Titel: Antwoord op kamervragen over het Financieel Jaarverslag 2000
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
1 juni 2001
BZ 2001-00760 M
Onderwerp
antwoord op kamervragen over het Financieel Jaarverslag 2000
Geachte mevrouw Van Nieuwenhoven,
Hierbij treft u aan de antwoorden op de vragen die zijn gesteld over
het Financieel Jaarverslag 2000.
Tot mijn spijt is bij de beantwoording van de kamervragen 21 en 44
gebleken dat er op twee plaatsen onvolkomenheden in het Financieel
Jaarverslag zijn geslopen. Het betreft een verwisseling tussen
staatsschuld en schuld centrale overheid in de onderverdeling van de
EMU-schuld (EMU-schuld zelf klopt wel) en een onjuiste vermelding van
de netto gecorrigeerde uitgaven in de tekst (tabel klopt wel).
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
Is de regering het met de Algemene Rekenkamer eens dat het goed zou
zijn als de Algemene Rekenkamer in de toekomst ook naar het
Financieel Jaarverslag onderzoek gaat doen en een oordeel hierover
vormt?
In het ontwerp van de vernieuwde Comptabiliteitswet de CW 2001 die een
dezer dagen bij de Tweede Kamer zal worden ingediend is in artikel 83
voorzien in onderzoek door de Algemene Rekenkamer van het Financieel
Jaarverslag van het Rijk. Het onderzoek van de Rekenkamer naar het
Financieel Jaarverslag wordt in dat artikel één op één geformuleerd
met de onderzoekstaak van de Departementale Accountantsdienst van
Financiën in artikel 67. Dit houdt in dat de Rekenkamer zal
onderzoeken of de in het Financieel jaarverslag van het Rijk opgenomen
rekening van uitgaven en ontvangsten aansluit op de
verantwoordingsstaten die zijn opgenomen in de departementale
jaarverslagen en of het Financieel Jaarverslag van het Rijk
overeenkomst de voorschriften is opgesteld. De niet-financiële
informatie die in het Financieel Jaarverslag wordt opgenomen, heeft
een beleidsmatig karakter en zal daarom buiten het onderzoek van de
Rekenkamer blijven.
Kan er een uitgebreide reactie worden gegeven op de volgende alinea
van de Algemene Rekenkamer: "De Rekenkamer vindt het belangrijk
dat prestatiegegevens in het Financieel jaarverslag van het Rijk
die betrekking hebben op beleidsterreinen van specifieke
ministeries, ook in de verantwoordingsdocumenten van die
ministeries terug te vinden zijn. Immers als deze
prestatiegegevens in de context van 'hoofdlijnen' van het
Financieel Jaarverslag relevant zijn, zullen deze ook relevant
zijn in de afzonderlijke verantwoordingsdocumenten. Op deze wijze
komen zowel de herkomst van de gegevens, als de
verantwoordelijkheid voor die gegevens, als de samenhang tussen
het Financieel Jaarverslag en de verantwoordingsdocumenten van de
ministeries tot hun recht. Bovendien is het niet mogelijk om een
oordeel te vormen over de in het Jaarverslag opgenomen gegevens,
wanneer het referentiekader, de situatie op het betreffende
ministerie, ontbreekt." Zal dit advies van de Algemene Rekenkamer
leiden tot een verbeterde samenhang tussen het Financieel
Jaarverslag en de afzonderlijke verantwoordingsdocumenten volgend
jaar? Is de inschatting dat het dan ook voor de Algemene
Rekenkamer mogelijk wordt om een goed oordeel te vellen over het
Financieel Jaarverslag?
De alinea van de Rekenkamer die in de vraagstelling aangehaald wordt,
heeft betrekking op een wenselijke situatie die zou kunnen ontstaan
nadat VBTB vanaf het begrotingsjaar 2002 is ingevoerd. Het onderhavige
Financieel jaarverslag van het Rijk, alsmede de departementale
financiële verantwoordingen over 2000 bevatten weliswaar in meer of
mindere mate reeds op VBTB-leest geschoeide informatie, echter er is
nog niet sprake van een volledige implementatie van VBTB. De vraag of
er sprake zal zijn van een verbeterde samenhang tussen het Financieel
Jaarverslag van het Rijk en de afzonderlijke verantwoordingsdocumenten
zal pas in 2003 op een goede wijze te beantwoorden zijn.
Vanzelfsprekend is de inzet van het kabinet om in alle begrotings- en
verantwoordingsstukken en op alle momenten te streven naar interne
samenhang.
Waarom heeft de regering er nadrukkelijk voor gekozen een Financieel
Jaarverslag te presenteren? Had het ter voorbereiding op de
invoering van het Van Beleidsbegroting tot
Beleidsverantwoording-proces (VBTB-proces) niet voor de hand
gelegen reeds nu in dit verslag ook aandacht te schenken voor een
overkoepelend beleidsmatig jaarverslag? Volgend jaar moet dat wel
gebeuren, waarom daar thans niet reeds de nodige vingeroefeningen
voor gepleegd?
Het is niet het voornemen om een zelfstandig en overkoepelend
beleidsmatig georiënteerd Jaarverslag van het Rijk uit te brengen.
Bewust is ook gekozen voor de benaming Financieel Jaarverslag van het
Rijk en niet voor het Jaarverslag van het Rijk. De informatie die in
het Financieel Jaarverslag van het Rijk zal worden opgenomen, zal in
realisatietermen aansluiten op de informatie die in de Miljoenennota
is opgenomen. Voor een belangrijk deel gaat het daarbij om budgettaire
en financiële beschouwingen en informatie. Het Financieel Jaarverslag
van het Rijk zal ook veelal samenvattende en consoliderende
budgettaire en financiële informatie bevatten, ontleend aan de
departementale jaarverslagen.
In beleidsmatig opzicht kan een samenvattend overzicht worden
opgenomen van de (realisatie van de) belangrijkste beleidsprioriteiten
die de regering zich voor het betrokken jaar had voorgenomen en die in
de Miljoenennota als voornemens zullen zijn gepresenteerd. Deze
beleidsprioriteiten zullen echter primair in de betrokken
departementale begrotingen en departementale jaarverslagen worden
opgenomen en daarin op een VBTB-wijze worden gepresenteerd. Bij opname
in de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag van het Rijk zal
vanzelfsprekend aangesloten moeten worden bij de wijze van presenteren
in de afzonderlijke departementale stukken.
De genoemde leden waarderen het zeer dat zo spoedig mogelijk in een
aparte brief verslag wordt gedaan van de voortgang van het
VBTB-project. Houdt deze toezegging ook in dat in die brief wordt
aangegeven op welke terreinen per departement op zinvolle wijze
prestatiegegevens worden verzameld?
In de voortgangsbrief wordt de rijksbrede stand van zaken geschetst.
De vraag op welke terreinen per departement op zinvolle wijze
prestatiegegevens worden verzameld, komt aan de orde in de eerste
VBTB-begrotingen die in september 2001bij de Staten-Generaal worden
ingediend; zowel in de reguliere toelichting op de beleidsartikelen
als in de groeiparagraaf bij ieder beleidsartikel. Dit moet een goede
basis dienen voor discussie tussen iedere afzonderlijker minister en
de Kamer over de vraag of betreffende minister de juiste
prestatiegegevens heeft opgenomen c.q. wil op gaan nemen.
Zou er niet in ieder geval voor gekozen moeten worden om in het
Financieel Jaarverslag van het Rijk systematisch prestatiegegevens
op hoofdlijnen over regeerakkoordintensiveringen (en -ombuigingen)
en grote tussentijdse intensiveringen (zoals in de Voorjaarsnota
2000) te presenteren?
Naarmate de beleidsbegrotingen een zodaning VBTB-gehalte dragen gaan
dat iedere in- en extensivering met prestatiegegevens zijn toegelicht
(dit kunnen overigens ook uitkomsten van ex-ante
beleidsevaluatieonderzoek zijn), kan ook het Financieel Jaarverslag
van het Rijk meer met dergelijke prestatiegegevens toegelicht worden.
Hier ligt voor het komende Regeerakkoord zeker (ook) een uitdaging.
Waarom wordt in dit financiële verslag geen aandacht geschonken aan de andere criteria van Maastricht, waaronder de inflatie? Zelfs in het verslagjaar 2000 was reeds sprake van een opwaartse trend. Waarom wordt daarvan in een financieel jaarverslag geen gewag gemaakt, te meer omdat een opwaartse inflatietendens grote gevolgen heeft voor de financiën van het Rijk.
In het Verdrag van Maastricht zijn indertijd vijf zogenoemde convergentiecriteria afgesproken voor toetreding tot de Economische en Monetare Unie. Het ligt in de rede dat in een financieel jaarverslag van het Rijk met name aandacht besteed wordt aan de convergentiecriteria inzake de overheidsfinanciën (over EMU-saldo en EMU-schuld). In het kader van de ontwikkeling van de uitgavenkaders is overigens wel melding gemaakt van een stijgende ontwikkeling van de prijs BBP met een ½ %-punt sinds de ontwerpbegroting.
Onder het opschrift onderwijs worden een aantal verheugende
ontwikkelingen geschetst: kleinere klassen, meer computers, meer
internetaansluitingen, etc. Waarom ontbreken in dit verslag enige
kritische opmerkingen over de moeilijkheden, waarin het onderwijs
zich bevindt: slechte gebouwen, tekorten aan leraren, stijgend
schoolverzuim. Anders gezegd: de regering beweert op blz. 9 (zie
punt 1) dat louter een financieel verslag wordt geleverd en dat
geen beleidsmatig verslag wordt geleverd. Maar waarom wordt dan
wel aandacht geschonken aan de positieve prestaties van het
beleid?
In de inleiding van het Financieel Jaarverslag van het Rijk wordt op
p. 9 tevens gesteld dat waar mogelijk is wel geprobeerd
prestatiegegevens over de intensiveringen te presenteren. Onder het
opschrift onderwijs wordt, in lijn hiermee, een aantal
prestatiegegevens over de onderwijsintensiveringen in 2000
gepresenteerd.
Aangezien het Jaarverslag een financieel karakter heeft wordt met name
aandacht besteed aan meer of minder financiële middelen. Dat betekent
voor onderwijs dat vooral wordt ingegaan op de
onderwijsintensiveringen en de effecten daarvan (de positieve
prestaties van het beleid) en minder op de problemen in het onderwijs
die tot deze extra financiële inspanningen hebben geleid. Zie ook het
antwoord op vraag 3.
In hoeverre is er sprake geweest van onder- (dan wel
over-)uitputting bij de intensiveringen 2000 die na het
regeerakkoord zijn gerealiseerd?
Bij de intensiveringen 2000 die na het Regeerakkoord zijn gerealiseerd
is 0,7 miljard aan onderuitputting opgetreden.
Sinds oktober 1994 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw
met 1,8 leerling afgenomen. Hoe heeft de gemiddelde groepsgrootte
zich ontwikkeld sinds 1998?
1998
1999
2000
Gemiddelde groepsgrootte onderbouw (aantal leerlingen)1
22,7
22,5
21,9
1 Bron: Voortgangsrapportage groepsgrootte in het basisonderwijs, 25
065, nr. 19, peildatum 1 oktober 2000
In tabel 1.2.1 staan de totale intensiveringen voor het jaar 2000
zoals deze zich hebben voorgedaan. Kan deze lijst aangevuld
worden, waarbij de kolom 'Na Regeerakkoord (RA) gerealiseerd'
wordt opgesplitst, zodat duidelijk wordt wanneer er besloten is
tot extra intensiveringen (Miljoenennota, Voorjaarsnota,
Najaarsnota)?
In onderstaande tabel wordt zichtbaar gemaakt op welke momenten is
besloten tot extra intensiveringen
In miljarden Intensiveringen 2000
Totaal per cluster
RA
MN 2000
MN 2001
NJN
Onderuitputting
Onderwijs
3,2
0,9
0,1
1,8
0,4
0,1
Werkgelegenheids en inkomensbeleid
1,5
0,9
0,15
0,5
Zorg
2
1,1
0,035
0,8
0,1
Infrastructuur/Natuur en milieu
2,7
1,6
0,8
0,3
Veiligheid en leefbaarheid
1,4
0,4
0,045
0,9
0,08
Internationaal en defensie
1,4
0,3
0,4
0,2
0,2
Overig
1,7
0,4
0,04
1,5
0,15
0,3
Totaal
13,9
5,3
0,7
6,7
1,2
0,7
In de tabel kunnen de totalen als gevolg van afronding afwijken van de
som der delen.
In tabel 1.2.1 wordt gesproken over intensiveringen. Zou niet beter
over uitgavenverhogingen kunnen worden gesproken wanneer
bijvoorbeeld de kosten van hogere leerlingen- en
studentenaantallen worden opgenomen? De minister van Financiën
heeft al toegegeven dat deze kostenpost geen intensivering genoemd
mag worden. Net als bij voorgaande gelegenheden is geen duidelijk
onderscheid aangebracht tussen echte beleidsmatige
intensiveringen, tegenvallers en niet doorgegane bezuinigingen.
Kan dit alsnog worden gedaan?
Het is juist dat beter gesproken had kunnen worden van
uitgavenverhogingen in plaats van intensiveringen. Echter voor het
grootste gedeelte van de uitgavenverhogingen geldt dat er sprake is
geweest van beleidsintensiveringen. In 2000 was er een tegenvaller bij
de leerlingenaantallen van circa 72 miljoen (ten opzichte van de 2,3
miljard aan onderwijsintensiveringen in 2000). Als bijlage bij het
Financieel Jaarverslag Rijk is een Vertikale Toelichting per
departement opgenomen. Hierin wordt per departement voor het jaar 2000
aangegeven welke beleidsintensiveringen, tegenvallers en technische
mutaties zich hebben voorgedaan
Uit tabel 1.2.1 komt naar voren dat 13,2 miljard aan intensiveringen
in 2000 plaatsvindt. Ten opzichte waarvan wordt deze 13,2 miljard
gemeten? Wordt dit gemeten ten opzichte van het 'behoedzaam
economisch groeiscenario zonder nader beleid'? Kan toegelicht
worden hoeveel van de extra uitgaven samenhangen met het hoger
uitkomen van de economische groei?
De genoemde 13,2 miljard aan intensiveringen is gemeten ten opzichte
van de stand vóór Regeerakkoord (excl. ombuigingen) op basis van het
behoedzaam economisch groeiscenario zonder nader beleid. De na
Regeerakkoord gerealiseerde intensiveringen kennen behalve het cluster
internationaal en defensie geen koppeling met het hoger uitkomen van
de economische groei; alleen de uitgaven op het terrein van
internationale samenwerking zijn gekoppeld aan de groei van het BNP.
In tabel 1.2.1 komt naar voren dat er na het Regeerakkoord 7,9 miljard aan extra uitgaven gerealiseerd kon worden. Deze 7,9 miljard zijn gevonden binnen het uitgavenkader. Kan precies worden toegelicht welke meevallers, bezuinigingen en andere oorzaken hebben geleid tot een uitgavenruimte van 7,9 miljard binnen het uitgavenkader? Zou deze informatie standaard bij alle documenten die een volledig beeld suggereren kunnen worden meegestuurd?
De ruimte voor in totaal 7,9 miljard extra uitgaven in 2000 is
gedeeltelijk na Miljoenennota 2001 ontstaan. In de Miljoenennota is
een pakket aan extra intensiveringen van circa 6,7 miljard
gepresenteerd met daarbij gedetailleerd (per begrotingshoofdstuk)
toegelicht het ontstaan van de ruimte voor deze extra intensiveringen.
Vervolgens is bij Najaarsnota 2000 tot circa 1,2 miljard additionele
intensiveringen besloten. Hierdoor is het zicht op het ontstaan de
totale ruimte mogelijk wat vertroebeld.
Op hoofdlijnen wordt hieronder het ontstaan van de ruimte toegelicht.
Voor de volledigheid wordt vanwege vele kleine bijstellingen (per
begrotingshoofdstuk) verwezen naar de bijbehorende notas en de bijlage
bij het Financieel Jaarverslag 2000. De ruimte voor extra
intensiveringen ten opzichte van Regeerakkoord is tot en met
Miljoenennota 2001 ontstaan vanwege nominale ontwikkeling (ruim 1
miljard), lagere rente-uitgaven (bijna 3 miljard), fors lagere
werkloosheidsuitkeringen (zon 2 miljard) plus ca. 0,7 miljard overige
mee- en tegenvallers sociale zekerheid. Voor een uitvoerige
toelichting (per begrotingshoofdstuk) inclusief overige bijstellingen
wordt verwezen naar de Miljoenennota 2001.
De ruimte voor additionele intensiveringen bij Najaarsnota is ontstaan
door een neerwaartse bijstelling van de netto-uitgaven binnen de
budgetdisciplinesector Rijksbegroting in enge zin en de sector Sociale
Zekerheid en Arbeidsmarkt. Deze neerwaartse bijstelling van de
uitgaven deed zich overigens voor slechts een (zeer) beperkt deel voor
bij uitgavenverhogingen waartoe bij Miljoenennota 2001 is besloten.
Voor het merendeel was sprake van aanpassingen van verschillende aard
bij een groot aantal posten. Zo vielen op de begroting van Financiën
de netto-uitgaven ruim 0,3 miljard mee. Dit betrof hogere
verkoopontvangsten van RGD-panden en andere roerende zaken, hogere
ontvangsten bij de exportkredietverzekering, hogere verkoopopbrengsten
van agrarische opstallen, vrijval van een reservering voor
anticiperend aankopen van domeinen en lagere uitgaven in het kader van
de regeling bijzondere financiering. Op de begroting van BZK deed zich
per saldo een meevaller voor van 0,1 miljard. Bij de sector Sociale
Zekerheid en Arbeidsmarkt was sprake van een totale meevaller van 0,6
miljard. De grootste mutatie betrof een meevaller van ¼ miljard bij de
werkloosheidsuitkeringen (WW en ABW). Daarnaast trad onderuitputting
op bij de WIW (0,15 miljard) en de I/D-banen (0,1 miljard). Voor
uitvoerige toelichting (per begrotingshoofdstuk) inclusief overige
bijstellingen wordt volledigheidshalve verwezen naar de (bijlage van
de) Najaarsnota.
Ter verbetering van de transparantie van de informatie is in de
Voorjaarsnota 2001 in een aparte tabel, naast de meer technische
tabellen inzake uitgaventoetsing, aangegeven uit hoofde waarvan de
ruimte voor extra uitgaven sedert het Regeerakkoord is ontstaan.
In tabel 1.2.1 wordt een optelsom gemaakt van intensiveringen uit
het Regeerakkoord en intensiveringen na het Regeerakkoord
gerealiseerd. Is het juist dat bij deze laatste intensiveringen
ook zijn opgenomen de bezuinigingen uit het Regeerakkoord die niet
(volledig) zijn gerealiseerd? Zo ja, is er dan geen sprake van
dubbeltellingen?
Het is niet juist dat besparingsverliezen uit het Regeerakkoord worden
opgenomen als intensiveringen. Er is dus ook geen sprake van
dubbeltellingen.
Kan van de 7,9 miljard intensiveringen die na Regeerakkoord
gerealiseerd zijn uit kolom 1.2.1 toegelicht worden in hoeverre
het hier gaat om incidentele dan wel structurele intensiveringen
c.q. uitgavenverhogingen; in hoeverre het gaat om kasschuif, of
versnelling van voorgenomen intensiveringen uit het Regeerakkoord,
dan wel om echt nieuw beleid?
De middelen die bij Najaarsnota 2000 zijn extra zijn toegekend, zijn
incidenteel; het gaat om een bedrag van 1,2 miljard. Van de overige
6,7 miljard is 1,5 miljard incidenteel. Dit laatste betreft met name
de middelen ten behoeve van de tegoeden Tweede Wereldoorlog, van de
aanpak van de mestproblematiek en voor versnelde modernisering van
leermiddelen en inventaris in het onderwijs. Voor 0,6 miljard betreft
het versnelling van Regeerakkoordintensiveringen
16. In 2000 werden bijna 83.000 plaatsen bezet door allerlei
arbeidsmarktregelingen, een stabilisatie ten opzichte van 1999. Wat
was de doelstelling voor 2000? Kan een totaaloverzicht, uitgesplitst
naar regeling, van de bedoelde arbeidsmarktregelingen worden gegeven,
met daarin cijfers over de geraamde en gerealiseerde uitgaven in 1999
en 2000, en cijfers over de geraamde en gerealiseerde bezetting in
1999 en 2000?
Bij het opstellen van de begroting 2000 in augustus 1999 ging het
kabinet er nog van uit dat circa 101.000 plaatsingen via het het
arbeidsmarktinstrumentarium (de WIW, I/D, RSP) gerealiseerd zouden
worden.
Voor gegevens over ramingen en realisaties over 1999 en 2000 zij
verwezen naar de Financiële Verantwoording 2000 van het Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, pagina 24.
Zou de regering willen toelichten hoe zij de wezenlijke problemen in
de zorg wil aanpakken?
De beleidsmatige analyses in het jaarverslag beperken zich tot de
feiten. Analyses omtrent wat nodig is, lenen zich beter voor een
begrotingsdebat. De regering verwijst hierbij naar de Algemene
Politieke Beschouwingen en het aanbieden van de Rijksbegroting op
Prinsjesdag.
In het Regeerakkoord is volgens tabel 1.2.1, 1,1 miljard aan
intensiveringen in 2000 uitgetrokken. Onder het onderdeel Zorg
staat dat er 1,5 miljard is uitgetrokken in het Regeerakkoord. Kan
dit verschil worden verklaard? Kan eveneens worden toegelicht
hoeveel van de 1 miljard extra bestaat uit het niet behalen van
ingeboekte bezuinigingen in de zorgsector?
In het Regeerakkoord is voor 2000 aan nieuwe collectief gefinancierde
intensiveringen 1,1 miljard gulden vrijgemaakt. Dit loopt op tot 2,2
miljard in 2002. Daarnaast is uitgegaan van een reeds beschikbare
volumegroei van 1,3% per jaar voor de totale zorguitgaven. Inclusief
de particulier gefinancierde intensiveringen komt het totaalbedrag
voor de zorgsector neer op 5,66 miljard voor de volle vier jaar van de
regeerperiode (waarvan dus 2,2 miljard collectief gefinancierde
intensiveringen). Per jaar betekent dit een RA-tranche van 1,415
miljard.
Van de middelen die bovenop deze middelen beschikbaar zijn gesteld
voor de zorg, heeft een bedrag van 185 miljoen betrekking op het niet
halen van bezuinigingen in de zorgsector. Het betrof hier het niet
halen van de gewenste effecten op het geneesmiddelengebruik van de
maatregelen van de Commissie Koopmans (120 miljoen) en het buiten de
WTG plaatsen van diverse geneesmiddelen (65 miljoen).
Medio 2000 was de doelstelling voor de toename van het aantal
politieagenten bij de regionale korpsen met 1850 ten opzichte van
1 juli 1998 'vrijwel' gerealiseerd. In hoeverre was de
doelstelling niet gerealiseerd? Waarom zijn de realisatiecijfers
per ultimo 2000 nog niet beschikbaar, en wordt de verantwoording
niet versneld?
Op 1 juli 2000 bedroeg de sterkte bij de regionale politiekorpsen
42.000 fte's. In de afspraken die zijn neergelegd in het Convenant
Politie 1999 wordt het aantal van 42.072 genoemd. Het tekort bedroeg
dus 72 fte's. De sterkte per 31 december 2000 bedroeg 42.762 fte's,
d.w.z. een stijging ten opzichte van de feitelijke sterkte per 1 juli
2000 van 762 fte.
De regionale korpsen verstrekken halfjaarlijks informatie over de
sterkte. De verantwoording vindt plaats bij het indienen van de
jaarrekening door de korpsen. Deze dient op 1 juni van ieder jaar door
de korpsen te worden toegezonden aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties. In de komende maanden zal de beleids- en
beheerscyclus politie worden geëvalueerd. Daarbij zal tevens worden
bezien hoe de aansluiting tussen de landelijke en regionale cycli kan
worden verbeterd, mede met het oog op verbetering van de
verantwoording aan de Tweede Kamer
Waarom is het bedrag van 200 miljoen incidenteel voor het Europees
Veiligheids- en Defensiebeleid niet besteed in 2000? Moet hieruit
afgeleid worden dat deze intensivering overbodig was?
De intensivering van 200 miljoen beoogt een impuls te geven aan de
versterking van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid, en is in
in dit kader toegekend aan diverse projecten. Omwille van een
zorgvuldige besluitvorming en internationale afstemming, hebben deze
projecten in 2000 nog niet tot betalingen of verplichtingen geleid. De
in 2000 in dit kader vrijgevallen middelen zijn overgeheveld naar de
begroting voor 2001.
Onder het kopje "De ontwikkeling van de netto-uitgaven" wordt
vermeld dat de totale netto-uitgaven 345.4 miljard gulden
bedragen. Hoe kan dit bedrag worden afgeleid uit de in de nota
genoemde tabel respectievelijk tabellen omtrent de uitgaven?
In de tekst is voor de omvang van de netto-uitgaven ten onrechte een
bedrag van 345,4 miljard vermeld, het juiste bedrag ad 344,7 miljard
is terug te vinden in tabel 1.3.2b.
De prijsontwikkeling van het BBP (pBBP) is uiteindelijk met
0,5%-punt opgehoogd ten opzichte van de raming in de
ontwerpbegroting. Hoe groot was het uiteindelijke ruilvoeteffect
(als gevolg van verschil in ontwikkeling van pBBP en de
prijsontwikkeling van de uitgaven) in 2000?
De BBP-prijs is opgehoogd van 2,4% in de ontwerpbegroting tot 3,0%. Dit is gepaard gegaan met een gelijktijdige verhoging van de prijs van de binnenlandse bestedingen van 2,0% tot 2,6% en een verhoging van de contractloonstijging van 3,0% naar 3,2%. Rekening houdend met de verschillende omvang van de loon- en prijsgevoelige grondslagen bedraagt de ruilvoetwinst ten opzichte van de ontwerpbegroting voor het jaar 2000 circa ½ miljard. Ten opzichte van het Regeerakkoord is een iets grotere ruilvoetwinst opgetreden (zie ook vraag 13)
Kan een macro-economische analyse gegeven worden van het (causale en
kwantitatieve) verband tussen de (van de raming afwijkende)
economische groei en de afwijking van de uitgavenkaders per
budgetdisciplinesector?
Macro-economisch kennen met name de bijstands- en
werkloosheiduitkeringen samen met de arbeidsmarktregelingen (o.a.
ID-banen) binnen de budgetdisciplinesector sociale zekerheid een
relatie met de economische groei. Bij hogere economische groei
ontstaat veelal krapte op de arbeidsmarkt, waardoor meer mensen met
minder hulp een baan vinden. Daarnaast kennen de rente-uitgaven en de
uitgaven aan internationale samenwerking (homogene groep
Internationale Samenwerking) binnen de budgetdisciplinesector
Rijksbegroting in enge zin, een relatie met de economische groei. Een
hogere economische groei leidt tot hogere belasting- en
premieontvangsten, deze hogere ontvangsten leiden uitgaande van
gelijkblijvende uitgaven tot een verbetering van het EMU-saldo en
daarmee tot lagere rente-uitgaven. De omvang van de homogene groep
Internationale Samenwerking is direct gekoppeld aan de omvang van het
Bruto Nationaal Product (BNP). Een hogere economische groei leidt
daarmee tot hogere uitgaven aan internationale samenwerking.
In 2000 gaat het om in totaal circa 66 miljard van de totale
collectieve uitgaven van ca. 345 miljard. Hiervan behoort 28 miljard
tot de budgetdisciplinesector sociale zekerheid en 38 miljard tot de
budgetdisciplinesector Rijksbegroting in enge zin (verdeeld over circa
28 miljard rente-uitgaven en circa 10 miljard uitgaven aan
internationale samenwerking).
De budgetdisciplinesector Zorg kent geen directe relatie met de
economische groei anders dan loon- en prijsaanpassingen.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat de uitgaven van de collectieve sector gevoelig zijn voor loon- en prijsaanpassingen die onder meer een gevolg zijn van de algemene economische ontwikkeling (zie ook het antwoord op vraag 22). Onderstaande tabel geeft in de eerste kolom hanteerbare vuistregels voor de ruimte binnen het uitgavenkader bij verschillende economische ontwikkelingen. De andere kolommen brengen het effect op de ruimte binnen het uitgavenkader die ontstaan bij het gebruik van een gewogen deflator en de pBBP-deflator.
pBBP gew. l/p
Lagere groei:
- rentelasten - -
- werkloosheid - -
- ruilvoet + 0
Hogere groei:
- rentelasten + +
- werkloosheid + +
- ruilvoet - 0
Wanneer is het inzicht ontstaan dat er in 2000 een onderschrijding
van het uitgavenkader met 2,1 miljard zou optreden?
Ten opzichte van de Miljoenennota is bij Najaarsnota een
onderschrijding van 1,2 miljard aangekondigd die nog gedurende het
jaar volledig is belegd met extra uitgaven. In de Najaarsnota was
derhalve sprake van een sluitend uitgavenkader. Bij het opstellen van
de Voorlopige Rekening werd duidelijk dat zich een nadere
onderschrijding van 1,3 miljard had voorgedaan. Daarna kwam gedurende
de maanden maart en april aanvullende informatie beschikbaar die
geleid heeft tot een grotere onderschrijding. Het grootste deel van
deze bijstelling komt voor rekening van de budgetdiscipline sector
zorg, waarvoor bij Voorlopige Rekening nog geen gegevens beschikbaar
waren.
De mutatie van de overheidsinkomsten bedraagt tussen Voorlopige
Rekening en Financiële Verantwoording 1,3 miljard gulden positief
(352,6 -/- 351,3). Waarom is dit grote verschil niet eerder
voorzien?
De inkomsten zijn in het FJR 2000 1,3 miljard hoger dan in de VR2000.
Deze hogere inkomsten van 1,3 miljard (ca. 1% van de totale
premieontvangsten) zijn volledig toe te schrijven aan de
premieontvangsten.
Zoals ook in de VR2000 wordt aangegeven betreffen de premieontvangsten
in de VR nog geen realisaties. De cijfers uit de VR zijn gebaseerd op
eerste nieuwe inzichten van de fondsen sinds Najaarsnota (b.v. de
januarinota van sociale zekerheidsfondsen). Sinds het uitkomen van de
VR zijn nieuwe cijfers van de fondsen beschikbaar gekomen die geleid
hebben tot een bijstelling van de ontvangsten (eerste rapportages
zorgfondsen en realisaties ten aanzien van de premieontvangsten AOW en
AWBZ). Pas in de Miljoenennota 2002 zullen de definitieve
premieontvangsten 2000 beschikbaar zijn.
Kan de regering een toelichting geven of en zo ja hoe, de getallen
betreffende de belastingen in tabel 1.4.1 kunnen worden afgeleid
van die in de Rekening 2000 van het Ministerie van Financiën (1 x
3), onderdeel ontvangsten (27700 nr. 20)?
Ja, de cijfers uit het FJR2000 en Financiële verantwoording van het
ministerie van Financiën komen met elkaar overeen. Zie de regel Totaal
belastingen in tabel 2.2, pagina 14 van de Financiële verantwoording
van het ministerie van Financiën 2000 (kamerstuk 27700 nr. 20).
Hoe heeft de progressiefactor bij de premieontvangsten zich de
afgelopen jaren ontwikkeld? Zijn er verschillen bij de
progressiefactor per afzonderlijke premie?
De progressiefactor van de premieontvangsten bedroeg in 1999 1,2 en in
2000 1,1. De progressiefactor is de procentuele groei van de nominale
premieontvangsten (excl. beleid) gedeeld door de groei van het
nominale BBP. De premies worden geheven over loon cq. inkomen. Er zijn
verschillen in progressiefactoren van de verschillende premies. Dit
wordt veroorzaakt door verschillen in grondslagen.
Voor volksverzekeringen geldt dat premie wordt betaald over het
belastbaar inkomen in de eerste en tweede schijf en voor
werknemersverzekeringen gelden voor het loon waarover premie wordt
betaald verschillende maximale grenzen (bij de ZFW de premiegrens ZFW,
grens werknemersverzekeringen voor de overige
werknemersverzekeringen). Ook franchises hebben effect op de grondslag
(bij AWF) en daarmee de progressiefactor van de desbetreffende premie.
De lonen (en daarmee het belastbare cq premieloon) vormen geen
constante fractie van het BBP. De progressiefactor hangt dus ook samen
met het verloop van de arbeidsinkomensquote (aandeel loon in BBP). Een
hogere AIQ leidt tot een hogere progressiefactor.
De sociale verzekeringsfondsen hebben een overschot dat 6,8 miljard
hoger is dan aanvankelijk werd verwacht, hetgeen voor 5,9 miljard
wordt veroorzaakt door meer ontvangen sociale premies. Waar komt
de overige 0,9 miljard vandaan?
Dit wordt veroorzaakt door lagere uitgaven dan verwacht.
De Algemene Rekenkamer heeft in het verleden forse kritiek geuit ten
aanzien van het financiële beheer van baten-lastendiensten. Thans
is dat wederom het geval. Zie onder andere de ernstige kritiek van
de Algemene Rekenkamer op het financiële beheer van het Korps
Landelijke Politie Diensten (KLPD). Welke concrete maatregelen is
de regering voornemens te nemen om deze dienst op korte termijn te
laten voldoen aan de redelijke eisen waaraan zulk soort diensten
moeten voldoen?
Het financieel beheer van de baten-lastendiensten vormt een bijzonder
punt van aandacht voor zowel de departementen als het Ministerie van
Financiën vanuit haar coördinerende verantwoordelijkheden voor het
financieel beheer van het rijk. Nieuwe agentschappen dienen te voldoen
aan de nader geoperationaliseerde instellingsvoorwaarden. De naleving
hiervan wordt ook voor bestaande agentschappen nauwlettend gevolgd.
Het aantal ernstige tekortkomingen bij agentschappen is in 2000 ten
opzichte van 1999 teruggelopen van 4 naar 1. Het aantal tekortkomingen
van 14 naar 7. Dit is een duidelijke vooruitgang in het financieel
beheer van de baten-lastendiensten (zoals ook de Algemene Rekenkamer
constateert).
Het KLPD heeft onlangs een Operationeel plan 2001 van het meerjarig
plan van aanpak verbetering bedrijfsvoering KLPD opgesteld. Hierin is
het plan voor de verbetering van het financieel beheer op korte
termijn (task-force verbetering financieel beheer) opgenomen in
relatie met de reorganisatie van de bedrijfsvoering van het KLPD en
het meerjarig plan voor de verbetering van de bedrijfsvoering. Deze
task-force richt zich met name op het vermijden van de financiële
risicos over 2001 en het kwalitatief versterken van de financiële
functie binnen het KLPD. Er is een projectorganisatie opgezet om het
plan voor de verbetering van het financieel beheer uit te voeren. Het
plan is aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd. BZK en Financiën maken
deel uit van een begeleidingsgroep, de zgn. Quality Assurance Groep,
die het opdrachtgeversoverleg adviseert over het verbeterproces.
Kan de regering een overzicht verschaffen van concrete maatregelen
om tegemoet te komen aan de bezwaren, die de Algemene Rekenkamer
heeft geuit ten aanzien van het financiële beheer van het
Ministerie van Economische Zaken?
Zie het antwoord op vraag 35.
Bij welke ministeries is er naar de mening van de regering sprake
van een op onderdelen onvoldoende of te trage verbetering van het
financieel beheer, en bij welke ministeries moeten de oorzaken
daarvan gezocht worden in "(een combinatie van) te weinig centrale
monitoring van in het bijzonder de implementatie en de werking van
de verbetermaatregelen en een te weinig op (financieel) beheer
gerichte cultuur bij die onderdelen van het departement"?
Het blijkt dat de door de leiding van een departement goedgekeurde plannen voor de verbetering van het financieel beheer niet altijd met de vereiste voortvarendheid tot uitvoering komen. De plannen voldoen meestal aan de eisen die daaraan worden gesteld, maar de werking van de maatregelen blijft achter. Een oorzaak hiervan blijkt veelal te zijn dat de centrale monitoring onvoldoende toegespitst is op het expliciet volgen van de werking van maatregelen ter verbetering van specifieke knelpunten in het financieel beheer, waardoor opgelopen vertraging en/of aanvullende probleempunten te laat gesignaleerd worden. Daarnaast is voor de verbetering van de werking vaak ook een cultuuromslag binnen het betrokken onderdeel van het departement vereist. Ook dit vergt een krachtige aansturing en monitoring. Aan dit aspect wordt in het kader van de verbetering van de bedrijfsvoering (waaronder de planning & controlcyclus) steeds meer aandacht besteed. Dit moet in de toekomst zijn vruchten afwerpen.
Hoeveel vertraging heeft het actieplan 'Professioneel Inkopen en Aanbesteden' opgelopen? Wat kost deze vertraging en in hoeverre ziet het er naar uit dat met de inhaalslag de oorspronkelijke uitvoeringsduur alsnog kan worden gehaald? Was het toch niet beter geweest om de ministeries een taakstelling op te leggen?
De coördinatie van het actieplan Professioneel Inkopen en Aanbesteden
(PIA, TK 1999-2000 26 966 nr. 1) door het Ministerie van Economische
Zaken heeft een jaar vertraging opgelopen. Hierdoor heeft de bedoelde
interdepartementaal gecoördineerde aanpak van inkopen niet kunnen
plaatsvinden. Dit betekent echter niet dat de departementen op
individuele basis geen activiteiten in het kader van de
professionalisering van de inkoopfunctie (inclusief de naleving van de
Europese aanbestedingsrichtlijnen) hebben uitgevoerd. De departementen
hebben het afgelopen jaar een begin gemaakt met de implementatie van
de 7 stappen uit het actieplan PIA. Het Ministerie van Economische
Zaken zal vóór de zomer 2001 een voortgangsrapportage over PIA aan de
Tweede Kamer sturen.
De departementen hadden in 1997 aan het Voorschrift
Informatiebeveiliging Rijksdienst (VIR) moeten voldoen, maar het
ziet er naar uit dat het VIR pas eind 2002 volledig zal zijn
ingevoerd. De minimaal 5 jaar vertraging kan toch niet geheel te
wijten zijn aan de aandacht die de ministeries nodig hadden en
hebben voor het millennium- en europrobleem?
In de aanloop naar het nieuwe millennium hebben departementen veel aandacht en (extra) capaciteit moeten besteden aan het millenniumbestendig maken van hun informatiesystemen. Bij het millenniumprobleem is de prioriteit gegeven aan het continuïteit- en integriteitvraagstuk. Parallel daaraan vergen ook de aanpassing van de informatiesystemen m.b.t. de Euro de nodige aandacht en capaciteit. Dit is voor een zeer belangrijk deel de oorzaak dat het VIR nog niet overal is ingevoerd. Departementen hebben prioriteiten moeten stellen. De schaarse deskundigheid en capaciteit is daarbij met voorrang ingezet voor de millennium- en Euroactiviteiten. Het betekent echter niet dat er bij departementen niets is gebeurd rond het VIR. De activiteiten rond het millennium, vooral de activiteiten op het punt van integriteit en continuïteit van de systemen, zijn een goed vertrekpunt voor de activiteiten rond het VIR dat nu prioriteit heeft.
In de evaluatie van het integriteitbeleid van eind 2000 is gebleken
dat de structurele controle op de uitvoering van het
integriteitbeleid bij de departementen op dit moment niet echt de
aandacht heeft. Op dit moment inventariseert de regering hoe de
departementen invulling geven aan een structurele controle van de
uitvoering van het integriteitbeleid en de rol van de
departementale accountantsdiensten (DAD's) daarbij. Waarom maakte
een dergelijke inventarisatie niet meteen deel uit van de
evaluatie van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties?
Uit de antwoorden van de departementen in het kader van de evaluatie
van het integriteitsbeleid door BZK is gebleken dat de structurele
controle op de uitvoering van het integriteitsbeleid bij de
departementen op dit moment nog niet voldoende is ingevuld. Daarom is
besloten dit punt nader uit te diepen en de structurele controle op de
uitvoering van het departementale integriteitsbeleid en de invulling
van de rol van de departementale accountantsdiensten daarbij nader te
inventariseren.
Welke verbeteringen zijn mogelijk en wenselijk met het oog op de
uitvoering van structuurfondsacties in de nieuwe programmaperiode?
Kan in het antwoord specifiek worden ingegaan op de door de
Algemene Rekenkamer (in het Rapport bij de financiële
verantwoording 2000 van het ministerie van Economische Zaken)
geconstateerde problematiek bij het EFRO? Kan tevens worden
ingegaan op de problemen bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) en
de Arbeidsvoorziening?
In 2000 heeft het kabinet mede naar aanleiding van de
ESF-onregelmatigheden in Nederland bezien in hoeverre er verbeteringen
in beheer, controle en toezicht ten aanzien van structuurfondsgelden
nodig zijn. Daartoe is door mijn ministerie een checklist opgesteld
met een aantal belangrijke algemene elementen van beheer, controle en
toezicht. De betrokken vakdepartementen (waaronder EZ) zijn vervolgens
nagegaan of er op deze terreinen verbeteringen wenselijk en mogelijk
zijn. Deze verbeteringen zijn verwerkt in de opzet van beheer,
controle en toezicht voor de nieuwe programmaperiode (2000-2006). Deze
opzet is beschreven in departementale rapportages, die ik op 20
december 2000, samen met de genoemde checklist, aan de Tweede Kamer
heb toegezonden (Kamerstukken II 2000-2001, 26 264, nr. 3).
Kortheidshalve verwijs ik op deze plaats naar die rapportages. Verder
wijs ik graag op de antwoorden die het kabinet op 9 maart 2001 aan de
Tweede Kamer zond in reactie op vragen over het Rekenkamerrapport
EU-structuurfondsen: geld voor ontwikkeling en achterstand
(Kamerstukken II 2000-2001, 27 546; geagendeerd voor een algemeen
overleg op 21 juni 2001). Het komt er nu op aan dat EZ en de andere
betrokken ministeries door implementatie van de getroffen
verbetermaatregelen een actieve en alerte vorm van toezicht
realiseren, waarbij zij de decentrale autoriteiten zo nodig gericht
aansturen. Ik deel de opvatting van de Algemene Rekenkamer dat er
ruimte is voor versterking van het tweedelijns toezicht van EZ op de
decentrale besteding van en controle op EFRO-gelden. Het feit dat de
capaciteit van de departementale accountantsdienst van EZ dit jaar is
uitgebreid, betekent dat deze dienst hieraan ook meer invulling kan
geven.
Wat betreft de problemen bij het ESF en de Arbeidsvoorziening, is er
sprake van regelmatig en intensief overleg tussen de Tweede Kamer en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie Kamerstukken II,
26 642). In het geval van ESF dient onderscheid gemaakt te worden
tussen de oude en nieuwe programmaperiode. De Commissie Koning
verricht onderzoek naar de uitvoering van het ESF in de oude
programmaperiode 1994-1999, met bijzondere aandacht voor de omvang van
de onregelmatigheden en de oorzaken daarvan. Het resultaat van dit
onderzoek kan weer aanbevelingen opleveren die van belang zijn voor de
opzet van de beheer- en controlestructuur van de nieuwe
programmaperiode 2000-2006. Bij brief van 1 februari 2001 aan de
Tweede Kamer heeft de minister van SZW aanvullende informatie gestuurd
over de inrichting van een agentschap bij SZW, onder meer over de
controle- en beheerstructuur die wordt opgezet voor de uitvoering van
het ESF-programma door dit agentschap (Kamerstukken II 2000-2001, 26
642, nr. 14). De controle- en beheerstructuur heeft de instemming
gekregen van de Europese Commissie, waarover de minister van SZW per
brief van 6 april 2001 de Tweede Kamer heeft ingelicht (Kamerstukken
II 2000-2001, 26 642, nr. 18). Deze structuur was beschreven in een
strategy paper, waarop de Europese Commissie bij brief van 21 maart
2001 heeft gereageerd. Per 1 april 2001 is de uitvoering van het ESF
na de instemming van de Tweede Kamer opgedragen aan het agentschap SZW
i.o. Nog steeds wordt gewerkt aan verdere verbetering van de beheer-
en controlestructuur, die uiteraard afgestemd moet zijn op de
ESF-regeling die binnenkort zal worden vastgesteld.
Voorts heeft SZW evenals de andere structuurfondsministeries op 20
december 2000 een verbeterrapportage gestuurd naar de Tweede Kamer
(Kamerstukken II 2000-2001, 26 264, nr. 3).
Hoeveel vermogen moet in totaal worden afgebouwd bij de
baten-lastendiensten, en hoe staat het met de realisatie daarvan
in verhouding tot het beoogde tijdpad?
In het Financieel Jaarverslag van het Rijk over het begrotingsjaar
2000 staat een tabel opgenomen waarin is aangegeven welke
baten-lastendiensten een eigen vermogen hebben dat boven het
toegestane maximum ligt. In onderstaande tabel zijn deze diensten
opgesomd en is tevens het bedrag van de overschrijding benoemd:
naam baten-lastendienst
moederministerie
hoogte exploitatiereserve (2000, in mln.)
overschrijding van het maximum
Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)
Justitie
144,2
17,7
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)
Justitie
9,0
4,4
Informatievoorziening Overheidspersoneel (IVOP)
BZK
2,3
1,0
Centrale Archiefselectiedienst (CAS)
BZK
1,0
0,4
Centrale Financiën Instellingen (CFI)
OCW
6,2
1,1
Rijksgebouwendienst (RGD)
VROM
192,3
105,7
Rijksdienst voor Radiocommunicatie (RDR)
V&W
29,2
26,1
Senter
EZ
8,5
4,1
Plantenziektenkundige Dienst (PD)
LNV
2,81
0,8
Keuringsdienst van Waren
VWS
11,2
4,3
In de departementale jaarverslagen wordt geconstateerd in hoeverre
sprake is van een overschrijding van het toegestane maximum. In de
eerste suppletore begroting wordt aangegeven welke maatregelen voor
het afbouwen ervan worden getroffen. Sommige ministeries vermelden dit
ook al in het departementale jaarverslag. Het omgekeerde geldt
overigens eveneens voor een negatief eigen vermogen.
Voor de afbouw wordt een periode van in beginsel maximaal twee jaar
gegund. De reden daarvoor is dat voor een ongestoorde bedrijfsvoering
een uitbetaling ineens complicerend kan zijn. Grosso modo zijn er twee
alternatieven:
* Een uitkering ineens aan de eigenaar van de baten-lastendienst
(het moederministerie) of aan de opdrachtgever(s) van de
baten-lastendienst (dat kunnen meerdere ministeries zijn).
* Een tariefsverlaging voor de klanten van de baten-lastendienst,
dat kunnen ministeries of derden zijn. Het tarief wordt dan
(tijdelijk) lager gesteld dan de kostprijs, waardoor er bewust een
verlies wordt gedraaid.
De keuze uit deze alternatieven maakt onderdeel uit van het
risicobeleid. De baten-lastendiensten die op of na 1 januari 2001 van
start zijn gegaan, dan wel gaan, hebben een risicobeleid geformuleerd.
Bij de daarvoor reeds ingestelde baten-lastendiensten wordt steeds
vaker ook risicobeleid geformuleerd.
De uitvoering van de voorgenomen afbouw maakt onderdeel uit van de
begrotingsvoorbereiding. Bij het opstellen van een nieuwe staat van
baten en lasten wordt de voorgenomen maatregel verwerkt. Over de
realisatie van de getroffen maatregelen wordt in het eerstvolgende
departementale jaarverslag verantwoording afgelegd. Daartoe is het
model meerjarige vermogensontwikkeling opgenomen in zowel begroting
als jaarverslag.
Hoe luidt nu precies de formulering van het risicobeleid bij de
operationalisering van de instellingsvoorwaarden voor
baten-lastendiensten?
Een baten-lastendienst loopt risicos in de uitvoering van processen.
Om te komen tot een resultaatgericht besturingsmodel is het
noodzakelijk deze risicos vooraf te inventariseren. Bij de
inventarisatie van risicos kan een onderscheid worden gemaakt naar
zowel risico-objecten als risicofactoren. Risico-objecten zijn de
zakelijke waarden van een organisatie waarover risico wordt gelopen.
Dit betekent in feite het classiferen van de gevolgen van het optreden
van risicos naar balans- en resultatenrekeningposten. Risicofactoren
zijn zaken die de zakelijke waarden van een organisatie kunnen
beïnvloeden. Deze zijn te onderscheiden in maatschappelijke, politieke
en exploitatierisicos.
Nadat de risicos geïnventariseerd zijn en deze zoveel mogelijk vooraf
gekwantificeerd zijn, gaat het om de volgende vragen:
Zijn voldoende maatregelen van sturing en beheersing getroffen om de
kans van optreden van risico op een vanuit kosten-batenafweging
verantwoorde benadering te minimaliseren? Zo niet, dan moeten
allereerst aanvullende maatregelen van sturing en beheersing
worden getroffen.
Wie draagt de resterende risicos? Daarbij is het uitgangspunt dat
dit moet geschieden door degene die het risico het beste kan
beheersen. Zo zijn exploitatierisicos in een resultaatgericht
besturingsmodel voor rekening van de baten-lastendienst. Over de
politieke risicos en maatschappelijke risicos zullen over het
algemeen specifieke afspraken over verdeling tussen
baten-lastendienst en moederministerie moeten worden gemaakt. De
mogelijkheden voor het afdekken van risicos zijn het sluiten van
verzekeringen (dit is slechts in uitzonderingssituaties mogelijk
omdat de staat eigen risicodrager is), het opvangen in de
jaarlijkse exploitatie, het vormen van voorzieningen, het vormen
van een financiële buffer (exploitatiereserve) of het verkrijgen
van een bestuurlijke garantie (de financiële gevolgen van een
risico worden afgewenteld op het moederministerie).
In het kader van de VBTB-operatie moet soms wet- en regelgeving
worden aangepast of moeten convenanten worden afgesloten voor het
(tijdig) verkrijgen van informatie van derden. Kan een
inventarisatie worden gepresenteerd van de benodigde
aanpassingen/convenanten, waarbij tevens wordt vermeld hoe het is
gesteld met de voortgang in de realisatie van de
aanpassingen/convenanten?
In het kader van het opstellen van de eerste echte VBTB-begroting
worden momenteel de doelstellingen uit de voorbeeldbegrotingen
gefinaliseerd en wordt bezien welke reguliere en / of niet reguliere
prestatiegegevens een goede toelichting vormen op de doelmatigheid en
doeltreffendheid van het beleid, een goede toelichting vormen van het
budget en inzicht geven in de zuinigheid bij de inzet van deze
middelen. Daarbij komt dan direct de vraag naar de beschikbaarheid en
betrouwbaarheid van eventueel benodigde derdeninformatie aan de orde.
In de Tussenrapportage VBTB (Van dummy naar begroting; van afgelopen
december) is per departement aangegeven welke activiteiten de
ministeries daartoe inmiddels ondernomen hebben c.q. de komende tijd
nog ondernemen gaan. De resultaten van dit alles behoren een plaats te
krijgen in de in het antwoord op vraag 4 genoemde groeiparagrafen in
de ontwerpbegrotingen.
Kan een overzicht worden geleverd van alle 181 in 2000 en 188 in
2001 gevraagde prestatiegegevens, waarbij per prestatiegegeven
wordt vermeld wat de (voortgang in de) status (dat wil zeggen of
het wel of niet geleverd wordt, of het elders beschikbaar is, of
dat evaluatieonderzoek een beter instrument is etc.) is?
In de bijlage bij dit antwoord treft u twee overzichten aan van de
wijze waarop door de departementen is c.q. wordt voorzien in de
Kamervragen om specifieke prestatiegegevens in de verantwoordingen
over het jaar 2000 en het jaar 2001. Beantwoording conform
voorliggende vraag zou ca. 30 paginas tabellen resulteren. Hierdoor
gaat het overzicht verloren hoe - per departement en per
beleidsprioriteit aan de informatiebehoefte van de Kamer wordt
voldaan. In het geïntegreerde overzicht op hoofdlijnen wordt ingegaan
op alle door u geselecteerde- beleidsprioriteiten voor genoermde
jaren. Per beleidsprioriteit wordt ingegaan op het aantal gevraagde
prestatiegegevens en de status, de wijze van beantwoording, daarvan.
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de clusters 1) direct
geleverd; 2) indirect geleverd: alternatieve prestatie-indicatoren,
evaluatieonderzoek, latere levering en 3) niet geleverd (onderzoek,
overleg, niet mogelijk, niet beantwoord). De prestatiegegevens vallen
overigens niet altijd even eenduidig onder te brengen in de genoemde
clusters. In het Financieel Jaarverslag van het Rijk is al uitgebreid
ingegaan op de achtergrond van de clusters. Daarin is bijvoorbeeld
aangegeven dat evaluatieonderzoek soms beter geschikt is om
doeltreffendheid van beleid te meten dan enkelvoudige reguliere
prestatiegegevens.
Over 2000 wordt 49% van de gevraagde prestatiegegevens direct in de
verantwoording opgenomen en 29% in het geheel niet geleverd; over
2001 wordt straks 58% van de gevraagde prestatiegegevens direct in
de verantwoording opgenomen en 27% in het geheel niet geleverd.
Waarom verloopt de voortgang in de levering van prestatiegegevens
zo traag?
In het Financieel Jaarverslag van het Rijk worden verschillende
redenen genoemd waarom de door de Kamer gevraagde prestatiegegevens
niet altijd direct geleverd kunnen worden. Daarbij gaat het
bijvoorbeeld om afhankelijkheid van derden (zoals medeoverheden of
zelfstandige bestuursorganen) of om methodologische grenzen.
Bijvoorbeeld omdat bepaalde beleidsmaatregelen nog getroffen moesten
worden, omdat het nog te vroeg is al iets over de effecten te zeggen
of omdat het soms moeilijk is iets over de doelmatigheid en
doeltreffendheid van het beleid te zeggen, enkel op grond van
reguliere aan de jaarlijkse begrotingscyclus gekoppelde
prestatiegegevens. In al deze gevallen is het zaak dat deze problemen
c.q. oorzaken expliciet benoemd worden, eventuele concrete maatregelen
worden benoemd en/of (tijdelijk) alternatieven worden geboden voor de
door de Kamer gevraagde gegevens.
Bij Najaarsnota 2000 is besloten tot een intensivering van 300
miljoen gulden, anticiperend op de gemiddelde onderuitputting
tussen Najaarsnota en Voorlopige Rekening. Bij Voorlopige Rekening
bleek dat hier nog 1 miljard aan ruimte bij is gekomen. Nu blijkt
bij de Financiële Verantwoording dat er nog eens 1 miljard meer
uitgegeven had kunnen worden. Hoe kunnen in de toekomst
misrekeningen van deze orde van grootte vermeden worden? Het
antwoord op vraag 14 over de Voorlopige Rekening is in deze niet
bevredigend, terwijl de minister bij vraag 21 enkel ingaat op de
wenselijkheid van een fonds 'nog te besteden middelen', terwijl
gevraagd werd naar de technische mogelijkheid. Is een dergelijk
fonds technisch te realiseren?
Na de Najaarsnota hebben zich inderdaad per saldo nadere
uitgavenmeevallers voorgedaan, welke hebben geleid tot een
onderschrijding van het uitgavenkader met 2,1 miljard. Dit was ten
tijde van de Najaarsnota niet te voorzien met de dan beschikbare
informatie. In het antwoord op Voorlopige Rekening vraag 16 is
overigens aangegeven dat de raming van de renteuitgaven inmiddels is
verbeterd. Daarnaast is in de premiesectoren sprake van verdere
versnelling van de informatievoorziening waarmee de ramingen bij
Najaarsnota aan nauwkeurigheid zullen winnen. Dit neemt echter niet
weg dat altijd sprake zal blijven van ramingsonzekerheid.
Niet geheel duidelijk is wat wordt bedoeld met ''technisch mogelijk".
Een begrotingsfonds kan technisch worden gerealiseerd door een
instellingswet te maken, waarbij een fonds wordt ingesteld. De
Comptabiliteitswet schrijft voor dat de instellingswet de aard van de
uitgaven en de ontvangsten dient te bepalen, alsmede de bestemming van
een batig saldo dan wel de aanvulling van een nadelig saldo dient aan
te geven. Het gaat daarbij vanzelfsprekend om de inhoudelijke aard van
de uitgaven en de ontvangsten en niet om een procedurele aard (i.c.
niet bestede gelden). De Comptabiliteitswetgever heeft derhalve niet
beoogd begrotingsfondsen in het leven te roepen om budgettaire saldi
van het ene naar het andere jaar over te hevelen. Een begrotingsfonds
nog te besteden middelen waarin uitgavenmeevallers in enig jaar worden
gestort is er louter op gericht om niet bestede gelden over te hevelen
naar latere begrotingsjaren is derhalve in strijd met de
Comptabiliteitswet.
Is het juist dat in Miljoenennota (MN) 2001 een gevestigde schuld
2000 was voorzien van 406.5 miljard (1999 = 407 miljard)? Wat is
de oorzaak dat een halfjaar later de gevestigde schuld met 22,7
miljard is gedaald naar 383, 8 miljard? Met welk bedrag daalt de
rentelast vanaf 2001 door deze daling?
Voor de berekening van de rentelasten is de ontwikkeling van de
staatsschuld relevant. De staatsschuld omvat de gevestigde schuld, de
vlottende schuld (DTCs) en de overige schulden (o.a. munten en
callgeldleningen).Ten tijde van de Miljoenennota werd een staatsschuld
geraamd van 407 miljard gulden. Sindsdien is de staatsschuld
neerwaarts bijgesteld tot 404 miljard gulden. De neerwaartse
bijstelling van de staatsschuld met 3 miljard gulden sindsdien leidt
tot een daling van de rentelast met zon 150 miljoen gulden vanaf 2001.
Hierbij zij aangetekend dat abusievelijk in het FJV 2000 een
staatsschuld van 412 miljard gulden is gemeld; in het antwoord op
vraag 44 wordt hier nader op ingegaan.
Bij Miljoenennota 2001 was inderdaad nog een gevestigde schuld van
406,5 miljard gulden voorzien. De daling sindsdien is met name het
gevolg van het schuldverlagend effect van het geïntegreerd
middelenbeheer van de sociale fondsen.
In de Voorlopige Rekening 2000 (27 621 nr. 1 blz. 10) staat dat de
schuld van Rijk en sociale fondsen met 20 miljard is afgenomen.
Hoe is de verdeling van deze 20 miljard over Rijk en sociale
fondsen? Hoeveel rente is in het jaar 2000 doorberekend aan de
sociale fondsen?
De genoemde daling van de schuld met 20 miljard gulden is volledig
geconcentreerd bij het Rijk. In het jaar 2000 hebben de gezamenlijke
sociale fondsen een rentevergoeding ontvangen van in totaal 0,7
miljard gulden.
Wat zijn de oorzaken dat de staatsschuld conform de EMU definitie in
de MN 2001 voor het jaar 2000 werd geraamd op 407 miljard en in de
Rekening 2000 is gestegen naar 412.4 miljard? Is het juist dat op
28 februari 2001 deze schuld in de Voorlopige Rekening nog op 405
miljard stond; 497 minus 92 miljard Overige overheden? Wat is de
oorzaak van deze stijging van zon 7,5 miljard? Hoe kan de regering
deze verschillen verklaren terwijl de transacties in het jaar 2000
waren afgesloten?
Bij de uitsplitsing van de totale schuld van de collectieve sector
naar staatsschuld en overige overheden is op de regel staatsschuld
abusievelijk de schuld voor de gehele centrale overheid vermeld. Het
juiste bedrag voor de staatsschuld per ultimo 2000 is 403,8 miljard.
De vermelding in het Financieel Jaarverslag van de EMU-schuld voor de
totale collectieve sector is correct. Ten opzichte van de Voorlopige
Rekening zijn er geen wijzigingen opgetreden in de EMU-schuld en de
staatsschuld. De navolgende tabel omvat de correcte schuldcijfers over
het jaar 2000.
Tabel opbouw EMU-schuld 2000 bij Financieel Jaarverslag 2000
(in miljarden guldens)
1. Gevestigde staatsschuld
384
2. DTCs
12
3. Overige staatsschuld
8
4. Staatsschuld (4=1+2+3)
(in % BBP)
404
(45,8%)
5. Schuld overige overheden
93
6. EMU-schuld (6=4+5)
(in % BBP)
497
(56,3%)
7. Gemiddelde resterende looptijd vaste schuld (in jaren)
6,3
6. Gemiddelde couponrente (in %)
6,1
In het overzicht van tabel 2.3 Staatsschuld naar instrument staat
onder sub 3 een bedrag onder Overig van 16,5 miljard In de MN 2001
(blz. 271) staat onder Overig voor het jaar 2000 een bedrag van
11,0 miljard derhalve een verschil van 27,5 miljard. Kan de
regering de Tweede Kamer een specificatie geven van dit verschil
van 27,5 miljard? Is met dit verschil van 27,5 miljard een
werkelijke, technische of doorberekende rentelast van 2 miljard
gemoeid?
Zoals in vraag 44 is aangegeven klopt een deel van de verdeling van de
schuld over de diverse overheden in deze tabel niet. De juiste waarde
voor de post Overig is 7,9 miljard in plaats van 16,5 miljard gulden.
Gerekend met deze 7,9 miljard gulden resulteert ten opzichte van de
stand Miljoenennota 2001 in deze post een mutatie van ruim 18 miljard
gulden. Dit betreft 13 miljard gulden vanwege het geïntegreerd
middelenbeheer van de sociale fondsen en 5 miljard gulden aan uitgifte
van zogenoemde callgeldleningen. Ten tijde van de Miljoenennota was
als schuldverlagend effect van het geïntegreerd middelenbeheer een
bedrag geraamd van 13 miljard gulden. Dit bedrag was geparkeerd onder
de post overig; in de realisatie 2000 is dit schuldverlagend effect
terechtgekomen in de neerwaartse bijstelling van de gevestigde schuld.
Wat de doorberekende rentelast betreft, is in het antwoord op vraag 42
aangegeven dat de daling van de staatsschuld met met 3 miljard gulden
sinds de Miljoenennota 2000 leidt tot een daling van de rentelast met
zon 150 miljoen gulden vanaf 2001.
Is in 2000 de ijklijn in lopende prijzen voor rente-uitgaven 30,7
miljard ( 2001 = 32,2 miljard en 2002 = 32,8 miljard)? Wat zijn de
hierbij behorende rente-uitgaven in 2000?
Er bestaat geen afzonderlijke ijklijn voor de rentelasten. De
rentelasten maken onderdeel uit van het uitgavenkader voor de
rijksbegroting in enge zin. De raming van de relevante netto-uitgaven
voor het jaar 2000 op het hoofdstuk IX-A bedroeg bij het opstellen van
de uitgavenkaders inderdaad 30,7 miljard (MN1999 p.181/183). De
vergelijkbare uitkomst volgens het Financieel Jaarverslag bedraagt
27,9 miljard.
In het meerjarenoverzicht over het beroep op de leenfaciliteit voor
agentschappen zijn over 2000 flinke verschillen zichtbaar tussen
begroting en realisatie. Kunnen deze worden toegelicht?
In de begroting wordt het geraamde beroep op de leenfaciliteit
weergegeven. Dit zijn in principe maximumbedragen. De investeringen
waarvoor een beroep op de leenfaciliteit is gedaan, moeten vervolgens
nog plaatsvinden. Tussen de daadwerkelijke hoogte van de investering
en de hoogte van het oorspronkelijk ingediende verzoek kunnen derhalve
afwijkingen zitten.
Hoe heeft door een late opstart van het nieuwe ESF-programma een
liquiditeitsbehoefte van 125 miljoen kunnen ontstaan?
Met ingang van de nieuwe planperiode ESF 3, 2000 - 2006 is
Arbeidsvoorziening, als een van de clusteraanvragers, voor het jaar
2000 250 miljoen aan ESF-middelen toegewezen. Deze middelen dienen te
worden ingezet voor de reïntegratie van degenen die korter dan één
jaar werkloos zijn (sluitende aanpak) en van langdurige werklozen. De
begroting en de planning van het aantal reïntegratietrajecten van
Arbeidsvoorziening waren mede gebaseerd op de ontvangst van deze
ESF-middelen.
Zoals bekend is de start van de uitvoering van ESF-3 vertraagd; het
bleek in 2000 niet mogelijk trajecten te financieren uit ESF-middelen.
Hierdoor ontstond een tekort in de begroting van Arbeidsvoorziening.
Ter compensatie daarvan is een bedrag van 125 miljoen aan
Rijksbijdrage 2001 reeds in 2000 uitbetaald (de kasschuif). Dit bedrag
is in mindering gebracht op de Rijksbijdrage 2001.
(zie ook het antwoord op vraag 76 bij de financiële verantwoording van
SZW)
In hoeverre wordt de onderuitputting van 74,8 miljoen bij het
volksgezondheidsbeleid veroorzaakt door vertragingen bij de
uitvoering van projecten door Zorg Onderzoek Nederland (ZON)? Om
wat voor projecten gaat het, en waardoor zijn de vertragingen
ontstaan?
Bij het verlenen van opdrachten voor de meerjarige programmas wordt
een prognose gemaakt van de liquiditeitsbehoefte van ZON op basis
waarvan wordt bevoorschot. In 2000 is ZON echter niet bevoorschot.
Gedeeltelijk komt dat voort uit het wegwerken van oude reserves van
het preaventiefonds, gedeeltelijk ook doordat projecten zijn
doorgeschoven. In 2000 is daardoor - bij de 2e suppletore wet - in
totaal een bedrag van f 88,2 mln vrijgevallen. Voor een bedrag van
circa f 61 mln. zijn projecten uit 2000 en voorgaande jaren doorgeschoven naar volgende jaren. Een belangrijk aandeel daarin heeft het programma Preventie. De doorloop van een programma in de tijd en de financiële consequenties hiervan zijn afhankelijk van tal van factoren waarop noch VWS noch ZON invloed hebben, zoals het aanstellen van personeel, het verkrijgen van goedkeuring van een medisch-ethische commissie, het verkrijgen van cofinanciering etc.
Welke definitieve statistische gegevens op basis waarvan de gelden
uit het Gemeentefonds worden uitgekeerd, zijn telkens met
vertraging beschikbaar?
Zolang voor een uitkeringsjaar de voor de verdeling van het
gemeentefonds noodzakelijke statistische gegevens nog niet bekend
zijn, worden de gemeenten bevoorschot op basis van voorlopige cijfers,
die onder meer zijn gebaseerd op gemeentelijke ramingen. Hierbij wordt
ernaar gestreefd dat de voorschotten zo goed mogelijk aansluiten op de
algemene uitkering waarop een gemeente uiteindelijk recht heeft, zoals
deze vastgesteld kan worden nadat de statistische data definitief zijn
vastgesteld. Het gedurende en in sommige gevallen na afloop van het
uitkeringsjaar beschikbaar komen van bepaalde definitieve gegevens
wordt ook direct verwerkt in de bevoorschotting. Zo wordt getracht het
(geraamde) beschikbare bedrag uit het gemeentefonds zo snel mogelijk
op de juiste wijze over de gemeenten te verdelen.
Voor het overgrote deel van de benodigde statistische gegevens geldt
dat de oplevering, veelal door het CBS, zonder noemenswaardige
problemen verloopt via een strak tijdpad.
Voor enkele maatstaven geldt dat naar de aard van de gegevens, het
definitief vaststellen meer tijd in beslag neemt en ook
gecompliceerder is. Een duidelijk voorbeeld in dit kader is de
maatstaf waarde woningen en niet-woningen. Deze waarden worden in
principe binnen twee jaar na afloop van het uitkeringsjaar definitief
vastgesteld. Naast eventele lopende bezwaar- en beroepsprocedures ten
aanzien van door gemeenten opgelegde OZB-aanslagen, speelt hierbij de
complexiteit van de gegevens een rol. De gemeentefondsbeheerders zijn
hierbij ook afhankelijk van een tijdige, volledig en juiste opgave van
de waardegegevens door gemeenten aan het CBS.
Waarom is de taakstelling van 55 miljoen voor Defensie op een
aanvullende post opgenomen, en waarom is deze taakstelling in 2000
niet volledig gerealiseerd?
De taakstelling staat op een aanvullende post om zo het risico in
geval van niet-realisatie van de taakstelling, niet voor rekening te
laten komen van de Defensiebegroting. Deze afspraak is vorig jaar
tijdens de begrotingsvoorbereiding zo gemaakt. De taakstelling houdt
in dat de eerste 55 mln aan meevallende verkoopopbrengsten ten goede
komt aan de algemene middelen (via de aanvullende post). In 2000
bedroegen de meevallende verkoopopbrengsten minder dan 55 miljoen.
Waarom worden in de staatsbalans 'wegen' voor 50% afgeschreven in
het eerste jaar?
Bij het onderdeel verharding van wegen wordt in het eerste jaar
inderdaad 50% afgeschreven. Daarna vindt geen afschrijving meer
plaats. De beperkte levensduur van met name het asfalt ligt ten
grondslag aan deze bijzondere afschrijvingssystematiek. Deze methode
wordt overigens al sinds jaar en dag gehanteerd en moet als een
vuistregel gezien worden.
De waarde van beursgenoteerde staatsdeelnemingen is in 2000 fors
gedaald, vooral door de waardedaling van het belang in KPN met
ongeveer 33 miljard. Valt achteraf niet te betreuren dat (een deel
van) de staatsdeelneming KPN niet in een eerder stadium is
vervreemd? Hoe verhouden rendement en risico op aandelen KPN zich
tot rendement en risico op beleggingen in het algemeen, en
beleggingen in telecombedrijven in het bijzonder? Kan voortaan ook
gerapporteerd worden over doelstellingen en realisaties ten
aanzien van rendement en risico van staatsdeelnemingen?
Helaas kan een diepte- of hoogtepunt in de koers slechts achteraf
worden geconstateerd, ook door de regering. In de eerste helft van
2000, toen de koers, na achteraf is gebleken, een hoogtepunt bereikte,
waren achtereenvolgens de overname door KPN van E-plus en de
voorgenomen fusie met Telefonica aan de orde, zodat de Staat -als
insider door de goedkeuring die zij hieraan moest verlenen u.h.v. haar
prioriteitsaandeel- moeilijk zelf aandelen kon vervreemden. Toen zich
eind 2000 wel een mogelijkheid leek voor te doen om een deel van de
aandelen te herplaatsen is in overleg met KPN met de voorbereiding
daarvan begonnen. Echter de ongunstige koersontwikkeling en de
marktomstandigheden hebben de regering toen doen besluiten af te zien
van de uitvoering van dit voornemen.
Het risicoprofiel van de telecomsector in europa is het afgelopen jaar
veranderd. Met name door de bijna sectorbreed toegenomen schuldpositie
hebben de kredietbeoordelingsinstanties hun beoordelingen neerwaarts
aangepast. In de telecomsector ligt het risico- en het
rendementsniveau gemiddeld hoger dan in andere sectoren. Volatiliteit
van het aandeel is een belangrijke graadmeter bij de beoordeling van
het risico van een bedrijf. Het aandeel KPN is volatieler dan dat van
andere bedrijven in de sector. Het aandeel KPN is tussen dit voorjaar
en vorig voorjaar sterker gedaald dan de koers van andere bedrijven in
de sector. Daar staat tegenover dat het aandeel KPN aan het eind van
1999 en het begin van 2000 een sterkere stijging heeft doorgemaakt dan
vergelijkbare aandelen.
Het bedrijfseconomsich risico en rendement op een staatsdeelneming is
voor de Staat echter geen bepalende factor in de beslissing om een
deelneming aan te gaan, te handhaven of af te stoten. Beslissingen
omtrent aangaan en afstoten van deelnemingen vloeien voort uit
beleidsmatige keuzes. De Staat beoogt tegelijkertijd wel een zakelijke
benadering m.b.t. haar deelnemingen, binnen de randvoorwaarden van de
beleidsmatige doelstellingen streeft zij als aandeelhouder in haar
deelnemingen een rendement na dat past bij het risicoprofiel van de
deelneming. In het nieuwe beleid inzake Staatsdeelnemingen, dat naar
verwachting deze zomer aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, wordt
ingegaan op de actievere opstelling die de Staat als aandeelhouder in
haar deelnemingen zal kiezen.
Waarom worden de deelnemingen in internationale instellingen
gewaardeerd tegen de nominale waarde en niet tegen de marktwaarde,
zoals deelnemingen in Nederlandse ondernemingen?
De waardering van deelnemingen op de Staatsbalans geschiedt tegen de marktwaarde. Zo zijn de beursgenoteerde aandelen in bezit van de Staat gewaardeerd tegen de beurskoers per ultimo van het jaar. Ingeval van de internationale deelnemingen ontbreekt een beurskoers (deze instellingen zijn niet beursgenoteerd). Vandaar dat deze instellingen gewaardeerd worden tegen de nominale waarde als benadering van de marktwaarde. Dit is in lijn met de voorschriften van het Europees Stelsel van nationale en regionale rekeningen (ESR 1995).
Beleidsprioriteiten
Aantal gevraagde prestatiege-gevens per beleidsprio-riteit
Direct geleverd
Alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatie-onderzoek en latere
levering
Onderzoek/overleg/niet mogelijk/niet beantwoord
1. Koninkrijksrelaties
4
1
2
1
a. Realisatie samenwerkingsprojecten
b. Sociaal vangnet
2. Buiza
a. Hulp aan Indonesië
1
1
b. Effectiviteit multilaterale hulp
9
9
c. Besteding Europese Structuurfondsen in Nederland
1
1
3. Justitie
a. Jeugdbeleid en-criminaliteit, in het bijzonder de Van
Montfrans-gelden
6
1
5
b. TBS
4
4
c. Reclassering
4
2
2
4. BZK
a. Grote steden- en integratiebeleid
4
1 (deels)
2
1
b. Politiesterkte
8
2 (deels)
4
2
5. OCenW
a. Schooluitval
5
5
b. Lerarentekorten primair onderwijs in relatie tot groepsgrootte,
vermindering wachtgelden en inzet formatiegelden
4
4
c. Materiële bekostiging primair en voortgezet onderwijs
3
2
1
d. Monumentenzorg en archeologie
1
0,5
0,5
6. Financiën
a. Afdrachtvermindering
3
1
1
1
b. Investeringsfaciliteiten
3
1
1
1
7. Defensie
a. Gevechtskracht
3
3
b. Vredesoperaties
3
1
1
1
c. Werving en selectie
5
4
1
d. Investeringscyclus
2
1
1
Beleidsprioriteiten
Aantal gevraagde prestatiege-gevens per beleidsprio-riteit
Direct geleverd
Alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatie-onderzoek en latere
levering
Onderzoek/overleg/ niet mogelijk/niet beantwoord
e. Brandstof- en energiegebruik
2
2 (volgt)
8. VROM
a. Huursubsidie
5
2
3
b. Uitvoering klimaatbeleid
3
1
2
c. ISV
1
1
d. Geluidhinder
4
1
1
2
9. VenW
a. Waterhuishouding
4
2,
1 deels
1
b. Congestiekans hoofdwegennet
2
1 deels
1
c. Modal shift
7
5
1
1
10. EZ
a. Instrumentarium en tijdpad om te komen tot een vermindering van de
administratieve lasten
4
2 (deels)
2
b. Doelmatigheid exportinstrumentarium
4
3 (deels)
1
c. ICT-beleid
7
5
2
11. LNV
a. Herstructurering varkenshouderij
4
2
1
1
b. Biologische landbouw
5
1
1,5 deels
1,5 (streefcijfers)
1
c. Grondverwerving en grondbeheer
1
1
12. SZW
a. Sluitende aanpak jaarlijkse nieuwe instroom volwassen
werkzoekenden, uitgebreid met plaatsingen WRA
31
14,
4 deels
2
11
b. Bestrijding van fraude in de sociale zekerheid
9
3
4 deels
2
c. Plaatsingen in het kader van de Wet Reïntegratie
Arbeidsgehandicapten (Wet Rea)
6
1
1 deels
4
13. VWS
a. Geneesmiddelen, uitgebreid naar alle maatregelen deze
Regeerakkoordperiode
4
0
3 (Via Jaarbeeld Zorg)
1
b. Wachtlijstproblematiek en werkdruk in verzorgingshuizen, uitgebreid
met thuiszorg, verpleeghuizen, instellingen voor gehandicapten en
geestelijke gezondheidszorg alsmede curatieve zorg
5
0
2 (Via Jaarbeeld Zorg)
3
Beleidsprioriteiten
Aantal gevraagde prestatiege-gevens per beleidsprio-riteit
Direct geleverd
Alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatieonderzoek en latere
levering
Onderzoek/overleg/niet mogelijk/niet beantwoord
1. Koninkrijksrelaties
4
3
1
a. Realisatie samenwerkingsprojecten
b. Sociaal vangnet
2. Buiza
a. Macro-economische steun en schuldverlichting
3
3
b. Consulaire dienstverlening
4
2
2
c. Milieu/biodiversiteit
2
2
3. Justitie
a. Jeugdbeleid en-criminaliteit, in het bijzonder de Van
Montfrans-gelden
6
1
5
b. TBS
4
4
c. Reclassering
4
4
4. BZK
a. Grote steden- en integratiebeleid
4
1 (deels)
2
1
b. Politiesterkte
8
2 (deels)
4
2
5. OCenW
11
7
4
a. Onderwijsachterstanden
b. Onderwijspersoneelsbeleid
6. Financiën
a. Afdrachtsvermindering
3
1
1
1
b. Investeringsfaciliteiten
3
1
1
1
7. Defensie
a. Gevechtskracht
3
3
b. Vredesoperaties
3
1
1
1
c. Werving en selectie
5
4
1
d. Investeringscyclus
2
1
1
Beleidsprioriteiten
Aantal gevraagde prestatiege-gevens per beleidsprio-riteit
Direct geleverd
Alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatieonderzoek en latere
levering
Onderzoek/overleg/ niet mogelijk/niet beantwoord
e. Brandstof- en energiegebruik
2
2 (volgt)
8. VROM
14
4
1
9
a. Klimaatbeleid
b. Geluidhinder
c. Compensatiegelden inkv milieubeheer
9. VenW
a. Waterhuishouding
4
2,
1 deels
1
b. Congestiekans hoofdwegennet
2
1 deels
1
c. Modal shift
7
5
1
1
d. Mobiliteit en leefbaarheid
3
3
10. EZ
a. Instrumentarium en tijdpad om te komen tot een vermindering van de
administratieve lasten
4
2 (deels)
2
b. Doelmatigheid exportinstrumentarium
4
3 (deels)
1
c. ICT-beleid
7
5
2
11. LNV
19
19
a. Biologische en duurzame landbouw
b. Natuurverwerving/beheer/inrichting
c. Het plattelandsontwikkelingsplan
12. SZW
a. Sluitende aanpak jaarlijkse nieuwe instroom volwassen
werkzoekenden, uitgebreid met plaatsingen WRA
31
14,
4 deels
2
11
b. Bestrijding van fraude in de sociale zekerheid
9
3
4 deels
2
c. Plaatsingen in het kader van de Wet Reïntegratie
Arbeidsgehandicapten (Wet Rea)
6
1
1 deels
4
13. VWS
a. Wachtlijstproblematiek en werkdruk in verzorgingshuizen, uitgebreid
met thuiszorg, verpleeghuizen, instellingen voor gehandicapten en
geestelijke gezondheidszorg alsmede curatieve zorg
5
2
3
b. Preventie
1
1
c. Bouw
1
1