Titel: ANTWOORDEN OP KAMERVRAGEN OVER OVERNAMEBIEDINGEN
Persberichtnr.
01/161
Den Haag
1 juni 2001
ANTWOORDEN OP KamerVRAGEN OVER overnamebiedingen
Hieronder volgt de letterlijke tekst van de antwoorden van de minister
van Financien op kamervragen van het lid Witteveen-Hevinga over
overnamebiedingen.
VRAGEN
1
Volgt u de ontwikkelingen in het conciliatieproces tussen Raad van
Ministers en het Europees Parlement over het Voorstel van de Europees
Parlement over het Voorstel van de Europese Commissie voor de
Dertiende Richtlijn Vennootschapsrecht met betrekking tot
overnamebiedingen (1995/0341/COD)?
2
Heeft Duitsland zich op of rond 14 mei gedistantieerd van het
gemeenschappelijke standpunt van de Raad? Steunt Duitsland het in
december 2000 in tweede lezing door het Europees Parlement aangenomen
amendement op artikel 9 om lidstaten de mogelijkheid te (blijven)
geven (ruimere) afweermaatregelen aan het management van
doelwitbedrijven toe te staan dan in het Gemeenschappelijk Standpunt
van de Raad mogelijk is te steunen, dan wel het betreffende artikel
geheel uit de richtlijn te schrappen?
3
Deelt u de mening dat deze opvatting van Duitsland goed spoort met de
oorspronkelijke inzet van de Nederlandse regering, die gebaseerd was
op het SER advies ter zake uit 1992, waar de Nederlandse sociale
partners nog steeds achter staat?
4
Zo ja, hoe verklaart u dan dat de Nederlandse vertegenwoordigers bij
de onderhandelingen in Brussel zich niet achter het Duitse standpunt
hebben geschaard? 1)
5
Zo nee, bent u bereid instructie te geven aan de Nederlandse
vertegenwoordigers zich in de conciliatie samen met Duitsland hard te
maken voor een compromis dat meer met de Nederlandse inzet overeenkomt
dan met de positie van de Commissie en van het Gemeenschappelijk
Standpunt?
6
Bent u bereid de verantwoordelijke Commissaris van de Europese
Commissie nog eens uitdrukkelijk te informeren over de oorspronkelijke
Nederlandse inzet en over de argumenten daarom zoals die het SER
advies van 1992 zijn verwoord?
7
Zoudt u de Kamer tijdig voor 6 juni, in verband met de deadline van
het conciliatieproces, over het bovenstaande willen informeren?
1) Zie o.a. berichtgeving in het Financieel Dagblad van 16 mei 2001)
ANTWOORDEN
1.
Ja.
2.
Duitsland heeft zich op of omstreeks 14 mei 2001 inderdaad
gedistantieerd van het Gemeenschappelijk Standpunt van Raad en
Commissie. Duitsland verzet zich vooral tegen de tekst van artikel 9
(de beperkingen die het bestuur van de doelwitvennootschap worden
opgelegd met betrekking tot het opwerpen van
beschermingsconstructies). De exacte overwegingen achter deze
positiewijziging zijn mij niet bekend. De positie van Duitsland komt
grotendeels overeen met het door het Europees Parlement in december
2000 in tweede lezing aangenomen amendement op artikel 9 om lidstaten
de mogelijkheden te blijven geven om ruimere afweermaatregelen aan het
bestuur van de doelwitvennootschap toe te staan dan in het
Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad en de Commissie was voorzien.
Duitsland heeft in dit kader voorgesteld om artikel 9 te schrappen en
pas na grondige nadere analyse te zijner tijd opnieuw te formuleren.
3, 4, 5, 6
Bij brief van 1 februari 1991 (Kamerstukken II, 1990/91, 21 038, nr.
22) is, mede aan de hand van het SER-advies uit 1990 over de Dertiende
richtlijn openbaar bod, aan de Tweede Kamer de oorspronkelijke
beleidslijn van Nederland bij de onderhandelingen over het
richtlijnvoorstel uit 1989 weergegeven. Nederland stond destijds niet
afwijzend tegenover een discussie over beschermingsconstructies, maar
wees erop dat er sprake was van een onevenwichtige aanpak. De aanpak
van de Europese Commissie richtte zich namelijk vooral op de in
Nederland gebruikelijke juridische beschermingsconstructies en minder
op de elders in Europa veel voorkomende structureel-economische
factoren die tot afscherming van nationale markten (kunnen) leiden.
Nederland had dan ook vooral bezwaren tegen het toenmalige artikel 8
dat elk optreden van het bestuur van de doelwitvennootschap dat het
bod zou kunnen verhinderen verbiedt. Gelet op het daaruit
voortvloeiend gevaar van concurrentievervalsing heeft Nederland zich
in de onderhandelingen in Brussel steeds gereserveerd opgesteld ten
aanzien van de richtlijn. In de brief van 8 april 1999, Kamerstukken
II 1998/99, 25 732, nr. 7, bent u over onze positie uitvoerig
geïnformeerd. Daarbij is al aangegeven dat een aantal Nederlandse
bezwaren tegen het richtlijnvoorstel niet op steun van de overgrote
meerderheid van de andere lidstaten kon rekenen. Zo werd er destijds
al op gewezen dat in veel andere lidstaten de overtuiging bestaat, dat
optreden door het bestuur van de doelwitvennootschap zoveel mogelijk
moet worden beperkt om het bod niet te frustreren.
Nederland moest in juni 1999 dan ook constateren dat geen blokkerende
minderheid kon worden bewerkstelligd en liet zijn bezwaren tegen de
richtlijn vallen na tot op zekere hoogte tegemoet te zijn gekomen door
een voor Europese begrippen uitzonderlijk lange implementatietermijn
van vier jaar. Op deze wijze kon het bedrijfsleven voldoende tijd
worden gegund zich aan te passen aan een meer convergerende
vennootschappelijke structuur binnen de Europese Unie. Bij brief van
28 juni, Kamerstukken II 1998/99, 21 501-01, nr. 127, is de Tweede
Kamer hierover geïnformeerd. Daarnaast is de richtlijn één van de
speerpunten van het door Nederland ondersteunde Actieplan Financiële
Diensten, met als doel de totstandkoming van een volledig
geïntegreerde kapitaalmarkt in Europa.
Het Europees Parlement heeft in tweede lezing in december 2000 een
aantal amendementen aangenomen die haaks staan op het
Gemeenschappelijke Standpunt. De Raad en de Commissie konden deze
amendementen niet overnemen, zodat een conciliatieprocedure moest
worden opgestart. In deze conciliatieprocedure onderhandelen de
Commissie en het Zweedse voorzitterschap (namens de Raad) met een
delegatie van het Europees Parlement om de verschillende instellingen
op één lijn te brengen. Individuele lidstaten krijgen in de
Coreper-vergaderingen een verslag van de besprekingen en kunnen dan
hun posities kenbaar maken. Het terugkomen op een eerder ingenomen
standpunt is in het Europese diplomatieke verkeer hoogst
ongebruikelijk. Nederland heeft in de Coreper-vergaderingen dan ook
geen afstand genomen van het Gemeenschappelijk Standpunt, maar
meerdere malen aangegeven zich constructief op te willen stellen
teneinde een compromis te bereiken met het Europees Parlement.
Het zag er lange tijd naar uit dat het Europees Parlement door middel van een verduidelijking van de tekst zou kunnen instemmen met artikel 9. Door de omslag in het Duitse standpunt is het Europees Parlement zich harder gaan opstellen. Aangezien het Duitse standpunt niet zou bijdragen aan het tot stand komen van een compromis tussen Raad, Commissie en Europees Parlement, heeft de Nederlandse delegatie zich niet achter de gewijzigde Duitse houding geschaard. Het was op voorhand namelijk duidelijk dat het nieuwe Duitse standpunt niet op steun kon rekenen van de overgrote meerderheid van de lidstaten.
Zoals ik de Kamer eerder al te kennen heb gegeven, ben ik altijd
bereid geweest om mij in te spannen een brug te helpen slaan tussen de
standpunten van de Raad en Commissie respectievelijk het Europees
Parlement (zie Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2000/01, 47-3628
tot 47-3637). Dit is aldus gebeurd door, zoals eerder vermeld, in de
Coreper-vergaderingen aan te geven constructief mee te denken aan een
compromis met het Europees Parlement. Daarnaast ben ik ook achter de
schermen bezig om, mede in het licht van in Nederland levende
standpunten, in contact met diverse betrokkenen, waaronder
verantwoordelijk commissaris Bolkestein, bij te dragen aan de
totstandkoming van een compromis met het Europees Parlement. Zoals ik
in het Ecofin-overleg van 31 mei aan de Kamer al heb aangegeven is het
in deze situatie en op dit moment niet opportuun om gedetailleerd in
te gaan op de initatieven.
7.
Ja, bij deze.