Titel: Nota naar aanleiding van het verslag en nota van wijziging van
26 854 Wijziging van de wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
1. Algemeen
Alvorens in te gaan op de reacties van de leden van de verschillende fracties wil ik graag enkele algemene opmerkingen plaatsen.
Op 25 oktober 1999 is het wetsvoorstel tot herziening van het regime fiscale eenheid ingediend. De vaste commissie voor Financiën heeft vervolgens op 19 april 2000 een uitvoerig verslag uitgebracht. Pas zeer recent kon met de opstelling van de nota naar aanleiding van het verslag worden begonnen. De reden daarvan is gelegen in de uitzonderlijk grote wetgevende activiteiten op fiscaal gebied die in het jaar 2000 hebben plaatsgevonden, hetgeen de Kamer als geen ander bekend is. Dit betrof met name de Wet inkomstenbelasting 2001, de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet Ondernemerspakket 2001. De afgelopen maanden heeft de studiegroep-Van Rooy veel tijd gevergd. Hierdoor was het noodzakelijk aan het wetsvoorstel herziening fiscale eenheid tijdelijk een lagere prioriteit toe te kennen. Thans kan ik u echter de nota naar aanleiding van het verslag en de daarbij behorende nota van wijziging aanbieden.
Zoals bekend, heeft het wetsvoorstel ten doel om naast het oplossen van een aantal in de praktijk gebleken knelpunten, te komen tot uniformering en codificatie van de eisen die gesteld worden voor het kunnen vormen van een fiscale eenheid. Deze eisen zijn thans ten dele opgenomen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en ten dele in zogenoemde standaardvoorwaarden. Hierdoor is de situatie ontstaan dat niet iedere fiscale eenheid door een identiek regime wordt beheerst. In het onderhavige voorstel worden de voornaamste elementen, die van belang zijn voor het totstandbrengen en beëindigen van een fiscale eenheid en voor het heffingsobject, opgenomen in de wet zelf. Een algemene maatregel van bestuur zal bepalingen van meer ondergeschikt belang bevatten. Ik stel mij voor de concept-AmvB voorafgaand aan de advisering door de Raad van State ter informatie te zenden aan de Tweede Kamer.
In het wetsvoorstel was, in verband met de onder het huidige regime bestaande onduidelijkheid over de zelfstandige belastingplicht van een gevoegde dochtermaatschappij, het uitgangspunt van de bestaande wet dat de dochter opgaat in de moeder, vervangen door dat van volledige consolidatie. Op deze wijziging is in de literatuur en vanuit de praktijk veel kritiek gekomen. Dit is voor mij aanleiding geweest te bezien of het mogelijk is om de voordelen van de opgaan in benadering te behouden, terwijl de subjectieve belastingplicht van de gevoegde dochtermaatschappijen buiten twijfel wordt gesteld. In hoofdstuk 3 van deze nota wordt daar uitvoerig op ingegaan. In de bijgevoegde nota van wijziging is het wetsvoorstel op dat punt aangepast. Daarnaast is een aantal andere aanpassingen aangebracht. De belangrijkste daarvan zijn:
* Beëindiging fiscale eenheid: de fiscale eenheid kan - in tegenstelling tot het oorspronkelijke wetsvoorstel - op verzoek direct worden verbroken;
* Meegaan verliezen met ontvoegde dochter: anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel gaan verliezen van de fiscale eenheid alleen op verzoek van de belastingplichtigen met de dochter mee. De inspecteur heeft niet meer de bevoegdheid op eigen initiatief verliezen van de fiscale eenheid na de ontvoeging van een dochter met die dochter te laten meegaan;
* Verdere versoepeling 16e standaardvoorwaarde: er is een verdere versoepeling opgenomen in de verplichte opwaardering indien ontvoeging plaatsvindt na een besmette transactie binnen de fiscale eenheid, en de maximale sanctietermijn is verkort van 10 jaar tot 6 jaar;
* Project-BV: de mogelijkheid om in specifieke gevallen buitenlandse activiteiten te laten plaatsvinden via een zogenoemde project-BV is vervallen nu daaraan geen behoefte blijkt te bestaan; Bepaling met betrekking tot interne financieringskosten van buitenlandse activiteiten van een dochter: in verband met het verlaten van de consolidatiebenadering is een bepaling opgenomen voor het geval dat buitenlandse activiteiten van een dochtermaatschappij worden gefinancierd met een lening van een andere maatschappij die tot de fiscale eenheid behoort, en de fiscale eenheid per saldo geen (externe) financieringskosten maakt die aan de buitenlandse vaste inrichting kunnen worden toegerekend;
* Ontvoeging in het zicht van liquidatie: indien een dochter in het zicht van liquidatie wordt ontvoegd, vallen haar fiscale reserves en (gedeeltelijk) waardeloze schulden vrij ten gunste van de winst van de fiscale eenheid voor zover de fiscale eenheid nog een verrekenbaar verlies heeft dat aan de dochter is toe te rekenen;
* BV1/BV2: er is een bepaling opgenomen in verband met zogenoemde BV1/BV2 structuren waarbij BV2 transparant is. Dit zijn structuren waarbij een buitenlands lichaam vreemd vermogen aantrekt en dit doorleent aan een Nederlandse dochter (moeder van een fiscale eenheid) die het als kapitaal in een fiscaal gevoegde dochter stort, welke dit vervolgens doorleent aan een buitenlandse dochter. De rente wordt niet bij de buitenlandse moeder belast omdat de moeder van de fiscale eenheid in het buitenland als transparant wordt beschouwd. De bepaling voorkomt dat deze rente bij de fiscale eenheid in aftrek komt;
*
Eindafrekening: indien een in een fiscale eenheid opgenomen dochtermaatschappij, waarvan de werkelijke leiding is verplaatst naar het buitenland, na 1 juni 2001 wordt ontvoegd, zal worden overgegaan tot (partiële) eindafrekening. Hiermee wordt voorkomen dat het Nederlandse heffingsrecht bij zetelverplaatsing van een gevoegde dochtermaatschappij verloren gaat;
* Aanpassing in verband met wijzigingen per 1 januari 2001: het wetsvoorstel is aangepast in verband met de wetsvoorstellen die per 1 januari 2001 in werking zijn getreden.
In de toelichting op de nota van wijziging wordt uiteraard
uitgebreid ingegaan op
deze aanpassingen
De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA, D66 en van GPV en RPF
geven aan dat zij met belangstelling kennis hebben genomen van het
wetsvoorstel dat ertoe strekt het regime voor de fiscale eenheid te
actualiseren en het karakter van de wettelijke regeling beter tot
uitdrukking te brengen. De leden van de PvdA-fractie zien een aantal
wijzigingen als een verbetering voor een soepele werking van het
regime van de fiscale eenheid en zijn verheugd over de wijzigingen met
het karakter van anti-misbruikbepalingen. De leden van de VVD-fractie
constateren dat het wetsvoorstel een aantal versoepelingen kent en een
aantal verscherpingen. De leden van de CDA-fractie en de D66-fractie
zijn van mening dat met het wetsvoorstel een aantal in de praktijk
gegroeide knelpunten is weggenomen. Ook de leden van de fractie van
Groen Links onderkennen de noodzaak tot aanpassing van het regime op
een aantal onderdelen en onderschrijven de keuze voor een technische
herziening.
De fractieleden van de PvdA, CDA, Groen Links, GPV en RPF vragen
naar de inhoud van de algemene maatregel van bestuur en wanneer deze
tegemoet kan worden gezien.
Voor mijn antwoord op deze vragen mag ik verwijzen naar de
inleidende beschouwing aan het begin van deze nota.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het wetsvoorstel naar
verwachting invloed zal hebben op het aantal fiscale eenheden dat zal
worden aangevraagd.
Hierover merk ik het volgende op. Het wetsvoorstel betreft een
technische herziening. De kring van vennootschappen die toegang heeft
tot de fiscale eenheid blijft dan ook op hoofdlijnen gelijk. Wel wordt
de bezitseis enigszins versoepeld (95%). Nieuw is dat ook naar
buitenlands recht opgerichte lichamen onder omstandigheden toegang
hebben tot de fiscale eenheid, indien zij een vaste inrichting hebben
in Nederland. Het wetsvoorstel zou dus kunnen leiden tot een geringe
toename van het gebruik van het instrument van de fiscale eenheid. De
vraag van de leden van de VVD-fractie of de voorgestelde
aanscherpingen invloed zullen hebben op het Nederlandse
vestigingsklimaat, beantwoord ik ontkennend. De voorgestelde
aanscherpingen hebben voornamelijk het karakter van
anti-misbruikmaatregelen en zullen derhalve geen negatieve invloed
hebben op de vestiging van reële activiteiten in Nederland.
De leden van de fractie van Groen Links willen graag een heldere uiteenzetting waarom niet is gekozen voor een verplicht fiscaal eenheidsregime, zoals ook was aanbevolen door de Raad van State.
De maatschappijen van een fiscale eenheid zijn juridisch
zelfstandige entiteiten. De verplichte consolidatie op de voet van
artikel 406 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek brengt geen
wijziging met zich mee in de vermogensrechtelijke positie van de
betrokken rechtspersonen. De vorming van een fiscale eenheid zal
daarentegen doorgaans wel gevolgen hebben voor de vermogenspositie van
de betrokken entiteiten, in ieder geval voor de onderlinge verrekening
van verliezen. Daarom acht ik het niet gewenst dat de
belastingwetgeving de vorming van een fiscale eenheid verplicht
oplegt.
2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
De leden van de VVD-fractie vragen of er voor belastingplichtigen
ook nadelen zijn verbonden aan een codificatie van de
standaardvoorwaarden.
Mijn reactie hierop is dat de codificatie van de
standaardvoorwaarden vanuit het oogpunt van gelijkheid,
uitvoerbaarheid en rechtszekerheid een belangrijke verbetering vormt.
Thans kunnen op verschillende fiscale eenheden verschillende
standaardvoorwaarden van toepassing zijn. Ook binnen één fiscale
eenheid kunnen voor verschillende dochtermaatschappijen verschillende
standaardvoorwaarden gelden. Welke standaardvoorwaarden in een
specifiek geval van toepassing zijn, hangt af van de datum waarop deze
zijn afgegeven. Dit kan in de praktijk aanleiding geven tot misbruik.
Latere wijzigingen van de standaardvoorwaarden hebben geen gevolgen
voor reeds bestaande fiscale eenheden. Fiscale eenheden met oude
standaardvoorwaarden worden daardoor in bepaalde gevallen gunstiger
behandeld. Deze fiscale eenheden kunnen dientengevolge onder
omstandigheden geld waard zijn en worden in de praktijk zelfs
verhandeld. De beschreven ongelijkheid en de mogelijkheden voor
onbedoeld gebruik die daaruit voortvloeien, kunnen zich niet meer
voordoen door het voorstel om de standaardvoorwaarden te codificeren.
Codificatie past bovendien in het beleid om voorwaarden voor
regelingen waarmee reeds ruime ervaring is opgedaan, te codificeren.
In het voorstel wordt overigens nog een overgangstermijn geboden van 2
jaar; desgewenst kan men nog 2 jaar lang een beroep doen op de oude
standaardvoorwaarden.
Aan de codificatie als zodanig zijn voor de belastingplichtigen
geen nadelen verbonden. Ook zij zijn gediend met duidelijke en
eenduidige regelgeving. Wel kan het uiteraard zo zijn dat de nieuwe
vereisten, zoals die in de wet of in de AmvB worden opgenomen, onder
omstandigheden strenger uitwerken voor belastingplichtigen dan de
huidige standaardvoorwaarden.
De leden van de VVD-fractie vragen zich in dit verband af, of het
wel past bij een betrouwbare overheid dat individuele voorwaarden
worden omgezet in een AMvB.
Zoals reeds toegelicht, zullen de meeste onderwerpen die thans
zijn geregeld in de standaardvoorwaarden, worden opgenomen in de wet.
Daarbij zullen ook bestaande knelpunten worden opgelost. Het is een
geaccepteerd beginsel dat afspraken die met een inspecteur gemaakt
worden, hun gelding kunnen verliezen bij latere wetswijziging. Er is
in dit verband dus geen sprake van een onbetrouwbare overheid.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts een toelichting op de status van de aanvullende voorwaarden die gesteld kunnen worden. Komen deze in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking?
Ik neem aan dat deze leden hierbij doelen op de regels die kunnen worden gegeven voor het vormen van een fiscale eenheid tussen lichamen die daar op grond van de voorwaarden die worden gesteld in artikel 15 in beginsel niet voor in aanmerking komen (artikel 15, vierde lid) of de regels die kunnen worden gegeven ingevolge het elfde lid van artikel 15. Deze regels zullen worden gegeven in de vorm van een AMvB en zijn dus voor iedereen op gelijke wijze van toepassing. De regels hebben niet het karakter van individuele voorwaarden en hebben dus niet de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking.
De leden van de CDA-fractie vinden het opvallend dat er veel AmvBs
worden aangekondigd en vragen zich af of het niet beter zou zijn
geweest meer in de wet zelf op te nemen.
Bij het huidige artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969, heeft de inspecteur de mogelijkheid aan het vormen van een
fiscale eenheid voorwaarden te verbinden, die zijn uitgewerkt in de
zogenoemde standaardvoorwaarden. In het wetsvoorstel worden alle
wezenlijke elementen van deze standaardvoorwaarden opgenomen. Daarbij
is er naar gestreefd alle onderwerpen die het heffingsobject raken in
de wet te regelen. Het gaat hierbij met name om de verliesverrekening
over het voegings- of ontvoegingstijdstip heen en om de
sanctiebepaling bij ontvoeging met betrekking tot binnen de fiscale
eenheid verschoven vermogensbestanddelen (thans de zogenoemde 16e
standaardvoorwaarde). De technische uitwerking van deze bepalingen zal
worden opgenomen in een AMvB. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden
aan volgorderegels bij verliesverrekening en administratieve
voorschriften. Deze aanpak is in overeenstemming met de algemene lijn
die wordt gehanteerd voor de verdeling van regelgeving over formele
wetgeving en lagere regelgeving.
3. Belastingheffing op basis van volledige consolidatie
3.1. Vervanging van de opgaan in benadering door volledige
consolidatie
De leden van de fracties van PvdA, CDA, Groen Links en GPV en RPF
vragen zich af of de vervanging van de opgaan in benadering door
volledige consolidatie noodzakelijk is. De leden van de CDA-fractie
vragen zich in het bijzonder af of de gesignaleerde problemen ook niet
kunnen worden weggenomen met handhaving van de opgaan in benadering.
De leden van de D66-fractie vragen zich af of de volledige
consolidatie niet evenzeer als de opgaan in benadering aanleiding kan
geven tot onduidelijkheden over de reikwijdte van het begrip, zodat
een knelpunt blijft bestaan.
Hierover merk ik in zijn algemeenheid het volgende op. Zoals in de
memorie van toelichting is aangegeven, is er voor gekozen de opgaan in
benadering te vervangen, omdat de reikwijdte van deze benadering in de
praktijk tot veel discussie aanleiding geeft. Het begrip opgaan in is
inmiddels in de jurisprudentie zodanig ingevuld, dat er vrijwel geen
ruimte meer lijkt te zijn voor een beperkte zelfstandigheid van de in
de fiscale eenheid opgenomen dochtermaatschappijen. Er is twijfel
mogelijk of ten aanzien van de dochtermaatschappijen nog sprake is van
subjectieve belastingplicht. Dit leidt in de praktijk tot een aantal
knelpunten en onduidelijkheden. Daarom is, om de zelfstandigheid van
de gevoegde dochtermaatschappijen duidelijker tot uitdrukking te
brengen, in het wetsvoorstel gekozen voor de systematiek van de
volledige consolidatie. Uitgangspunt daarbij is dat de zelfstandigheid
voorop staat, tenzij anders in de wet is bepaald. Een strikte
toepassing van de consolidatie zou in principe betekenen dat de
geconsolideerde belastbare winst ieder jaar afgeleid zou moeten worden
vanuit de enkelvoudige winsten van de dochtermaatschappijen. In de
memorie van toelichting (pagina 6) is hierover echter opgemerkt dat
een uiteenrafeling van het geconsolideerde belastbare bedrag in
enkelvoudige winsten niet elk jaar bij de aangifte gevoegd behoeft te
worden. Inzicht in de enkelvoudige winsten behoeft alleen te worden
gegeven als dit relevant is voor toepassing van een regeling die
aansluit bij de enkelvoudige winst.
Niettemin is er vanuit de praktijk kritiek geuit op de gekozen
benadering. Met name het feit dat onder het huidige regime gewerkt kan
worden met één balans en één verlies- en winstrekening van de fiscale
eenheid, wordt in de praktijk als een belangrijk praktisch voordeel
beschouwt. Ook het feit dat men in beginsel interne transacties op een
at arms length basis bij zou moeten gaan houden, roept bezwaren op. Ik
heb begrip voor deze overwegingen. Verder ben ik mij ervan bewust dat
op het uitgangspunt van de zelfstandigheid van de
dochtermaatschappijen op veel plaatsen in het wetsvoorstel toch weer
een inbreuk moest worden gemaakt, om te voorkomen dat men dubbel van
bepaalde regelingen zou kunnen profiteren (bijvoorbeeld
investeringsaftrek), of omdat toepassing van een regeling per
maatschappij ongunstiger uitwerkt dan voor de maatschappijen van de
fiscale eenheid gezamenlijk waardoor een onbedoelde aanscherping zou
ontstaan ten opzichte van het huidige regime (bijvoorbeeld de eis van
5% aandelenbezit voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling).
Een en ander is voor mij aanleiding geweest om de gekozen
benadering nog eens grondig te bezien. Centraal stond daarbij de vraag
of het mogelijk is te komen tot een aanpak die wel de voordelen van de
opgaan in benadering heeft, maar buiten twijfel stelt dat de
dochtermaatschappijen subjectief belastingplichtig blijven. Mijn
conclusie is dat dit kan worden gerealiseerd door in de wettekst te
verwoorden dat de belasting van de belastingplichtigen die deel
uitmaken van de fiscale eenheid wordt geheven alsof sprake is van één
belastingplichtige in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen van
de dochtermaatschappijen deel uitmaken van de werkzaamheden en het
vermogen van de moedermaatschappij. Daarmee wordt aangegeven dat
sprake is van een fictie: de vennootschappen blijven wel subjectief
belastingplichtig, maar voor de bepaling van het heffingsobject, de
verschuldigde belasting alsmede de eventuele vermindering daarvan
ingevolge regels ter voorkoming van dubbele belasting worden de
maatschappijen van de fiscale eenheid behandeld als één
belastingplichtige. Het laatste betekent dat voor de toepassing van de
bepalingen die het heffingsobject bepalen, dat wil zeggen voor de
toepassing van de hoofdstukken II, III (en IV) van de wet, waar wordt
gesproken van belastingplichtige, de maatschappijen van de fiscale
eenheid tezamen in aanmerking worden genomen. Deze benadering
benadrukt zoveel mogelijk het karakter van de fiscale eenheid, maar
biedt toch ruimte voor het oplossen van knelpunten die zich bij de
huidige opgaan in benadering voordoen.
Hoewel deze benadering zeer dicht aan ligt tegen de huidige opgaan
in benadering, acht ik de nieuwe redactie nodig om de bestaande
onduidelijkheid over de reikwijdte van de zelfstandige belastingplicht
van de dochtermaatschappijen, weg te nemen.
Zoals gezegd, moeten bij deze benadering de wettelijke bepalingen
die niet zien op de subjectieve belastingplicht, op het niveau van de
fiscale eenheid worden toegepast, alsof er slechts één
belastingplichtige is. Voor zover voor de toepassing van één van deze
bepalingen de zelfstandigheid van een dochtermaatschappij wél voorop
moet staan, zoals bij voorbeeld bij de berekening van de voorkoming
van dubbele belasting in artikel 15 ac, vierde lid, zal dit expliciet
in de wet tot uitdrukking worden gebracht. Dit is dus anders dan bij
de consolidatiebenadering, waarbij hoofdregel was dat de wet op de
belastingplichtigen afzonderlijk zou moeten worden toegepast, tenzij
expliciet anders was bepaald. Bij de nieuwe benadering zal het aantal
inbreuken op het gekozen uitgangspunt aanzienlijk kleiner zijn dan bij
de consolidatiebenadering. Als voorbeeld van een uitzondering op de
nieuw voorgestelde hoofdregel kan men denken aan de behandeling van in
Nederland gevestigde vaste inrichtingen die als moeder- of
dochtermaatschappij deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid.
Zoals in paragraaf 5.2 van de memorie van toelichting is aangegeven,
waren onder de voorgestelde consolidatiebenadering geen praktische
bezwaren verbonden aan het opnemen in een fiscale eenheid van een in
Nederland gelegen vaste inrichting. Nu in de nota van wijziging de
consolidatiebenadering is verlaten, is het wenselijk voor de
toepassing van het fiscale eenheidsregime op vaste inrichtingen
specifieke voorzieningen te treffen om rekening te houden met de
internationale context van de vaste inrichting.
De winstberekening van de fiscale eenheid zal, evenals bij de
opgaan in benadering, plaatsvinden alsof de belastingplichtigen die
van de fiscale eenheid deel uitmaken één zijn. Dat betekent dat er één
fiscale-eenheidsbalans is, waarop alle vermogensbestanddelen van de
maatschappijen zijn opgenomen, en één verlies- en winstrekening.
Interne transacties zijn in principe niet zichtbaar. Het feit dat de
subjectieve belastingplicht van de dochtermaatschappijen gehandhaafd
blijft, is van belang voor de toepassing van de belastingverdragen. Op
deze wijze wordt de verdragsgerechtigdheid van de
dochtermaatschappijen gewaarborgd.
In de bijgevoegde nota van wijziging is het wetsvoorstel langs
deze lijn aangepast.
De leden van de fracties van de VVD, het CDA, GroenLinks en GPV en
RPF hebben vragen gesteld over het aantal uitzonderingen dat wordt
gemaakt op de zelfstandige belastingplicht. De leden van de fracties
van de VVD en het CDA vragen in dit verband een reactie op de brief
van 13 januari 2001 van Stibbe Simont Monahan Duhot, waarin concrete
aanbevelingen worden gedaan voor het wegnemen van een aantal
knelpunten met handhaving van de opgaan in benadering.
Als gevolg van mijn voorstel de consolidatiebenadering te
verlaten, hebben deze suggesties hun betekenis verloren. De in de
brief aangesneden onderwerpen komen wel in de nota van wijziging aan
de orde.
De leden van de fracties van de VVD en van GroenLinks vragen zich
nog in het bijzonder af of met het schrappen van de
vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, de problemen die
zich voordoen omtrent de zelfstandige belastingplicht van de
dochtermaatschappij niet afdoende worden opgelost, zodat het vervangen
van de opgaan in benadering door een stelsel van volledige
consolidatie niet nodig is.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat zich thans twee belangrijke
knelpunten voordoen als gevolg van de onduidelijkheden omtrent de
zelfstandige belastingplicht van een dochtermaatschappij in
internationale verhoudingen. Het eerste knelpunt is dat feitelijk niet
in Nederland gevestigde, maar naar Nederlands recht opgerichte,
dochtermaatschappijen, onder de huidige wet deel kunnen uitmaken van
een fiscale eenheid. Omdat die dochtermaatschappij geacht wordt te
zijn opgegaan in de moedermaatschappij, is het gevolg dat buitenlandse
verliezen rechtstreeks op de Nederlandse winst in mindering kunnen
worden gebracht. Dit knelpunt wordt weggenomen door het buiten werking
stellen van artikel 2, lid 4, van de wet.
Het tweede knelpunt dat zich in internationale verhoudingen
voordoet is de onduidelijkheid over de verdragsgerechtigdheid van de
dochtermaatschappij. Dit kan als volgt worden toegelicht.
In de meeste verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is bepaald dat een vennootschap recht heeft op verdragsvoordelen indien hij inwoner is van een van de Staten. Daarbij wordt onder inwoner verstaan: een persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Indien een vennootschap in de andere Staat een beroep wil doen op verdragsvoordelen (vermindering van bronbelasting), dient aan de belastingautoriteit van die Staat vaak een woonplaatsverklaring te worden overgelegd, waarin de belastingautoriteit van het woonland verklaart dat de desbetreffende vennootschap inderdaad inwoner is.
Ten aanzien van een dochtermaatschappij die is opgenomen in een fiscale eenheid doet zich hierbij een praktisch probleem voor. Als het een feitelijk in Nederland gevestigde dochtermaatschappij betreft die opbrengsten (bijvoorbeeld rente of royaltys) ontvangt uit een verdragsland, is er in beginsel geen reden om verdragsvoordelen te onthouden. Als gevolg van het feit dat de dochtermaatschappij geacht wordt te zijn opgegaan in de moedermaatschappij, is het echter onduidelijk of nog kan worden gesteld dat de dochtermaatschappij als zodanig in Nederland aan de belasting is onderworpen, hoewel buiten twijfel is dat haar winst in Nederland in de heffing wordt betrokken. Indien de dochtermaatschappij niet als inwoner in de zin van het desbetreffende belastingverdrag kan worden beschouwd, zou deze geen aanspraak kunnen maken op verdragsvoordelen. De moedermaatschappij kan echter ook niet namens de dochtermaatschappij een beroep doen op toepassing van het belastingverdrag, omdat de moedermaatschappij formeel niet is gerechtigd tot de desbetreffende opbrengst.
Hoewel er vanuit heffingsperspectief geen bezwaren zouden moeten
bestaan tegen het verlenen van verdragsvoordelen op opbrengsten die de
dochtermaatschappij van een fiscale eenheid uit het buitenland
ontvangt, zouden formele belemmeringen hieraan dus in de weg kunnen
staan.
In de praktijk wordt dit probleem thans opgelost met een
zogenoemde geclausuleerde woonplaatsverklaring (Besluit van 20
december 1996, nr. IFZ96/1529), waarin de situatie aan de buitenlandse
belastingautoriteit wordt uitgelegd. Voor zover mij bekend accepteren
de buitenlandse belastingautoriteiten deze geclausuleerde
woonplaatsverklaring. Om voor de toekomst buiten twijfel te stellen
dat een feitelijk in Nederland gevestigde vennootschap die als
dochtermaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid, recht heeft
op toepassing van de belastingverdragen, acht ik het wenselijk dat
meer dan thans het geval is, in de wettekst tot uitdrukking wordt
gebracht dat de dochtermaatschappij haar subjectieve belastingplicht
behoudt. Overigens geldt weer hetzelfde principe als voor de
toepassing van de wet: de dochtermaatschappij blijft als subject
zichtbaar, maar voor de berekening van het heffingsobject, de
verschuldigde belasting en de vermindering daarvan worden de
belastingplichtigen die deel uitmaken van de fiscale eenheid behandeld
alsof zij één belastingplichtige zijn. De subjectieve belastingplicht
dient dus om de aanspraak op vermindering van bronbelasting in een
ander land te verzekeren. De vermindering van belasting wordt berekend
op basis van de wereldwinst van de fiscale eenheid. Dit is ook
logisch, er kan immers alleen voorkoming worden verleend voor het
heffingsobject dat in Nederland in de heffing wordt betrokken.
3.2. Gevolgen van de zelfstandige belastingplicht
De leden van de PvdA-fractie vragen of indien een maatschappij
investeert in een bedrijfsmiddel en dit bedrijfsmiddel vervolgens ter
beschikking stelt aan een andere maatschappij van de fiscale eenheid,
deze interne terbeschikkingstelling, het verlenen van de
investeringsaftrek in de weg staat. Onder het huidige regime staat
buiten twijfel dat dit het verlenen van de investeringsaftrek niet in
de weg staat, doch onder de consolidatiebenadering zou hierover
twijfel kunnen bestaan. Ook de leden van de fractie van D66 vragen
hierop in te gaan.
Omdat, zoals ik hiervoor heb aangegeven, wordt voorgesteld de
consolidatiebenadering te verlaten, zal het ook in de toekomst
vanzelfsprekend zijn dat in dit geval investeringsaftrek geclaimd kan
worden.
De leden van de fracties van de PvdA en GroenLinks vragen of een
lening die de moedermaatschappij van een fiscale eenheid verstrekt aan
een niet gevoegde kleindochter welke met de verkregen middelen
dividend uitkeert aan een gevoegde dochtermaatschappij, een besmette
lening is in de zin van artikel 10a, eerste lid, of dat daarop het
tweede lid, onderdeel a van dat artikel, van toepassing is.
Een dergelijke lening valt, evenals nu, onder de werking van het
eerste lid van artikel 10a.
De leden van de fracties van PvdA, CDA en GroenLinks vragen wat de
gevolgen van de zelfstandige belastingplicht zijn voor de
concernfinancieringsregeling van artikel 15b. De leden van de fracties
van de PvdA en van GroenLinks vragen of financieringen binnen de
fiscale eenheid in de toekomst van belang zullen zijn.
Ik kan deze leden antwoorden dat met de voorgestelde wettekst geen
wijzigingen zijn beoogd in de werking van de
concernfinancieringsregeling. Dit betekent onder andere dat
financiering binnen een fiscale eenheid niet kan leiden tot
concernfinancieringswinst die de basis vormt voor dotatie aan de
financieringsreserve. Zeker met het verlaten van de
consolidatiebenadering worden wijzigingen in de toepassing van de
concernfinancieringsregeling op dit punt voorkomen.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of - ingeval een
financieringsmaatschappij deel uitmaakt van een fiscale eenheid - de
met de concernfinancieringsactiviteiten behaalde winst behoort tot de
geconsolideerde winst, heeft door het verlaten van de
consolidatiebenadering haar belang verloren.
Onder een systeem waarin consolidatie plaatsvindt, verliest een
door een dochtermaatschappij aangegaan compromis haar gelding in
beginsel niet door het aangaan van een fiscale eenheid. De leden van
de VVD-fractie voeren aan dat dit ook onder het huidige recht kan
worden aangenomen, of in ieder geval goed valt te verdedigen.
Ik onderschrijf dit standpunt. Mij zijn geen gevallen uit de
praktijk bekend, waar dit uitgangspunt ter discussie is gesteld.
Derhalve acht ik een aanvullende regeling op dit punt niet
noodzakelijk.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen hoe de
aftrekbeperking van artikel 13, eerste lid, en de aftrekbeperking van
artikel 10a van de Wet uitwerken binnen de fiscale eenheid. De leden
begrijpen uit de toelichting dat geen sprake kan zijn van
niet-aftrekbare artikel 13, lid 1, rente binnen een fiscale eenheid,
terwijl artikel 10a binnen de fiscale eenheid wel van toepassing kan
zijn.
In antwoord hierop merk ik het volgende op. Artikel 13, eerste
lid, en artikel 10a spelen ten aanzien van vorderingen en schulden
tussen fiscale eenheidsmaatschappijen geen rol bij de bepaling van de
winst van de fiscale eenheid. Artikel 13, eerste lid, kan echter wel
een rol spelen ten aanzien van leningen die door een maatschappij van
de fiscale eenheid zijn aangetrokken van derden. De toepassing van
artikel 10a kan aan de orde komen bij winstsplitsing ten behoeve van
de verrekening van voorvoegingsverliezen. Een en ander kan als volgt
worden toegelicht.
Indien een dochtermaatschappij van een fiscale eenheid een
buitenlandse deelneming verwerft en ter financiering van deze
deelneming een lening verkrijgt van de moedermaatschappij, werkt de
aftrekbeperking van artikel 13, eerste lid, niet op het niveau van de
dochtermaatschappij. De interne lening is op de balans van de fiscale
eenheid immers niet zichtbaar; de onderlinge vordering en schuld
worden tegen elkaar weggestreept. Op het niveau van de fiscale eenheid
brengt deze interne lening geen financieringskosten met zich mee.
Anders geformuleerd: in een systeem, waarbij de winst van de
maatschappijen wordt berekend alsof sprake is van één
belastingplichtige, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen
van de dochtermaatschappijen deel uitmaken van het vermogen van de
moeder, kan binnen de fiscale eenheid de aftrekbeperking van artikel
13, eerste lid, niet worden toegepast.
Echter, indien de moedermaatschappij ter financiering van de
lening aan de dochtermaatschappij op haar beurt weer een lening heeft
aangetrokken, kan de aftrekbeperking van artikel 13, eerste lid, wel
van toepassing zijn ten aanzien van de rente op die lening. Op het
niveau van de fiscale eenheid worden dan immers wel
financieringskosten gemaakt ter verwerving van de buitenlandse
deelneming. Dit kan ook als volgt worden toegelicht: de buitenlandse
deelneming wordt geacht deel uit te maken van het vermogen van de
moedermaatschappij. Dit is een wenselijke uitkomst, omdat men anders
ter vermijding van de toepassing van artikel 13, eerste lid, de
financiering van de verwerving van een buitenlandse deelneming, via
een andere maatschappij zou kunnen laten lopen dan de maatschappij die
de aandelen daadwerkelijk verwerft.
Ten aanzien van de aftrekbeperking van artikel 10a ligt het iets
anders. Het resultaat op onderlinge vorderingen en schulden komt in de
winst van de fiscale eenheid niet tot uitdrukking. Bij de berekening
van de winst die aan de maatschappijen van de fiscale eenheid is toe
te rekenen voor de toepassing van een aantal regelingen (de zogenoemde
winstsplitsing), kan artikel 10a echter wel relevant zijn. Ten aanzien
van gewone onderlinge vorderingen en schulden is in het artikel over
de winstsplitsing (in het oorspronkelijke wetsvoorstel artikel 15ah)
bepaald dat, indien daaruit bij de ene vennootschap een bate
voortvloeit en bij de andere vennootschap een last, deze bate en last
bij de winstsplitsing in aanmerking mogen worden genomen. Deze bate en
last tellen tezamen immers op tot nul, zodat er niet meer winst wordt
verdeeld dan bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt. Indien het
echter een vordering betreft waarop, indien de winst zou worden
berekend alsof de maatschappijen geen deel uitmaken van de fiscale
eenheid, artikel 10a van toepassing zou zijn geweest, zou de rente bij
de schuldenaar niet aftrekbaar zijn, terwijl de ontvangen rente bij de
schuldeiser wel zou zijn belast. In dat geval is er dus geen sprake
van een corresponderende bate en last. De rente op een vordering die
kwalificeert als een 10a-vordering mag daarom niet bij de
winstsplitsing in aanmerking worden genomen. De reden hiervan is dat
het onwenselijk is dat men door middel van het creëren van vorderingen
als bedoeld in artikel 10a binnen fiscale eenheid een
winstverschuiving zou kunnen bereiken die kan worden benut voor
verrekening van voorvoegingsverliezen.
De leden van de fractie van GPV en RPF vragen wat het praktische
belang is van het aanmerken van in een fiscale eenheid opgenomen
maatschappijen als verbonden lichamen in de zin van artikel 10a van
wet.
Dit kan als volgt worden toegelicht. Voor de toepassing van een
aantal regelingen na verbreking van een fiscale eenheid is het van
belang dat de lichamen die van een fiscale eenheid deel uitmaken, ook
tijdens de fiscale eenheid als verbonden lichamen worden aangemerkt.
Als voorbeelden kunnen worden genoemd de regeling met betrekking tot
afgewaardeerde schuldvorderingen en de omzetting van buitenlandse
vaste inrichtingen in deelnemingen. Die regelingen zijn opgenomen in
de artikelen 13b en 13c. Omdat de verbondenheid tijdens de fiscale
eenheid niet meer rechtstreeks voortvloeit uit de systematiek van de
fiscale eenheid die is verwoord in de nota van wijziging, is in de
nota van wijziging een afzonderlijke bepaling op dit punt opgenomen.
3.3. Het begrip consolidatie
De leden van de fractie van de VVD vragen of er een definitie kan
worden gegeven van het begrip consolidatie. Omdat wordt voorgesteld de
consolidatie-benadering los te laten, behoeft deze vraag geen
beantwoording meer.
4. Totstandkoming en beëindiging van de fiscale eenheid
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op aandachtspunten
die de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs naar voren heeft
gebracht. Deze reactie is opgenomen aan het slot van paragraaf 4.2.
4.1. Totstandkoming
Onder de huidige regeling kan een fiscale eenheid tot stand komen
met ingang van het jaar waarin het verzoek hiertoe is gedaan, ook
wanneer het verzoek bij voorbeeld in december van dat jaar wordt
gedaan. De leden van de PvdA-fractie menen dat de voorgestelde
regeling ten aanzien van de aanvang van een fiscale eenheid lijkt te
leiden tot een termijnverkorting. De leden van de fractie van het CDA
vragen waarom in het wetsvoorstel geen langere termijn is gekozen voor
het aanvragen van een fiscale eenheid om, zo doende, een terugwerkende
kracht naar het begin van het jaar te realiseren. Tevens vragen deze
leden naar de definitie van het tijdstip waarop de fiscale eenheid
wordt aangegaan.
In de praktijk bleek er bij belastingplichtigen behoefte te
bestaan aan een systematiek waarbij het mogelijk is een fiscale
eenheid aan te kunnen gaan ook op andere momenten dan met ingang van
het jaar waarin het verzoek is gedaan. Aan deze behoefte wordt in het
wetsvoorstel tegemoet gekomen door een fiscale eenheid mogelijk te
maken met ingang van een door moeder- en dochtermaatschappij bij
verzoek aan te geven tijdstip. Omdat in die nieuwe aanpak een fiscale
eenheid ook in de loop van het jaar tot stand kan komen, is er geen
reden meer om terugwerkende kracht tot het begin van het jaar mogelijk
te maken. Wel zal een belastingplichtige die de aandelen in een andere
maatschappij verwerft, enige tijd nodig hebben om te beoordelen of het
al dan niet verstandig is een fiscale eenheid aan te vragen. Daarom
wordt voorgesteld om hem drie maanden de tijd te gunnen. Voor de
indiening van het verzoek betekent dit dat een fiscale eenheid tot
stand komt op het in het verzoek aangegeven tijdstip, maar niet eerder
dan drie maanden vóór de indiening van het verzoek.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen waarom niet
is gekozen voor een langere termijn voor het indienen van een verzoek
tot het aangaan van een fiscale eenheid. Dit omdat de gevolgen van het
aangaan van een fiscale eenheid zo complex kunnen zijn dat deze niet
in drie maanden zichtbaar zijn. De leden van de VVD voeren in dit
verband aan dat de inspecteur een jaar de tijd heeft om op het verzoek
te beslissen.
Mijn antwoord hierop is, dat de keuze om een fiscale eenheid aan
te gaan, een keuze voor de toekomst behoort te zijn. Bij een
terugwerkende kracht tot het begin van het jaar kunnen
belastingplichtigen achteraf, op grond van hun inmiddels gerealiseerde
resultaten, besluiten of het wel of niet gunstig is om een fiscale
eenheid aan te gaan. Zo ontstaat voor hen een spel zonder nieten.
Wat de beslistermijn voor de inspecteur betreft, merk ik op dat de
belastingdienst er naar streeft om zo veel mogelijk AWB-conform te
werken. Dit betekent dat wordt getracht om verzoeken binnen acht weken
af te handelen.
De leden van de fractie van D66 vragen om een reactie op de brief
van VNO/NCW van 11 januari 2000. Daarin wordt bepleit om het
uitgangspunt dat moet worden voorkomen dat de moedermaatschappij bij
voeging in de loop van het boekjaar tussentijds haar boeken moet
opmaken, in de wet op te nemen.
Naar mijn oordeel gaat het hier nu juist om een voorschrift van
administratieve aard, zodat opname in een algemene maatregel van
bestuur meer voor de hand ligt.
De vraag van de leden van de CDA-fractie of het thans bestaande
beleid bij optierechten, zoals geformuleerd in het Infobulletin van
september 1989, wordt voortgezet, kan ik bevestigend beantwoorden.
Hiermee is tevens de vraag van de VVD-fractie met betrekking tot de
optierechten in aandelen beantwoord.
De leden van de VVD-fractie juichen de versoepeling van het
bezitspercentage toe, maar merken op dat dit percentage arbitrair is.
Deze leden verzoeken om een toelichting waarom juist een percentage
van 95% is gekozen.
Mijn antwoord hierop is dat dit percentage is gekozen om zo goed
mogelijk recht te doen aan twee tegengestelde wensen. Enerzijds de
wens om het uitgangspunt te handhaven dat alle aandelen van de
dochtermaatschappij in handen moeten zijn van de moedermaatschappij.
Anderzijds de wens om aan een in de praktijk levend knelpunt tegemoet
te komen. Voor de keuze van het bezitspercentage is aansluiting
gezocht bij de civielrechtelijke regeling voor de uitkoop van
minderheidsaandeelhouders, zoals opgenomen in de artikelen 92a en 201a
van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op grond van deze artikelen kan
degene die als aandeelhouder voor eigen rekening ten minste 95% van
het geplaatste aandelenkapitaal van de vennootschap verschaft, van de
andere aandeelhouders vorderen dat zij hun aandelen aan hem zullen
overdragen.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen waarom er niet voor
is gekozen om voor de totstandkoming van een fiscale eenheid een
bezitspercentage van 99% te eisen, waarbij in geval van een
aandelenoptieregeling voor werknemers en in geval van een overname 95%
voldoende is.
Door de gekozen redactie wordt een eenvoudig toepasbare regeling
in het leven geroepen waarbij tegemoet wordt gekomen aan de hierboven
reeds genoemde knelpunten. Bij deze aanpak is het niet nodig om van
geval tot geval te beoordelen of er zich een uitzondering op de
hoofdregel voordoet.
Verder vragen de leden van de fracties van GPV en RPF of het onder
de voorgestelde wettekst mogelijk is om een fiscale eenheid tussen een
moeder-, een dochter- en een kleindochtermaatschappij tot stand te
brengen indien de moeder 95% van de aandelen van de
dochtermaatschappij bezit en de dochtermaatschappij op haar beurt 95%
van de aandelen van de kleindochtermaatschappij.
Of een fiscale eenheid kan worden aangegaan tussen een
moedermaatschappij en haar (klein)dochtermaatschappij(en) moet - zo
kan ik deze leden antwoorden - beoordeeld worden vanuit de
uiteindelijke moedermaatschappij. Het is deze maatschappij bij wie het
resultaat van de fiscale eenheid tot uitdrukking komt. Wanneer het
binnen fiscale eenheid mogelijk zou zijn om de aandelentoets per
moeder-dochter-relatie te bezien zou verwatering kunnen optreden door
het tussenschuiven van vennootschappen. Het resultaat van de
kleindochtermaatschappij zou dan slechts ten dele de moeder aangaan,
terwijl de winst (uiteindelijk) wel volledig binnen de eenheid tot
uitdrukking zou moeten komen bij de moedermaatschappij. Om die reden
is in het voorbeeld waarin een moedermaatschappij (A) 95% van de
aandelen bezit van een dochtermaatschappij (B), die op haar beurt 95%
van de aandelen bezit van een (klein)dochtermaatschappij (C) wel een
fiscale eenheid mogelijk tussen A en B, maar is geen fiscale eenheid
mogelijk tussen A, B en C.
Ten aanzien van de bezitseis vragen de leden van de fractie van
het CDA waarom niet nu wordt overgegaan tot een lagere bezitseis en
waarom Nederland zich niet heeft aangesloten bij de concept-EG
richtlijn inzake cross-border verliesverrekening, waar een percentage
van 75% wordt gehanteerd. De leden van de fracties van de VVD en D66
vragen op welke termijn een nadere studie met betrekking tot een
lagere bezitseis valt te verwachten. De leden van de fractie van D66
steunen het voorstel om een bezit van 95% gelijk te stellen aan het
bezit van alle aandelen. Deze leden vragen wel om in te gaan op de
wenselijkheid van de keuze voor een partiële voeging op basis van een
controlerend belang. Ook willen deze leden weten welk budgettair
belang is verbonden aan verlaging van de bezitseis.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de bezitseis die moet worden gesteld, nauw samenhangt met de doelstellingen van het regime van de fiscale eenheid. Bij het huidige regime zijn dat met name de onderlinge resultatensaldering en het buiten de heffing houden van resultaten op onderlinge transacties waardoor ook interne reorganisaties mogelijk zijn zonder dat belastingheffing plaatsvindt. Daarbij hoort in beginsel een bezitseis van 100%. Omdat het in de praktijk echter moeilijk kan zijn om bij een overname ook de laatste aandelen in handen te krijgen en om te voorkomen dat in gevallen van werknemersparticipaties een fiscale eenheid moet worden verbroken, wordt in het voorstel een aandelenbezit van 95 percent als voldoende aangemerkt. Bij een aanzienlijk lager bezitspercentage zou het regime een ander karakter moeten hebben. In dat verband kan ik mij voorstellen dat een verdere verlaging van het bezitspercentage slechts kan worden gerealiseerd, door naast het huidige fiscale eenheidsregime een beperkter regime te creëren waarbij een lager bezitspercentage mogelijk is. Gezien de vele onderwerpen op het terrein van de vennootschapsbelasting die thans aandacht vragen, kan ik nog niet aangeven wanneer het nadere onderzoek op dit punt ter hand zal worden genomen. Een aanzienlijk verdergaande verlaging van de bezitseis zou leiden tot een budgettaire derving van 1 a 2 miljard gulden.
Ten aanzien van het voorstel voor een richtlijn inzake
cross-border verliesverrekening merk ik het volgende op. De Raad van
de Europese Gemeenschappen heeft in 1990 dit voorstel ingediend. In
dit voorstel wordt bij deelnemingen van ten minste 75 percent
verliesverrekening over de grenzen toegestaan. De (praktische)
problemen zijn echter groot. Zo dient internationaal een uniforme
grondslag te worden vastgesteld voor de berekening van het in
aanmerking te nemen verlies, moet vermeden worden dat dubbele
verliesverrekening mogelijk is en moet voorkomen worden dat landen met
een relatief hoog vennootschapsbelastingtarief worden gebruikt als
dumpplaats van verliezen. Dit vergt een nauwe afstemming van nationale
wetgevingen en tarieven. Om deze redenen is de voortgang van dit
richtlijnvoorstel weinig hoopgevend te noemen.
De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 vragen in te gaan op
de door de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs gesuggereerde
alternatieve benadering voor de 95%-grens. In deze alternatieve
benadering worden andere dan gewone aandelen, waarbij in het bijzonder
wordt gedacht aan (cumulatief) preferente aandelen, buiten beschouwing
gelaten bij de vaststelling of sprake is van 95% van alle aandelen.
Deze alternatieve benadering spreekt mij niet aan. Het systeem van de fiscale eenheid heeft als doel het mogelijk te maken dat de resultaten van een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij worden gesaldeerd, dat resultaten op onderlinge transacties niet in aanmerking worden genomen en dat interne reorganisaties zonder belastingheffing kunnen plaatsvinden. Het gaat daarbij om situaties waarin in beginsel alle aandelen van de dochter onmiddellijk of middellijk in handen zijn van één moedermaatschappij. De regeling is niet bedoeld een faciliteit te creëren voor bedrijfsopvolgingen waarbij een deel van de aandelen in de dochtermaatschappij in handen komt van de overnemer en een deel van de aandelen (in de vorm van preferente aandelen) in handen blijft van de overdrager.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een overzicht van de
bezitspercentages in de andere EU-lidstaten.
Voor zover mij bekend hanteren de EU-lidstaten die een systeem van
fiscale eenheid kennen dat min of meer vergelijkbaar is met het
Nederlandse systeem, bezitspercentages die variëren van 90% tot 100%.
Hierbij dient overigens te worden bedacht dat het Nederlandse
fiscale-eenheidsregime vergaand is en naast een resultatensaldering
tevens de mogelijkheid biedt om binnen de fiscale eenheid tot een
interne reorganisatie over te gaan zonder heffing over aanwezige
stille reserves en goodwill. Het door Denemarken gehanteerde systeem
benadert nog het meest het Nederlandse systeem van de fiscale eenheid.
Het vereiste bezitspercentage in Denemarken is 100%.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom naast de economische ook
de juridische eigendom een vereiste is voor het vormen van een fiscale
eenheid.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gaat uit van de
afzonderlijke belastingplicht van de in die wet bedoelde lichamen.
Artikel 15 maakt hierop een uitzondering mogelijk voor een groep
maatschappijen die als een volkomen eenheid functioneert. Het
criterium om te toetsen of werkelijk van een volkomen eenheid sprake
is, is ingevuld met de eis dat sprake moet zijn van het bezit van alle
aandelen. Onder het huidige fiscale eenheidsregime wordt steeds onder
bezit van alle aandelen de economische eigendom en de juridische
eigendom begrepen. Dit standpunt is in het verleden verscheidene keren
uitgedragen. Gezien de vergaande gevolgen die aan het samengaan van
maatschappijen in een fiscale eenheid zijn verbonden, acht ik dit
standpunt nog steeds het juiste.
Deze leden vragen tevens of het begrip economische eigendom niet
te veel wordt opgerekt en of de Hoge Raad deze beleidsopvatting
aanvaardt. Zij refereren in dit verband aan de voorbeelden die worden
genoemd op bladzijde 31 van de memorie van toelichting. Met name
doelen zij daarbij op de situatie waarin een
projectontwikkelingsmaatschappij in opdracht van een derde een project
ontwikkelt.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat een dergelijk
project, gezien de relevante feiten en omstandigheden, in feite voor
rekening en risico van een derde wordt ontwikkeld, waarbij het
economische belang bij dat project en daarmee de economische eigendom
ervan bij die derde berust. Met betrekking tot deze situatie ben ik
van mening dat niet voldaan is aan alle vereisten zoals die gelden
voor de fiscale eenheid, zodat een dergelijke maatschappij niet in een
fiscale eenheid kan worden opgenomen.
Wat de opvatting van de Hoge Raad betreft, wijs ik op het arrest
van 10 januari 2001, rolnummer 36.109, VN 2001, 6.20. In de casus die
de aanleiding tot dit arrest vormde werd op 31 augustus 1992 de
economische eigendom van X BV verkocht terwijl de juridische eigendom
eerst op 1 september 1992 werd geleverd. Het Hof oordeelde in deze
zaak dat niet aan de bezitseis was voldaan op 1 september 0.00 uur
omdat op dat moment de juridische eigendom nog niet was geleverd. De
Hoge Raad bepaalde echter dat hieraan gezien doel en strekking van
artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen
doorslaggevende betekenis toekwam. Partijen hadden namelijk, blijkens
de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, niet beoogd dat
tussen de koopovereenkomst en de juridische levering een periode zou
zijn gelegen die door de overdragende partij voor een ander doel zou
kunnen worden gebruikt dan het onverwijld afwikkelen van de
koopovereenkomst. Ik leid hier uit af dat de Hoge Raad de uitspraak
van het Hof in stand zou hebben gelaten indien partijen hadden beoogd
om de tussen de koopovereenkomst en juridische levering gelegen
termijn voor een ander doel te benutten. Naar mijn mening
onderschrijft de Hoge Raad hiermee het uitgangspunt dat voor het tot
stand komen van een fiscale eenheid de juridische en economische
eigendom noodzakelijke bestanddelen van het bezit vormen.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het kader van de
deelnemingsvrijstelling wel genoegen wordt genomen met alleen de
economische eigendom.
Hierover merk ik op dat de deelnemingsvrijstelling beoogt dubbele
heffing te voorkomen over de voordelen uit aandelen toekomend aan de
economisch belanghebbende. Daarom wordt ingeval van scheiding van de
juridische en de economische eigendom de deelnemingsvrijstelling
toegekend aan de economisch eigenaar.
De fiscale eenheid maakt een fiscale integratie mogelijk waarbij
twee of meer belastingplichtigen worden behandeld als één
belastingplichtige. Het ligt voor de hand om dit slechts toe te staan
als de ene belastingplichtige de volledige zeggenschap over de andere
heeft, zodat niet kan worden volstaan met de economische eigendom.
De leden van de fracties van GPV en RPF wijzen er op dat een
overnameproces een complexe en tijdrovende aangelegenheid kan zijn
waarbij de overgang van de economische eigendom en de juridische
eigendom in de tijd gezien veelal niet samenvallen. Soms kunnen deze
leveringen in de tijd zelfs relatief ver uit elkaar liggen. Zij vragen
of dit voor de totstandkoming van de fiscale eenheid problematisch kan
zijn met het oog op het doel van de regeling.
Uitgangspunt is dat de fiscale eenheid slechts kan worden
toegekend aan een groep maatschappijen die een volledige eenheid
vormen. Daarbij is van een volledige eenheid slechts sprake wanneer de
moedermaatschappij zowel de juridische als de economische eigendom
bezit. Indien deze eis niet wordt gesteld kan de situatie ontstaan
waarin een derde een belang heeft bij (één van) de in de fiscale
eenheid gevoegde maatschappijen. Daardoor heeft de moedermaatschappij
niet meer het volledige belang in de met haar gevoegde maatschappijen
en is er geen sprake van een volledige eenheid. Ook thans wordt dit
uitgangspunt gehuldigd.
In de nieuwe regeling is wel een versoepeling opgenomen, in die
zin dat dat niet langer als eis wordt gesteld dat de
moedermaatschappij bij de aanvang van het boekjaar alle aandelen bezit
van de dochtermaatschappij, zodat een fiscale eenheid ook in de loop
van het jaar kan worden aangegaan. Hiermee is aan een in de praktijk
voorkomend knelpunt tegemoet gekomen. Een verdere versoepeling door
niet langer de eis te stellen dat de moedermaatschappij ook de
juridische eigendom moet bezitten, komt in strijd met het uitgangspunt
zoals dat hierboven is omschreven.
4.2. Beëindiging
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de
belastingplichtige niet de mogelijkheid wordt geboden de fiscale
eenheid op verzoek te verbreken met terugwerkende kracht tot het begin
van het boekjaar.
Evenals met betrekking tot een voeging ben ik van mening dat een
beslissing over een ontvoeging een keuze voor de toekomst dient te
zijn. Indien zou worden toegestaan dat de fiscale eenheid zou kunnen
worden beëindigd met terugwerkende kracht tot het begin van het
boekjaar, zouden de betrokken maatschappijen deze beslissing kunnen
nemen wanneer de reeds gerealiseerde resultaten over het boekjaar
daartoe aanleiding geven. Ook dan zou weer sprake zijn van een spel
zonder nieten.
De leden van de fracties van het CDA en VVD vragen waarom het
ontvoegingstijdstip ten vroegste wordt gesteld op het begin van het
boekjaar volgend op het lopende boekjaar van de moedermaatschappij.
Vanuit het uitgangspunt dat een beslissing om te ontvoegen een keuze voor de toekomst is, heb ik er bij nadere beschouwing geen bezwaar tegen om de mogelijkheid te bieden de ontvoeging te laten ingaan op het tijdstip waarop het desbetreffende verzoek is ingediend. De moedermaatschappij en de dochtermaatschappij kunnen dan zelf de afweging maken of de voordelen van een ontvoeging binnen het jaar opwegen tegen de administratieve lasten die daarmee zijn verbonden. In de bijgevoegde nota van wijziging is deze aanpassing opgenomen.
Bij ontvoeging van een maatschappij moeten vorderingen van andere
fiscale eenheidsmaatschappijen op die ontvoegde maatschappij op grond
van de dertiende standaardvoorwaarde worden gesteld op de
bedrijfswaarde met als bovengrens de nominale waarde. Dit om te
voorkomen dat de schuldeiser, in geval van een verliespositie van de
schuldenaar, de vordering na de ontvoeging zou kunnen afwaarderen. In
de literatuur wordt wel gesuggereerd de schuld in dat geval op
hetzelfde bedrag te waarderen. De leden van de fractie van de PvdA
vragen een reactie op deze suggestie.
Mijn reactie is, dat dit zou betekenen dat de schuldenaar op basis
van goed koopmansgebruik direct na verbreking een verlies zou kunnen
nemen door de schuld weer in aanmerking te nemen voor de nominale
waarde. In feite zou daarmee worden toegestaan dat een waardedaling
van de vordering die tijdens de fiscale eenheid is ontstaan, en die
door het bestaan van de fiscale eenheid de winst niet kan beïnvloeden,
na verbreking alsnog ten laste van de winst (van de debiteur) zou
kunnen worden gebracht, zonder dat daartegenover een corresponderende
winstneming hoeft te staan. Dit effect acht ik ongewenst. Het ligt in
mijn voornemen in de AMvB op een andere wijze tegemoet te komen aan de
kritiek uit de literatuur. Daarbij zal enerzijds worden bepaald dat de
schuldeiser (overeenkomstig standaardvoorwaarde 13) de vordering op
bedrijfswaarde en de schuldenaar de schuld op het nominale bedrag
dient te waarderen. Anderzijds zal een tegenbewijsregeling in het
leven worden geroepen, die inhoudt dat de eventuele waardeaangroei van
de vordering van de bedrijfswaarde tot de nominale waarde, bij de
schuldeiser niet tot winst leidt, voor zover de eerdere waardedaling
van de vordering tijdens de fiscale eenheid heeft plaatsgevonden en
ter zake van deze waardedaling niets ten laste van de winst is
gekomen. Dit betekent dat bij de debiteur geen aftrekpost ontstaat, en
bij de crediteur geen winst hoeft te worden genomen.
De leden van de D66-fractie vernemen graag of bij een interne
overdracht winst moet worden gerealiseerd indien de dochter wordt
ontvoegd. Dit in verband met het feit dat als gevolg van de
zelfstandigheid van de dochtermaatschappij, deze winst wel wordt
gerealiseerd, hoewel deze binnen de fiscale eenheid niet tot
uitdrukking komt.
Dit is niet zonder meer het geval. Bij verbreking van de fiscale
eenheid kan een afrekening alleen aan de orde komen als het
voorgestelde artikel 15ai van toepassing is. Omdat wordt voorgesteld
de consolidatiebenadering te verlaten, zal een afrekening over
verschuivingen van vermogensbestanddelen binnen de fiscale eenheid,
niet rechtstreeks uit artikel 15 voortvloeien.
De leden van de D66-fractie vragen of bij een interne overdracht winst
moet worden gerealiseerd indien de dochter wordt ontvoegd en of bij
verbreking na 10 jaar nog belastingheffing kan plaatsvinden.
Indien een fiscale eenheid wordt verbroken en er binnen de fiscale
eenheid vermogensbestanddelen zijn verschoven kan belastingheffing aan
de orden zijn wanneer artikel 15ai van toepassing is. Op grond van de
nota van wijziging zal, indien na het tijdstip van overdracht 6 jaar
zijn verstreken geen belastingheffing meer plaats vinden ter zake van
die overdracht.
De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op het verzoek
van VNO-NCW om in de wetgeving op te nemen dat de fiscale eenheid ten
aanzien van de dochtermaatschappij geacht wordt niet tot stand te zijn
gekomen bij verbreking op verzoek van de moeder en dochter.
Ik ga er van uit dat met dit verzoek wordt gerefereerd aan de
werking van het voorgestelde artikel 15, zevende lid, waarin wordt
geregeld dat wanneer een fiscale eenheid binnen één en hetzelfde jaar
wordt gevormd en weer wordt verbroken, deze eenheid in een aantal
gevallen geacht wordt in het geheel niet tot stand te zijn gekomen.
Deze regeling vindt toepassing als de fiscale eenheid eindigt doordat
niet langer aan de eisen is voldaan, indien de belastingplichtige de
plaats van werkelijke leiding verplaatst naar Nederland en indien de
belastingplichtige de plaats van werkelijke leiding verplaatst naar
het buitenland met achterlating van een vaste inrichting in Nederland.
De regeling is welbewust niet van toepassing indien sprake is van
verbreking van de fiscale eenheid op verzoek van belastingplichtigen.
Hiermee wordt voorkomen dat een belastingplichtige reeds binnen een
jaar op de gemaakte keuze voor het fiscale eenheidsregime terug kan
komen als het gekozen regime bij nader inzien in dat jaar toch niet
voordelig blijkt te zijn.
De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de
aandachtspunten 18 c tot en met j die door de Nederlandse Orde van
Belastingadviseurs in zijn brief van 23 maart 2000 aan de orde zijn
gesteld met betrekking tot het voegen en ontvoegen.
In punt c wordt gewezen op de situatie waarbij op het voegingstijdstip de statutaire boekjaren van de te voegen maatschappijen niet gelijk lopen, maar de statutaire aanpassing nog wel kan plaatsvinden voordat het eerste boekjaar van de fiscale eenheid afloopt zodat in essentie aan de voorwaarde van artikel 15, derde lid, onderdeel a, zou zijn voldaan. De vraag is of alsdan voldaan is aan de in genoemd artikel gestelde eis.
Deze eis is in het verleden soepel toegepast omdat de fiscale eenheid slechts op één moment kon aanvangen. Nu de fiscale eenheid op ieder moment aan kan vangen is dit niet langer noodzakelijk en kan de in artikel 15 derde lid, onderdeel a, gestelde eis onverkort worden toegepast. Op het beoogde voegingsmoment dienen de boekjaren van de te voegen maatschappijen gelijk te lopen. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken partijen om er zorg voor te dragen dat op het gewenste voegingstijdstip aan de gestelde vereisten wordt voldaan.
Met betrekking tot het probleem, opgenomen in punt d, dat
verbreking op gezamenlijk verzoek slechts plaats kan vinden vanaf een
moment dat ligt in het boekjaar volgend op het boekjaar waarin het
verzoek is gedaan, heb ik in het voorgaande reeds een wijziging
aangekondigd.
In punt e wordt aandacht gevraagd voor de situatie waarin een
vaste inrichting van een buitenlandse dochtermaatschappij vanaf 1
januari onderdeel uitmaakt van een fiscale eenheid met een Nederlandse
moedermaatschappij. Wanneer in de loop van hetzelfde jaar de
feitelijke leiding van de dochtermaatschappij wordt verplaatst naar
Nederland zou de fiscale eenheid op grond van artikel 15, zevende lid,
geacht moeten worden niet tot stand te zijn gekomen.
Om te voorkomen dat in deze situaties een probleem ontstaat, zal
in de AMvB worden voorzien in de mogelijkheid van een aansluitende
fiscale eenheid.
In punt f wordt gevraagd in hoeverre de inspecteur in een latere
fase het standpunt in kan nemen dat geen sprake kan zijn geweest van
een fiscale eenheid en wordt duidelijkheid gevraagd omtrent de
diepgang van de toetsing door de inspecteur op het moment van het
verzoek. Ten aanzien van verbreking van de fiscale eenheid op verzoek
wordt gevraagd om aan te geven of de inspecteur toetst of sprake is
van zogenaamde onbedoelde fiscale voordelen of dat een verzoek altijd
zal worden ingewilligd.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de betrokken maatschappijen
bij het verzoek tot voeging informatie dienen te overleggen op basis
waarvan de inspecteur kan toetsen of aan de gestelde vereisten is
voldaan. Wanneer aan de wettelijke vereisten wordt voldaan, kan
toepassing van het fiscale eenheidsregime niet geweigerd worden.
Indien wordt verzocht om ontvoeging van een dochtermaatschappij zal de
inspecteur dit verzoek steeds honoreren.
In de punten g tot en met i wordt gevraagd naar de werking van het
voorgestelde artikel 15 ag dat betrekking heeft op het meegeven van
verliezen aan een maatschappij na verbreking van de fiscale eenheid.
Op dit onderwerp wordt in paragraaf 6.2 van deze nota ingegaan.
5. Grensoverschrijdende aspecten
De leden van de fracties van VVD, CDA en D66 vragen naar een
reactie op een aantal door de Orde naar voren gebrachte internationale
aspecten van de wetswijziging (punt 14.a t/m m NOB). De gevraagde
reactie is zoveel mogelijk verwerkt in de hierna volgende antwoorden
op vragen van de leden van de verschillende fracties. Voor zover dat
niet mogelijk was, wordt een afzonderlijke reactie gegeven.
5.1. Vreemdrechtelijke lichamen
Door de leden van de fracties van de PvdA en de VVD zijn vragen
gesteld over bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden voor de
zogenaamde Project-BV.
Op deze vragen kan ik het volgende antwoorden. Een aantal jaren
geleden is in het kader van de Werkgroep Fiscale Infrastructuur van de
zijde van het bedrijfsleven aangedrongen op een regeling voor de
specifieke situatie waarin het hoofdhuis in het land van de
buitenlandse vestiging liefst gebruik zou maken van de vorm van een
dochtermaatschappij, maar daartoe de mogelijkheid niet heeft vanwege
de wetgeving in het andere land. Inmiddels is gebleken dat deze wens
niet meer leeft. In verband daarmee is in de nota van wijziging de
mogelijkheid van een Project-BV vervallen.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 16 maart 1994
nr. 27 764, BNB 1994/191 is in het wetsvoorstel opgenomen dat ook
lichamen die feitelijk in Nederland zijn gevestigd, maar zijn
opgericht naar het recht van een andere staat en een beroep kunnen
doen op een bepaling die discriminatie naar nationaliteit verbiedt,
deel kunnen uitmaken van een fiscale eenheid indien deze lichamen naar
aard en inrichting vergelijkbaar zijn met een Nederlandse NV of BV. De
essentie van deze uitbreiding ligt in het feit dat het
vreemdrechtelijke lichaam op grond van een non-discriminatiebepaling
naar nationaliteit de toepassing van artikel 15 kan claimen. Dit is
alleen het geval bij lichamen die zijn opgericht naar het recht van
Nederlandse Antillen of Aruba, een EU-lidstaat of een verdragsland in
relatie waarmee een verdragsbepaling die discriminatie naar
nationaliteit verbiedt, van toepassing is. Een ruimere toepassing van
de gelijkheidsregel zo kan ik de leden van de CDA-fractie antwoorden
is niet nodig en ligt ook niet voor de hand omdat bij het ontbreken
van een belastingverdrag wederkerigheid niet is gewaarborgd.
De leden van de VVD-fractie en de CDA-fractie vragen een reactie op de stelling van prof. Feteris in zijn brief van 12 januari 2000, dat de buitenlandse rechtsvormen volgens paragraaf 5.1 van de memorie van toelichting moeten voldoen aan de bepalingen van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen maar dat deze eis niet in de wettekst is opgenomen. De leden van de fracties van GPV en RPF vragen om verduidelijking van eisen die in de genoemde wet voorkomen. Ook de Orde vraagt hiervoor (in punt 14b van zijn commentaar) aandacht.
In reactie hierop kan ik aangeven dat de verwijzing naar de genoemde wet inderdaad niet is opgenomen in de wettekst, aangezien het voldoen aan de in die wet genoemde voorwaarden geen fiscale aangelegenheid betreft. Echter, aangezien in het wetsvoorstel wordt vereist dat de werkelijke leiding van de vreemdrechtelijke lichamen in Nederland moet zijn gelegen, zal op grond van het vennootschapsrecht dienen te worden voldaan aan de bepalingen van de genoemde wet.
De leden van de VVD-fractie vragen of uiteen kan worden gezet wanneer, voor de toepassing van het fiscale eenheidsregime, sprake is van vergelijkbaarheid van buitenlandse rechtsvormen.
Hierop kan ik antwoorden dat de criteria aan de hand waarvan zal
worden beoordeeld of vreemdrechtelijke lichamen naar aard en
inrichting vergelijkbaar zijn met de relevante Nederlandse lichamen,
zullen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. In deze
AMvB zal op dit punt nauw worden aangesloten bij de resolutie van 10
augustus 1994, nr. DB 94/1842M.
In punt 14.c) van het commentaar van de Orde wordt gevraagd of de
lijst van buitenlandse rechtsvormen, opgenomen in bijlage X van de
publicatie van 13 april 1999, nr. DB99/437, die kwalificeren voor de
fiscale eenheid, kan worden bijgewerkt.
In dit kader kan ik voorop stellen dat de genoemde lijst geen
limitatief karakter heeft. Per situatie zal de buitenlandse rechtsvorm
beoordeeld moeten worden. Het besluit wordt periodiek, op grond van
ervaringen in de praktijk bijgewerkt, zoals recentelijk is gebeurd bij
besluit van 15 december 2000, nr. CPP2000/2182M. Vooralsnog lijken de
regels van beoordeling voor de kwalificatie van buitenlandse lichamen
een voldoende houvast te geven voor de praktijksituaties.
De leden van de VVD-fractie vragen naar een reactie op de stelling
van prof. Feteris, verwoord in zijn brief van 14 januari 2000, dat
verliesimport wel mogelijk is en blijft wanneer een vennootschap met
werkelijke leiding in Nederland een verlieslijdende vaste inrichting
in het buitenland heeft.
In het wetsvoorstel is het niet mogelijk een fiscale eenheid te
vormen met een naar Nederlands recht opgericht lichaam waarvan de
werkelijke leiding en feitelijke werkzaamheden in het buitenland zijn
gelegen. In de memorie van toelichting is als argument daarvoor
aangegeven dat anders verliesimport mogelijk zou worden. Naar mijn
mening gaat de door prof. Feteris gestelde vergelijking voorbij aan
een essentieel verschil tussen een fiscale eenheid met een
vreemdrechtelijk lichaam en een Nederlands hoofdhuis met een vaste
inrichting. Dit houdt in dat Nederland in beginsel het heffingsrecht
over het wereldinkomen van het Nederlandse hoofdhuis heeft (inclusief
de winst van de buitenlandse vaste inrichting), maar niet het
heffingsrecht over een dochtermaatschappij waarvan de feitelijke
leiding niet in Nederland is gelegen.
De leden van de CDA-fractie vragen een reactie op de punten 7 tot
en met 10 uit het commentaar van de Orde, waarin wordt ingegaan op de
vestigingsplaats en de fiscale eenheid.
De gevraagde reactie is zoveel mogelijk verwerkt in de hierna
volgende antwoorden op vragen van de leden van de verschillende
fracties. Voor zover dat niet mogelijk was, wordt een afzonderlijke
reactie gegeven.
De leden van de CDA-fractie vragen of ik iets voel voor de
suggestie in punt 7 van het commentaar van de Orde de huidige
vestigingsplaatseis in de fiscale eenheid te handhaven. Daarbij wijzen
zij op de neutraliteit ten opzichte van vaste inrichtingen.
In reactie op deze suggestie wil ik erop wijzen dat het bij het
huidige fiscale eenheidsregime mogelijk is gebleken een fiscale
eenheid aan te gaan met een naar Nederlands recht opgericht lichaam
waarvan de feitelijke leiding en de feitelijke werkzaamheden in het
buitenland plaatsvinden (arrest van 13 november 1996, BNB 1998/47).
Dit ligt echter niet in lijn met de verdeling van fiscale jurisdictie
tussen de betrokken landen en kan tevens leiden tot verliesimport.
Deze gevolgen acht ik ongewenst. De vergelijking van enerzijds een
fiscale eenheid met een dual resident lichaam en anderzijds een vaste
inrichting van een Nederlands hoofdhuis gaat bovendien mank. Bij de
juridische eenheid van een hoofdhuis en haar vaste inrichting in het
buitenland heeft Nederland namelijk in beginsel het heffingsrecht over
het wereldinkomen van het hoofdhuis inclusief de vaste inrichting. Bij
dual resident lichamen is dit heffingsrecht niet in alle gevallen
verzekerd .
De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen waarom een
uitzondering op artikel 2, vierde lid, in de systematiek van het
wetsvoorstel nog nodig is, nu op grond van het voorgestelde artikel
15, derde lid, onderdeel c, een fiscale eenheid al niet mogelijk zal
zijn met vennootschappen die op grond van een verdrag of op grond van
de BRK fiscaal elders gevestigd zijn. Diezelfde vraag komt voor in
punt 8 van het commentaar van de Orde. De leden van de CDA-fractie
verwijzen in dit verband ook naar het artikel van D.A. Hofland in het
WFR (2000/372) en naar het belastingverdrag met de Verenigde Staten
uit 1948 (Stb. 1948, 1464).
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat met de uitsluiting onder
artikel 2, vierde lid, wordt bereikt dat voor de toepassing van
artikel 15 de lichamen dienen te worden beoordeeld langs de lijnen van
artikel 4, eerste lid, van de AWR. Op grond van artikel 15, derde lid,
onderdeel c, is geen fiscale eenheid mogelijk met een lichaam dat op
grond van een belastingverdrag als ingezetene van het andere
verdragsland wordt aangemerkt. Het is echter mogelijk dat onder een
belastingverdrag het oprichtingscriterium wordt gebruikt voor het
vaststellen van een woonplaats van het desbetreffende lichaam, zoals
in het belastingverdrag met de Verenigde Staten uit 1948. Indien op
grond van een dergelijke verdragsbepaling een naar Nederlands recht
opgerichte BV met feitelijke leiding in het buitenland als inwoner van
Nederland wordt aangemerkt, zou zonder de uitsluiting van artikel 2,
vierde lid, die BV toch in een fiscale eenheid kunnen worden
opgenomen. Met de expliciete uitsluiting van artikel 2, vierde lid,
wordt dit voorkomen.
In punt 8 van het commentaar van de Orde wordt gevraagd naar de
uitwerking van de uitsluiting in artikel 2, vierde lid, in combinatie
met artikel 15, derde lid, onderdeel c, voor dual resident lichamen in
niet-verdragslanden.
Ook in deze gevallen is het in het huidige fiscale eenheidsregime,
op grond van het arrest van 29 juni 1988, BNB 1988/331, mogelijk
gebleken een fiscale eenheid te vormen, hetgeen niet in lijn ligt met
de afbakening van de fiscale jurisdictie tussen de desbetreffende
landen en verliesimport mogelijk maakt. De combinatie van de
expliciete uitsluiting van artikel 2, vierde lid, en het voorgestelde
artikel 15, derde lid, onderdeel c, voorkomt dit.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen naar de
consequenties van de uitsluiting van de vestigingsplaatsfictie voor
gevallen waarin een Nederlandse moedermaatschappij met een lege
Nederlandse dochtermaatschappij is gevoegd en waarbij de lege
dochtermaatschappij buitenlandse activiteiten ontplooit door middel
van een vaste inrichting of deelname in een transparant
samenwerkingsverband.
Indien op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen geconstateerd moet worden dat de Nederlandse
dochtermaatschappij niet feitelijk in Nederland is gevestigd, is
daarmee tevens de deelname aan een fiscale eenheid uitgesloten voor
deze lege BV. Dit is in lijn met het inperken van het in aanmerking
nemen van buitenlandse activiteiten voor de toepassing van de fiscale
eenheid in Nederland.
In punt 9 van het commentaar van de Orde wordt de vraag gesteld of
de inperking van artikel 2, vierde lid, en de aanscherping van de
vestigingseis in artikel 15, derde lid, onderdeel c, niet overbodig
zijn gelet op de voorgestelde consolidatietechniek en instandhouding
van de subjectieve belastingplicht van de gevoegde
dochtermaatschappijen.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven, is in de bijgevoegde nota van
wijziging het uitgangspunt van consolidatie verlaten.
In punt 10 van het commentaar van de Orde wordt de vraag gesteld
of de Nederlandse fiscus, door de uitsluiting van artikel 2, vierde
lid, voor de toepassing van het fiscale eenheidsregime, de feitelijke
leiding van een Nederlandse tussenhoudster in een buitenlandse
multinational met een sterke buitenlandse concernleiding ter discussie
kan stellen en om die reden een fiscale eenheid met de Nederlandse
werkmaatschappijen kan weigeren.
Gelet op het feit dat voor de toepassing van het fiscale
eenheidsregime artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
van toepassing wordt op de tussenhoudster, zal de vestigingsplaats van
de tussenhoudster op basis van de feiten en omstandigheden moeten
worden beoordeeld.
De leden van de PvdA-fractie vragen of bij de besluitvorming
inzake vreemdrechtelijke lichamen de gevolgen voor lichamen uit een
land met de leer van de werkelijke zetel zijn betrokken.
In de praktijk blijken er geen problemen te ontstaan voor buitenlandse rechtspersonen met een werkelijke zetel in Nederland die worden opgenomen in een fiscale eenheid. In bijlage X van het eerder genoemde besluit van 15 december 2000 nr. CPP2000/2182M is bijvoorbeeld de naar Duits recht opgerichte Gesellschaft mit beschränkter Haftung opgenomen als buitenlandse rechtsvorm die wat rechtsvorm betreft kwalificeert voor de fiscale eenheid.
5.2. Fiscale eenheid met een vaste inrichting van een
buitenlands belastingplichtige
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen een overzicht van
de verdragen waarin non-discriminatiebepalingen zijn opgenomen op
grond waarvan het voegen van vaste inrichtingen en kwalificerende
buitenlandse entiteiten mogelijk gemaakt dient te worden en welke van
die landen juridische entiteiten kennen die vergelijkbaar zijn met
onze NV of BV.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat vrijwel alle door Nederland
gesloten belastingverdragen non-discriminatiebepalingen kennen op
grond waarvan vreemdrechtelijke lichamen die naar aard en inrichting
vergelijkbaar zijn met de Nederlandse NV of BV in een fiscale eenheid
kunnen worden opgenomen. Deze non-discriminatiebepalingen zijn
geformuleerd conform artikel 24, eerste lid, van het
OESO-modelverdrag. De mogelijkheid om in Nederland gelegen vaste
inrichtingen als moeder- of dochtermaatschappij deel te laten uitmaken
van een fiscale eenheid ligt in het verlengde van de voorgestelde
verruiming met betrekking tot vreemdrechtelijke lichamen. De meeste
verdragspartners kennen juridische entiteiten die vergelijkbaar zijn
met onze NV of BV.
In de punten 14.d) en 14.e) van het commentaar van de Orde wordt
betoogd dat met betrekking tot de mogelijkheid een Nederlandse vaste
inrichting deel te laten uitmaken van een fiscale eenheid, het
vereiste dat het vreemdrechtelijke hoofdhuis ook feitelijk in de staat
van oprichting moet zijn gevestigd, enige relativering behoeft. De
Orde verwijst hierbij naar artikel 25, eerste lid van het Nederlands
standaardverdrag.
Op de vraag van de Orde kan ik aangeven dat het opnemen in een
fiscale eenheid van een in Nederland gelegen vaste inrichting mogelijk
zal zijn indien het achterliggende lichaam zelf, afgezien van de
vestigingsplaats, van de desbetreffende fiscale eenheid deel zou
kunnen uitmaken. Dit betekent dat het naar aard en inrichting
vergelijkbaar dient te zijn met een NV of een BV en bovendien
feitelijk moet zijn gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de
Nederlandse Antillen, Aruba of een staat waarmee Nederland een verdrag
ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten waarin een
bepaling is opgenomen die discriminatie van vaste inrichtingen
verbiedt.
In punt 14.f) van het commentaar van de Orde wordt verzocht toe te
lichten of in het kader van de fiscale eenheid een buiten Nederland
gevestigde belastingplichtige zijn gehele onderneming met behulp van
een vaste inrichting in Nederland moet drijven of dat dit ook een deel
van een onderneming kan zijn, indien dit deel als een vaste inrichting
kwalificeert.
In reactie hierop kan ik bevestigen dat ook een deel van een
onderneming, indien dit deel als een vast inrichting kwalificeert,
voldoende kan zijn. Alleen de vermogensbestanddelen en resultaten die
kunnen worden toegerekend aan de in Nederland gelegen vaste inrichting
kunnen in de fiscale eenheid worden opgenomen.
De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen of een buiten
Nederland gevestigde belastingplichtige die zijn onderneming mede
drijft door middel van een vaste vertegenwoordiger in Nederland,
eveneens deel kan uitmaken van een fiscale eenheid. Deze vraag komt
ook voor in punt 14.g) van het commentaar van de Orde.
Mijn reactie hierop is dat deze situatie moeilijk denkbaar lijkt.
Ik acht een regeling op dit punt (vooralsnog) dan ook niet
noodzakelijk.
De leden van de fracties van PvdA en D66 vragen zich af of het
begrip vaste inrichting moet worden opgevat naar Nederlands nationaal
recht of naar het recht van het toepasselijke belastingverdrag. Dit
wordt ook aangevoerd in punt 14.h) van het commentaar van de Orde.
In het kader van de fiscale eenheid zal zowel het Nederlandse
nationale recht als het recht van het toepasselijke belastingverdrag
van belang zijn. In eerste instantie is voor de toepassing van het
fiscale eenheidsregime het Nederlandse begrip van belang. In
aanvulling daarop bepaalt het voorgestelde artikel 15, vierde lid, dat
een vaste inrichting alleen in een fiscale eenheid kan worden
opgenomen voorzover het heffingsrecht over de resultaten die aan de
vaste inrichting zijn toe te rekenen, zowel naar Nederlands recht, als
op grond van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (BRK), dan wel
het toepasselijke verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, aan
Nederland toekomt.
De leden van de fracties van PvdA en CDA vragen zich af waarom
niet tevens is geregeld dat twee feitelijk in Nederland gevestigde
dochtermaatschappijen van een buitenlandse moedermaatschappij die niet
over een Nederlandse vaste inrichting beschikt, een fiscale eenheid
kunnen vormen. Dit is aldus deze leden wel mogelijk op grond van
artikel 24, vijfde lid, OESO-modelverdrag en artikel 43 van het
EG-verdrag. Dit wordt eveneens aangevoerd in punt 14.i) van het
commentaar van de Orde.
Een fiscale eenheid tussen zustermaatschappijen past niet binnen het
fiscale eenheidsregime. Bij een fiscale eenheid vindt namelijk
altijd net als in de commerciële jaarrekening verticale
consolidatie plaats. De gedachte hierachter is dat resultaten van
een dochtermaatschappij wel de moedermaatschappij, maar niet de
zustermaatschappij aangaan. De reikwijdte van artikel 24, vijfde
lid, OESO-modelverdrag en artikel 43 EG-Verdrag wordt naar mijn
mening niet zo geïnterpreteerd dat aan Nederlandse
zustermaatschappijen van een buitenlandse moedermaatschappij de
mogelijkheid gegeven moet worden een fiscale eenheid te vormen
indien de buitenlandse moedermaatschappij niet over een
Nederlandse vaste inrichting beschikt waaraan de aandelen van de
twee Nederlandse dochtermaatschappijen moeten worden toegerekend.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD plaatsen enkele kanttekeningen bij de zekerheidsstelling voor een vaste inrichting in Nederland van een in een ander land gevestigd lichaam, dat op grond van het wetsvoorstel deel zal kunnen uitmaken van een fiscale eenheid.
In een reactie hierop kan ik aangeven dat zoals ook in paragraaf
5.2 van de memorie van toelichting is aangegeven de in het buitenland
gevestigde moeder- of dochtermaatschappij zal dienen in te staan voor
de belastingschulden van de fiscale eenheid, net zoals dat bij strikt
binnenlandse fiscale eenheden het geval is. Echter, na ampele
overweging, ben ik van mening dat vooralsnog geen bepalingen behoeven
te worden gesteld inzake benodigde zekerheden. Indien in de praktijk
problemen zullen blijken zal ik nader beoordelen of het stellen van
zekerheden noodzakelijk is.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de praktische
bezwaren zijn voor het opnemen in een fiscale eenheid van een in
Nederland gelegen vaste inrichting bij de opgaan in benadering,
waaraan wordt gerefereerd in de memorie van toelichting.
Dit kan als volgt worden toegelicht. Indien een niet in Nederland gevestigde maatschappij met een vaste inrichting in Nederland als moedermaatschappij deel zou uitmaken van een fiscale eenheid, zouden de dochtermaatschappijen geacht worden te zijn opgegaan in deze buitenlandse moeder. Als zij daarbij hun subjectieve belastingplicht zouden verliezen, zou er twijfel over kunnen bestaan of Nederland nog wel het heffingsrecht zou hebben over de inkomsten van de dochtermaatschappijen, voor zover er van die moedermaatschappij niet mag worden geheven op grond van artikel 17 (bijvoorbeeld over passieve inkomsten). Dit is uiteraard niet de bedoeling. De knelpunten liggen met name op het gebied van mogelijk claimverlies bij transacties tussen enerzijds dochtermaatschappijen en vaste inrichting en anderzijds transacties tussen de vaste inrichting en haar in het buitenland gevestigde hoofdhuis. Daarnaast kunnen problemen ontstaan op het punt van de (beperkte) buitenlandse belastingplicht voor in Nederland gelegen vaste inrichtingen. Tevens kan de onbeperkte binnenlandse belastingplicht voor de moedermaatschappij ertoe leiden dat de werkzaamheden en het vermogen van de in het buitenland gelegen dochtermaatschappij met een in Nederland gelegen vaste inrichting in hun totaliteit in de Nederlandse grondslag vallen.
Om deze problemen te kunnen ondervangen is in de nota van
wijziging de bevoegdheid opgenomen voor de belastingplichtigen die, op
grond van het vierde lid van artikel 15 deel uitmaken van een fiscale
eenheid, bij algemene maatregel van bestuur nader te bepalen voor welk
deel de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel
uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de
moedermaatschappij. In die algemene maatregel van bestuur zullen ook
nadere voorwaarden worden gesteld voor deze specifieke situaties.
Hierbij dient men vooral te denken aan voorwaarden die zien op
mogelijk claimverlies en regels inzake de voorkoming van dubbele
belasting. Dit is noodzakelijk om in internationale context geen
kwalificatieproblematiek te veroorzaken en in het verlengde daarvan
mogelijk claimverlies te creëren
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of een fiscale
eenheid mogelijk is voor een in Nederland gelegen vaste inrichting van
een Belgische kleindochter van een Belgische dochter van een
Nederlandse moedermaatschappij.
Het antwoord op deze vraag luidt ontkennend. De in het
voorgestelde artikel 15 opgenomen vereisten voor deelname aan een
fiscale eenheid, in combinatie met de genoemde
non-discriminatiebepalingen, laten in de geschetste situatie deelname
aan een fiscale eenheid met de in Nederland gelegen vaste inrichting
van de Belgische kleindochter niet toe. Immers, de fiscale eenheid
staat al niet open voor de Nederlandse moedermaatschappij en de
Belgische dochtermaatschappij. Bij een nog verder verwijderd verband
is dan zeker geen beroep op een non-discriminatiebepaling mogelijk.
Tevens vragen deze leden waarom een Nederlandse kleindochter van
een Belgische dochter van een Nederlandse moedermaatschappij niet kan
deelnemen aan een fiscale eenheid terwijl dat wel zou kunnen als de
Belgische dochtermaatschappij een vaste inrichting in Nederland zou
hebben.
Gegeven de geschetste situatie, waarbij de Nederlandse
moedermaatschappij de juridische en economische eigendom heeft van ten
minste 95% van de aandelen in de Belgische dochtermaatschappij kan
worden gesteld dat op grond van het directe belang van de
moedermaatschappij in de in Nederland gelegen vaste inrichting het in
de lijn van het fiscale eenheidsregime ligt een fiscale eenheid toe te
staan voor deze in Nederland gelegen vaste inrichting. Indien echter
de Belgische dochtermaatschappij haar activiteiten in Nederland laat
plaatsvinden in een Nederlandse kleindochter is niet langer sprake van
een direct economisch en juridisch belang voor de vorming van een
fiscale eenheid.
Tevens vragen deze leden waarom, gegeven de mogelijkheid van
voorbeeld c op bladzijde 15 van de memorie van toelichting, niet
tevens een fiscale eenheid mogelijk is als die twee vaste inrichtingen
vervangen worden door twee BVs.
Ook hiervoor geldt dat, gegeven het ontbreken van een direct
economisch en juridisch belang, er geen reden bestaat een fiscale
eenheid toe te staan. Eventueel verder liggende verbanden komen dan
eveneens niet in aanmerking voor het fiscale eenheidsregime. Dit is
overigens niet anders dan het fiscale eenheidsregime in zuivere
binnenlandse situaties.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen om bij het
voorbeeld c op bladzijde 15 van de memorie van toelichting aan te
geven welke verdragen van toepassing zijn als M gevestigd is in Canada
en D gevestigd is in Denemarken en als D winst, die deels afkomstig is
van de Nederlandse vaste inrichting, uitkeert aan M.
Bij beantwoording van deze vraag spelen twee elementen een rol. In
de eerste plaats de dividenduitkering van D aan M. Vanuit Nederlandse
optiek heeft deze uitkering geen gevolgen voor de dividendbelasting.
Aldus is van Nederlandse verdragtoepassing met één van de andere
staten geen sprake. Dit laat onverlet de relatie tussen Canada en
Denemarken, afhankelijk van de aldaar geldende nationale wetgeving en
het bepaalde in het belastingverdrag tussen Canada en Denemarken. In
de tweede plaats dient het vraagstuk van de winsttoerekening te worden
beoordeeld. In dat geval zal moeten worden beoordeeld of de winst
waaruit het dividend is opgebouwd is behaald door D in Denemarken of
haar vaste inrichting in Nederland. Voor deze winsttoerekening zal het
belastingverdrag tussen Nederland en Denemarken van belang zijn.
Voorts zal dezelfde vraag dienen te worden gesteld voor M in Canada en
haar vaste inrichting in Nederland met toepassing van het
belastingverdrag tussen Nederland en Canada.
In punt 14.j) van het commentaar van de Orde wordt aangevoerd dat
het ongewenst is dat in het wetsvoorstel bij verplaatsing van de
feitelijke leiding naar Nederland van een tot de fiscale eenheid
behorende maatschappij, de fiscale eenheid wordt verbroken met als
gevolg een mogelijke toepassing van artikel 15ai Vpb (voormalig 16e
standaardvoorwaarde).
In antwoord hierop kan ik vermelden dat een buiten Nederland
gevestigde belastingplichtige slechts voor dat gedeelte van zijn
onderneming dat met behulp van een vaste inrichting in Nederland wordt
gedreven, kwalificeert voor toepassing van artikel 15, vierde lid Vpb.
Alleen de vermogensbestanddelen en resultaten die kunnen worden
toegerekend aan de in Nederland gelegen vaste inrichting, kunnen in de
fiscale eenheid worden opgenomen. Aldus is het mogelijk dat een ander
deel van de onderneming van het buitenlandse lichaam niet in Nederland
wordt gedreven. Indien nu de feitelijke leiding van het buitenlandse
lichaam naar Nederland wordt verplaatst, kan in beginsel het gehele
vermogen van het lichaam tot de fiscale eenheid gaan behoren en niet
slechts het deel van het vermogen dat tot de vaste inrichting in
Nederland was toe te rekenen. Bij deze overgang moet een fiscale
beoordeling van vermogensbestanddelen kunnen plaatsvinden. Zoals in
paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting reeds is aangegeven
zullen in de algemene maatregel van bestuur nadere regels worden
gesteld met betrekking tot de verbreking van de fiscale eenheid en de
mogelijke voortzetting bij beëindiging in gevallen van
zetelverplaatsing.
6. Verrekening van verliezen
Door de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, Groen Links en
GPV en RPF zijn verschillende vragen gesteld over de verrekening van
verliezen. Bij de beantwoording van deze vragen zal op verzoek van de
leden van de VVD tevens aandacht worden besteed aan het commentaar van
de Orde en Stibbe Simont Monahan Duhot met betrekking tot de
verliesverrekening. Ook zal worden gereageerd op het commentaar op dit
onderwerp van PriceWaterhouseCoopers en het artikel van Bavinck in het
Weekblad voor Fiscaal recht 2000/6370 Enkele regelingen bij voeging en
ontvoeging, waarnaar de leden van de fractie van het CDA verwijzen.
6.1. Verrekening van verliezen tijdens de fiscale
eenheidsperiode
Op grond van het voorgestelde artikel 15af kunnen
voorvoegingsverliezen van een maatschappij binnen fiscale eenheid
alleen worden verrekend met de winst van diezelfde maatschappij. Voor
die verrekening is winstsplitsing nodig. De leden van de fracties van
de PvdA, het CDA, Groen Links en GPV en RPF vragen waarom de
winstsplitsing niet kan worden beperkt tot acht jaar. Het feit dat
voorvoegingsverliezen in de praktijk toch meestal binnen die termijn
worden verrekend, is naar hun mening een argument dat pleit vóór het
opnemen van zon termijn. De leden van de fracties van GPV en RPF
bepleiten het opnemen van een achtjaarstermijn ter verlichting van de
administratieve lasten. De leden van de CDA-fractie vragen in dit
verband nog naar een reactie op de gedachte van Bavinck1 om
voorvoegingsverliezen die na acht jaar niet zijn verrekend, in vier
gelijke termijnen met de winst van de fiscale eenheid te verrekenen.
In het wetsvoorstel is geen termijn opgenomen ten einde te
voorkomen dat een belastingplichtige een fiscale eenheid aangaat met
een maatschappij die onvoldoende winstpotentie heeft om haar eigen
verliezen te verrekenen, met als doel om na afloop van de termijn zelf
die verliezen te kunnen benutten. In normale gevallen zijn verliezen
binnen de genoemde termijn van acht jaar verrekend, en zal het
ontbreken van een termijn dus niet of nauwelijks tot extra
administratieve lasten leiden.
De leden van de CDA-fractie vragen of er in navolging van de
huidige regeling met betrekking tot dochtermaatschappijen die bij
oprichting zijn gevoegd in een fiscale eenheid, geen beperkingen
zullen gelden voor verliescompensatie over het voegingstijdstip heen.
Hierop kan ik antwoorden dat er in dit geval inderdaad geen beperkingen gelden voor verliescompensatie over het voegingstijdstip heen, tenzij de moedermaatschappij op dat tijdstip reeds een fiscale eenheid vormt met één of meer andere dchtermaatschappijen.
Door de leden van de fracties van het CDA, de VVD en GPV en RPF
worden verschillende opmerkingen geplaatst over het feit dat de
inspecteur verliezen van de fiscale eenheid aan een ontvoegde dochter
kan toerekenen. Deze leden maken zich zorgen over de onzekerheid over
de vraag aan wie de verliezen toekomen, die hierdoor zou kunnen
ontstaan.
In samenhang met het verlaten van de consolidatiebenadering is het
wetsvoorstel ook op dit punt aangepast. Bij de nieuwe aanpak gaan
verliezen van de fiscale eenheid na de ontvoeging van een dochter
alleen met de dochter mee als de belastingplichtige daarom verzoekt.
De inspecteur heeft dus niet meer de mogelijkheid om op eigen
initiatief verliezen aan een ontvoegde dochter toe te rekenen. Dit
voorkomt onzekerheid over de vraag wie deze verliezen mag verrekenen.
Als gevolg van deze wijziging hebben de vragen van de leden van de
fractie van de PvdA en D66 en het commentaar van
PriceWaterhouseCoopers en de Orde over artikel 15ag, zesde lid, hun
belang verloren. Op grond van dat lid kon de belastingplichtige een
beschikking vragen om te weten te komen of de inspecteur van plan was
verliezen aan de dochter mee te geven. Ook de vraag van de leden van
de VVD-fractie naar de maatstaven op basis waarvan de inspecteur zijn
bevoegdheid tot het toerekenen van verliezen zal uitoefenen, heeft
door de wijziging zijn belang verloren.
6.2. Verrekening van verliezen na de fiscale eenheidsperiode
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen aandacht voor de
gevolgen van boekenonderzoeken over jaren vóór de verkoop van een
dochter, die leiden tot correcties. Zij vragen of het de bedoeling is
dat die correcties voor rekening zijn van de verkoper als er verliezen
zijn meegegaan met de dochter.
Zoals hiervoor is aangegeven zullen ingevolge de nota van
wijziging verliezen alleen aan de dochter worden meegegeven als daarom
door de moeder en dochter wordt verzocht. Het is mogelijk dat zon op
verzoek aan een dochter meegegeven verlies door een boekenonderzoek
wordt gecorrigeerd. In zon situatie kan de verkoopprijs onjuist zijn
vastgesteld. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie dat
aandelen in een zelfstandig belastingplichtige vennootschap worden
verkocht. Ook dan kunnen er nadien correcties over verstreken jaren
plaatsvinden. In de praktijk leveren deze situaties echter geen
problemen op, omdat meestal naverrekeningsclausules in de
verkoopovereenkomst worden opgenomen. In de overeenkomst wordt dan
bepaald dat latere correcties van de verrekenbare verliezen van de
dochter tot een wijziging van de verkoopprijs leiden.
De Orde bepleit in zijn commentaar verliezen van de fiscale
eenheid altijd mee te geven aan de dochter voor zover die verliezen
aan de dochter zijn toe te rekenen.
Een dergelijke bepaling zou tot een aanzienlijke administratieve
lastenverzwaring leiden. Na de ontvoeging van een dochtermaatschappij
zou dan immers altijd een splitsing van de resultaten van de fiscale
eenheid moeten plaatsvinden. Daarom is ervoor gekozen om verliezen
alleen mee te geven als de moeder en dochter daarom verzoeken.
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat de commerciële jaarstukken als uitgangspunt kunnen worden gebruikt bij de berekening van het aan de dochter mee te geven verlies. Door de leden van de PvdA-fractie en van de fractie van Groen Links wordt gevraagd om hierover meer duidelijkheid te geven, aangezien het jaarrekeningenrecht op veel punten afwijkt van het fiscale recht.
Met de opmerking in de memorie van toelichting is slechts bedoeld
dat de commerciële jaarstukken net als bij de opstelling van aangiften
vennootschapsbelasting van zelfstandig belastingplichtige lichamen als
hulpmiddel kunnen worden gebruikt bij de vaststelling van het aan de
dochter mee te geven verlies. Uiteraard dient het commerciële
resultaat te worden gecorrigeerd op die punten waar het
jaarrekeningenrecht en het fiscale recht van elkaar verschillen. In de
praktijk zal daarnaast de enkelvoudige winstberekening zoals
omschreven in artikel 15ah, als uitgangspunt worden gebruikt. Anders
dan in het commentaar van Stibbe, wordt gesuggereerd is deze
winstberekening echter niet zonder meer bruikbaar. Zo is het mogelijk
dat verliezen al geheel of gedeeltelijk horizontaal of verticaal zijn
verrekend.
De leden van de PvdA-fractie en de fractie van Groen Links lezen
de voorgestelde artikelen 15af en 15ag zo, dat voorvoegingsverliezen
van een moedermaatschappij na beëindiging van de fiscale eenheid
kunnen worden verrekend met winsten afkomstig van
vermogensbestanddelen die gedurende de fiscale eenheid zijn verkregen
van een andere maatschappij.
Om buiten twijfel te stellen dat de voorgestelde regeling dit niet
toestaat, is in de bijgevoegde nota van wijziging op dit punt een
bepaling opgenomen.
De leden van de VVD-fractie en de fractie van het CDA vragen de
voorgestelde regeling aan te passen aan de uitspraak inzake de
veertiende standaardvoorwaarde van Hof Amsterdam, 25 mei 1999, V-N
1999/37.5, blz. 3350.
Hierover merk ik op dat deze uitspraak al in de voorgestelde
regeling is verwerkt. Artikel 15af, tweede lid, staat namelijk toe dat
na ontvoeging verrekening plaatsvindt van voorvoegingsverliezen met
winst op vermogensbestanddelen die tijdens het bestaan van de fiscale
eenheid zijn verkregen van een andere tot de fiscale eenheid behorende
maatschappij, voor zover deze winst is ontstaan na de verkrijging. Dit
blijkt uit de verwijzing naar artikel 15ah, tweede lid, onderdeel b.
In de daar geregelde toerekening zijn geen waardewijzigingen begrepen
die zijn ontstaan na de overdracht.
Het is de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 niet
duidelijk wat er gebeurt met verliezen van een fiscale eenheid die
wordt uitgebreid met een nieuwe dochtermaatschappij. De leden van de
VVD-fractie achten het redelijk dat deze verliezen niet als
voorvoegingsverliezen worden aangemerkt. De leden van de fractie van
de PvdA en de D66-fractie vragen of het wenselijk is om het beleid op
dit punt in regelgeving vast te leggen.
Indien een fiscale eenheid wordt uitgebreid met een dochter,
kunnen de verliezen van de oorspronkelijke fiscale eenheid worden
verrekend met de winst van de vennootschappen die tot de
oorspronkelijke fiscale eenheid behoorden. De verliezen die de
dochters binnen de fiscale eenheid hebben geleden, worden dus niet als
voorvoegingsverlies van die afzonderlijke dochters aangemerkt.
Uiteraard kan het verlies van de oorspronkelijke fiscale eenheid niet
worden verrekend met de winst van de nieuw gevoegde
dochtermaatschappij. De wettekst is op dit punt verduidelijkt.
De leden van de fracties van GPV en RPF vragen of de verliezen die
worden meegegeven aan een dochter die als gevolg van een overname is
ontvoegd, onder de werking van artikel 20, vijfde lid, kunnen vallen.
Voorts vragen zij wat wordt bedoeld met de opmerking op pagina 19 van
de memorie van toelichting dat verliezen die bij de fiscale eenheid of
de moedermaatschappij achterblijven, ingevolge artikel 20, vijfde lid,
van verrekening uitgesloten kunnen zijn.
Artikel 20, vijfde lid, is per 1 januari 2001 vervangen door
artikel 20a. Artikel 20a bepaalt in hoofdlijn dat verliezen van
beleggingsvennootschappen niet verrekenbaar zijn. Verliezen van
vennootschappen die hun activiteiten met meer dan 70% hebben
teruggebracht, zijn slechts verrekenbaar met de winst van voortgezette
activiteiten. Zowel indien de verliezen achterblijven bij de fiscale
eenheid (bij de moeder), als indien de dochter verliezen meekrijgt,
kan artikel 20a van toepassing zijn. Dit kan met een voorbeeld worden
toegelicht:
Een fiscale eenheid, bestaande uit een moedermaatschappij en twee
dochtermaatschappijen, A en B, heeft openstaande verliezen. De drie
maatschappijen zijn niet aan te merken als beleggingsmaatschappij. De
aandelen in A worden aan een derde verkocht. Kort daarna vindt bij de
moedermaatschappij een belangrijke aandeelhouderswisseling plaats.
Indien de activiteiten van de fiscale eenheid op het tijdstip van de
verkoop van de aandelen in de moeder gelet op de eerdere verkoop van
de aandelen in A - met meer dan 70% zijn afgenomen, is artikel 20a,
vierde lid, onderdeel c, van toepassing. De verliezen van de fiscale
eenheid zijn dan slechts verrekenbaar met de winst die wordt behaald
met de oorspronkelijke activiteiten. Uiteraard kan door de
belastingplichtige worden verzocht om het verlies dat afkomstig is van
A, aan die vennootschap mee te geven. Indien bij A geen inkrimping
heeft plaatsgevonden, is artikel 20a niet van toepassing op deze
meegegeven verliezen. Indien wel een inkrimping van meer dan 70% heeft
plaatsgevonden of A haar activiteiten heeft gestaakt, is artikel 20a,
vierde lid, onderdeel c, ook op A van toepassing.
7. Overdracht van vermogensbestanddelen binnen fiscale
eenheid
De leden van de fracties van PvdA, VVD, CDA en D66 vragen of er
door het schrappen van het "ten goede komen" criterium geen overkill
kan optreden omdat realisatie van stille reserves ook aan de orde kan
komen indien een fiscale eenheid wordt verbroken en de tegenwaarde van
de stille reserves niet aan een maatschappij van de fiscale eenheid
ten goede is gekomen.
Zoals ik hiervoor heb aan gegeven, wordt in de bijgevoegde nota
van wijziging de consolidatiebenadering verlaten. Deze wijziging heeft
ook gevolgen voor de manier waarop tegen de overdracht van
vermogensbestanddelen binnen fiscale eenheid moet worden aangekeken.
In de nieuwe opzet worden de vermogensbestanddelen van de
dochtermaatschappijen geacht deel uit te maken van het vermogen van de
moedermaatschappij. Bij die opzet hebben, evenals in het
oorspronkelijke wetsvoorstel, transacties tussen de
fiscale-eenheidsmaatschappijen geen invloed op het resultaat van de
fiscale eenheid. Anders dan in het wetsvoorstel, zal de overdragende
maatschappij in zijn enkelvoudige winst in beginsel echter geen
boekwinst realiseren.
Deze opzet heeft ook gevolgen bij de ontvoeging. Uitgangspunt zal
zijn dat de ontvoegde dochtermaatschappij dezelfde gedragslijn blijft
volgen die de fiscale eenheid tot dat tijdstip volgde met betrekking
tot de waardering van de activa en passiva welke civielrechtelijk tot
het vermogen van de dochtermaatschappij behoorden. Dit betekent dat de
activa en passiva op de balans van de dochtermaatschappij moeten
worden opgenomen voor dezelfde fiscale boekwaarde als waarvoor zij bij
de moedermaatschappij op de balans stonden. Dit geldt ook voor de
vermogensbestanddelen die de dochtermaatschappij tijdens het bestaan
van de fiscale eenheid van een andere tot de fiscale eenheid behorende
maatschappijen heeft gekregen. Doordat er bij de overdrager op het
moment van overdracht formeel geen boekhoudkundige winst gerealiseerd
wordt, zal bij ontvoeging alsnog moeten worden afgerekend indien de
sanctietermijn nog niet is verstreken.
Met betrekking tot het ten goede komen wil ik er voorts op wijzen
dat bij een overdracht van vermogensbestanddelen buiten fiscale
eenheid at arms length moeten worden gehandeld en moet worden
afgerekend over de bij de overdracht behaalde winst. Voorkomen moet
worden dat een fiscale eenheid slechts gedurende korte termijn wordt
aangegaan, met het doel een onbelaste vermogensoverdracht te doen
plaatsvinden waarna de eenheid weer wordt ontvoegd. Het voorgestelde
artikel 15ai is er op gericht dit onbedoelde gebruik te voorkomen. Pas
na een bestaansduur van de fiscale eenheid van langer dan 3 jaar of 6
jaar - afhankelijk van hetgeen is overgedragen - wordt niet meer
teruggekomen op de overdracht binnen fiscale eenheid. Daarbij doet
niet ter zake of binnen de fiscale eenheid ter zake van die overdracht
een tegenprestatie wordt bedongen. Ook speelt geen rol of de
aandelenband met de desbetreffende dochter blijft bestaan of niet.
Daarnaast werkt artikel 15ai als antimisbruikbepaling om te voorkomen
dat overdrachtswinst die binnen fiscale eenheid wordt behaald, kan
worden omgevormd tot onbelast deelnemingsvoordeel. Dit zou kunnen
geschieden door de te vervreemden vermogensbestanddelen binnen de
fiscale eenheid te verschuiven naar een dochtermaatschappij, en daarna
de aandelen in die dochtermaatschappij te vervreemden, onder
gebruikmaking van de deelnemingsvrijstelling. Ook in deze situatie
heeft de fiscale eenheid een onbelaste overdracht mogelijk gemaakt, en
dient direct voorafgaande aan de verbreking op grond van artikel 15ai
alsnog te worden afgerekend.
De leden van de fracties van de PvdA, de VVD en D66 vragen of in
overweging is genomen om aan te knopen bij de stille reserves ten
tijde van de "besmette transactie", verminderd met de afschrijving.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven, speelt de waarde van het overgedragen vermogensbestanddeel tijdens de overdracht onder het nieuw voorgestelde systeem geen rol meer. De overdracht is fiscaal onzichtbaar. De inspecteur heeft dus geen reden om de waarde van de overgedragen vermogensbestanddelen op het moment van overdracht vast te stellen. Daarom is om doelmatigheidsredenen aangesloten bij het ontvoegingstijdstip. Om echter aan de bezwaren tegemoet te komen, is in de bijgevoegde nota van wijziging een tegenbewijsregeling opgenomen. Deze houdt in dat indien belanghebbende kan aantonen dat de waarde van de vermogensbestanddelen ten tijde van de overdracht lager was dan de waarde op het ontvoegingstijdstip, deze lagere waarde mag worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 15ai.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de afrekening ook
meerwaarden kan omvatten van vermogensbestanddelen die toebehoren aan
maatschappijen die deel blijven uitmaken van de fiscale eenheid, in
tegenstelling tot de huidige sanctie in de 16e standaardvoorwaarde
fiscale eenheid.
Anders dan deze leden menen, is geen sprake van een wijziging ten
opzichte van de huidige situatie. Ook thans kan de sanctie zowel ten
aanzien van de overdrager als ten aanzien van de overnemer van
toepassing zijn. De achtergrond hiervan is dat de fiscale eenheid op
verschillende manieren voor onbelaste overdrachten kan worden
gebruikt. Stel dat een vennootschap twee schepen heeft, schip A en
Schip B en dat een fiscale eenheid schip A wil verwerven. Er staan dan
twee wegen open. In de eerste plaats kan de vennootschap als
dochtermaatschappij worden opgenomen in de fiscale eenheid. Schip A
kan vervolgens aan een andere maatschappij van de fiscale eenheid
worden overgedragen. Daarna wordt de vennootschap weer ontvoegd. In de
tweede plaats kan de vennootschap als dochtermaatschappij worden
opgenomen in de fiscale eenheid, waarna schip B wordt overgedragen aan
een nieuw op te richten maatschappij die met ingang van de oprichting
wordt opgenomen in de fiscale eenheid. Vervolgens wordt de nieuw
opgerichte vennootschap ontvoegd. De gekochte dochter blijft binnen
fiscale eenheid. In het eerste geval betreft de ontvoeging dus de
overdrager en in het tweede geval de overnemer. In beide gevallen
heeft de fiscale eenheid de onbelaste overdracht mogelijk gemaakt en
dient artikel 15ai te worden toegepast. Het doet er dan niet toe of de
fiscale eenheid ten aanzien van de overdrager dan wel de overnemer
wordt beëindigd.
De leden van de VVD-fractie, de CDA-fractie en de fractie van D66
gaan nader in op de verlenging van de sanctietermijn tot 10 jaar. Zij
vragen om een toelichting op het begrip normale afschrijvingstermijn
en op de aangebrachte verfijning.
De gedachte achter de differentiatie van de afschrijvingstermijn
is dat naarmate de afschrijvingstermijn van een vermogensbestanddeel
langer is, het langer zal duren voordat de stille reserve in het
desbetreffende vermogensbestanddeel in de winst tot uitdrukking zal
zijn gekomen. Om echter aan de gesignaleerde problemen tegemoet te
komen, en met name aan het probleem dat de overdracht van de
vermogensbestanddelen wellicht onvoldoende zal zijn vastgelegd en de
verplichte bewaartermijn is overschreden, is in de bijgevoegde nota
van wijziging de verlenging van de sanctietermijn tot 10 jaar ongedaan
gemaakt. Dit past ook bij het uitgangspunt dat artikel 15ai bedoeld is
te voorkomen dat een fiscale eenheid voor korte tijd wordt aangegaan
om onbelaste overdrachten te laten plaatsvinden. In deze opzet acht ik
de bestaande eis van 6 jaar voldoende.
Door de leden van de fracties van GPV en RPF wordt gevraagd welke
sanctietermijn voor grond geldt.
Gelet op de bovenstaande wijziging valt grond onder de termijn van
6 jaar.
De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen waarom is
gekozen voor kalenderjaren in plaats van boekjaren. Voorts vragen zij
wat moet worden verstaan onder kalenderjaren.
De achtergrond van de keuze voor kalenderjaren in plaats van
boekjaren is dat daarmee manipulatie wordt voorkomen. Partijen hebben
het in bepaalde gevallen in eigen hand om 6 boekjaren, om te zetten in
5 boekjaren en 1 dag. Met de eenduidige term kalenderjaren worden
gelijke gevallen gelijk behandeld. Bovendien past deze opzet beter in
het nieuwe systeem dat mogelijk maakt om fiscale eenheden in de loop
van een boekjaar te laten aanvangen en te laten verbreken.
De leden van de VVD-fractie vragen of de driejaarstermijn kan worden ingekort in de gevallen dat de Minister van Financiën bij de bedrijfsfusieregeling ontheffing van deze termijn kan geven.
Allereerst wijs ik er op dat bij de wijziging van artikel 14 per 1
januari 2001 de mogelijkheid van het verlenen van ontheffing is
vervallen.
Voorts merk ik op dat de regeling voor interne reorganisaties
binnen fiscale eenheid los staat van de bedrijfsfusieregeling. Binnen
fiscale eenheid blijven interne transacties buiten beschouwing. De
overwegingen die ten grondslag liggen aan een overdracht binnen
fiscale eenheid zijn daarbij niet relevant. Indien er binnen fiscale
eenheid een overdracht van een (zelfstandig deel van een) onderneming
plaatsvindt, vindt dus geen afrekening plaats. Indien de fiscale
eenheid slechts korte tijd (minder dan drie jaar) na deze overdracht
in stand blijft, vindt op grond van artikel 15ai een herwaardering van
de overgedragen vermogensbestanddelen plaats.
Bij de overdracht van een (zelfstandig deel van) een onderneming
buiten fiscale eenheid vindt zonder nadere regeling direct
belastingheffing plaats. Toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit van
artikel 14 voorkomt dit. Van deze faciliteit is echter uitgesloten een
bedrijfsfusie die in overwegende mate is gericht op het ontgaan of
uitstellen van belastingheffing. Indien zakelijke overwegingen
ontbreken, wordt de bedrijfsfusie geacht gericht te zijn op het
ontgaan of uitstellen van belastingheffing. Indien aandelen van de
overdragende of overnemende vennootschap binnen drie jaar na de
bedrijfsfusie worden vervreemd aan een niet verbonden lichaam, worden
zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht. Voor beide ficties biedt
de bedrijfsfusiefaciliteit de mogelijkheid van tegenbewijs.
Beide regelingen hebben dus een andere achtergrond en daarom een
andere strekking. Een in een fiscale eenheid opgenomen
belastingplichtige die een beroep wil doen op artikel 14, kan dit
realiseren door voorafgaand aan de bedrijfsfusie de fiscale eenheid te
verbreken.
De fractieleden van het CDA vragen om een reactie op de door de
Orde naar voren gebrachte punten 16 c tot en met i van haar
commentaar.
Deze punten worden hieronder behandeld bij de artikelsgewijze
toelichting op artikel 15ai in hoofdstuk 10.
8. Diversen
De leden van de PvdA-fractie vragen om een reactie op het
commentaar van VNO/NCW van 11 januari 2000, Stibbe Simon Monahan Duhot
van 13 januari 2000, de Universiteit van Amsterdam van 18 januari
2000, PriceWaterhouseCoopers van 14 januari 2000 en de NOB van 23
maart 2000 voor zover dat nog niet is gegeven. De leden van de fractie
van het CDA vragen om een reactie op de artikelen die zijn verschenen
in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 20 januari 2000 voor zover deze
nog niet aan de orde zijn gesteld.
Elders in deze nota is ingegaan op de verschillende zijn alle
belangrijke onderdelen die zijn opgenomen in bovengenoemde commentaren
aan de orde gesteld afgezien van de regeling van de vervangingsreserve
die thans is omgezet in een herinvesteringsreserve. Hierover is niets
opgenomen in het wetsvoorstel noch in de memorie van toelichting. De
reden hiervoor is dat op het moment waarop deze stukken werden
ingediend nog geen sprake was van een omvorming van de
vervangingsreserve. In relatie tot het (herziene) fiscale
eenheidsregime doen zich overigens geen complicaties voor; de
herinvesteringsreserve moet in dit verband, worden behandeld in
overeenstemming met de regels die golden voor de vervangingsreserve.
8.1. Buitenlandse resultaten
De leden van de PvdA-fractie vragen een toelichting bij de
voorkoming van dubbele belasting in combinatie met een geconsolideerd
resultaat dat niet voldoende is om alle verminderingen van de gevoegde
maatschappijen te honoreren. In paragraaf 8.3 van de memorie van
toelichting is aangegeven dat als uitvloeisel van de voorgestelde
zelfstandige belastingplicht van de maatschappijen die deel uitmaken
van een fiscale eenheid, wordt voorgesteld ook enkele wijzigingen aan
te brengen op het punt van de berekening bij een fiscale eenheid van
een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van
buitenlandse resultaten. Omdat in de bijgevoegde nota van wijziging de
consolidatiebenadering wordt verlaten, zal voor de bepaling van de
voorkoming van dubbele belasting worden aangesloten bij het huidige
fiscale eenheidsregime met betrekking tot de toepassing van de
zogenoemde vrijstellingsmethode voor buitenlandse resultaten.
In het commentaar van de Orde wordt gevraagd om een nadere
toelichting bij de voorgestelde regeling inzake de winst uit
buitenlandse onderneming van de combinatie.
De huidige regeling op dit punt - de 17e standaardvoorwaarde is
onlangs onverbindend verklaard (HR 21 maart 2001, nr 35 425). Deze
voorwaarde bepaalt, dat indien de combinatie winst uit buitenlandse
onderneming geniet, voor de vermindering van belasting ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting, deze winst tot
geen hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het gezamenlijke
bedrag dat deze winst zou hebben belopen, indien de moedermaatschappij
en de dochtermaatschappijen afzonderlijk belastingplichtig waren. De
oorsprong van deze standaardvoorwaarde ligt in het arrest van HR 4
juni 1986, nr. 23 614, BNB 1986/239, over de berekening van de
vermindering wegens dubbele belasting in een situatie waarin een
dochtermaatschappij in het buitenland onroerend goed verwierf dat zij
gedeeltelijk financierde met een lening opgenomen bij haar
moedermaatschappij, met wie zij een fiscale eenheid vormde. Vaststond
dat de moedermaatschappij de lening aan de dochtermaatschappij had
gefinancierd met eigen vermogen. Tegenover de buitenlandse fiscus nam
de desbetreffende dochtermaatschappij het standpunt in dat het
onroerend goed gefinancierd was met vreemd vermogen, ook voor dat deel
dat afkomstig was van haar moedermaatschappij. De rente hierover werd
vervolgens in het buitenland op de opbrengst van het onroerend goed in
mindering gebracht. Bij de berekening van de in Nederland vrij te
stellen winst uit buitenlandse onderneming waarover ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting een tegemoetkoming
wordt verleend, stelde de combinatie zich op het standpunt dat voor
het deel van de financiering dat van de moedermaatschappij afkomstig
was, sprake was van financiering met eigen vermogen, zodat met rente
daarover geen rekening behoefde te worden gehouden. Hierdoor kon de
fiscale eenheid gebruikt worden om belastingheffing in het buitenland
geheel of gedeeltelijk onmogelijk te maken terwijl over de
desbetreffende winst ook in ons land geen belasting kon worden
geheven. De huidige 17e standaardvoorwaarde beoogde dit tegen te gaan.
Echter, bij het bovengenoemde arrest is geoordeeld dat de te stellen voorwaarden geen inbreuk mogen maken op het wezen van de fiscale eenheid, te weten dat tijdens het bestaan daarvan de vennootschapsbelasting wordt geheven alsof de dochtermaatschappij in de moedermaatschappij is opgegaan. Deze essentie van de fiscale eenheid brengt volgens de Hoge Raad mee dat de aan een belastingplichtige toekomende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te worden berekend over de buitenlandse winst zoals die in de gehele winst van de belastingplichtige is begrepen. Vermindering van die buitenlandse winst met een bedrag aan rente die in de winst van belanghebbende niet voorkomt, hetgeen het gevolg zou zijn van de toepassing van de 17e standaardvoorwaarde, leidt tot heffing van vennootschapsbelasting over een bedrag aan winst dat geen onderdeel uitmaakt van de winst van de fiscale eenheid.
Om de hiervoor geschetste onevenwichtigheid in de wisselwerking tussen het regime voor de fiscale eenheid en de voorkoming van dubbele belasting tegen te gaan, is in de bijgevoegde nota van wijziging een bepaling opgenomen waarvan het materiële effect min of meer overeenkomt met dat van de 17de standaardvoorwaarde.
In punt 14.l) van het commentaar van de Orde wordt gevraagd waarom ten aanzien van de verrekening van buitenlandse bronbelasting na verbreking van de fiscale eenheid niet als hoofdregel geldt dat de aanspraak op verrekening meegaat met de maatschappij die het object waaraan de bronbelasting is gerelateerd, op haar balans heeft staan.
In antwoord op deze vraag kan ik aangeven dat de gekozen
hoofdregel dat de aanspraak op verrekening van nog onverrekende
buitenlandse bronbelasting meegaat met de dochtermaatschappij bij wie
de bronbelasting is ingehouden, meer in lijn ligt met het handhaven
van de subjectieve belastingplicht en de verdragsgerechtigdheid van
gevoegde maatschappijen in internationale context. Overigens kan de
inspecteur in voorkomende gevallen, zoals ook in de memorie van
toelichting is aangegeven, bijvoorbeeld bij of na een reorganisatie,
toestaan dat de aanspraken op nog onverrekende buitenlandse
bronbelasting meegaan met de dochtermaatschappij bij wie het object
waaraan de bronbelasting is gerelateerd op haar balans heeft staan.
Hiertoe zullen in de algemene maatregel van bestuur regels worden
neergelegd.
De Orde merkt op dat de winst waarvoor voorkoming van dubbele
belasting wordt verkregen niet meetelt voor de bepaling van de ruimte
voor renteaftrek ter zake van bepaalde schulden. Vervolgens voert de
Orde aan dat een dergelijke benadering niet past in de systematiek van
de Nederlandse wetgeving.
In de memorie van toelichting is aangegeven dat met deze
benadering wordt voorkomen dat de winst van een overgenomen
maatschappij in feite binnen fiscale eenheid kan worden verrekend met
de rente over de overnameschuld, hetgeen strijdig is met het
uitgangspunt van de temporisering. Overigens is beperking tot de
feitelijk in Nederland belaste winst zeker geen onbekend verschijnsel.
Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan het begrip in Nederland belastbare
winst van artikel 13, eerste lid.
9. Overgangsrecht
De leden van de PvdA-fractie vragen of bij verschuivingen van
vermogensbestanddelen waarvoor een afschrijvingstermijn van meer dan
10 jaar geldt, artikel 15ai ertoe leidt dat sprake is van
terugwerkende kracht. De leden van de CDA-fractie hebben bezwaren
tegen de terugwerkende kracht die de verlenging van de sanctietermijn
tot 10 jaar met zich meebrengt.
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is de verlenging van de
sanctietermijn tot 10 boekjaren in artikel 15ai in de bijgevoegde nota
van wijziging ongedaan gemaakt.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat een fiscale eenheid met
een naar Nederlands recht opgerichte maatschappij, waarvan de
feitelijke leiding in het buitenland wordt gevoerd, vervalt op het
tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe regime. Deze leden vragen
of is overwogen op dit punt overgangsrecht op te nemen.
Het gaat hier om het beëindigen van ongewenst gebruik van de vestigingsplaatsfictie. Op die wijziging heeft men zich al sinds de indiening van het wetsvoorstel, op 25 oktober 1999, kunnen instellen. Ik zie daarom geen reden voor een overgangsregeling.
De leden van de VVD-fractie vragen waarom het oude regime niet
meer wordt toegepast bij uitbreiding van de fiscale eenheid met een
andere belastingplichtige. De leden van CDA-fractie vragen in dit
verband of het de bedoeling is geweest om de overgangsbepaling dat nog
twee jaar voor het oude regime kan worden geopteerd, voor grote
concerns een dode letter te doen zijn.
Indien een bestaande fiscale eenheid na inwerkingtreding van het
nieuwe regime wordt uitgebreid, valt deze uitbreiding onder het nieuwe
regime. Indien de bestaande fiscale eenheid zou opteren voor het oude
regime, zou de situatie ontstaan dat binnen de nieuwe, uitgebreide
fiscale eenheid twee regimes van toepassing zouden zijn. Dat zou tal
van onduidelijkheden geven. Met name in gevallen waarin de bepalingen
van het oude regime niet overeenkomen met die van het nieuwe regime,
zou discussie kunnen ontstaan over de vraag welke bepaling op een
maatschappij van toepassing is, en zouden verschillende bepalingen van
toepassing kunnen zijn op een bepaalde transactie. Om die reden moet
de belastingplichtige in het voorstel een keuze maken tussen het
uitbreiden van de fiscale eenheid (met als gevolg dat het oude regime
niet meer van toepassing is) of het niet uitbreiden van de bestaande
fiscale eenheid (waarbij nog enige tijd het bestaande regime kan
worden toegepast). Dit geldt zowel voor kleine als voor grote
concerns.
De leden van de fracties van GPV en RPF merken op dat de regels
met betrekking tot het overgangsrecht onduidelijk zijn. Met name
vinden zij onduidelijk of het nieuwe regime in de loop van een
boekjaar van toepassing kan worden.
Uitgangspunt is dat bij een bestaande fiscale eenheid het nieuwe
regime ingaat bij de aanvang van het eerste boekjaar dat samenvalt
met, dan wel volgt op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet.
Uit praktische overwegingen zal de wet in werking treden bij de
aanvang van een kalenderjaar (1 januari). Dit betekent dat als bij een
fiscale eenheid het boekjaar gelijk is aan het kalenderjaar, het
nieuwe regime op dat tijdstip ingaat, terwijl bij een (gebroken)
boekjaar van bijvoorbeeld 1 juli tot en met 30 juni, het nieuwe regime
voor de desbetreffende fiscale eenheid pas een half jaar later, op 1
juli, ingaat. Ten einde de geconstateerde onduidelijkheden weg te
nemen, zijn de desbetreffende bepalingen in de bijgevoegde nota van
wijziging aangepast.
Door deze aanpassing is ook het probleem opgelost dat door de
leden van de CDA-fractie is geconstateerd op het punt van
inwerkingtreding en het beëindigen van de fiscale eenheid, indien op
het moment van inwerkingtreding niet wordt voldaan aan de gestelde
vereisten voor de totstandkoming van de fiscale eenheid en de
belastingplichtige een gebroken boekjaar heeft.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel I, onderdeel A (Artikel 2, vierde lid van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
De leden van de fractie van het CDA stellen enige vragen in
verband met het voorstel om de vestigingsplaatsfictie van artikel 2,
vierde lid, niet langer van toepassing te laten zijn op de fiscale
eenheid.
Op deze vragen is in paragraaf 5.1. van deze nota reeds ingegaan.
Artikel I, onderdeel G (Artikel 13d, elfde en twaalfde lid van de Wet
op de vennootschapsbelasting 1969)
De leden van de CDA-fractie vragen wat met de bepaling in artikel
13d, elfde lid, wordt beoogd.
Nu deze bepaling in het gewijzigde wetsvoorstel is vervallen,
behoeft deze vraag geen beantwoording meer.
Artikel I, onderdeel I (Artikel 13h van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
De leden van de fracties van de PvdA, D66, VVD en CDA vragen of
besmette deelnemingen in de zin van de artikelen 13c en 13h onder de
reikwijdte vallen van artikel 15ab, eerste lid. Tevens vragen zij om
een verklaring voor de verschillende behandeling van beide soorten
deelnemingen vlak voor het voegingstijdstip.
Deelnemingen in de zin van artikel 13c of 13h vallen onder de
reikwijdte van artikel 15ab, eerste lid, zodat deze vlak voor het
voegingstijdstip te boek gesteld moeten worden op de waarde in het
economische verkeer.
In aanvulling hierop moet bij een deelneming in de zin van artikel
13c het verlies van de daarin omgezette vaste inrichting dat nog niet
is ingelopen door belaste voordelen uit deelneming - inclusief de
herwaardering ingevolge artikel 15ab, eerste lid vlak voor het
voegingstijdstip eveneens tot de winst worden gerekend.
Bij deelnemingen in de zin van artikel 13h wordt met herwaardering
ingevolge artikel 15ab, eerste lid, volstaan. Daarbij speelt een rol
dat - anders dan artikel 13c - artikel 13h niet primair is gericht
tegen oneigenlijk gebruik.
Artikel I, onderdeel L (Artikel 15 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969)
De leden van de PvdA-fractie vragen in welk opzicht een stichting
of vereniging die een onderneming drijft en uit dien hoofde
belastingplichtig is in een wezenlijk andere positie verkeert dan
bijvoorbeeld een n.v. of b.v. De leden van de fractie van D66 vragen
in te gaan op de wenselijkheid om het regime van de fiscale eenheid
van toepassing te verklaren op concerns waarin ook stichtingen en
verenigingen zijn opgenomen.
Vooropgesteld moet worden dat als er al een mogelijkheid zou zijn
om stichtingen en verenigingen op te nemen in een fiscale eenheid, zij
uitsluitend als moedermaatschappij zouden kunnen worden gevoegd.
Stichtingen en verenigingen beschikken immers niet over een in
aandelen verdeeld kapitaal. De zogenaamde bezitseis kan dan ook niet
op deze rechtsvormen worden toegepast.
Stichtingen en verenigingen zijn anders dan de n.v. of de b.v. op
grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, beperkt
belastingplichtig. Dit betekent dat deze rechtspersonen slechts aan de
heffing van vennootschapsbelasting zijn onderworpen indien en voor
zover zij een onderneming drijven. Indien een stichting of vereniging
als moedermaatschappij deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid,
heeft dat zowel onder de huidige opgaan in benadering als onder de
thans bij nota van wijziging voorgestelde benadering tot gevolg dat
latere heffing niet is verzekerd. In beide benaderingen wordt de
belasting van de maatschappijen van een fiscale eenheid geheven alsof
zij één belastingplichtige zijn. Daarbij worden de
vermogensbestanddelen van de dochtermaatschappijen geacht deel uit te
maken van het vermogen van de moedermaatschappij. Toegespitst op de
situatie waarin een stichting of vereniging is opgenomen als
moedermaatschappij van een fiscale eenheid betekent dit dat bepaalde
inkomsten van de dochtermaatschappijen op deze wijze buiten de
heffingsgrondslag kunnen vallen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken
aan de situatie dat een stichting die een onderneming drijft, een
fiscale eenheid zou gaan vormen met een beleggingsvennootschap waarvan
zij alle aandelen houdt. Beleggingen zullen niet tot het
ondernemingsvermogen van de stichting of vereniging als
moedermaatschappij behoren, waardoor het heffingsrecht daarover
verloren zou gaan. Mede vanuit dit oogpunt acht ik het dan ook niet
wenselijk dat stichtingen en verenigingen deel kunnen uitmaken van de
fiscale eenheid.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of artikel 14, vierde lid,
tweede volzin, onder a, ook van toepassing is indien een buitenlandse
belastingplichtige een gedeelte van zijn onderneming in Nederland
drijft.
Op deze vragen is in paragraaf 5.2. van deze nota reeds ingegaan.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het niet beter is om
het uitgangspunt dat de maatschappij bij een voeging in de loop van
het boekjaar genoodzaakt zal zijn tussentijds de boeken op te maken in
de wet op te nemen.
Het voorschrift tot het tussentijds opmaken van de boeken bij
voeging in de loop van het jaar, is een administratief voorschrift. Om
die reden ligt het naar mijn mening opname in de algemene maatregel
van bestuur voor de hand.
Deze leden vragen tevens om meer duidelijkheid te verschaffen over
de situatie waarbij de fiscale eenheid ten aanzien van één
dochtermaatschappij wordt verbroken.
Artikel 15, zesde lid, van het wetsvoorstel voorziet in de
mogelijkheid dat de fiscale eenheid ten aanzien van één
dochtermaatschappij wordt verbroken, waarna de fiscale eenheid met
betrekking tot de overige maatschappijen kan worden voortgezet. Deze
bepaling laat in het midden of voor de hier bedoelde voortzetting een
nieuw verzoek nodig is. Ten einde hierover meer duidelijkheid te
verschaffen wordt in de nota van wijziging voorgesteld om: kan worden
voortgezet te vervangen door: wordt voortgezet. Hierdoor wordt buiten
twijfel gesteld dat verbreking van de fiscale eenheid ten aanzien van
één dochtermaatschappij niet tot gevolg heeft dat de fiscale eenheid
als zodanig wordt verbroken en er een nieuw verzoek nodig is.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet aan de bezitseis
wordt voldaan indien de aandelen in de dochtermaatschappij zijn
verpand en de stemrechten op die aandelen in dat kader niet langer aan
de moedermaatschappij toekomen.
Om voor een fiscale eenheid in aanmerking te komen, moet de
moedermaatschappij naast de economische eigendom over de juridische
eigendom van de aandelen in de dochtermaatschappij beschikken. In het
geval waarin de aandelen in de dochtermaatschappij in pand zijn
gegeven en de stemrechten op die aandelen niet langer aan de
moedermaatschappij toekomen, mist zij de aan de juridische eigendom
verbonden directe beslissingsbevoegdheden. Dit betekent derhalve dat
er geen juridische integratie in de door mij voorgestane zin is.
Overigens merk ik in dit verband nog op dat het onder de huidige
regeling onder omstandigheden mogelijk is een dochtermaatschappij,
waarvan de aandelen zijn verpand, op te nemen in een fiscale eenheid.
Vereist is in zon situatie dat de stemrechten op basis van de
pandovereenkomst vooralsnog bij de moedermaatschappij berusten en pas
op de crediteur/pandhouder overgaan op het moment dat zich een
opschortende voorwaarde verwezenlijkt. Het intreden van een
opschortende voorwaarde heeft tot gevolg dat niet meer voldaan is aan
de bezitseis. De fiscale eenheid verbreekt in dat geval. Dit beleid
zal ook na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel worden voortgezet.
De fractieleden van het CDA vragen waarom het niet mogelijk is om
een fiscale eenheid te verkrijgen ten behoeve van twee in Nederland
gevestigde dochtermaatschappijen van een buitenlandse
moedermaatschappij.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik gaarne naar
paragraaf 5.2.
In het voorstel kan een verbreking op verzoek uitsluitend
plaatsvinden met ingang van het eerste boekjaar volgend op het
boekjaar waarin het verzoek om beëindiging is ingediend. De leden van
de CDA-fractie zijn van mening dat deze regeling onbedoelde gevolgen
kan hebben. Zij wijzen er in dit verband op dat in het voorgestelde
systeem de voorwaarden van de fiscale eenheid tijdens het bestaan van
de fiscale eenheid kunnen worden gewijzigd. De leden achten het
wenselijk dat op het moment dat nieuwe voorwaarden ingaan, de
belastingplichtige de mogelijkheid heeft de fiscale eenheid direct te
beëindigen.
Zoals in paragraaf 4.3 is aangegeven, is in de bijgevoegde nota
van wijziging een aanpassing opgenomen welke inhoudt dat een
ontvoeging mogelijk is met ingang van het tijdstip waarop het verzoek
daartoe wordt ingediend. Hiermee wordt aan de wens van deze leden
tegemoet gekomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de
delegatiebepalingen die zijn opgenomen in het vierde en elfde lid. In
dat verband halen zij aan dat in onderdeel 4.1. van de memorie van
toelichting is aangekondigd dat in de algemene maatregel van bestuur
de mogelijkheid wordt geopend om in bijzondere situaties nadere
voorwaarden te stellen. Deze leden vragen zich af of hiermee het
wettelijk recht op een fiscale eenheid voor die gevallen niet weer
illusoir wordt gemaakt.
Zoals in de inleiding bij deze nota is aangegeven zullen, in de
AmvB onderwerpen van meer ondergeschikte aard worden opgenomen,
terwijl de voornaamste elementen voor het totstandkomen en beëindigen
van de fiscale eenheid in de wet worden opgenomen. Ook de bepalingen
omtrent het heffingsobject worden in de wet vastgelegd. De
mogelijkheid om voor specifieke situaties bij voorbeeld ingeval de
latere heffing niet is verzekerd nadere voorwaarden te stellen, laat
het recht om in zon situatie een fiscale eenheid te vormen, in stand.
Artikel I, onderdeel M (Artikelen 15aa tot en met 15 aj van de Wet op
de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel 15ac
De leden van de fractie van de PvdA en D66 merken op dat artikel
15 ac, derde lid, verplicht tot het aannemelijk maken dat de in dat
lid bedoelde voordelen niet tot zijn winst zouden behoren indien die
maatschappij geen deel zou uitmaken van de fiscale eenheid. De vrij te
stellen kwijtscheldingswinst moet worden bepaald door vaststelling van
het compensabele verlies dat in het jaar van kwijtschelding aanwezig
zou zijn geweest bij de desbetreffende maatschappij indien deze niet
gevoegd zou zijn. Deze leden vragen hoe dit verlies moet worden
bepaald, omdat in veel situaties geen nauwkeurige enkelvoudige
winstberekening aanwezig zal zijn. Ook de leden van de CDA-fractie
vragen of de bewijsvoering hieromtrent in de praktijk niet tot grote
problemen zal leiden met betrekking tot maatschappijen die reeds vele
jaren in een fiscale eenheid zijn opgenomen.
Hierop antwoord ik als volgt. De regeling beoogt het behalen van
onbedoelde voordelen via de fiscale eenheid te voorkomen. Deze
onbedoelde voordelen kunnen worden behaald in de situatie dat een
gevoegde maatschappij verliezen heeft geleden die binnen fiscale
eenheid reeds zijn gesaldeerd met de positieve resultaten van andere,
in de fiscale eenheid opgenomen, maatschappijen. Door de
kwijtscheldingswinst vrij te stellen zouden deze verliezen, anders dan
buiten fiscale eenheid, niet worden gecompenseerd met de winst ten
gevolge van de kwijtschelding. Zoals uit de tekst van het wetsvoorstel
blijkt is vrijstelling van de kwijtscheldingswinst echter wel mogelijk
wanneer die maatschappij aannemelijk maakt dat de hierboven bedoelde
voordelen niet tot zijn winst zouden behoren indien die maatschappij
geen deel zou uitmaken van die fiscale eenheid. De commerciële
jaarstukken zullen als hulpmiddel kunnen worden gebruikt bij de
vaststelling van het aan de dochter toe te rekenen resultaat.
Uiteraard zal het commerciële resultaat op bepaalde punten dienen te
worden aangepast omdat het jaarrekeningenrecht en het fiscale recht
onderling verschillen. Deze verschillen zullen echter bij het bepalen
van het resultaat van de moeder reeds bekend zijn en tot uitdrukking
zijn gekomen. De regeling hoeft dan ook niet te leiden tot
onoverkomelijke problemen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de bepaling van artikel
15ac, derde lid, ook in het voordeel van belastingplichtige kan werken
in een situatie waarin het verlies van de fiscale eenheid groter is
dan het verlies dat aan de desbetreffende maatschappij moet worden
toegerekend.
De kwijtscheldingswinst die in aanmerking kan worden genomen,
vloeit voort uit de toepassing van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel
a, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De toepassing van deze regeling
binnen fiscale eenheid zal bij de in de nota van wijziging
voorgestelde benadering niet anders plaatsvinden dan in de opgaan in
benadering. De kwijtscheldingswinst wordt eerst vrijgesteld wanneer er
bij de belastingplichtige (in dit verband: de moedermaatschappij) geen
compensabel verlies meer aanwezig is.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de aanpassingen van
artikel 15ac in relatie tot het huidige artikel 15, vierde en vijfde
lid.
Deze problematiek heeft echter betrekking op artikel 15ae (in de
nota van wijziging vernummerd naar artikel 15ad) en zal hieronder
worden behandeld.
Artikel 15ae
De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat in het
voorgestelde eerste lid de verbonden natuurlijke persoon expliciet
wordt genoemd, terwijl in het vijfde lid wordt voorgesteld dat deze
bepaling overeenkomstige toepassing vindt indien de in het eerste lid
bedoelde renten verschuldigd zijn aan een verbonden natuurlijk
persoon.
In de bijgevoegde nota van wijziging is deze doublure weggenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op hetgeen
Stibbe Simont Monahan Duhot in hun brief hebben opgemerkt inzake de
beperking van de renteaftrek. In die brief wordt gevraagd of de
zienswijze juist is, dat het in overeenstemming is met de ratio van
artikel 15ae om "besmette" rente in aftrek te brengen op de winst van
"onbesmette" maatschappijen die tot de fiscale eenheid behoorden ten
tijde van de verwerving van de "besmette" maatschappij en op de winst
van maatschappijen die na dat tijdstip tot de fiscale eenheid zijn
gaan behoren. Ook de leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor
deze problematiek.
Voor zover het gaat om de winst van maatschappijen die tot de
fiscale eenheid behoorden ten tijde van de verwerving van de
"besmette" maatschappij, onderschrijf ik deze zienswijze. Met
betrekking tot de winst van maatschappijen die na dat tijdstip tot de
fiscale eenheid zijn gaan behoren, onderschrijf ik deze zienswijze
echter niet zonder meer. Ook in de laatstgenoemde situatie moet immers
voorkomen worden dat de overname van de "besmette" maatschappij
indirect wordt gefinancierd met van haar zelf afkomstige middelen.
Artikel 15ai
De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen waarom er niet
een algemene bepaling wordt opgenomen op grond waarvan een
belastingplichtige in de gelegenheid wordt gesteld om aannemelijk te
maken dat de handelingen niet zijn ingegeven door (overwegend) fiscale
motieven.
Zoals in het algemene deel van deze nota al is aangegeven, is het
belangrijkste doel van het voorgestelde artikel 15ai om overdrachten
van vermogensbestanddelen binnen fiscale eenheid alsnog in de heffing
te betrekken indien de fiscale eenheid slechts korte tijd in stand is
gebleven. Hierbij komt de vraag of sprake is van fiscale motieven niet
aan de orde.
Op grond van artikel 15ai, tweede lid, onderdeel a, moet worden
getoetst of de overdracht van het vermogensbestanddeel binnen de aard
en omvang van de normale bedrijfsuitoefening van de overdrager en de
overnemer past. De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen een
nadere toelichting op de begrippen "aard en omvang" van de "normale
bedrijfsuitoefening" van de overnemer en de overdrager. De leden van
de fractie van de PvdA en de CDA-fractie vragen waarom de toets
voortaan niet alleen bij de te ontvoegen vennootschap, maar zowel bij
de overnemer als overdrager moet plaatsvinden.
De voorgestelde wettekst spreekt van een bij de aard en omvang van
"de overdrager en de overnemer" passende normale bedrijfsuitoefening.
Dit is gebaseerd op de gedachte dat juist overdrachten die
plaatsvinden in de productieketen van een concern, en die de
bedrijfsvoering van de overdrager en de overnemer betreffen, onder
deze omschrijving zouden moeten vallen. Te denken valt bij voorbeeld
aan de overdracht van de door een productiemaatschappij geproduceerde
bedrijfsmiddelen aan de verkoopmaatschappij. Dat in de wettekst
expliciet wordt aangegeven dat het criterium zowel bij de overdrager
als bij de overnemer moet worden getoetst, is slechts bedoeld ter
verduidelijking. Er is dus geen sprake van een wijziging ten opzichte
van de huidige 16e standaardvoorwaarde.
De begrippen "aard en omvang" van de bedrijfsuitoefening geven aan
dat de grootte van de fiscale eenheid een rol kan spelen bij de
beoordeling. Indien sprake is van een moedermaatschappij en een
dochtermaatschappij, en de moedermaatschappij van oudsher het
bedrijfspand bezat en in de dochtermaatschappij de onderneming wordt
uitgeoefend, dan zal de aard en omvang van de normale
bedrijfsuitoefening er niet toe nopen, dat het pand wordt overgedragen
aan de dochter. De dochtermaatschappij huurde en kon blijven huren.
Indien daarentegen veel maatschappijen deel uitmaken van een fiscale
eenheid, bijvoorbeeld een groot warenhuisconcern, en dit concern een
aparte onroerende-zaak vennootschap heeft, waarin van oudsher de
bedrijfspanden werden samengebracht, kan dit concern bij aankoop van
een nieuwe dochtermaatschappij besluiten overeenkomstig deze
gedragslijn, de reeds in deze dochtermaatschappij aanwezige onroerende
zaak ook in te brengen in de onroerende-zaak vennootschap. Bij de
laatste overdracht is wel sprake van een bij de aard en omvang van de
normale bedrijfsuitoefening passende overdracht.
Het begrip "normale bedrijfsuitoefening" sluit incidentele
overdrachten uit. Dat geen sprake is van een incidentele overdracht
kan blijken uit het feit dat er reeds vergelijkbare overdrachten
moeten hebben plaatsgevonden.
De leden van de fracties van de PvdA en D66 vragen of de eis dat
er sprake moet zijn van uitreiking van eigen aandelen in artikel 15ai,
tweede lid, onderdeel b, wel nodig is bij de overdracht van een
onderneming van een dochtermaatschappij aan een moedermaatschappij of
tussen twee zustermaatschappijen.
Door de eis te stellen dat er sprake moet zijn van een overdracht
van een onderneming tegen uitreiking van aandelen wordt zo dicht
mogelijk aangesloten bij de tekst van artikel 14. Tevens wordt met de
gestelde eis tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake kan zijn van
een overdracht tegen creditering. Een overdracht van een
dochtermaatschappij aan een moedermaatschappij of tussen twee
zustermaatschappijen zonder uitreiking van aandelen, valt niet onder
de reikwijdte van artikel 14 waarin de fiscale begeleiding van de
bedrijfsfusie is opgenomen.
Deze leden vragen verder of, indien een onroerende zaak met een
afschrijvingstermijn van meer dan tien jaar onderdeel uitmaakt van de
over te dragen onderneming, voor deze onroerende zaak een termijn van
drie jaar of van tien jaar zal gelden.
Gelet op de in het algemene deel van deze nota beschreven
aanpassing van het voorstel, is het in zon situatie de vraag of de
termijn van drie jaar of zes jaar geldt. Indien een onroerende zaak
wordt gebruikt voor de ondernemingsuitoefening en dus bedrijfsgebonden
is, zal deze onderdeel uitmaken van de onderneming. In zon situatie
geldt de verkorte termijn van 3 jaar. Indien een onroerende zaak niet
bedrijfsgebonden is, maar bijvoorbeeld wordt verhuurd aan een derde,
zal deze geen onderdeel uitmaken van de onderneming. De termijn van 6
jaar zal dan van toepassing zijn.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie waarom in het tweede
lid, onderdeel c, wordt gesproken over kalenderjaren is in hoofdstuk 7
van deze nota reeds beantwoord.
Met betrekking tot de opmerkingen van de leden van de fractie van
het CDA over de sanctieperiode voor bepaalde vermogensbestanddelen,
mag ik verwijzen naar hoofdstuk 7 van deze nota waar is aangegeven dat
de verlenging ongedaan is gemaakt.
De leden van de fractie van het CDA en D66 vragen voorts te
reageren op het commentaar van de Orde met betrekking tot de
overdracht van vermogensbestanddelen.
Voor zover de diverse onderwerpen nog niet in het voorgaande zijn
behandeld, zal ik mijn reactie daarop hierna geven. Daarbij zal ik
nummering van de NOB volgen.
In punt 16 van het commentaar voert de Orde aan dat de fiscale
eenheid de mogelijkheid moet worden geboden een vervangingsreserve of
een herinvesteringsreserve te vormen voor de winst die ontstaat als
gevolg van de sanctie van het artikel 15ai, eerste lid, indien dat ook
mogelijk zou zijn geweest bij zelfstandige belastingplicht.
Bij de overdracht van een bedrijfsmiddel binnen fiscale eenheid vindt geen afrekening over eventuele stille reserves plaats. Daarom is het in die situatie niet mogelijk een herinvesteringsreserve te vormen. Ik zie geen aanleiding om een herinvesteringsreserve toe te staan bij de toepassing van artikel 15ai omdat er geen sprake is van een overdracht, maar van een verplichte herwaardering.
De Orde vraagt in punt 16g van zijn commentaar of de verkorte
sanctietermijn van artikel 15ai, tweede lid, onderdeel b, ook kan
gelden indien een (zelfstandig onderdeel van een) onderneming als
informele kapitaalstorting wordt ingebracht in een
dochtermaatschappij.
Bij een informele kapitaalinbreng doet zich per definitie geen
uitreiking van aandelen voor. De regeling is dan dus niet van
toepassing. Voor de verdere beantwoording van de vraag verwijs is naar
de vraag van de leden van de PvdA-fractie en de leden van D66 ter
zake.
In punt 16i van zijn commentaar stelt de Orde dat de verkorting
van de sanctietermijn ook aan de orde kan zijn bij een afsplitsing.
Dit is juist. Indien bij afsplitsing sprake is van een situatie als omschreven in artikel 15ai, tweede lid, onderdeel b, zal dezelfde regeling van toepassing zijn als bij een bedrijfsfusie.
Bij een zuivere splitsing of een juridische fusie binnen fiscale eenheid kan de bedrijfsfusieregeling overigens niet vanzelfsprekend worden doorgetrokken. Dit is een gevolg van het feit dat bij een zuivere splitsing of een juridische fusie binnen fiscale eenheid, doorgaans het ontvoegingstijdstip aanbreekt, omdat ten aanzien van de splitsende c.q. verdwijnende rechtspersoon niet langer wordt voldaan aan het bezitsvereiste. Evenals onder de huidige wetgeving met betrekking tot juridische fusie zal ik in een besluit regelen dat op verzoek van de betrokken rechtspersonen en onder het stellen van nadere voorwaarden de fiscale eenheid ten gevolge van een juridische fusie of zuivere splitsing niet verbreekt. Als gevolg van een dergelijke regeling zullen aan de fusie of splitsing voorafgaande besmette transacties niet tot heffing leiden. Indien partijen echter (af)splitsen of fuseren naar een buiten de fiscale eenheid bestaande dan wel nieuw opgerichte rechtspersoon zal het voorgaande geen toepassing kunnen vinden. Alsdan blijft artikel 15ai van toepassing.
Artikel 15aj
De leden van de PvdA-fractie merken op dat indien een buitenlands
belastingplichtige die naast bepaalde inkomsten, die binnen de fiscale
eenheid vallen, tevens uit andere bronnen binnenlands inkomen geniet,
hij daarvoor afzonderlijk in de heffing wordt betrokken op de voet van
artikel 17. Het gevolg hiervan is dat de verliezen binnen een vaste
inrichting die niet binnen de fiscale eenheid zijn verrekend, niet
kunnen worden afgezet tegen eventuele positieve inkomsten uit andere
vermogensbestanddelen.
Naar aanleiding hiervan merk ik op, dat dit één van de
overwegingen kan zijn die een rol spelen bij de beslissing van
belastingplichtigen om al dan niet een verzoek in te dienen voor het
vormen van een fiscale eenheid.
Artikel III
Onderdeel A (Artikel 24, tweede lid van de Invorderingswet 1990)
De leden van de PvdA-fractie vragen of is overwogen de fiscale
eenheid uit te breiden tot andere belastingen dan de
vennootschapsbelasting, zoals de loon-, omzet-, overdrachts- en
kapitaalsbelasting.
Een dergelijke uitbreiding ligt niet voor de hand. De
omzetbelasting kent een eigen fiscale eenheidsregime (artikel 7,
vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968). De voorwaarden voor
de vorming van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting wijken,
gelet op de aard van deze belasting, af van die van de fiscale eenheid
voor de vennootschapsbelasting. Een belangrijk gevolg van de vorming
van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting is dat binnen
die eenheid interne reorganisaties kunnen worden doorgevoerd zonder
dat daarbij een fiscale afrekening plaatsvindt. Aangezien voor de
heffing van de kapitaalsbelasting in artikel 37 van de Wet op
belastingen van rechtsverkeer een faciliteit is opgenomen in geval van
fusie, splitsing en interne reorganisatie bestaat er met betrekking
tot die belasting geen behoefte aan een fiscale eenheidsregeling. In
artikel 15, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op belastingen van
rechtsverkeer is een hiermee vergelijkbare faciliteit neergelegd voor
de heffing van de overdrachtsbelasting. Deze faciliteit vindt
toepassing indien een tot een concern behorende vennootschap
onroerende zaken overdraagt aan een andere vennootschap van dit
concern. Met betrekking tot de loonbelasting wordt bezien of er
mogelijkheden zijn om tot een vorm van centrale afdracht te komen.
Met betrekking tot de vraag van de leden van de PvdA-fractie en de D66-fractie of een verrekening ongedaan zal worden gemaakt indien de voeging en de ontvoeging van een dochtermaatschappij in hetzelfde jaar plaatsvindt en die dochtermaatschappij in de periode waarin ze deel uitmaakte van de fiscale eenheid betrokken is geweest bij een verrekening merk ik op dat, conform het bestaande beleid, een dergelijke verrekening inderdaad ongedaan zal worden gemaakt.
De leden van de CDA-fractie vragen of het met het oog op de onderhavige wetswijziging nog wel voor de hand ligt om een individueel lid van de fiscale eenheid hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de door die eenheid als geheel verschuldigde vennootschapsbelasting.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt, indien artikel 15 of artikel 15a van die wet toepassing vindt, de belastingaanslag ten name gesteld van de moedermaatschappij onderscheidenlijk de centrale maatschappij. De ontvanger kan derhalve niet rechtstreeks tot invordering van de in die aanslag begrepen vennootschapsbelasting overgaan bij een dochtermaatschappij of een ledenmaatschappij die deel uitmaakt van een fiscale eenheid ook al kan een dergelijke maatschappij worden aangemerkt als belastingplichtige. Ook in het nieuwe regime zal de ontvanger deze dochter- of ledenmaatschappij uitsluitend op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 kunnen aanspreken voor de door de fiscale eenheid als geheel verschuldigde vennootschapsbelasting.
Artikel IV
De vraag van de leden van de CDA-fractie of de mogelijkheid te
opteren voor het oude regime voor grote concerns reële betekenis
heeft, is reeds beantwoord in hoofdstuk 9 van deze nota.
De leden van de fracties van GPV en RPF voeren aan dat het, met het
oog op het tijdig zekerheid verkrijgen over de vestigingsplaats van
een vennootschap dan wel over het al dan niet voldoen aan de eisen in
artikel 15, lid 3, onderdeel d, wenselijk is dat het bij de inspecteur
in te dienen verzoek eerder kan worden gedaan dan op het in artikel
IV, zesde lid aangegeven tijdstip (gelijktijdig met het indienen van
de aangifte).
Ik heb begrip voor deze wens. In de bijgevoegde nota van wijziging
is de bepaling daarom in die zin gewijzigd dat het verzoek reeds kan
worden ingediend zodra het nieuwe regime van toepassing zou worden op
de bestaande fiscale eenheid.
Artikelen V en VI
Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA of het
wetsvoorstel in bepaalde gevallen geen omissie bevat met betrekking
tot de inwerkingtreding, is reeds ingegaan in hoofdstuk 9 van deze
nota.
De Staatssecretaris van Financiën
26 854 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 c.a.
(herziening regime fiscale eenheid)
NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd.
I
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
A. Onderdeel A, eerste volzin, komt te luiden: In artikel 2,
vierde lid, wordt " 14b en 28b" vervangen door: 14b, 15, 15a en 28b.
B. De onderdelen B.2 en B.3 vervallen, onder aanduiding van
onderdeel B.1 als onderdeel B.
C. Onderdeel C.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. 15ae wordt vervangen door: 15ad.
2. Aan het slot wordt toegevoegd: Voorts wordt, onder vervanging
van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een
onderdeel ingevoegd, luidende:
d. een lichaam dat met de belastingplichtige deel uitmaakt van een
fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a, tenzij het de
toepassing betreft van de artikelen 15ad en 15b.
D. In onderdeel C.2 wordt artikel 15ae vervangen door: 15ad.
E. In het in onderdeel C.3 opgenomen artikel 10a, zesde lid, wordt
Een met de belastingplichtige verbonden lichaam vervangen door: Een
met de belastingplichtige verbonden lichaam als bedoeld in het vierde
lid.
F. Onderdeel D.2 vervalt, onder aanduiding van onderdeel D.1 als
D.
G. In het in onderdeel E opgenomen artikel 13c, derde lid, wordt
in aanmerking zijn genomen vervangen door: in aanmerking zijn genomen,
waarop de deelnemingsvrijstelling geen toepassing heeft gevonden.
H. Onderdeel F.2 vervalt, onder aanduiding van onderdeel F.1 als
F.
I. Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef wordt vervangen door: In artikel 13d wordt na het
zevende lid, onder vernummering van het achtste tot en met tiende lid
in negende tot en met elfde lid, een lid ingevoegd, luidende:.
2. Het in onderdeel G opgenomen elfde lid van artikel 13d vervalt.
3. De aanduiding 12. wordt gewijzigd in 8..
J. De onderdelen H en I vervallen.
K. In onderdeel J wordt achtste lid vervangen door: negende lid.
Voorts wordt artikel 15ae vervangen door: artikel 15ad.
L. In onderdeel K wordt artikel 15ae vervangen door: artikel
15ad.
M. In het in onderdeel L opgenomen artikel 15 worden de volgende
wijzigingen aangebracht:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Ingeval een belastingplichtige (moedermaatschappij) de
juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95 percent van
de aandelen in het nominaal gestorte kapitaal van een andere
belastingplichtige (dochtermaatschappij) wordt op verzoek van beide
belastingplichtigen de belasting van hen geheven alsof er één
belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen
van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de werkzaamheden en het
vermogen van de moedermaatschappij. De belasting wordt geheven bij de
moedermaatschappij. De belastingplichtigen tezamen worden in dat geval
aangemerkt als fiscale eenheid. Van een fiscale eenheid kan meer dan
één dochtermaatschappij deel uitmaken.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Onder een bezit als bedoeld in het eerste lid wordt mede
verstaan een middellijk bezit van aandelen, mits deze worden gehouden
door één of meer belastingplichtigen die van de fiscale eenheid deel
uitmaken.
3. In het derde lid, onderdeel e, wordt een onderdeel d bedoeld
land vervangen door: een in onderdeel d bedoeld land.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven
volgens welke belastingplichtigen bij wie voor het bepalen van de
winst niet dezelfde bepalingen van toepassing zijn, in afwijking van
het derde lid, onderdeel b, tezamen toch een fiscale eenheid kunnen
vormen. Voorts kan, in afwijking van het derde lid, onderdeel c, een
belastingplichtige die op grond van de nationale wet of op grond van
de Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting niet in Nederland is gevestigd maar
wel een onderneming drijft met behulp van een in Nederland aanwezige
vaste inrichting, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen
voorwaarden, deel uitmaken van een fiscale eenheid voorzover het
heffingsrecht over de uit die onderneming genoten winst ingevolge de
Belastingregeling voor het Koninkrijk dan wel een verdrag ter
voorkoming van dubbele belasting aan Nederland is toegewezen indien:
a. de plaats van de werkelijke leiding van deze belastingplichtige
is gelegen in de Nederlandse Antillen, Aruba, een lidstaat van de
Europese Unie of een staat in de relatie waarmee een met Nederland
gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing
is waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie van vaste
inrichtingen verbiedt;
b. de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel a, een naamloze
vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid, dan wel een daarmee naar aard en inrichting
vergelijkbaar lichaam is; en
c. in het geval de belastingplichtige, bedoeld in onderdeel a, als
moedermaatschappij deel uitmaakt van de fiscale eenheid het
aandelenbezit, bedoeld in het eerste lid, in de dochtermaatschappij
behoort tot het vermogen van de in Nederland aanwezige vaste
inrichting van deze moedermaatschappij.
In afwijking van het eerste lid kunnen de in de vorige volzin
bedoelde voorwaarden mede betrekking hebben op de vraag voor welk deel
de werkzaamheden en het vermogen van de dochtermaatschappij deel
uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de
moedermaatschappij.
5. Het zesde lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. op gezamenlijk verzoek van de moedermaatschappij en de
dochtermaatschappij met ingang van het in het verzoek genoemde
tijdstip doch niet eerder dan met ingang van de datum van indiening
van het verzoek;
met dien verstande dat indien de fiscale eenheid ten aanzien van
één of meer dochtermaatschappijen wordt beëindigd, de fiscale eenheid
daardoor niet eveneens ten aanzien van de andere belastingplichtigen
wordt beëindigd.
6. In het negende lid wordt het verzoek daarvan vervangen door:
dit verzoek.
7. Het tiende lid vervalt, onder vernummering van het elfde en
twaalfde lid tot tiende en elfde lid.
8. Het tot tiende lid vernummerde elfde lid wordt als volgt
gewijzigd:
a. In onderdeel d wordt de artikelen 13d, elfde en twaalfde lid,
15ab, 15ac en 15ae tot en met 15ag vervangen door: de artikelen 13d,
achtste lid, en 15ab tot en met 15af.
b. In onderdeel e wordt ter zake van in het geconsolideerde
belastbare bedrag begrepen buitenlandse resultaten, waarbij de
buitenlandse resultaten per belastingplichtige afzonderlijk in
aanmerking worden genomen vervangen door: ter zake van buitenlandse
resultaten.
9. In het tot elfde lid vernummerde twaalfde lid wordt elfde lid
vervangen door: tiende lid.
N. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15aa wordt als volgt
gewijzigd:
1. In de aanhef wordt 15ai vervangen door: 15aj.
2. In onderdeel c wordt en vereffening vervangen door: en
vereffening van een dochtermaatschappij.
3. De onderdelen d en e vervallen onder vervanging van de
puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.
O. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15ab wordt als volgt
gewijzigd:
1. In het derde lid vervalt onderscheidenlijk de geconsolideerde
belastbare bedragen.
2. In het vierde lid vervalt onderscheidenlijk het geconsolideerde
belastbare bedrag.
P. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15ac wordt als volgt
gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede tot en
met vierde lid in eerste tot en met derde lid.
2. Het tot eerste lid vernummerde tweede lid, onderdeel b, de
aanduiding a. voor onderdeel a alsmede de puntkomma vervallen. Voorts
wordt Voorts worden: vervangen door: Bij het bepalen van de winst van
een fiscale eenheid worden.
3. In het tot tweede lid vernummerde derde lid wordt Artikel 8,
eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
vervangen door: Artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001. Voorts wordt een maatschappij die deel
uitmaakt van een fiscale eenheid vervangen door: een maatschappij.
4. Na het tot derde lid vernummerde vierde lid wordt een lid
toegevoegd, luidende:
4. Indien tot de winst van een fiscale eenheid winst uit een
buitenlandse onderneming behoort en voor de vermindering van belasting
ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting deze
winst tot een hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het bedrag
dat in aanmerking zou zijn genomen indien de moedermaatschappij en de
dochtermaatschappij geen deel zouden uitmaken van de fiscale eenheid,
wordt de winst van de fiscale eenheid verhoogd met het verschil tussen
deze bedragen.
Q. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15ad vervalt, onder
vernummering van de artikelen 15ae tot en met 15ag tot 15ad tot en met
15af.
R. Het in onderdeel M opgenomen tot artikel 15ad vernummerde
artikel 15ae wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt na met de verwerving door een
maatschappij van aandelen ingevoegd: daaronder begrepen een
kapitaalstorting .
2. In het tweede lid wordt als bedoeld in het eerste lid in een
jaar ingevolge dat lid vervangen door: in een jaar ingevolge het
eerste lid.
3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. in onderdeel a wordt heeft aangetrokken van een niet-verbonden
lichamen vervangen door: heeft aangetrokken van een niet-verbonden
lichaam en de rente, bedoeld in het eerste lid, vanwege de Nederlandse
Antillen, Aruba, of een andere Mogendheid in de grondslag wordt
betrokken van een belasting naar de winst of het inkomen, uiterlijk in
het jaar dat volgt op het jaar waarin deze rente bij de fiscale
eenheid in aftrek komt indien het eerste lid geen toepassing zou
vinden.
b. in onderdeel b, onder 3, wordt inkomsten uit arbeid als bedoeld
in artikel 22, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 vervangen door: loon als bedoeld in artikel
3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4. In het vierde lid, onderdeel a, wordt vijftien miljoen gulden
vervangen door: @ 6.500.000. Voorts wordt vijftig miljoen gulden
vervangen door: @ 23.000.000.
5. In het vierde lid, onderdeel b, wordt vijftien miljoen gulden
vervangen door: @ 6.500.000.
6. Het vijfde lid vervalt onder vernummering van het zesde tot
vijfde lid.
S. In het in onderdeel M opgenomen tot artikel 15ae vernummerde
artikel 15af worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid, onderdeel a, wordt voor het voegingstijdstip
vervangen door: voor haar voegingstijdstip. Voorts wordt winst van de
fiscale eenheid vervangen door: belastbare winst van de fiscale
eenheid.
b. In het eerste lid, onderdeel b, wordt voor het voegingstijdstip
genoten belastbare winst van een maatschappij vervangen door: voor het
voegingstijdstip van een maatschappij genoten belastbare winst van die
maatschappij.
c. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door
een puntkomma worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. - indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of
indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe
fiscale eenheid - de verrekening van een voor dat voegingstijdstip
geleden verlies van die bestaande fiscale eenheid met de belastbare
winst van de fiscale eenheid plaats voorzover deze winst is toe te
rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat
voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden;
d. - indien een bestaande fiscale eenheid wordt uitgebreid of
indien een bestaande fiscale eenheid wordt opgenomen in een nieuwe
fiscale eenheid de verrekening van een na dat voegingstijdstip geleden
verlies van de fiscale eenheid met de belastbare winst van de
bestaande fiscale eenheid plaats voorzover dit verlies is toe te
rekenen aan de maatschappijen die direct voorafgaande aan dat
voegingstijdstip tot de bestaande fiscale eenheid behoorden.
2. In het tweede lid wordt artikel 15ah, eerste lid, onderdeel b
vervangen door: artikel 15ah, tweede en derde lid.
3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Met betrekking tot de in het eerste lid, onderdelen a en b,
bedoelde verrekening wordt in artikel 20a voor de belastingplichtige
gelezen: de maatschappij.
4. Bij de voorwaartse verrekening van verliezen van een fiscale
eenheid of voorvoegingsverliezen van de moedermaatschappij worden
voorvoegingsverliezen van dochtermaatschappijen buiten beschouwing
gelaten bij de vraag welk jaar voor de toepassing van artikel 20a,
eerste lid, als oudste jaar kwalificeert.
T. In het in onderdeel M opgenomen tot artikel 15af vernummerde
artikel 15ag worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien die
maatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken en voorzover
aannemelijk wordt gemaakt dat deze verliezen aan die
dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.
2. In het derde lid, eerste volzin, wordt Het in het tweede lid,
onderdeel a, bedoelde verzoek vervangen door: Het in het tweede lid
bedoelde verzoek. Voorts wordt in de derde volzin Artikel 20a
vervangen door: Artikel 20b.
3. In het vierde lid wordt de in dat lid bedoelde
dochtermaatschappij en die dochtermaatschappij vervangen door: de
ontvoegde dochtermaatschappij. Voorts wordt artikel 15ah, eerste lid,
onderdeel b vervangen door: artikel 15ah, tweede lid.
4. In het vijfde lid wordt de vermogensbestanddelen vervangen
door: de daar bedoelde vermogensbestanddelen. Voorts wordt artikel
15ai, eerste of tweede lid vervangen door: artikel 15ai, eerste lid.
5. Het zesde lid vervalt, onder vernummering van het zevende in
zesde lid.
6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
7. Ten aanzien van een ontvoegde dochtermaatschappij die op de
voet van het eerste lid, onderdeel b, verliezen van de fiscale eenheid
mag verrekenen, wordt in artikel 20a voor de belastingplichtige
gelezen: de maatschappij.
U. In onderdeel M wordt na het tot artikel 15af vernummerde
artikel 15ag een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Artikel 15ag
1. Vanaf het ontvoegingstijdstip van een moedermaatschappij
worden voor de toepassing van artikel 20, tweede lid,
voorvoegingsverliezen van die moedermaatschappij niet verrekend met de
door haar na dat tijdstip genoten belastbare winst voorzover die winst
betrekking heeft op vermogensbestanddelen die door haar tijdens het
bestaan van de fiscale eenheid zijn verkregen van een
dochtermaatschappij en die winst op de voet van artikel 15ah, tweede
lid, niet aan de moedermaatschappij zou zijn toegerekend indien de
fiscale eenheid met die dochtermaatschappij niet zou zijn beëindigd.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing indien met betrekking tot
de vermogensbestanddelen artikel 15ai, eerste of tweede lid,
toepassing heeft gevonden.
V. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15ah komt te luiden:
Artikel 15ah
1. Voor de toepassing van de artikelen 15ab, tweede lid, 15ad en
15ae wordt onder de aan een maatschappij toe te rekenen winst van de
fiscale eenheid verstaan de winst van die maatschappij berekend alsof
zij geen deel uitmaakt van de fiscale eenheid, voorzover deze winst
bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt en met inachtneming van
het tweede en derde lid.
2. Ingeval in enig jaar door een maatschappij (overnemer) een
vermogensbestanddeel is verkregen van een andere maatschappij
(overdrager) die tot de fiscale eenheid behoort:
a. wordt bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen
winst, de afschrijving op het overgedragen vermogensbestanddeel
berekend op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde
van de overdracht;
b. wordt bij het bepalen van de aan de overdrager toe te rekenen
winst, het verschil tussen het bedrag van de afschrijving dat met
betrekking tot het overgedragen vermogensbestanddeel ingevolge
onderdeel a bij de overnemer in aanmerking wordt genomen en het bedrag
van de afschrijving dat met betrekking tot dat overgedragen
vermogensbestanddeel bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt,
gerekend tot de winst van de overdrager;
c. blijven bij het bepalen van de aan de overnemer toe te rekenen
winst, buiten aanmerking de met betrekking tot het overgedragen
vermogensbestanddeel gerealiseerde stille reserves voor zover deze ten
tijde van de verkrijging reeds aanwezig waren, en niet reeds op grond
van onderdeel b aan de overdrager zijn toegerekend;
d. wordt het bedrag dat ingevolge onderdeel c buiten aanmerking
blijft bij de bepaling van de aan de overnemer toe te rekenen winst,
toegerekend aan de overdrager.
3. Voorts worden bij het bepalen van de aan een maatschappij toe
te rekenen winst, positieve onderscheidenlijk negatieve voordelen ter
zake van rechtsverhoudingen tussen maatschappijen die van de fiscale
eenheid deel uitmaken en die niet in de winst van de fiscale eenheid
tot uitdrukking komen, in aanmerking genomen voorzover bij de
berekening van de aan de ene maatschappij toe te rekenen winst
positieve voordelen tot uitdrukking komen en ten belope van hetzelfde
bedrag bij de berekening van de aan de andere maatschappij toe te
rekenen winst negatieve voordelen staan.
W. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15ai wordt als volgt
gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin vervalt: zowel ten behoeve van de
berekening van de winst van de fiscale eenheid als van de enkelvoudige
winst van de overnemer;. Voorts wordt gesteld vervangen door te boek
gesteld.
b. In de tweede volzin wordt artikel 14 van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 vervangen door: artikel 3.54 van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
2. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en
derde tot derde en vierde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van het eerste lid wordt het overgedragen
vermogensbestanddeel op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de
ontvoeging te boek gesteld op een bedrag gelijk aan de waarde in het
economische verkeer van het vermogensbestanddeel ten tijde van de
overdracht, verminderd met de afschrijving tussen het tijdstip van de
overdracht en het ontvoegingstijdstip berekend overeenkomstig artikel
15ah, tweede lid, onderdeel a, mits de belastingplichtige de hoogte
van dit bedrag aannemelijk maakt.
3. In het tot derde lid vernummerde tweede lid, onderdeel c,
worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. In onderdeel a wordt plaatsvindt vervangen door: heeft
plaatsgevonden.
b. In onderdeel b wordt sprake is vervangen door: sprake was.
c. In onderdeel c wordt , dan wel ten minste tien kalenderjaren
zijn verstreken ingeval de overdracht een bedrijfsmiddel betreft
waarvan de afschrijvingsduur meer dan tien kalenderjaren beloopt
vervangen door: zijn verstreken.
4. Het tot vierde lid vernummerde derde lid komt te luiden:
4. Indien aan het voornemen tot herinvestering als bedoeld in
artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gevolg is gegeven door
een andere maatschappij van de fiscale eenheid dan de maatschappij die
het bedrijfsmiddel heeft vervreemd ter zake waarvan de
herinvesteringsreserve is gevormd, wordt het bedrijfsmiddel waarin is
geherinvesteerd voor de toepassing van het eerste lid geacht te zijn
verworven door de maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd
en onmiddellijk daarna te zijn overgedragen aan de andere
maatschappij.
5. Na het tot vierde lid vernummerde derde lid wordt een lid
toegevoegd, luidende:
5. Voor de toepassing van artikel 3.54 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 mag de bij de fiscale eenheid aanwezige
herinvesteringsreserve worden afgeboekt op de aanschaffings- of
voortbrengingskosten van de eerstvolgende herinvestering door de
maatschappij die het bedrijfsmiddel heeft vervreemd terzake waarvan de
reserve is gevormd, in plaats van op die kosten van de eerstvolgende
herinvestering door een maatschappij van de fiscale eenheid.
X. Het in onderdeel M opgenomen artikel 15aj wordt vervangen
door:
Artikel 15aj
1. Herinvesteringsreserves als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet
inkomstenbelasting 2001 bedragen op het tijdstip onmiddellijk
voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip van een dochtermaatschappij
niet meer dan hetgeen deze volgens het genoemde artikel 3.54 bij de
moedermaatschappij en de ontvoegde dochtermaatschappij gezamenlijk
zouden hebben belopen als de dochtermaatschappij geen deel zou hebben
uitgemaakt van de fiscale eenheid.
2. De tot het vermogen van een maatschappij behorende
schuldvorderingen op een andere maatschappij worden op het tijdstip
onmiddellijk voorafgaand aan het ontvoegingstijdstip gesteld op de
nominale waarde of, indien dat lager is, de bedrijfswaarde. Tevens
worden op het eerstgenoemde tijdstip de schulden van de andere
maatschappij waarop de schuldvorderingen betrekking hebben, gesteld op
de nominale waarde. Indien de schuldvordering op een lagere waarde dan
de nominale waarde is gesteld, blijft de toekomstige waarde-aangroei
van deze vordering bij de bepaling van de winst van de schuldeiser
buiten aanmerking, voorzover deze aantoont dat de waardedaling van de
vordering beneden de nominale waarde heeft plaatsgevonden tijdens de
periode dat beide maatschappijen deel uitmaakten van dezelfde fiscale
eenheid.
3. Indien een dochtermaatschappij in het zicht van haar liquidatie
wordt ontvoegd, worden op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan
het ontvoegingstijdstip achtereenvolgens:
a. de schulden van die dochtermaatschappij gesteld op de
bedrijfswaarde als deze waarde lager is dan de nominale waarde van de
schuld, en
b. de aan de dochtermaatschappij toe te rekenen egalisatiereserves
als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 en herinvesteringsreserves als bedoeld in het
eerste lid, onderdeel b, van dat artikel aan de winst toegevoegd.
De eerste volzin is slechts van toepassing indien er op het tijdstip onmiddellijk voorafgaande aan de ontvoeging een verrekenbaar verlies van de fiscale eenheid is, doch blijft op verzoek beperkt tot een zodanige afboeking of toevoeging dat het daarmee overeenkomende bedrag aan winst niet meer bedraagt dan het gedeelte van het verrekenbare verlies dat is toe te rekenen aan de dochtermaatschappij en bij de ontvoeging achterblijft bij de moedermaatschappij.
4. De op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het
ontvoegingstijdstip bij de fiscale eenheid aanwezige reserves als
bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet
inkomstenbelasting 2001 worden op het ontvoegingstijdstip als volgt
over de moedermaatschappij en de dochtermaatschappij verdeeld:
a. een egalisatiereserve wordt toegedeeld aan de verschillende
maatschappijen naar de mate waarin de kosten waarop de reserve
betrekking heeft, ten laste van die maatschappijen zullen komen;
b. een herinvesteringsreserve wordt toegedeeld aan de maatschappij
die het vermogensbestanddeel heeft vervreemd ter zake waarvan de
reserve is gevormd.
5. Vanaf het ontvoegingstijdstip volgt de dochtermaatschappij met
betrekking tot de waardering van de activa en passiva dezelfde
gedragslijn die de fiscale eenheid tot dat tijdstip volgde.
6. De aandelen in een dochtermaatschappij worden op het
ontvoegingstijdstip teboekgesteld op het in artikel 13d, achtste lid,
vastgestelde opgeofferde bedrag.
Y. Onderdeel N wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef wordt achtste onderscheidenlijk negende lid
vervangen door: zevende onderscheidenlijk achtste lid.
2. In het in onderdeel N opgenomen eerste lid van artikel 15a
wordt de eerste volzin vervangen door: Van een centrale maatschappij
en haar ledenmaatschappijen wordt, op verzoek van al deze
belastingplichtigen en ten vroegste met ingang van het jaar waarin het
verzoek is ingediend, de belasting van hen geheven alsof er één
belastingplichtige is, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen
van de ledenmaatschappijen deel uitmaken van de werkzaamheden en het
vermogen van de centrale maatschappij. De belasting wordt geheven bij
de centrale maatschappij.
3. In het in onderdeel N opgenomen vijfde lid van artikel 15a
vervalt de laatste volzin.
Z. Na onderdeel N wordt ingevoegd:
Na. Artikel 15c wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding 1. geplaatst.
2. In de als eerste lid aangeduide tekst wordt de hiervoor
bedoelde inwonerschap vervangen door: het hiervoor bedoelde
inwonerschap.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking
tot de vermogensbestanddelen die bij een fiscale eenheid afkomstig
zijn van een dochtermaatschappij indien zich ten aanzien van die
dochtermaatschappij een omstandigheid voordoet als bedoeld in het
eerste lid.
Aa. In onderdeel P wordt Aan artikel 20a wordt toegevoegd
vervangen door: Aan artikel 20b wordt toegevoegd. Voorts wordt
ingevolge artikel 15ag vervangen door: ingevolge artikel 15af.
Ab. De onderdelen Q en R vervallen.
Ac. In onderdeel S vervalt met betrekking tot het geconsolideerde
belastbare bedrag.
Ad. In het in onderdeel T opgenomen artikel 26 wordt met
betrekking tot het in die artikelen bedoelde geconsolideerde
belastbare bedrag vervangen door: voor de vennootschapsbelasting.
II.
Artikel IV wordt als volgt gewijzigd.
A. In het zesde lid, vervalt , gelijktijdig met de aangifte over
het in het vierde lid bedoelde eerste boekjaar.
B. Onder vernummering van het zevende lid in achtste lid, wordt
een lid ingevoegd, luidende:
7. In afwijking van het vierde lid zijn voor boekjaren waarin dat
lid ten aanzien van een belastingplichtige toepassing vindt ook de
volgende artikelen van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van
toepassing:
a. artikel 15ac, vierde lid; en
b. indien de in het eerste lid bedoelde beschikking is genomen op
een na 20 november 2000 gedaan verzoek: artikel 15ad, dat in de plaats
treedt van artikel 15, vierde en vijfde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 zoals dat luidde tot het tijdstip van de
inwerkingtreding van deze wet.
III.
Artikel V, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
A. In de eerste volzin, wordt belastingplichtigen voor vennootschapsbelasting vervangen door: belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting. Voorts wordt met ingang van dat tijdstip vervangen door: met ingang van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
B. In de tweede volzin wordt krachtens artikel 15 vervangen door: krachtens artikel 15, 15af, 15ag, 15ai en 15aj.
IV.
Na artikel V worden onder vernummering van artikel VI in VIII twee
artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel VI
1. Indien ten aanzien van een lichaam artikel 15 van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 vanaf enig tijdstip geen toepassing meer
vindt als gevolg van de in artikel I, onderdeel A, opgenomen wijziging
van artikel 2, vierde lid, van die wet, worden de
vermogensbestanddelen van dat lichaam op het onmiddellijk daaraan
voorafgaande tijdstip geacht te zijn vervreemd tegen de waarde in het
economische verkeer.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing in de situatie
waarin een lichaam voor de inwerkingtreding van deze wet enkel op de
voet van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 in Nederland is gevestigd, deel uitmaakt
van een fiscale eenheid en zich tussen 1 juni 2001 en de datum van
inwerkingtreding van deze wet een omstandigheid voordoet waardoor de
fiscale eenheid wordt verbroken.
3. Dit artikel blijft buiten toepassing indien de werkelijke
leiding van het lichaam dat enkel op de voet van artikel 2, vierde
lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in Nederland was
gevestigd binnen een jaar na de plaatsing van deze wet in het
Staatsblad naar Nederland wordt verplaatst.
Artikel VII
1. Een op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan het
ontvoegingstijdstip bij de fiscale eenheid aanwezige reserve als
bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999,
wordt als volgt over de moedermaatschappij en de dochtermaatschappijen
verdeeld:
a. de in artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999,
bedoelde reserve tot dekking van risicos wordt toegedeeld aan de
maatschappij die de risicos welke in belangrijke mate worden
verzekerd, niet voor 1 januari 2000 heeft verzekerd en, indien dat bij
meer dan één maatschappij het geval is, aan elk van hen naar
verhouding van die risicos;
b. de in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december 1999,
bedoelde reserve tot dekking van debiteuren- en valutarisicos wordt
toegedeeld aan de maatschappij die de risicos niet voor 1 januari 2000
heeft verzekerd en, indien dat bij meer dan één maatschappij het geval
is, aan elk van hen naar verhouding van die risicos.
2. Artikel 15aj, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op
een aan een dochtermaatschappij toe te rekenen reserve als bedoeld in
artikel 13, eerste lid, onderdeel b of c, van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, zoals dit artikel luidde op 31 december
1999.
V.
Het tot artikel VIII vernummerde artikel VI wordt als volgt
gewijzigd:
A. Voor de tekst wordt de aanduiding 1 geplaatst.
B. In het eerste lid wordt jaar wordt vervangen door: eerste
boekjaar.
C. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
2. Artikel VI werkt terug tot het eind van het laatste boekjaar
waarin ten aanzien van het in dat artikel bedoelde lichaam artikel 15
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 nog van toepassing is.
TOELICHTING
In de nota naar aanleiding van het verslag is een aantal wijzigingen
ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel aangekondigd,
waarvan de belangrijkste zijn samengevat in de inleiding. De
aangekondigde wijzigingen zijn uitgewerkt in deze nota van wijziging.
I. Artikel I, Wet op de vennootschapsbelasting 1969
Onderdeel A (artikel 2, vierde lid)
Deze wijziging betreft een aanpassing aan de tekst van artikel 2,
vierde lid, zoals deze luidt sinds de inwerkingtreding van de Wet
ondernemerspakket 2001.
Onderdeel B (artikel 7)
De bepalingen die in de onderdelen B.2 en B.3 waren opgenomen,
zijn overbodig geworden. Dit in verband met het verlaten van de
consolidatiebenadering.
Onderdeel C (artikel 10a)
Het eerste lid betreft uitsluitend een vernummering.
De invoeging van onderdeel d in artikel 10a, vierde lid, heeft ten
doel om zeker te stellen dat lichamen die deel uitmaken van dezelfde
fiscale eenheid als verbonden lichamen worden aangemerkt. Zoals
aangegeven in paragraaf 3.2 van de nota naar aanleiding van het
verslag is het voor de toepassing van een aantal regelingen na
verbreking van een fiscale eenheid van belang dat de lichamen die van
een fiscale eenheid deel uitmaken, ook tijdens de fiscale eenheid als
verbonden lichamen worden aangemerkt. Omdat de verbondenheid tijdens
de fiscale eenheid niet meer rechtstreeks voortvloeit uit de
systematiek van de fiscale eenheid, is een afzonderlijke bepaling op
dit punt opgenomen.
Daarbij is een uitzondering gemaakt voor de toepassing van artikel
15b, om te voorkomen dat het begrip concern voor de toepassing van
artikel 15b een andere inhoud zou krijgen. Er zijn immers geen
wijzigingen beoogd in de werking van de concernfinancieringsregeling.
Een uitzondering is tevens gemaakt voor de toepassing van artikel 15ad, om te voorkomen dat de werking van artikel 15ad zich zou uitstrekken tot schuldverhoudingen binnen een fiscale eenheid.
Onderdelen D en E (artikel 10a)
Onderdeel D houdt verband met de vernummering van artikel 15ae tot
15ad. Onderdeel E is bedoeld ter verduidelijking van artikel 10a,
zesde lid.
Onderdelen F tot en met I (artikelen 13, 13c, 13d, 13g en 13h)
Artikel I, onderdelen D.2, F.2, G (met betrekking tot het elfde
lid van artikel 13d), H en I zijn overbodig geworden in verband met
het verlaten van de consolidatiebenadering.
De samenloopbepaling in de slotzin van artikel 13c, derde lid, is
verduidelijkt door daarin de voorwaarde op te nemen dat de reeds in
aanmerking genomen voordelen niet onder de deelnemingsvrijstelling
vallen.
Onderdelen K en L (artikelen 14a en 14b)
Deze wijziging houdt verband met de vernummering op grond van de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en deze nota van wijziging.
Onderdeel M (artikel 15)
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven,
wordt voorgesteld de consolidatiebenadering te vervangen door een
benadering waarbij de belastingplichtigen die deel uitmaken van een
fiscale eenheid voor de bepaling van het heffingsobject worden
behandeld alsof sprake is van één belastingplichtige. Dit is tot
uiting gebracht in het nieuwe eerste lid van artikel 15. Met de
formulering dat de belasting van beide belastingplichtigen (de moeder
en dochter) wordt geheven alsof er één belastingplichtige is, wordt
aan de ene kant aangegeven dat er sprake is van een fictie. Beide
belastingplichtigen blijven als belastingsubject bestaan. Aan de
andere kant worden de maatschappijen die deel uitmaken van de fiscale
eenheid voor het heffingsobject, de verschuldigde belasting, alsmede
de eventuele vermindering daarvan ingevolge regels ter voorkoming van
dubbele belasting, behandeld als één belastingplichtige. Dit betekent
dat gewerkt wordt met één balans en verlies- en winstrekening van de
fiscale eenheid. Interne transacties tussen maatschappijen van de
fiscale eenheid zijn in beginsel niet zichtbaar. Dit volgt uit de
alsof-formulering en de toevoeging in die zin dat de werkzaamheden en
het vermogen van de dochtermaatschappij deel uitmaken van de
werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij.
Met deze wijziging wordt de hoofdregel weer - evenals bij de
huidige opgaan in benadering dat de bepalingen van de wet met
betrekking tot het heffingsobject, worden toegepast op het niveau van
de fiscale eenheid. Indien hiervan wordt afgeweken, wordt dit
expliciet in de wet bepaald. De gevolgen van deze benadering zijn
bijvoorbeeld dat voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling het
aandelenbezit van de moedermaatschappij en dat van de
dochtermaatschappij in een en dezelfde vennootschap worden
samengeteld. Ook bijvoorbeeld de investeringsaftrek en de giftenaftrek
worden toegepast alsof er één belastingplichtige is. Hetzelfde geldt
voor de toepassing van de herinvesteringsreserve. Omdat fictief sprake
is van één belastingplichtige, behoeft niet meer te worden bepaald dat
het herinvesteringsvoornemen van een van de maatschappijen mag worden
toegerekend aan een andere maatschappij.
Het feit dat voor de bepaling van het heffingsobject en de
berekening van de verschuldigde belasting sprake is van één
belastingplichtige, betekent vanzelfsprekend ook dat voor de
berekening van de vermindering van de verschuldigde belasting
ingevolge regels ter voorkoming van dubbele belasting sprake is van
één belastingplichtige. De vermindering wordt immers verleend op basis
van de wereldwinst van de belastingplichtige; het heffingsobject
waarover de vermindering wordt verleend, moet één op één lopen met het
heffingsobject dat in Nederland in de heffing wordt betrokken. Er kan
geen vermindering worden verleend voor winst die in Nederland per
saldo niet in de heffing wordt betrokken. Dit kan als volgt worden
toegelicht. Indien twee dochtermaatschappijen van dezelfde fiscale
eenheid ieder een vaste inrichting hebben in België, waarbij de ene
vaste inrichting verlies lijdt, terwijl de andere vaste inrichting
voor hetzelfde bedrag winst geniet, wordt bij de fiscale eenheid per
saldo geen winst uit de vaste inrichtingen uit België in de heffing
betrokken. In dat geval zal dan ook geen vermindering worden verleend
voor winst die in België wordt genoten.
Doordat de dochtermaatschappij als belastingsubject wel blijft
bestaan, wordt buiten twijfel gesteld dat deze aanspraak kan maken op
vermindering van bronbelasting ter zake van inkomsten (dividend, rente
en royalties) die uit een ander land worden genoten.
In het eerste lid van artikel 15 is nu ook de bezitseis van 95
percent opgenomen.
In het tweede lid van artikel 15 wordt bepaald dat onder een bezit
van 95 percent tevens een middellijk bezit kan worden verstaan. Dit
middellijk bezit moet dan wel via een dochtermaatschappij worden
gehouden die ook van de fiscale eenheid deel uitmaakt. Er kan geen
verwatering optreden, het middellijk of onmiddellijk bezit van de
moedermaatschappij in een dochtermaatschappij moet altijd ten minste
95 percent bedragen.
De wijziging van het vierde lid is als volgt toe te lichten. Zoals
in paragraaf 5.2. van de memorie van toelichting is voorgesteld, wordt
de mogelijkheid geboden om in Nederland gelegen vaste inrichtingen als
moeder- of als dochtermaatschappij deel te laten uitmaken van een
fiscale eenheid. Op grond van bepalingen inzake non-discriminatie is
het wenselijk het fiscale eenheidsregime open te stellen voor
vreemdrechtelijke lichamen. Op beleidsmatige gronden is ervoor gekozen
deze lijn door te trekken naar vaste inrichtingen van in het
buitenland gelegen hoofdkantoren indien deze gevestigd zijn in een
lidstaat van de Europese Unie, Nederlandse Antillen, Aruba of een
staat waarmee een met Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van
dubbele belasting van toepassing is waarin een bepaling is opgenomen
die discriminatie van vaste inrichtingen verbiedt. Van belang bij dit
voorstel was de overweging dat, anders dan bij de opgaan in
benadering, door de oorspronkelijk voorgestelde
consolidatiebenadering, geen praktische bezwaren zijn verbonden aan
het opnemen in een fiscale eenheid van een in Nederland gevestigde
vaste inrichting.
Nu de consolidatiebenadering is verlaten en in de wettekst is
verwoord dat de belasting van de belastingplichtigen die deel uitmaken
van de fiscale eenheid wordt geheven alsof er sprake is van één
belastingplichtige, in die zin dat de werkzaamheden en het vermogen
van de dochtermaatschappijen geacht worden deel uit te maken van de
werkzaamheden en het vermogen van de moedermaatschappij, ontstaan
enkele knelpunten waarvoor een oplossing moet worden gevonden. Deze
knelpunten liggen met name op het gebied van mogelijk claimverlies bij
transacties tussen enerzijds dochtermaatschappijen en vaste inrichting
en anderzijds transacties tussen de vaste inrichting en haar in het
buitenland gevestigde hoofdhuis. Daarnaast kunnen problemen ontstaan
op het punt van de (beperkte) buitenlandse belastingplicht voor in
Nederland gelegen vaste inrichtingen. Tevens kan de onbeperkte
binnenlandse belastingplicht voor de moedermaatschappij ertoe leiden
dat de werkzaamheden en het vermogen van de in het buitenland gelegen
dochtermaatschappij met een in Nederland gelegen vaste inrichting in
haar totaliteit in de Nederlandse grondslag vallen.
Om deze problemen te kunnen ondervangen is ervoor gekozen voor
belastingplichtigen die op grond van het vierde lid van artikel 15
deel uitmaken van een fiscale eenheid, in nader te stellen voorwaarden
te bepalen voor welke werkzaamheden en vermogen de dochtermaatschappij
deel kan uitmaken van de werkzaamheden en het vermogen van de
moedermaatschappij. In de algemene maatregel van bestuur zullen nadere
voorwaarden worden gesteld voor deze specifieke situaties. Hierbij
dient men vooral te denken aan voorwaarden die zien op mogelijk
claimverlies en regels inzake de voorkoming van dubbele belasting.
Deze voorwaarden zijn noodzakelijk om in internationale context geen
kwalificatieproblematiek te veroorzaken en in het verlengde daarvan
mogelijk claimverlies te voorkomen.
Het opnemen in een fiscale eenheid van een in Nederland gelegen
vaste inrichting zal slechts mogelijk zijn indien het achterliggende
lichaam zelf, afgezien van de vestigingsplaats, van de desbetreffende
fiscale eenheid deel zou kunnen uitmaken. Dit betekent dat het naar
aard en inrichting vergelijkbaar dient te zijn met een NV of een BV en
bovendien feitelijk moet zijn gevestigd in een lidstaat van de
Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een staat waarmee
Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft
gesloten waarin een bepaling is opgenomen die discriminatie van vaste
inrichtingen verbiedt. Dit volgt uit het voorgestelde vierde lid,
onderdeel b.
In het nieuwe vierde lid, onderdeel c, is een voorwaarde opgenomen
die aansluit bij de voorwaarde voor de vrijstelling voor de
dividendbelasting in deelnemingssituaties (artikel 4 van de Wet
dividendbelasting 1965). Deze voorwaarde geldt voor een in Nederland
gelegen vaste inrichting die als moedermaatschappij deel wil uitmaken
van een fiscale eenheid. Slechts indien de aandelen in de dochter tot
het vermogen van de in Nederland gelegen vaste inrichting behoren, kan
een fiscale eenheid worden gevormd.
In het zesde lid van artikel 15 wordt thans bepaald dat de
verbreking van een fiscale eenheid op verzoek ook kan geschieden in de
loop van een boekjaar, in plaats van uitsluitend met ingang van het
volgende boekjaar. Het moment van de verbreking moet wel altijd liggen
op of na de datum van het verzoek.
Omdat de consolidatiebenadering wordt verlaten kan het tiende lid
van artikel 15 vervallen.
Onderdeel N (artikel 15aa)
De onderdelen d en e van artikel 15aa zijn overbodig geworden in
verband met het verlaten van de consolidatiebenadering. Verder is de
definitie van het ontvoegingstijdstip aangepast om ervoor te zorgen
dat daarvan ook sprake is als de moedermaatschappij wordt ontbonden en
vereffend.
Onderdeel O (artikel 15ab)
Deze wijziging houdt verband met het feit dat de term
geconsolideerd belastbaar bedrag niet meer voorkomt in verband met het
verlaten van de consolidatiebenadering.
Onderdeel P (artikel 15ac)
Het eerste lid en tweede lid, onderdeel b, van artikel 15ac zijn
niet meer nodig in verband met het verlaten van de
consolidatiebenadering. Het tot tweede lid vernummerde derde lid van
artikel 15ac is aangepast in verband met de inwerkingtreding van de
Wet inkomstenbelasting 2001.
Het nieuwe vierde lid van artikel 15ac bevat een bepaling die
verband houdt met de constructie die aan de orde was in het arrest van
4 juni 1986, BNB 1986/239. In die casus was sprake van een
dochtermaatschappij van een fiscale eenheid die inkomsten genoot uit
een vaste inrichting (buitenlands onroerend goed). Ter financiering
daarvan had zij een lening opgenomen bij de moedermaatschappij. De
moedermaatschappij financierde de lening uit haar eigen vermogen. Het
andere land betrok als winst van de vaste inrichting in de heffing de
opbrengsten uit de onroerende goederen, verminderd met de daarop
betrekking hebbende financieringskosten.
In het genoemde arrest was de vraag aan de orde hoe in Nederland
de vrij te stellen winst moest worden berekend. De Hoge Raad oordeelde
dat bij de hier te lande vrij te stellen winst uit buitenlandse
onderneming geen rekening behoeft te worden gehouden met de rente die
betrekking heeft op de financiering die van de moedermaatschappij
afkomstig is. De vrijstelling werd derhalve berekend over de winst
zonder aftrek van financieringskosten, terwijl in het andere land de
winst werd belast na aftrek van financieringskosten. De consequentie
hiervan is dat de heffingsgrondslag kan worden uitgehold door binnen
fiscale eenheid leningen te verstrekken.
Om deze vorm van onbedoeld gebruik te voorkomen is de zogenoemde
17e standaardvoorwaarde ingevoerd. Deze voorwaarde bepaalde dat bij de
berekening van de voorkoming van dubbele belasting de winst uit
buitenlandse onderneming tot geen hoger bedrag in aanmerking wordt
genomen dan het geval zou zijn geweest indien de moeder- en
dochtermaatschappij zelfstandig belastingplichtig zouden zijn geweest.
Inmiddels heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze standaardvoorwaarde
als onverbindend moet worden beschouwd (HR 21 maart 2001, BNB Nr
35.883).
Onder de consolidatiebenadering zou dit onbedoelde gebruik zich
niet meer kunnen voordoen. Om te voorkomen dat het onder de thans
voorgestelde benadering weer zou kunnen optreden, wordt een andere
aanpak voorgesteld ter bestrijding van het hiervoor genoemde
onbedoelde gebruik van de fiscale eenheid. Voorgesteld wordt om aan te
knopen bij de heffingsgrondslag van de fiscale eenheid. In deze aanpak
wordt het beginsel dat de vermindering van belasting ingevolge
voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting moet worden
berekend alsof sprake is van één belastingplichtige, volledig in stand
gelaten. Daar staat echter tegenover dat de winst van de fiscale
eenheid wordt verhoogd, indien zich een situatie voordoet waarbij de
buitenlandse activiteiten van een dochtermaatschappij worden
gefinancierd met een lening van een andere maatschappij van de fiscale
eenheid en de fiscale eenheid per saldo geen (externe)
financieringskosten maakt die aan de buitenlandse vaste inrichting
moeten worden toegerekend. Deze verhoging is gelijk aan het verschil
tussen de winst die in aanmerking wordt genomen ter berekening van de
vermindering ter voorkoming van dubbele belasting op het niveau van de
fiscale eenheid en de winst die in aanmerking zou zijn genomen ter
berekening van die vermindering, indien de dochtermaatschappij geen
deel zou hebben uitgemaakt van de fiscale eenheid. Dit kan worden
toegelicht aan de hand van het volgende voorbeeld.
Een moedermaatschappij en een dochtermaatschappij vormen een fiscale eenheid. De moedermaatschappij heeft aan de dochtermaatschappij een lening verstrekt, gefinancierd uit haar eigen vermogen. De rente op deze lening bedraagt 30. De dochter heeft een vaste inrichting in een ander land, waarmee inkomsten worden behaald van 80. De fiscale eenheid heeft overigens een winst behaald van 100. De wereldwinst van de fiscale eenheid bedraagt in dit voorbeeld 180. Nederland verleent een vermindering over de buitenlandse winst van 80. De rente van 30 komt in de wereldwinst van de fiscale eenheid niet tot uitdrukking. Het andere land belast 80 30 = 50. De heffing in Nederland bedraagt (0,35% van 180) (80/180)* (0,35% van 180) = 35. Zonder toepassing van het voorgestelde vierde lid zou dus in Nederland per saldo 100 in de heffing worden betrokken en in het buitenland 50. Er zou dan in totaal 150 worden belast in plaats van 180.
Met toepassing van het vierde lid verloopt de berekening anders.
Het verschil tussen enerzijds de winst die in aanmerking wordt genomen
ter berekening van de voorkoming bij de fiscale eenheid (80) en
anderzijds de winst die in aanmerking zou zijn genomen ter berekening
van de voorkoming bij de dochter, indien deze geen deel zou hebben
uitgemaakt van de fiscale eenheid (50) bedraagt 30. Deze 30 wordt
ingevolge het vierde lid opgeteld bij de (wereld)winst van de fiscale
eenheid. In dat geval is in Nederland verschuldigd: (35% van 210)
(80/210)*(35% van 210) = 45,51. In Nederland wordt dan per saldo 130
in de heffing betrokken en in het andere land 50; tezamen dus 180. Het
effect van deze sanctiebepaling is dus hetzelfde als het effect van de
voormalige 17e standaardvoorwaarde, echter zonder dat een inbreuk
wordt gemaakt op de systematiek van de berekening van de voorkoming op
het niveau van de fiscale eenheid.
Indien de maatschappij van de fiscale eenheid die de lening heeft
verstrekt, op haar beurt ter financiering van die lening een externe
lening heeft aangetrokken, welke lening kan worden gealloceerd aan de
vaste inrichting, is het voorgestelde vierde lid niet van toepassing.
In dat geval is immers op het niveau van de fiscale eenheid wel
daadwerkelijk sprake van een financieringslast die aan de buitenlandse
activiteiten moet worden toegerekend. In dat geval wordt bij de
berekening van de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting
reeds rekening gehouden met de financieringskosten.
Onderdeel Q (artikel 15ad )
Artikel 15ad is voorzover de bepaling nog nodig is na het verlaten
van de consolidatiebenadering overgebracht naar artikel 15ai.
Onderdeel R (artikel 15ad (voorheen 15ae))
De wijzigingen van artikel 15ad, eerste lid en derde lid,
onderdeel a, zijn gericht tegen BV1/BV2-structuren, zoals beschreven
in het Besluit van 20 november 2000, nr. IFZ2000/1292M. Kort
samengevat gaat het om constructies waarbij een in het buitenland
gevestigd lichaam vreemd vermogen aantrekt en dit doorleent aan een
Nederlandse dochter (moeder van een fiscale eenheid) die het als
kapitaal in een fiscaal gevoegde dochter stort, die dit vervolgens
doorleent aan een in het buitenland gevestigde kleindochter. De rente
wordt niet in het buitenland bij de buitenlandse moeder belast omdat
de moeder van de fiscale eenheid in het buitenland als transparant
wordt beschouwd. De wijziging voorkomt dat de rente onbeperkt bij de
fiscale eenheid in aftrek komt terwijl de belastingheffing over de
ontvangen rente in het buitenland jarenlang wordt uitgesteld. In de
tegenbewijsregeling van artikel 15ad, derde lid, onderdeel a, is
daartoe een extra voorwaarde opgenomen. Deze houdt in dat aftrek
mogelijk is voorzover blijkt dat de rente in het land van de
buitenlandse moeder in hetzelfde of uiterlijk in het volgende jaar in
de belastingheffing wordt betrokken.
De wijzigingen van artikel 15ad, derde lid, onderdeel b, en vierde
lid, houden verband met de overgang op de Euro. In het artikelsgewijze
deel van de nota naar aanleiding van het verslag (artikel 15ae) is
aangegeven dat het vijfde lid een doublure vormt en daarom kan
vervallen.
Onderdeel S (artikel 15ae (voorheen 15af))
De wijzigingen van het eerste lid van artikel 15ae (voorheen 15af)
zijn bedoeld om te verduidelijken wat er gebeurt als een bestaande
fiscale eenheid wordt uitgebreid met één of meer maatschappijen en als
een bestaande fiscale eenheid als geheel wordt opgenomen in een nieuwe
fiscale eenheid. In die situatie kunnen verliezen die de
maatschappijen destijds binnen de oorspronkelijke fiscale eenheid
hebben geleden, worden verrekend met de latere winsten van die
maatschappijen. Een soortgelijke bepaling is opgenomen voor de
terugwenteling van verliezen.
De verwijzing in artikel 15ae, tweede lid, was onjuist. Daarin
werd verwezen naar artikel 15ai, eerste en tweede lid, in plaats van
naar artikel 15ai, eerste lid. Dit is verholpen met het tweede lid van
onderdeel Q.
Op grond van het nieuwe derde lid van artikel 15ae wordt een
maatschappij met voorvoegingsverliezen met betrekking tot die
voorvoegingsverliezen voor de toepassing van artikel 20a geacht niet
in de fiscale eenheid te zijn opgenomen. Hiermee wordt beoogd de
werking van artikel 20a bij voorvoegingsverliezen te verduidelijken.
In artikel 20a is kort gezegd bepaald dat geen voorwaartse
verliesverrekening mogelijk is indien bij de belastingplichtige ten
opzichte van het oudste verliesjaar een belangrijke
aandeelhouderswisseling heeft plaatsgevonden en sprake is van één van
de twee volgende omstandigheden. De eerste omstandigheid is dat de
activiteiten ten opzichte van het verliesjaar met meer dan 70% zijn
ingekrompen. De tweede is dat de bezittingen in het verlies- of
winstjaar grotendeels uit beleggingen bestaan. Het nieuwe derde lid
van artikel 15ae verduidelijkt dat de aandeelhouderstoets, de
activiteitentoets en de beleggingstoets met betrekking tot
voorvoegingsverliezen van een dochter op het niveau van die dochter
plaatsvinden.
Met het nieuwe vierde lid van artikel 15ae wordt verduidelijkt dat
bij de verrekening van fiscale-eenheidverliezen het begin van het
oudste jaar waarin het fiscale-eenheidverlies is geleden als
referentietijdstip voor artikel 20a geldt. Zonder nadere regeling zou
de gedachte kunnen opkomen dat ook het begin van het oudste
voorvoegingsverliesjaar als referentietijdstip kan gelden. Dit is met
een voorbeeld als volgt toe te lichten: Een fiscale eenheid met
verliezen uit 2000 wordt in 2002 uitgebreid met een nieuwe dochter met
voorvoegingsverliezen uit 1990. Een kwart van de aandelen in de
moedermaatschappij is in 1995 aan een derde verkocht. In 2002 wordt
nog eens 10% van de aandelen verkocht. Zonder nadere regeling zou
onduidelijkheid kunnen bestaan over de vraag of de voeging met de
dochter tot gevolg heeft dat het fiscale eenheid verlies uit 2000 komt
te vervallen. In vergelijking met 1990 is immers sprake van een
belangrijke aandeelhouderswijziging. Het nieuwe vierde lid bepaalt
echter dat de voorvoegingsverliezen van de nieuwe dochter niet
meetellen bij de verrekening van verliezen van de fiscale eenheid. Dit
betekent dat het verlies van de fiscale eenheid verrekenbaar blijft.
Ten opzichte van het oudste verliesjaar van de fiscale eenheid (2000)
is immers geen sprake van een belangrijke aandeelhouderswijziging.
Uiteraard geldt het voorgaande niet bij de verrekening van
verliezen van de fiscale eenheid die op grond van artikel 15ae zijn
meegegeven aan een dochtermaatschappij. Bij de vraag of zulke
verliezen op grond van artikel 20a verrekenbaar zijn, zijn de
verliezen die de dochter voor het voegingstijdstip heeft geleden, wel
van belang.
Op deze plaats wordt opgemerkt dat onder vermogensbestanddelen als
bedoeld in artikel 15ae en de andere voorgestelde bepalingen waarin
dit begrip voorkomt, ook goodwill wordt begrepen.
Onderdeel T (artikel 15af (voorheen 15ag))
In samenhang met het verlaten van de consolidatiebenadering is
bepaald dat verliezen alleen op initiatief van de moeder en de dochter
met een ontvoegde dochter mee kunnen gaan. Hiertoe strekken de
wijziging van artikel 15af, tweede en derde lid, alsmede het vervallen
van het zesde lid. De inspecteur heeft dus niet meer de mogelijkheid
om op eigen initiatief verliezen aan een ontvoegde dochter toe te
rekenen. Dit voorkomt onzekerheid over de vraag wie deze verliezen mag
verrekenen.
Het nieuwe zevende lid bevat een fictie. Deze ziet op verliezen
van de fiscale eenheid die worden meegegeven aan de dochter. Omdat het
heffingsobject wordt bepaald alsof sprake is van één
belastingplichtige, zou onduidelijkheid kunnen bestaan over de vraag
hoe artikel 20a in dit verband moet worden uitgelegd. Om deze
onduidelijkheid weg te nemen, is in het zevende lid bepaald dat in die
situatie voor belastingplichtige in artikel 20a moet worden gelezen:
maatschappij.
Onderdeel U (artikel 15ag)
Het nieuwe artikel 15ag ziet op de verrekening van
voorvoegingsverliezen van een moedermaatschappij na het
ontvoegingstijdstip. Evenals bij de verrekening van
voorvoegingsverliezen van een dochter kunnen voorvoegingsverliezen van
een moedermaatschappij na beëindiging van de fiscale eenheid niet
worden verrekend met winsten afkomstig van vermogensbestanddelen die
gedurende de fiscale eenheid zijn verkregen van een andere
maatschappij. Deze wijziging is aangekondigd in de nota naar
aanleiding van het verslag.
Onderdeel V (artikel 15ah)
In artikel 15ah wordt de zogenoemde winstsplitsing geregeld. Omdat
de consolidatiebenadering, waarbij de maatschappijen in beginsel ieder
hun enkelvoudige winst hebben, wordt verlaten, is artikel 15ah
geherformuleerd. De wijziging van de systematiek leidt echter niet tot
een andere uitkomst. Het beginsel dat de winst die bij de fiscale
eenheid tot uitdrukking komt, over de maatschappijen moet worden
verdeeld, blijft ongewijzigd. De som van de aan de maatschappijen
toegerekende winst is op grond van het eerste lid altijd gelijk aan de
winst van de fiscale eenheid.
In het tweede lid worden specifieke regels gegeven voor de
situatie dat een vermogensbestanddeel binnen fiscale eenheid is
overgedragen. Deze overdracht is niet zichtbaar in het resultaat van
de fiscale eenheid; de boekwaarde van het overgedragen
vermogensbestanddeel verandert niet en de afschrijving wordt berekend
op basis van die boekwaarde. Indien de resultaten die betrekking
hebben op het overgedragen vermogensbestanddeel aan de overnemer
zouden worden toegerekend voor het bedrag dat bij de fiscale eenheid
tot uitdrukking komt, zou echter onvoldoende recht worden gedaan aan
het uitgangspunt dat de winst ten behoeve van winstsplitsing wordt
berekend alsof de maatschappijen geen deel uitmaken van de fiscale
eenheid. Indien in het overgedragen vermogensbestanddeel stille
reserves schuil gaan, zouden deze immers worden verschoven naar de
overnemer, die deze bij realisatie zou kunnen benutten voor
bijvoorbeeld verrekening van voorvoegingsverliezen, hoewel deze stille
reserves zijn gerijpt bij de overdrager. De regeling van het tweede
lid beoogt dit te voorkomen.
Indien er stille reserves in het overgedragen vermogensbestanddeel
schuil gaan, dient op grond van onderdeel a van het tweede lid ten
behoeve van de winstsplitsing een correctie in de afschrijvingen te
worden opgenomen. Bij de overnemer wordt een afschrijving in
aanmerking genomen op basis van de waarde in het economische verkeer
ten tijde van de overdracht. Indien de overdracht zou hebben
plaatsgevonden buiten fiscale eenheid, zou de afschrijvingsbasis voor
de overnemer immers ook worden vastgesteld op basis van de waarde in
het economisch verkeer. Daartegenover moet bij de overdrager tot de
winst worden gerekend het verschil tussen het bedrag van deze
afschrijving bij de overnemer en het bedrag van de afschrijving dat
bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt. Dit is geregeld in
onderdeel b. Per saldo wordt er (in algebraïsche zin) dus niet meer
winst toegerekend dan bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt. Op
deze wijze wordt de stille reserve die bij de overdracht aanwezig was,
geleidelijk in de tijd aan de overdrager toegerekend. Dit kan aan de
hand van een voorbeeld worden toegelicht:
A en B vormen een fiscale eenheid. A draagt een bedrijfsmiddel
over aan B met een boekwaarde van 750, een werkelijke waarde van 1000
en een resterende levensduur van 10 jaar. De afschrijving op het
niveau van de fiscale eenheid bedraagt 75 per jaar. De afschrijving
bij de overnemer bedraagt ingevolge onderdeel a 100. Bij de fiscale
eenheid komt een afschrijving tot uitdrukking van 75. Het verschil van
25 wordt gerekend tot de winst van de overdrager. Zo wordt er dus
ieder jaar ten behoeve van de winstsplitsing een deel van de stille
reserve toegerekend aan de overdrager.
In onderdeel c van het tweede lid wordt geregeld wat er gebeurt
indien de stille reserve die in het overgedragen vermogensbestanddeel
schuil gaat, daadwerkelijk wordt gerealiseerd. De realisatie van de
stille reserves kan bijvoorbeeld plaatsvinden door vervreemding van
het vermogensbestanddeel aan een derde. In onderdeel c is bepaald dat
in dat geval de boekwinst die wordt gerealiseerd, niet aan de
overnemer wordt toegerekend, voorzover deze winst betrekking heeft op
stille reserves die bij de overdracht al aanwezig waren en voorzover
deze nog niet ingevolge onderdeel b aan de overdrager zijn
toegerekend. Ingevolge onderdeel d wordt dat deel van de boekwinst dan
toegerekend aan de overdrager. Dit kan worden toegelicht aan de hand
van een voorbeeld:
De situatie is weer het zelfde, A draagt over aan B een
bedrijfsmiddel met een boekwaarde van 750 en een werkelijke waarde van
1000. De eerste drie jaar na de overdracht blijft het pand bij B. Bij
de winstsplitsing in jaar 1, 2 en 3 wordt aan A dan telkenjare een
winst toegerekend van 25 terwijl bij B een afschrijving in aanmerking
wordt genomen van 100 per jaar. Op het niveau van de fiscale eenheid
bedraagt de afschrijving ieder jaar 75. Na 3 jaar staat het
bedrijfsmiddel op de balans van de fiscale eenheid voor 525 (750 225)
en wordt het verkocht aan een derde voor 850. De winstsplitsing
verloopt dan als volgt. De fiscale eenheid realiseert een boekwinst
van 325 (850-525). Van deze winst wordt aan de overdrager toegerekend
de stille reserve op het moment van de overdracht (250) verminderd met
de de winst die in de afgelopen drie jaar al op grond van onderdeel b
aan de overdrager is toegerekend (75); per saldo 175. Aan de overnemer
wordt de rest toegerekend, namelijk 150. Omdat in de eerste 3 jaar aan
de overdrager reeds 3 x 25 = 75 is toegerekend en nu 175, is per saldo
aan hem het bedrag van de stille reserve van 250 toegerekend.
De aanpassing van het derde lid hangt ook samen met de gewijzigde
systematiek, doch ook op dit punt is geen inhoudelijke wijziging
beoogd. Indien er sprake is van een onderlinge rechtsverhouding tussen
twee maatschappijen van de fiscale eenheid, bijvoorbeeld een lening,
komen de baten en lasten die daaruit voortvloeien, dat wil zeggen de
onderlinge rentebetalingen, niet bij de fiscale eenheid tot
uitdrukking. Zonder nadere regels zouden deze dus ook niet bij de
winstsplitsing tot uitdrukking komen. Het derde lid bepaalt dat de
corresponderende bate en last bij de winstsplitsing wel in aanmerking
worden genomen. Omdat de bate en last even groot zijn, tellen de beide
bedragen op tot nul, zodat er niet meer of minder winst wordt
toegerekend dan bij de fiscale eenheid tot uitdrukking komt. Overigens
is dat ook onder het huidige regime al zo op grond van het arrest van
de Hoge Raad van 16 oktober 1985, BNB 1986/44.
Indien een last bij een van de maatschappijen niet in aanmerking
zou mogen worden genomen indien deze geen deel zou uitmaken van de
fiscale eenheid, bijvoorbeeld op grond van de toepassing van artikel
10a, is het derde lid niet van toepassing. Er is dan immers geen
sprake van een corresponderende bate en last.
Onderdeel W (artikel 15ai)
De wijziging van het eerste lid houdt verband met het vervallen
van de consolidatiebenadering en de invoering van de Wet
inkomstenbelasting 2001.
In de memorie van toelichting (blz. 20) is aangegeven dat voor de
toepassing van de sanctiebepaling van artikel 15ai om
doelmatigheidsredenen is gekozen voor een benadering waarbij de
herwaardering op het moment van de ontvoeging plaatsvindt naar de
waarde in het economische verkeer op dat moment. Deze benadering is
gekozen omdat achteraf moeilijk is vast te stellen hoe groot de winst
was die met de interne overdracht is gerealiseerd. Dit geldt temeer nu
de consolidatiebenadering is losgelaten, waardoor interne transacties
niet zichtbaar zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag is de
mogelijkheid van een tegenbewijs aangekondigd, op grond waarvan de
herwaardering op het ontvoegingstijdstip mag plaatsvinden naar de
waarde op het moment van de interne overdracht, verminderd met de
afschrijvingen. De belastingplichtige moet in dat geval aannemelijk
maken wat deze waarde is, bijvoorbeeld aan de hand van een
taxatierapport. De tegenbewijsregeling is opgenomen in het nieuwe
tweede lid.
In het tot derde lid vernummerde tweede lid, onderdeel c, vervalt
de sanctietermijn van tien jaar voor bedrijfsmiddelen waarvan de
afschrijvingstermijn meer dan tien jaar beloopt. Zoals ik heb
aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, acht ik een
termijn van zes jaar bij nader inzien voldoende.
Indien een dochtermaatschappij die beschikt over een herinvesteringsreserve in de fiscale eenheid wordt opgenomen, of tijdens het bestaan van de fiscale eenheid een herinvesteringsreserve vormt, zal deze herinvesteringsreserve ingevolge artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 moeten worden afgeboekt op eerstvolgende aanschaffings- en voortbrengingskosten van een herinvestering die door een (willekeurige) maatschappij van de fiscale eenheid wordt verricht. De maatschappijen van de fiscale eenheid worden immers behandeld alsof zij één belastingplichtige zijn. Overigens geldt deze verplichte aanwending blijkens jurisprudentie ook al voor de vervangingsreserve (Hoge Raad 12 maart 1975, BNB 1975/101), zij het dat daarbij de vervangingsreserve moet worden aangewend zodra een bedrijfsmiddel wordt aangeschaft dat als vervangend kan worden beschouwd.
Als gevolg daarvan kan het zo zijn dat de herinvesteringsreserve
van die dochtermaatschappij wordt afgeboekt op een herinvestering door
een andere maatschappij. In dat geval wordt de afboeking ingevolge het
vierde lid aangemerkt als een besmette transactie, waarop de
sanctiebepaling van het eerste lid van toepassing kan zijn. De fiscale
eenheid heeft echter, op grond van het vijfde lid, de mogelijkheid met
de aanwending van de reserve te wachten tot de eerstvolgende
herinvestering door de desbetreffende dochtermaatschappij. De fiscale
eenheid wordt dus niet verplicht geconfronteerd met een besmette
transactie.
Onderdeel X (artikel 15aj)
Het eerste lid bepaalt dat de herinvesteringsreserves van de
fiscale eenheid, op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan een
ontvoeging niet hoger mogen zijn dan indien er geen fiscale eenheid
met de ontvoegde dochtermaatschappij zou zijn geweest. Dit betekent
dat het meerdere op dat tijdstip moet worden toegevoegd aan de winst
van de fiscale eenheid. Van zon situatie kan sprake zijn als een
herinvesteringsreserve is gevormd met betrekking tot de boekwinst die
een dochtermaatschappij heeft gerealiseerd, terwijl een andere
maatschappij het voornemen tot herinvestering heeft en één van beide
maatschappijen wordt ontvoegd. Dit is onder de huidige wet geregeld in
de twaalfde standaardvoorwaarde.
Het tweede lid ziet op de waardering van schuldvorderingen na het
ontvoegingstijdstip van tot de fiscale eenheid behorende
maatschappijen. De schuldeiser stelt de schuldvordering op het
ontvoegingstijdstip op de nominale waarde of, indien dat lager is, de
bedrijfswaarde. De daartegenover staande schuld wordt bij de
schuldenaar gesteld op nominale waarde. Dit laatste is ook in
overeenstemming met goed koopmansgebruik. Een dubbele heffing in de
toekomst wordt voorkomen, doordat de schuldeiser de mogelijkheid wordt
geboden aan te tonen dat de waardedaling van de vordering tijdens de
fiscale eenheid heeft plaatsgevonden en dus niet via afboeking van de
vordering ten laste van het resultaat van de schuldeiser is gebracht.
Indien de schuldeister slaagt in dit bewijs leidt de toekomstige
waardeaangroei niet tot winst.
Zonder nadere regeling kunnen ongewenste effecten optreden als een
in een fiscale eenheid opgenomen dochtervennootschap vlak voor haar
faillissement wordt ontvoegd en de verliezen van de dochter
achterblijven bij de moeder. Dit komt doordat voordelen die een
belastingplichtige geniet door het prijsgeven van niet voor
verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers, zijn vrijgesteld
voorzover er geen verrekenbare verliezen aanwezig zijn. Door de
fiscale eenheid te verbreken, zijn deze voordelen bij de dochter
geheel vrijgesteld. De dochter heeft immers zelf geen verrekenbare
verliezen. De verliezen die zij tijdens de fiscale eenheidsperiode
heeft geleden, zijn bij de moeder achtergebleven. Indien de fiscale
eenheid in stand zou zijn gebleven, zou deze vrijstelling niet gelden
en zouden deze voordelen de verrekenbare verliezen hebben verminderd.
Een soortgelijk effect kan zich ook in twee andere situaties
voordoen. In de eerste plaats is dat bij schulden die niet formeel
prijs worden gegeven, maar desalniettemin (bijvoorbeeld door een
faillissement) geheel of gedeeltelijk vrijvallen. In de tweede plaats
kan zich zon effect voordoen bij de claim op een fiscale reserve van
de dochtermaatschappij. De vrijval van de schulden en reserves zou
normaal gesproken ten gunste van de winst van de fiscale eenheid
worden gebracht en daarmee de verrekenbare verliezen van de moeder
verminderen. Indien de dochter voor haar faillissement wordt ontvoegd,
kan dit tot gevolg hebben dat in de praktijk niet wordt afgerekend
over deze claim omdat de dochter onvoldoende middelen heeft om haar
belastingschulden te voldoen.
Om het bovenstaande te voorkomen, is in het derde lid bepaald dat
de schulden van een dochter die in het zicht van liquidatie wordt
ontvoegd, direct voor het ontvoegingstijdstip op de bedrijfswaarde
moeten worden gesteld. Verder vallen fiscale reserves van de dochter
vrij. Dit geldt echter alleen indien de fiscale eenheid nog
verrekenbare verliezen heeft. Er vindt geen vrijval van schulden en
fiscale reserves plaats voorzover de belastingplichtige aannemelijk
maakt dat het verlies van de fiscale eenheid niet aan de dochter is
toe te rekenen. Het is mogelijk dat de winst door de vrijval van
schulden en reserves groter is dan het aan de dochter toe te rekenen
verlies. In dat geval worden eerst de schulden op de bedrijfswaarde
gewaardeerd. Alleen als er dan nog een aan de dochter toerekenbaar
verlies resteert, vindt een vrijval van de reserves plaats. Dit is aan
de hand van een voorbeeld als volgt toe te lichten. Stel dat een
dochtermaatschappij die in het zicht van liquidatie wordt ontvoegd,
een herinvesteringsreserve heeft van 250 en een egalisatiereserve van
1000 en de bedrijfswaarde van haar schulden 400 lager is dan de
nominale waarde. De fiscale eenheid heeft een verrekenbaar verlies van
1500. De belastingplichtige kan aantonen dat daarvan maar 1000
toerekenbaar is aan de ontvoegde dochter. In deze situatie wordt de
winst van de fiscale eenheid in de eerste plaats met 400 verhoogd door
de schulden af te boeken tot de bedrijfswaarde. In de tweede plaats
wordt de winst verhoogd door de fiscale reserves te laten vrijvallen.
Daarbij heeft de belastingplichtige de keuze om alleen de
egalisatiereserve of zowel de herinvesteringsreserve in combinatie met
de egalisatiereserve voor een bedrag van 600 vrij te laten vallen.
Het vierde lid geeft regels over de toedeling van de egalisatiereserve en de herinvesteringsreserve na ontvoeging.
De egalisatiereserve wordt toegedeeld aan de maatschappij die de
kosten waarop de reserve betrekking heeft in de toekomst zal maken.
Indien er meer maatschappijen zijn, wordt de reserve naar
evenredigheid van de te maken kosten verdeeld. Hetzelfde geldt mutatis
mutandis voor de reserve assurantie eigen risico en de reserve tot
dekking van debiteuren- en valutarisico's.
De herinvesteringsreserve gaat mee met de maatschappij bij wie de
desbetreffende boekwinst is ontstaan en die een
herinvesteringsvoornemen heeft. De boekwaarde-eis van artikel 3.54,
tweede lid, is ook op deze maatschappij van toepassing.
In het vijfde lid is bepaald dat de dochtermaatschappij na het
ontvoegingstijdstip dezelfde gedragslijn moet blijven volgen die de
fiscale eenheid tot dat tijdstip volgde met betrekking tot de
waardering van de activa en passiva. Dit betekent dat de
dochtermaatschappij bij de ontvoeging de activa moet opnemen voor de
waarde waarvoor zij onmiddellijk voor de ontvoeging op de balans van
de fiscale eenheid waren opgenomen. Vervolgens moet zij ook dezelfde
wijze van afschrijving en voorraadwaardering hanteren als de fiscale
eenheid, tenzij uiteraard goed koopmansgebruik zich hiertegen verzet.
Indien een vermogensbestanddeel ingevolge artikel 15ai op het tijdstip
onmiddellijk voorafgaand aan de ontvoeging moet worden geherwaardeerd,
moet dit vermogensbestanddeel na de ontvoeging ook voor die (hogere)
waarde te boek worden gesteld.
Het zesde lid ziet op de boekwaarde van de aandelen in een
dochtermaatschappij op het ontvoegingstijdstip. Deze waarde moet
worden gesteld op het eigen vermogen van de dochtermaatschappij
verminderd met de toelaatbare reserves. Daarmee komt tot uitdrukking
dat er op dat tijdstip een nieuwe deelneming ontstaat.
Onderdeel Y (artikel 15a)
De tekst is aangepast in het verlengde van de in artikel 15
aangebrachte wijzigingen.
Onderdeel Z (Artikel 15c)
Indien artikel 15, eerste lid, van toepassing is, wordt de
belasting geheven alsof sprake is van één belastingplichtige in die
zin dat de werkzaamheden en het vermogen van de dochter deel uitmaken
van de werkzaamheden en het vermogen van de moeder. Door deze
formulering zou twijfel kunnen bestaan of artikel 15c ook van
toepassing is indien een dochtermaatschappij die is opgenomen in een
fiscale eenheid, vermogensbestanddelen naar het buitenland overbrengt
en gelijktijdig of daarna de werkelijke leiding naar het buitenland
overbrengt. Het nieuwe tweede lid voorkomt deze onduidelijkheid.
Onderdeel Aa (artikel 20b)
Deze wijziging houdt verband met de hernummering van het vroegere
artikel 20a in artikel 20b en het voorgestelde artikel 15ag in artikel
15ae.
Onderdelen Ab tot en met Ad(artikel 21b, 22, 24 en 26)
In verband met het verlaten van de consolidatiebenadering zijn de
onderdelen Q en R overbodig geworden en is de formulering van de
onderdelen S en T aangepast.
II, wijziging van artikel IV
Met de in onderdeel A opgenomen wijziging wordt bereikt dat
belastingplichtigen al vanaf het tijdstip van de inwerkingtreding van
de wet kunnen verzoeken om een beschikking als bedoeld in artikel IV,
derde en vierde lid. Deze wijziging is aangekondigd in de nota naar
aanleiding van het verslag.
Onderdeel B houdt verband met artikel 15ac, vierde lid, dat in de
plaats komt van de door de Hoge Raad als onverbindend aangemerkte 17e
standaardvoorwaarde. Het zevende lid, onderdeel a, regelt dat indien
gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om enige tijd het oude
fiscale eenheidsregime toe te passen, het voorgestelde artikel 15ac,
vierde lid, wel van toepassing is. Dit voorkomt dat nog gedurende
enkele jaren onbedoeld gebruik zou kunnen plaatsvinden.
In het besluit van 20 november 2000, nr. IFZ2000/1292M, BNB
2001/14, is aangekondigd dat geen overgangsrecht zal worden opgenomen
voor BV1/BV2-structuren die na die datum zijn geïmplementeerd. In het
zevende lid, onderdeel b, is daarom bepaald dat indien gebruik wordt
gemaakt van de mogelijkheid om tijdelijk het oude fiscale
eenheidsregime toe te passen en de oude fiscale eenheid tot stand is
gekomen op grond van een na 20 november 2000 gedaan verzoek, de
toepassing van artikel 15ad niet wordt opgeschort.
III, wijziging van artikel V
Met de wijziging wordt bereikt dat de fiscale eenheid pas vanaf
het begin van het eerste boekjaar na de inwerkingtreding van de wet
wordt verbroken als niet wordt voldaan aan de gewijzigde voorwaarden
voor het vormen van een fiscale eenheid. Hiermee wordt gevolg gegeven
aan de toezegging in de nota naar aanleiding van het verslag.
Daarnaast is een redactionele wijziging aangebracht in artikel V.
IV, artikel VI (nieuw)
In het wetsvoorstel vervalt de vestigingsplaatsfictie van artikel
2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor de
fiscale eenheid. Dit heeft tot gevolg dat de fiscale eenheid met een
naar Nederlands recht opgericht en feitelijk in het buitenland
gevestigd lichaam als gevolg van het niet meer voldoen aan de
wettelijke vereisten verbreekt met ingang van het eerste boekjaar na
de inwerkingtreding van deze wet. Zoals in de nota naar aanleiding van
het verslag is aangegeven, gaat het hier om het beëindigen van
ongewenst gebruik van de vestigingsplaatsfictie.
Bij een dergelijke verbreking van de fiscale eenheid zou er nog
een claimverlies kunnen optreden. Dit doet zich met name voor met
betrekking tot een naar Nederlands recht opgericht lichaam waarvan de
werkelijke leiding tijdens het bestaan van de fiscale eenheid naar het
buitenland is verplaatst. Bij die verplaatsing van de werkelijke
leiding naar het buitenland zal niet zijn afgerekend over de op dat
moment bij dit lichaam aanwezige goodwill en stille en fiscale
reserves. Bij de berekening van de voorkoming van dubbele belasting
wordt voor het bepalen van het resultaat van een vaste inrichting niet
uitgegaan van de oorspronkelijke boekwaarden maar van de waarden in
het economisch verkeer. De claim over deze meerwaarden komt aldan,
indien de fiscale eenheid in stand blijft, geleidelijk in de
Nederlandse heffing tot uitdrukking als gevolg van de lagere
voorkoming van dubbele belasting.
Op het moment dat de fiscale eenheid verbreekt als gevolg van het
wetsvoorstel zal de vrijval van de stille reserves (inclusief de
goodwill) en fiscale reserves, zonder nadere regelgeving, uit de
Nederlandse heffingssfeer verdwijnen. Om dit te voorkomen wordt in
artikel VI geregeld dat deze claim, uiteraard voorzover nog niet
gerealiseerd via de voorkoming van dubbele belasting, in de
Nederlandse heffing wordt betrokken.
Zonder nadere regeling zouden echter aankondigingseffecten kunnen
optreden. Belastingplichtigen zouden de fiscale eenheid in de
bovenstaande situatie zelf vóór de inwerkingtreding van de wet kunnen
verbreken. Hiermee zouden de stille reserves toch nog uit de
Nederlandse heffingsfeer verdwijnen. Om dit te voorkomen is in het
tweede lid bepaald dat ook moet worden afgerekend over de stille
reserves als de fiscale eenheid tussen 1 juni 2001 (de datum van
indiening van deze nota van wijziging) en de datum van
inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt verbroken. Hiermee wordt
bereikt dat net als bij andere belastingplichtigen die hun zetel
verplaatsen een eindafrekening plaatsvindt.
In het vierde lid is een verzachting opgenomen. Op grond daarvan
is artikel VI is niet van toepassing indien de werkelijke leiding
binnen 1 jaar weer naar Nederland wordt overgebracht.
IV, artikel VII (nieuw)
In het nieuwe artikel VII is overgangsrecht opgenomen voor de
reserve assurantie eigen risico en de reserve tot dekking van
debiteuren-en valutarisico's. Vanaf 1 januari 2000 kan er niet meer
gedoteerd worden aan deze reserves. De bestaande reserves moeten in de
eerstkomende 10 jaren worden afgebouwd.
Artikel VII, eerste lid, regelt de verdeling van dergelijke reserves
aan de moedermaatschappij en dochtermaatschappij bij een ontvoeging.
De wijze van toedeling is vergelijkbaar met de regeling voor de
egalisatiereserve en herinvesteringsreserve in het voorgestelde
artikel 15aj, vierde lid.
In het tweede lid is bepaald dat de bepaling die in artikel 15aj,
zesde lid, is opgenomen met betrekking tot een ontvoeging in het zicht
van de liquidatie van de dochtermaatschappij, ook van toepassing is op
de reserve assurantie eigen risico en de reserve tot dekking van
debiteuren- en valutarisico's. Dit betekent dat dergelijke reserves
vrijvallen voorzover de fiscale eenheid op het ontvoegingstijdstip nog
verrekenbare verliezen heeft die aan de dochter toerekenbaar zijn.
V, wijziging van artikel VIII (voorheen artikel VI)
Deze wijziging verduidelijkt de inwerkingtredingsbepaling van de
wet. Voorts is de bepaling uitgebreid in verband met het nieuwe
artikel VI.
De Staatssecretaris van Financiën,