandant en de verkeersleider ter zake van kort samengevat dood door schuld dan wel zwaar lichamelijk letsel door schuld, in de uitoefening van enig ambt of beroep. De rechtbank is in beide zaken van oordeel dat ten aanzien van geen van de slachtoffers oorzakelijk verband tussen de aan verdachten verweten gedragingen en het overlijden dan wel ernstig gewond raken van de slachtoffers kan worden bewezen. Dit oordeel van de rechtbank zal hieronder worden toegelicht. Het openbaar ministerie heeft tegen de uitspraken geen hoger beroep aangetekend. Dat betekent dat een einde is gekomen aan de strafrechtelijke vervolging van de genoemde functionarissen.
Het kabinet is van mening dat de genoemde rechterlijke uitspraken niet nopen tot een heroverweging van de beleidsconclusies die zij aan de onderzoeksrapporten die na de Herculesramp zijn opgesteld heeft verbonden.
Deze opvatting houdt verband met de fundamenteel verschillende wijzen waarop de betrokken Inspectie en de strafrechter de zaak hebben onderzocht. De Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding heeft onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de hulpverlening. De onderzoeksopdracht van deze inspectie luidde: "stel een onderzoek in naar de wijze van alarmering en de hulpverlening door zowel de civiele als militaire instanties bij het vliegtuigongeluk op 15 juli 1996 op de vliegbasis Eindhoven". De wettelijke grondslag van deze onderzoekstaak van de Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding is gelegen in art. 19 van de Brandweerwet 1985. Uit de memorie van toelichting volgt dat deze Inspectie tot taak heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in staat te stellen diens verantwoordelijkheid met betrekking tot de brandweerzorg en rampenbestrijding te kunnen waarmaken. Als doel van het incidentenonderzoek wordt aangegeven dat door alle organisaties die bij de brandweerzorg en rampenbestrijding zijn betrokken, lering kan worden getrokken uit het feitelijk omgaan met incidenten. Het kabinet heeft aan de bevindingen van de Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding, waaraan ook een bijdrage is geleverd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg, zoals neergelegd in twee onderzoeksrapporten, beleidsmatige conclusies verbonden.
De militaire kamer van de Arnhemse rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op een onderzoek in een specifieke strafvorderlijke context. Dat betekent in het bijzonder dat de rechtbank heeft getoetst of de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Voor een veroordeling ter zake van de ten laste gelegde strafbare feiten was noodzakelijk dat tussen de aan verdachten verweten gedragingen en het overlijden dan wel ernstig gewond raken van de slachtoffers oorzakelijk verband bestond. Daartoe was niet voldoende dat de mogelijkheid van oorzakelijk verband zou bestaan, noch dat aannemelijk was dat oorzakelijk verband bestond. Voor bewijs in strafrechtelijke zin was nodig dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan het bestaan van oorzakelijk verband tussen de gedragingen en het overlijden dan wel ernstig gewond raken. Dit bewijs kon volgens de rechtbank Arnhem niet worden geleverd. Nu een bewezenverklaring op die grond uitgesloten werd geacht (zie: het strafvonnis van de militaire kamer van de arrondissementsrechtbank te Arnhem d.d. 1 maart 2001), behoefde de rechtbank niet nader in te gaan op de vraag in hoeverre de in de tenlastelegging aan de verdachten verweten gedragingen konden worden bewezen en, zo ja, of deze de voor een bewezenverklaring benodigde mate van schuld opleverden. De invalshoeken van de Inspectie en de strafrechter verschillen dan ook wezenlijk. Waar de Inspecties zich juist hebben gericht op de kwaliteit van de hulpverlening, heeft de rechtbank zich daarover niet of nauwelijks behoeven uit te laten. Dat neemt niet weg dat zowel de strafrechter, als de Inspecties zijn uitgegaan van een reconstructie van de feiten die zich hebben voorgedaan. De constatering door de strafrechter dat het benodigde oorzakelijk verband tussen de concrete gedragingen van de beide verdachten en het overlijden dan wel gewond raken niet kan worden bewezen, betekent niet dat is uitgesloten dat bij een eerdere redding minder dodelijke slachtoffers zouden zijn gevallen en/of een gunstiger prognose ten aanzien van de letsels van de overlevenden had kunnen worden gesteld.
Vandaar dat de conclusies van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, dat het niet is uit te sluiten dat bij een eerdere redding minder dodelijke slachtoffers te betreuren zouden zijn geweest en dat voor het letsel van de overlevenden geldt dat zij naar omvang en ernst een gunstiger prognose zouden hebben gehad, niet in tegenspraak zijn met de bevindingen van de rechtbank Arnhem.
Voor de volledigheid wijs ik erop op dat tussen de reconstructie van de Inspectie Brandweerzorg en Rampenbestrijding en het vonnis van de rechtbank Arnhem een verschil lijkt te bestaan ten aanzien van het moment waarop een begin had kunnen worden gemaakt met de reddingsactiviteiten dan wel waarop het vliegtuig had kunnen worden betreden. De benaderingen van de Inspectie en van de rechtbank behoeven elkaar evenwel ook in dit opzicht niet uit te sluiten. Naar het inzicht van de Inspectie was het vanaf 18.09 uur mogelijk (te pogen) een aanvang te maken met de
reddingsactiviteiten. De rechtbank mag zich echter niet op mogelijkheden baseren, maar moet beoordelen wat naar haar mening vast staat. In het onderhavige geval, zo blijkt uit haar vonnis, heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat eerder dan 18.23 uur een aanvang had kunnen worden gemaakt met het binnentreden van het vliegtuig.
Bij het opstellen van beleidsconclusies dient slagvaardig te worden geopereerd en dienen alle oorzaken die niet zijn uit te sluiten serieus te worden genomen. Het kabinet is dan ook van mening dat de bevindingen van de Inspecties in redelijkheid als basis hebben kunnen dienen voor de beleidsmatige conclusies. Het oordeel van de rechtbank dat in strafrechtelijke zin oorzakelijk verband niet bewezen kan worden geacht, doet hieraan niet af. Het kabinet is van mening dat de uitspraken van de rechtbank te Arnhem van 1 maart jl. geen aanleiding geven om de beleidsconclusies te heroverwegen die het eerder naar aanleiding van het onderzoek van de Parlementaire Werkgroep Herculesramp heeft getrokken, noch om aanvullend onderzoek te initiëren. Het Kabinet blijft bereid daarover met de Tweede Kamer van gedachten te wisselen.
DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES,

G.M. de Vries

Relevante links:
Onderzoeksrapportages Herculesramp verschenen.