Titel: Antwoorden op vragen financiële verantwoording 2000
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten Generaal
Plein 2
2511 CR 's-GRAVENHAGE
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
31 mei 2001
FEZ 2001-143 M
Onderwerp
Aanbieding nota's naar aanleiding van de verslagen
(27 700 nr. 19, 20 en 22 en 27 710)
Hierbij bied ik u aan:
* de nota naar aanleiding van het verslag betreffende de financiële
verantwoording van de Nationale Schuld (IXA) over het jaar 2000
(27 700, nr. 19) en het rapport bij de financiële verantwoording
van de Nationale Schuld over het jaar 2000 (27 700, nr. 22);
* de nota naar aanleiding van het verslag betreffende de financiële
verantwoording van het ministerie van Financiën (IXB) over het
jaar 2000 (27 700, nr. 20) en het rapport bij de financiële
verantwoording van het ministerie van Financiën over het jaar 2000
(27 700, nr. 22);
* de nota naar aanleiding van het verslag betreffende de wijziging
van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de
Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2000 (slotwet) (27 710).
DE MINISTER VAN FINANCIËN,
Financiële verantwoording van het ministerie van Financiën (IXB) over
het jaar 2000
Vraag 1
In de ontwerpbegroting wordt in de voorlichtingsbijlage een aantal
grote campagnes genoemd. Kan er iets worden gezegd over de
effectiviteit van deze campagnes? Kan er inmiddels iets meer worden
gezegd over de effectiviteit van de campagnes uit 1999?
Antwoord
Ja, zie vraag 16.
Vraag 2
Welk bedrag heeft het ministerie in het jaar 2000 besteedt aan de
inhuur van externen? Welk bedrag was dit in het jaar 1999? Heeft de
regering de taakstelling zoals vastgelegd in het regeerakkoord om in
het jaar 2000 10 procent te bezuinigen op de kosten van externe
advisering gerealiseerd?
Antwoord
Bij Regeerakkoord is een taakstelling opgenomen ter beperking van de
inhuur van externen. De maatregel met een opbrengst van 54 mln. in
2002 is naar rato toegedeeld aan de departementen. Eerder is in
antwoord op kamervraag 18 bij de Miljoenennota 2001 gemeld dat de
begrotingsramingen uit hoofde hiervan taakstellend structureel zijn
verlaagd en dat er zich geen besparingsverliezen hebben voorgedaan.
Overigens is de beslissing over de inhuur van externen versus het zelf uitvoeren van taken door de overheid een afweging die elke keer opnieuw dient te worden gemaakt via integraal management. Daarbij dient het antwoord te worden gevonden op de vraag hoe de doelen het beste kunnen worden gerealiseerd tegen zo laag mogelijk kosten. De precieze invulling is verder aan de departementen gelaten.
In 1999 en 2000 is f 481 mln. resp. f 533 mln. uitgegeven aan de
inhuur van externen. Dat de inhuur van externen in 2000 is toegenomen
t.o.v. 1999 is het gevolg van incidentele extra inzet van
uitzendkrachten (+ f 25 mln.) en automatiseringsdeskundigheid (+ f 37
mln.) bij de Belastingdienst. Dit komt omdat de Belastingdienst op de
huidige krappe arbeidsmarkt steeds meer moeite heeft om de formatie
tijdig te bezetten met vast personeel.
Vraag 3
In het regeerakkoord is afgesproken dat de ministeries in het jaar
2002 5 procent moeten hebben bezuinigd op hun personeelsvolume. Welk
deel van deze taakstelling heeft het ministerie van Financiën in het
jaar 2000 gerealiseerd?
Antwoord
De taakstelling uit het Regeerakkoord is voor 1999-2002 gelijkmatig
oplopend in mindering gebracht op het personele budget en de verwachte
bezetting (q). In 2000 is de helft van de taakstelling gerealiseerd.
Vraag 4
In het regeerakkoord is afgesproken dat de ministeries hun
inkoopbeleid dienen te verbeteren. Dit levert een rijksbrede
bezuiniging op van bijna f 250 mln. Welke besparing heeft het
ministerie van Financiën in het jaar 2000 gerealiseerd door een
verbetering van het inkoopbeleid?
Antwoord
Bij Regeerakkoord is een efficiencytaakstelling opgelegd aan de
departementen door het inkoopbeleid te verbeteren. Deze
efficiencytaakstelling bedroeg 1%, leverde in 2002 246 mln. op en is
naar rato taakstellend opgelegd aan de departementale begrotingen.
Eerder is de Kamer in antwoord op kamervraag 18 bij de Miljoenennota
2001 reeds gemeld dat de begrotingsramingen uit hoofde hiervan
taakstellend structureel zijn verlaagd en dat er zich geen
besparingsverliezen hebben voorgedaan. Voorts is door het kabinet in
1999 een actieplan Professioneel inkopen en aanbesteden opgesteld. Dit
actieplan is er onder andere op gericht om tot een strikte naleving te
komen van de Europese aanbestedingsprocedure en om meer gezamenlijk in
te kopen, bijvoorbeeld door te werken met raamcontracten. De precieze
invulling is verder aan de departementen gelaten.
Bij Financiën bedraagt de cumulatieve besparing op inkoop in 2000 2%
doordat de efficiencytaakstelling 1:1 in mindering is gebracht op de
inkoopbudgetten. Het inkoopbeleid is in 2000 verder
geprofessionaliseerd, waaronder het verbeteren van de bestelfunctie
(het afsluiten van mantelcontracten, centraal contractenbeheer,
reductie van het aantal facturen en opzetten van een centraal
leveranciersbeleid).
Vraag 5
Op bladzijde13 van het Algemene Rekenkamerrapport wordt gesproken over
Domeinen. Welke concrete acties gaat de regering ondernemen om de
controle bij de regio-eenheden van de Dienst Domeinen op te voeren en
wanneer kunnen we de resultaten daarvan tegemoet zien?
Antwoord
Naar aanleiding van de bevindingen van de Departementale
Accountantsdienst Financiën over de interne controlewerkzaamheden bij
de regionale directies Domeinen zijn door de centrale directie van
Domeinen de volgende concrete acties ondernomen:
* Met de betreffende regionale directies zijn afspraken gemaakt om
achterstanden in de uitvoering van de interne controle weg te
werken.
* Het toezicht op de uitvoering van de interne controles is
verscherpt. Hierbij wordt tevens de kwaliteit van de uitgevoerde
controles beoordeeld.
Begin 2002 worden de resultaten van de geïntensiveerde controle
zichtbaar.
Vraag 6
Kan de regering een toelichting geven op de lagere winstafdracht van
de Nederlandsche Bank (p. 6)?
Antwoord
De winst van De Nederlandsche Bank over 1999 wordt in 2000 afgedragen.
Zoals ook is aangegeven in de begroting IX-B 2001 (Kamerstukken II,
2000-2001, 27 400 hoofdstuk IXB, nr.2), is de winstuitkering in het
jaar 2000 ca. NLG 206 mln lager dan begroot. Deze tegenvaller wordt
voornamelijk veroorzaakt door een stijging van de lange euro- en VS
rente, hetgeen tot verkoopverliezen op de obligatieportefeuille heeft
geleid.
Overigens dient opgemerkt te worden dat de winstafdracht buiten de
ijklijnen valt en niet relevant is voor het uitgavenkader. Ontvangsten
uit de winstafdracht hebben dus geen invloed op het uitgavenkader,
maar lopen direct in het EMU-tekort; een hogere (geraamde)
winstafdracht heeft een verlagend effect op dit (geraamde) tekort, een
lagere winstafdracht een verhogend effect.
Vraag 7
Wat is het effect geweest van de stijging van de BTW per 1 januari
2001 op de BTW-ontvangsten in het jaar 2000 (p. 14)?
Antwoord
Het effect van de stijging van het algemene BTW tarief per 1 januari
2001 op de BTW-ontvangsten in 2000 is niet eenduidig vast te stellen.
Voor zover er een anticipatie-effect is opgetreden is het aannemelijk
dat dit zich aan het eind van vorig jaar heeft voorgedaan. De
BTW-ontvangsten in 2000 hebben betrekking op verkopen welke tot en met
november hebben plaatsgevonden. De BTW-ontvangsten op verkopen in
december zijn in januari 2001 afgedragen. In de raming is rekening
gehouden met een lichte stijging (minder dan ½ %) van de
BTW-ontvangsten.
Vraag 8
De toelichting op het doen en laten van de Staatsloterij is
ontoereikend. Kan de regering met een concreet beleidsplan ten aanzien
van deze instelling komen (p. 15)?
Antwoord
In de Financiële verantwoording zijn de geldstromen conform de
voorschriften toegelicht.
Met betrekking tot het gevraagde concrete beleidsplan wordt opgemerkt
dat de regering voor deze instelling geen plannen voor de
bedrijfsvoering opstelt; dat is de taak en verantwoordelijkheid van de
SENS (Stichting Exploitatie Nederlandse Staatsloterij). In het
kabinetsstandpunt "Nieuwe ronde, nieuwe kansen is aangekondigd dat in
het kader van dat kabinetsstandpunt de positie van de SENS en haar
relatie tot de Staat nader zal worden bezien. Een daarop betrekking
hebbende notitie wordt binnenkort aan de Kamer aangeboden.
Vraag 9
De Joodse oorlogstegoeden kunnen via twee stichtingen worden
afgehandeld. Daarnaast bestaat de mogelijkheid tot het indienen van
individuele claims. In hoeverre leiden deze claims tot concrete
uitkeringen (p. 17)?
Antwoord
De twee stichtingen (stichting Maror-gelden Overheid en de stichting
Joods Humanitair Fonds) keren in totaal f 400 mln uit die door de
overheid ter beschikking is gesteld aan de joodse gemeenschap (zie
tevens vraag 38).
Daarnaast bestaat apart de mogelijkheid om individuele claims bij de
overheid in te dienen. Alle binnengekomen claims die betrekking hebben
op joodse oorlogstegoeden worden per geval bekeken. Uitgangspunt is
dat het claims betreft in relatie tot geld en/of goederen die nog in
het bezit zouden zijn van de Staat. Daarbij valt bijvoorbeeld te
denken aan saldi van onbeheerde nalatenschappen (uit de zogenaamde
consignatiekas). De claims die in dit kader in behandeling zijn
genomen, hebben tot nu toe niet geleid tot concrete uitkeringen.
In het kader van de afspraken tussen de joodse gemeenschap met de
verzekeraars, banken en de beurs, kunnen ook individuele claims worden
ingediend bij drie claimstichtingen. Voor deze stichtingen zijn door
de betrokken joodse organisaties gelden gereserveerd uit de gelden die
door de verzekeraars, de banken en de beurs aan de joodse gemeenschap
ter beschikking zijn gesteld. Bij de behandeling van deze claims
speelt de overheid geen rol.
Vraag 10 en 12
Hoeveel PPS-geld was er beschikbaar als 'smeermiddel' en hoeveel is
daar uiteindelijk van uitgegeven (p. 20)?
Wat zijn de kosten van de PPS-faciliteit en welke concrete resultaten
worden daarmee beoogd (p. 20)?
Antwoord
De pps-faciliteit is in 2000 voor het eerst in leven geroepen, met een
omvang van 37,5 miljoen gulden. Het is een stimuleringssubsidie,
bedoeld als - tijdelijk - instrument om de hindernissen in de
opstartfase van pps in Nederland te helpen overwinnen en bij te dragen
in de "leerkosten" die in de eerste pps-projecten worden gemaakt. Deze
leerkosten worden veroorzaakt door onbekendheid met procedures en als
gevolg daarvan hogere aanloopkosten (bv. inhuur van externe
deskundigheid) en een langere voorbereidingstijd. Een afgeleide
doelstelling van de faciliteit is om toegang te krijgen tot de in de
eerste generatie pps-projecten opgedane kennis en ervaring, zodat deze
kan worden verspreid en actief kan worden ingezet bij andere
projecten.
De pps-faciliteit is in 2000 volledig ingezet; er zijn bijdragen
toegekend aan 7 projecten, onder andere de A59, Waterzuivering
Delfland en Rotterdam Centraal.
Vraag 11
Wat zijn de concrete resultaten van private meefinanciering die met
PPS bereikt zijn (p. 20)?
Antwoord
Voor het overzicht van de voortgang bij de pps-projecten en de daarbij
geboekte concrete resultaten wordt verwezen naar de aan de Tweede
kamer verzonden Voortgangsrapportage van januari 2001. In het
bijzonder valt hierbij nog te verwijzen naar de HSL Infraprovider: op
11 mei hebben de betrokken ministers een memorandum of understanding
ondertekend met een privaat consortium voor het ontwerp, de bouw,
financiering en onderhoud van de bovenbouw van de infrastructuur voor
de HSL Zuid (zgn. DBFM-concessie). Naar verwachting zal binnen 4
maanden de definitieve overeenkomst worden getekend, waarna het
consortium met de bouw zal beginnen.
Vraag 13
Waarom zijn de opbrengsten uit accijns ondanks de hoge olieprijzen
lager uitgevallen (p. 9, 14)?
Antwoord
Een hogere olieprijs (en daarmee een hogere benzineprijs) heeft geen
direct effect op de accijnsopbrengsten, aangezien brandstofaccijnzen
een volumebelasting zijn. De accijns wordt per liter brandstof
geheven. De opbrengsten uit accijns zijn lager uitgevallen aangezien
zich slechts een beperkte stijging (½%) heeft voorgedaan van het
totaal aantal verkochte liters brandstof, terwijl er in de raming ten
tijde van de ontwerpbegroting (conform de Macro Economische Verkenning
2000) rekening was gehouden met een stijging van 3¼%.
Vraag 14
Kan de regering toelichting verschaffen over de amendementen van het
Europese Parlement ten aanzien van de 13de richtlijn inzake
overnamebiedingen? In welke mate is de regering voornemens tegemoet te
komen aan de amendementen van het Europese Parlement (p. 24)?
Antwoord
De 13de richtlijn beoogt enerzijds de minderheidsaandeelhouders te
beschermen door introductie van een verplicht overnamebod. Anderzijds
beoogt de richtlijn de regelgeving met betrekking tot fusies en
overnames binnen de EU te harmoniseren. Een voor de Nederlandse
vennootschappelijke praktijk belangrijk aspect van de richtlijn is het
verbod om nieuwe beschermingsconstructies op te werpen nadat een bod
op het doelwit is uitgebracht.
Op 13 december 2000 heeft het Europees Parlement een aantal
amendementen op het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad en de
Commissie aangenomen. Voor een volledig overzicht van de voorgestelde
amendementen verwijs ik u naar de website van het Europees Parlement
(www.europarl.eu.int/meetdocs/committees/juri/20001016/412029_nl.doc).
De meest in het oog springende amendementen die zijn aangenomen door
het EP zijn:
* Het amendement dat bepaalt dat de mogelijkheid blijft bestaan om
beschermingsconstructies op te werpen nadat een bod is
uitgebracht. Volgens het Gemeenschappelijk Standpunt (art. 9) was
het voor de doelwitvennootschap niet langer toegestaan om
beschermingsconstructies op te werpen of te activeren nadat de
overnemer had besloten om een bod uit te brengen. De enige
feitelijke mogelijkheid voor het bestuur om de overname te
frustreren bestond uit het uitlokken van een alternatief bod. In
het amendement van het EP worden beschermingsconstructies
toegestaan indien hiervoor tijdens de looptijd van het bod
toestemming wordt verleend door de (i) raad van commissarissen, of
(ii) de toezichthoudende autoriteit, of (iii) de
aandeelhoudersvergadering. Bovengenoemd amendement staat lijnrecht
tegenover de geest van de richtlijn en het Gemeenschappelijk
Standpunt.
* Er wordt een nadere invulling gegeven van de billijke prijs die de
bieder bij zijn verplichte bod aan de (minderheids-)aandeelhouders
zou moeten bieden. Voorgesteld wordt om de billijke prijs te
definiëren als de hoogste prijs die door de bieder voor de
betreffende soort aandelen is betaald in de 12 maanden
voorafgaande aan het bod. Het in de wet fixeren van een minimale
prijs komt in dit kader in de plaats van een toetsingsrol voor
toezichthoudende en/of rechterlijke instanties. Als achtergrond
voor het amendement geldt dat pas bij een minimale prijs het
verplichte bod een effectieve bescherming biedt voor de
minderheidsaandeelhouders.
* Waar de tekst eerst enkel uitging van aandelen met stemrecht ter
bepaling van control (en daarmee ter bepaling van de drempel
waarboven verplicht een openbaar bod moet worden uitgebracht),
worden in een nieuw amendement ook rechten tot het verkrijgen van
aandelen (zoals opties en converteerbare obligaties) meegeteld.
* Het vennootschappelijk belang waarnaar het bestuur van het doelwit
dient te handelen, is nader ingevuld. Hierbij wordt meer
nadrukkelijk aangesloten bij het belang van de continuïteit van de
vennootschap, alsmede het specifieke belang van de
werkgelegenheid. Dit past binnen de Nederlandse wettelijke kaders.
* De implementatietermijn is verkort van 4 naar 2 jaar. Nederland
heeft destijds gepleit voor 4 jaar om ondernemingen voldoende tijd
te gunnen zich voor te bereiden op het inwerkingtreden van de
vergaande bepalingen (geen beschermingsconstructies meer in
oorlogstijd) van de richtlijn.
Gelet op de verschillende uitgangspunten tussen het Gemeenschappelijk
Standpunt en de amendementen van het EP was een conciliatieprocedure
(geïnstitutionaliseerd overleg om tot een compromis te komen) tussen
Raad, Commissie en EP onafwendbaar. De onderhandelingen worden namens
de Raad gevoerd door het Zweedse voorzitterschap. Over de meeste
amendementen is inmiddels overeenstemming bereikt. Een volledig
akkoord hangt echter op meningsverschillen tussen de Raad (die
hierover bij gekwalificeerde meerderheid besluit) en het Parlement
over artikel 9. Tot op heden is nog geheel niet duidelijk wat de
uitkomst van deze procedure zal zijn. Vooralsnog is er slechts één
(grote) lidstaat die op dit punt afstand heeft genomen van het
Gemeenschappelijk Standpunt. De uiterste termijn voor de afronding van
de onderhandelingen is 6 juni a.s. Na die datum kan de Kamer nader
worden geïnformeerd.
Vraag 15
Kan de regering een overzicht verschaffen van rechtspersonen die
deelnemen aan het geïntegreerde middelenbeheer (p. 25)?
Antwoord
Bij geïntegreerd middelenbeheer worden (onderdelen van) de geldelijke
tegoeden van instellingen rentedragend in de schatkist aangehouden en
wordt in sommige gevallen een leenfaciliteit verstekt. Naast de
baten-lastendiensten (agentschappen) en de beheerders van de sociale
fondsen nemen de volgende rechtspersonen deel aan geïntegreerd
middelenbeheer: Nationaal Restauratiefonds, Stichting Toezicht
Effectenverkeer, Stichting MAROR Gelden Overheid, Stichting Joods
Humanitair Fonds, Stichting Rechtsherstel Sinti & Roma, NV
Westerscheldetunnelmaatschappij, Railinfrabeheer BV, Centrale Opvang
Asielzoekers en Stichting Nationaal Groenfonds.
Bovenstaande rechtspersonen nemen deel aan het geïntegreerd middelenbeheer op grond van specifieke afspraken tussen de instelling, het moederdepartement en het ministerie van Financiën.
Het ministerie van Financiën treft voorbereidingen om het geïntegreerd
middelenbeheer uit te breiden naar een grote groep rechtspersonen met
een wettelijke taak.
Vraag 16
Wat waren de beoogde effecten van de Eurovoorlichting? Zijn deze
beoogde effecten gerealiseerd (p. 27)?
Antwoord
De eurovoorlichtingscampagne is er op gericht om een zachte landing
van de euro in Nederland mogelijk te maken. Hiertoe is de campagne er
in 2001op gericht de kennis rond het introductieproces van de euro te
optimaliseren.
Eurocampagne:
Zoals ook tijdens een AO reeds aan de Kamer is gemeld, is het bereik
van de campagne hoog.
De effecten van de campagne worden conform de werkwijze bij
overheidscampagnes voortdurend gemonitored op alle doelgroepen.
Bovendien vindt er periodiek - in samenwerking met De Nederlandsche
Bank aanvullend onderzoek plaats naar bereik en effecten. Uit recente
onderzoeken komt het volgende beeld naar voren:
Het algemene bereik van de eurovoorlichting bereikt eind 2000 een
topniveau (89% van de Nederlanders heeft zeker, 3% misschien
recentelijk voorlichting over de euro gezien of gehoord; overigen niet
met voorlichting geconfronteerd). Bijna 90% van de Nederlandse
bevolking kent ten minste één van de continu beschikbare
informatiebronnen van het Nationaal Forum (de Postbus 51-folder, de
Eurosite of de Eurolijn). Dit is een flinke stijging in vergelijking
met eind 1999: toen kende ongeveer tweederde van de Nederlanders ten
minste één van deze communicatiemiddelen.
Het gebruik van de Eurosite is eind 2000 verdubbeld ten opzichte van
eind 1999 (9% versus 4%).
De Postbus 51-folder, de Eurolijn en de Eurosite worden door de
gebruikers goed gewaardeerd: de bronnen bieden duidelijke en
waardevolle informatie. Aan ongeveer eenderde van de gebruikers bieden
ze nieuwe informatie.
De algemene eurovoorlichting gericht op ondernemers bereikt het
grootste deel van het Nederlandse midden- en kleinbedrijf. In
vergelijking met zomer 2000 is het aantal ondernemers dat recentelijk
met eurovoorlichting is geconfronteerd bijna verdubbeld (82% in
december versus 45% in juni 2000).
De bekendheid met het ondernemersgericht informatiemateriaal van het
Nationaal Forum is eind 2000 gestabiliseerd op een hoog niveau (63%
kent bijvoorbeeld het Informatiepakket voor ondernemers). Het gebruik
blijft daarentegen relatief laag (25% heeft gebruik gemaakt van het
Infopakket).
De voorlichting van het Nationaal Forum biedt volgens de ondernemers
duidelijke en waardevolle informatie.
In aanvulling op het bovenstaande kan nog melding worden gemaakt van
recent onderzoek van de Europese Commissie (Eurobarometer, maart
2001), waaruit blijkt dat Nederlanders in verhouding met andere
Europeanen goed geinformeerd zijn.
Op een viertal onderzochte kenniselementen scoort Nederland
respectievelijk op de tweede, vierde, eerste en tweede plaats.
Niettemin zal er in 2001 nog intensieve voorlichting plaatsvinden met
het oog op de omwisseling per 1 januari 2002.
Vraag 17
Kan de regering een overzicht verschaffen van de landen die nog geen
of in onvoldoende mate een bijdrage hebben geleverd aan het HIPC
initiatief? Welke consequenties zijn verbonden aan het niet bijdragen
aan dit initiatief? Heeft dit nog gevolgen voor de Nederlandse
bijdrage (p. 33)?
Antwoord
De schuldverlichting die donoren in het HIPC-kader geven, bestaat
ongeveer voor de helft uit kwijtschelding op bilaterale vorderingen en
voor de andere helft uit schuldverlichting op leningen die de
Internationale Financiële Instellingen (IFIs) hebben verstrekt. De
IFIs zijn voor de financiering van schuldverlichting grotendeels
afhankelijk van donorgelden. Deze gelden worden in beginsel gestort in
het HIPC Trust Fund van de Wereldbank en het PRGF-HIPC Trust Fund van
het IMF.
De totale nominale toezeggingen aan het HIPC Trust Fund van de
Wereldbank bedragen USD 2,5 mrd. De meeste middelen zijn afkomstig van
Europese landen, zowel vanuit het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en
andere EU-fondsen, als via bilaterale bijdragen van landen. Daarbij is
opvallend dat vooral kleinere landen, zoals Nederland, de
Scandinavische landen en Zwitserland relatief (in verhouding tot hun
aandeel in de IFIs) substantiële bijdragen hebben toegezegd. Grotere
EU-landen, vooral Frankrijk maar ook Italië, Japan en Duitsland, zijn
minder genereus in hun bijdragen aan het HIPC Trust Fund. De VS hebben
wel een substantiële bijdrage toegezegd, evenals het VK. Een compleet
overzicht van de bijdragen is te vinden op de website van de
Wereldbank
(www.worldbank.org/hipc/progress-to-date/Status_of_Implementation_rev2
.pdf). Van het totaal aan toezeggingen is slechts 38% feitelijk
betaald. De grootste openstaande post is de gehele toezegging van de
VS. De Nederlandse bijdrage van USD 138 mln is wel reeds volledig
gestort, waarmee wordt beoogd ook andere landen tot tijdige betaling
aan te zetten.
De totale toezeggingen aan het PRGF-HIPC Trust Fund van het IMF
bedragen USD 3,8 mrd (op basis van de netto contante waarde). Hiervan
is USD 2,5 mrd bestemd voor schuldverlichting in het kader van het
HIPC Initiatief, het restant voor de financiering van de Poverty
Reduction and Growth Facility (PRGF). Het PRGF-HIPC Trust Fund wordt
gefinancierd via bilaterale bijdragen (USD 1,5 mrd) en met bijdragen
van het IMF zelf (USD 2,3 mrd). Van de totale bilaterale toezeggingen
aan het PRGF-HIPC Trust Fund komt 56% van de G7-landen (met de VS en
Japan als grootste contribuanten) en 19% van kleinere industrielanden.
Binnen deze laatste groep is Nederland de grootste donor met een
bijdrage van NLG 100 mln ter realisatie van een zelfdragend PRGF. Ook
België, Noorwegen, Spanje en Zwitserland leveren grote bijdragen.
Andere relatief grote donoren zijn onder meer Saudi-Arabië, Mexico,
Zuid-Afrika, India, China en Rusland. Een compleet overzicht van de
bijdragen is te vinden op de website van het IMF
(www.imf.org/external/np/tre/pledge/2001/042001.htm).
Nederland zou graag zien dat andere donoren meer middelen zouden
bestemmen voor schuldverlichting via het HIPC Initiatief. Hoewel het
in de praktijk moeilijk blijkt om de benodigde financiering bij elkaar
te brengen, lijkt het niet wenselijk om te besluiten de Nederlandse
bijdrage te reduceren. Hiervan zouden immers de HIPC-landen de dupe
worden, niet de andere donoren. Voorts dient vermeden te worden dat
door het uitblijven van financiële bijdragen van donoren de IFIs onder
druk worden gezet om steeds meer HIPC-kosten uit eigen middelen te
financieren. Dit zou ten koste gaan van de financiële integriteit van
de IFIs en legt tevens beslag op middelen die anders voor steun aan
andere arme landen zouden kunnen worden gebruikt. Nederland wil daarom
door middel van voortzetting van een pro-actief en stimulerend beleid
ertoe bijdragen het HIPC Initiatief daadwerkelijk te doen slagen.
Nederland zal zich derhalve bij onderhandelingen over
schuldverlichting bij de Wereldbank (IDA en IBRD) en de Afrikaanse
Ontwikkelingsbank (AfDB) actief opstellen, omdat voor deze
instellingen nog aanzienlijke donormiddelen benodigd zijn. Zeker nu
een aantal post-conflictlanden in aanmerking wil komen voor het HIPC
Initiatief is er alle reden te zorgen voor voldoende financiering.
Vraag 18
Welke belastinguitgave worden wel en welke niet opgenomen in het
micro-simulatiemodel wat thans in ontwikkeling is (p. 43)?
Antwoord
Van de in bijlage 4 van de miljoenennota opgenomen belastinguitgaven
worden de budgettaire effecten van de hierna genoemde
belastinguitgaven geheel of gedeeltelijk doorgerekend met het
microsimulatiemodel: zelfstandigenaftrek, extra zelfstandigenaftrek
starters, meewerkaftrek, FOR, investeringsaftrek, aftrek kosten
monumentenregeling, saldovrijstelling ontvangen rente,
dividendvrijstelling, Tante Agaathregeling (durfkapitaal), algemeen
heffingsvrij vermogen forfaitair rendement, kostenforfait niet
actieven, aftrek voor studiekosten, giftenaftrek en de bijzondere
tarieven.
Vraag 19
De regering vermeldt dat thans een interdepartementaal
beleidsonderzoek (IBO) wordt uitgevoerd naar de Toekomst van het
arbeidsmarktbeleid. Is dit onderzoek thans wel zinvol nu de resultaten
van het onderzoek naar de SPAK en de VLW nog niet zijn afgerond? Wat
zijn precies de doelstellingen van dit IBO (p. 43)?
Antwoord
Het IBO arbeidsmarktbeleid doet onderzoek naar het gehele
arbeidsmarktinstrumentarium. De SPAK en de VLW maken daar onderdeel
van uit. Doelstelling van het IBO is om na te gaan of het huidige
arbeidsmarktinstrumentarium nog wel passend is bij de huidige krappe
arbeidsmarktsituatie en op welke wijze de huidige instrumenten
eventueel aanpassing behoeven.
Vraag 20
Kan de regering de oorzaken aangeven van de omvangrijke
onderuitputting van de middelen bestemd voor EIA, VAMIL in- en
exclusief Eco 3 motoren (p. 43)?
Antwoord
In het algemeen kan worden opgemerkt dat het Ministerie van Financiën
voor deze regelingen jaarlijks het investingsplafond berekent. Aan de
hand van dit investeringsplafond en relevante beleidsmatige criteria
bepalen de vakdepartementen vervolgens welke bedrijfsmiddelen onder de
regeling worden opgenomen. Daarbij wordt een inschatting gemaakt van
het verwachte gebruik van de bedrijfsmiddelen die onder de regelingen
vallen. Inherent aan een dergelijke inschatting is dat dit zowel kan
leiden tot onderuitputting als overschrijding.
Van belang is voorts dat de cijfers gepresenteerd in tabel 6.2 gelet
op het tijdstraject van de Financiële verantwoording
noodzakelijkerwijs gebaseerd zijn op voorlopige realisatiegegevens. In
onderstaande tabel zijn de definitieve realisatiecijfers opgenomen.
Gegevens investeringsfaciliteiten 2000 (geïnvesteerde bedragen in f
mln.)
Regeling
Investeringsplafond
Vermoedelijke realisatie 2000 van tabel 6.2.
Realisatie 2000
EIA
2275
1400
1484
VAMIL (excl. Eco3)
1950
1350
1836
VAMIL Eco3 motoren
915
100
307
MIA*
Nnb
750
1120
FARBO
280
280
327
* Betreft een nieuwe regeling (vanaf 01-07-2000)
Uit bovenstaande tabel blijkt dat bij de VAMIL excl. Eco3 motoren
uiteindelijk geen en bij de VAMIL Eco3 motoren in veel mindere mate
sprake is van omvangrijke onderuitputting. Met betrekking tot de VAMIL
Eco3 moteren kan worden opgemerkt dat het investeringsvolume, als
gevolg van aarzelingen in de markt, achterblijft bij de aanvankelijke
inschattingen. Hierbij moet overigens worden aangetekend dat het
investeringsplafond voor de VAMIL Eco3-motoren is vastgesteld voor de
periode 1 januari 2000 tot en met 30 september 2001 (vanaf 1 oktober
wordt de Eco3 motor wettelijk verplicht en vervalt de grondslag voor
VAMIL-steun), zodat nog geen definitieve uitspraken kunnen worden
gedaan over onderuitputting, dan wel overschrijding van het budget.
Wat betreft de EIA kan worden opgemerkt dat het ministerie van
Economische Zaken thans een evaluatie naar deze regeling verricht.
Daarbij zal ook het achterblijven van het gebruik van de regeling aan
de orde komen.
Vraag 21
Welke maatregelen zijn voorzien om de systematische stijging van het
ziekteverzuim bij Financiën om te buigen (p. 43)?
Antwoord
In de periode 1996-2000 is het ziekteverzuim bij het kerndepartement
gestegen van 3,8% tot 5,4%, en bij de decentrale Belastingdienst van
6,2 tot 7,4. In diezelfde periode is het ziekteverzuim bij de gehele
rijksoverheid eveneens gestegen (van 5,9 tot ongeveer 7,8 in 2000) en
is ook het ziekteverzuim bij het bedrijfsleven toegenomen.
Het ziekteverzuim bij Financiën (kerndepartement) is al jaren beneden
het gemiddelde van de rijksoverheid en is op dit moment zelfs het
laagste van de gehele rijksoverheid. Het ziekteverzuim van het
kerndepartement daalde overigens in de periode mei 2000 tot en met
april 2001 tot 5,1%.
Voor de Belastingdienst geldt dat het ziekteverzuimpercentage steeds
rond het gemiddelde van de rijksoverheid ligt. Tegen deze achtergrond
kan gesteld worden dat de stijging van het ziekteverzuimpercentage bij
Financiën eerder te verklaren is vanuit maatschappelijke trends dan
vanuit specifieke omstandigheden binnen het departement.
Alhoewel vele variabelen van invloed zijn op ziekteverzuim is een
groot deel van de gegeven stijging bij Financiën te verklaren door de
gewijzigde regelgeving per 1-1-1996. Als gevolg van die wijzigingen
worden blijvend arbeidsongeschikte werknemers langer in dienst
gehouden van het departement en drukken zij als zodanig op het
ziekteverzuim.
Binnen de rijksoverheid is er op grond van afspraken en taakstellingen
in de CAO 2000-2001 toenemend aandacht voor het terugdringen van het
ziekteverzuim. Daarop vooruitlopend zijn de afgelopen jaren binnen het
gehele departement al diverse activiteiten ontplooid. Voorbeelden
daarvan zijn de RSI-projecten die zowel bij het kerndepartement als
bij de Belastingsdienst op poten zijn gezet.
Voor wat betreft de uitvoering van de CAO ligt zowel bij de
Belastingdienst als bij het kerndepartement de nadruk op vroegtijdige
reïntegratie (in het eerste jaar van ziekte) van met name langdurig
zieken. Voor de Belastingdienst geldt dat er vooral naar wordt
gestreefd om projecten op decentraal niveau (120 eenheden) van de
grond te laten komen. Voor het kerndepartement geldt dat het
aanstellen van een case-manager wordt voorbereid. Deze moet zorgen
voor een vlotte reïntegratie van langdurig zieken. Zowel bij
kerndepartement als bij de Belastingdienst wordt als een belangrijk
uitgangspunt gehanteerd dat langdurig ziekteverzuim een
verantwoordelijkheid voor de lijn is en dat de reïntegratie van zieken
niet geheel mag worden overgenomen door de ARBO-dienst of andere
externe bedrijven.
Zowel de Belastingdienst als het kerndepartement heeft bij het
afsluiten van contracten met een ARBO-dienst gestreefd naar
intensivering van het preventie- en reïntegratiebeleid en naar een
meer efficiënte en doelmatige inzet van de ARBO-dienst. Voorts wordt
binnen het gehele departement aandacht besteed aan verbetering van de
sociaal-medische infrastructuur. Dit heeft tot nu reeds geleid tot
meer structurele contacten tussen ARBO-functionarissen en beter
functioneren van sociaal-medische teams. Deze inspanningen zullen
worden voortgezet.
Vraag 22
Wat zijn de effecten van de investeringsfaciliteiten (p. 43)?
Antwoord
De effectiviteit van fiscale regelingen kan door middel van evaluatie
worden vastgesteld. De praktijk leert echter dat regelingen minimaal 3
á 5 jaar in werking moeten zijn geweest voordat inzicht kan worden
verkregen in de effectiviteit ervan. Daarbij moet worden bedacht dat
het aantonen van effecten altijd op het probleem stuit dat de aan een
regeling toe te schrijven effecten vaak moeilijk zijn te isoleren van
de effecten die een gevolg zijn van endogene economische
ontwikkelingen.
De effecten van de VAMIL zijn betrekkelijk kort geleden onderzocht
door de Algemene Rekenkamer in het onderzoek Belastingen als
beleidsinstrument. De Rekenkamer concludeert dat de VAMIL een
stimulerende werking lijkt te hebben op het doen van
milieuvriendelijke bedrijfsinvesteringen, met name bij die bedrijven
die voor het eerst milieuvriendelijk gaan investeren (Kamerstukken II,
1998/99, 26 452, nrs 1-2, blz. 39). De VAMIL en de EIA maken tevens
deel uit van het Interdepartementale beleidsonderzoek (IBO)
Energiesubsidies. Dit onderzoek is inmiddels gereed en zal zo spoedig
mogelijk voorzien van een kabinetsstandpunt worden aangeboden aan de
Tweede Kamer. Voorts kan worden gemeld dat het ministerie van
Economische Zaken thans een evaluatie verricht naar de EIA.
Vraag 23
De regering was voornemens in deze kabinetsperiode de administratieve
lasten met 25 procent terug te brengen. Waarom heeft het Ministerie
van Financiën hiervoor drie jaar extra nodig (p. 46)?
Antwoord
Het Ministerie van Financiën heeft in de actieprogramma's en andere
beleidsuitingen aangegeven dat de administratieve lasten voor de onder
haar bevoegdheid vallende wetgeving met 25% zullen worden
teruggebracht, onder andere door inzet van informatie- en
communicatietechnologie (ICT).
De verwachte uitrol van instrumenten voor inzet van ICT (bijvoorbeeld
in het kader van het project Elektronische Heerendiensten) en het
oppakken van deze instrumenten door de doelgroepen heeft echter een
langere doorlooptijd dan enkele jaren geleden werd verwacht. Daarom is
aangegeven dat de beoogde 25% vermindering per 2005 wordt behaald.
Overigens wordt in de brief van de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer van 18 mei jl over de departementale actieprogramma's inzake vermindering van de administratieve lasten in algemene zin ingegaan op de doelstelling om de administratieve lasten met 25% te verlagen. In deze brief wordt uitgesproken dat dat de voor deze kabinetsperiode beoogde doelstelling om verschillende redenen bijstelling behoeft. Ik wil graag daarnaar verwijzen.
Vraag 24 en 27
Waarom zijn de emancipatiedoelen bij de Belastingdienst niet bereikt
(p. 50)?
Waarom zijn de doelstellingen op emancipatiegebied bij de
Belastingdienst niet gehaald (p. 51)?
Antwoord
De Belastingdienst heeft in 2000 veel vacatures in met name fiscale
richting opengesteld op MBO-, HBO- en WO-niveau. Juist voor deze
functiegroepen is de concurrentie op de arbeidsmarkt -vooral in de
Randstad- erg groot. De Belastingdienst moet daarom flinke
inspanningen plegen om de vacatures vervuld te krijgen. Door het
beperkte aanbod op de arbeidsmarkt zijn de doelstellingen niet
gehaald; wel is hierin een stijgende lijn te constateren.
Met faciliteiten als kinderopvang probeert de Belastingdienst zich
positief als werkgever te onderscheiden en daarmee óók de deelname van
vrouwen en de doorstroom van vrouwen naar hogere functies te
stimuleren. De Belastingdienst heeft in 2000 gezorgd dat er voldoende
financiële ruimte is om aanvragen te honoreren. Helaas vormt voldoende
aanbod van plaatsen wel eens een knelpunt.
Inmiddels is binnen de Belastingdienst een werkgroep Beleid doorstroom
vrouwen opgericht met als doel het doen van voorstellen die zo direct
mogelijk bijdragen aan een betere doorstroom van vrouwen.
Vraag 25
Waarom is het ziekteverzuim gestegen? Wat verklaart het lagere
percentage van het kernministerie (p. 50, 51)?
Antwoord
De verklaring van de stijging van het ziekteverzuim is gegeven bij het
antwoord van vraag 21. Het verschil tussen het kerndepartement en de
Belastingsdienst is voornamelijk te verklaren vanuit de differentiatie
van functies. Het is een gegeven dat bij lager ingeschaalde meer
uitvoerende functies, die bij de Belastingdienst veel voorkomen, het
ziekteverzuim gemiddeld hoger is. Overigens wordt toenemend aandacht
besteed aan individuele en organisatiebrede verzuimanalyses, welke
steeds meer de basis zullen vormen voor een zo gericht mogelijk
verzuimbeleid.
Vraag 26
Waarom ligt het ziekteverzuim bij de Belastingdienst bijna 50 procent
hoger dan het gestelde doel? Is het ziekteverzuim over de hele linie
zo hoog of zijn er grote verschillen te zien tussen dienstonderdelen,
functies of regios? Zo ja, kan de regering daarvan een nadere
uitsplitsing/specificatie geven? Welke rol speelde de onderbrenging
van de medewerkers Dienst Omroepbijdragen en de integratie van de
Economische Controle Dienst hierbij (p. 51)?
Antwoord
In het Bedrijfsplan 2000 / 2004 van de Belastingdienst is opgenomen
dat binnen de Belastingdienst het streven is gericht op een gemiddeld
ziekteverzuimpercentage van 5%. In het begin van het jaar 2000 is
geconstateerd dat deze doelstelling niet realistisch was. Daarom is de
doelstelling gewijzigd. Als nieuwe doelstelling is geformuleerd dat
het verzuimpercentage 0,5% lager ligt dan het verzuimpercentage van de
betreffende doelgroep in het jaar daarvoor.
Ondank deze doelstelling moet geconstateerd worden dat het
ziekteverzuimpercentage binnen de Belastingdienst is toegenomen. Op
dit moment wordt gewerkt aan een heroverweging van het geldend
ziekteverzuimbeleid binnen de Belastingdienst. Hierbij blijven
landelijke, binnen de sector Rijk geïnitieerde items zoals preventie,
reïntegratie en werkdruk leidend.
Tussen de diverse dienstonderdelen zijn verschillen waar te nemen met
betrekking tot de hoogte van het ziekteverzuim (variërend van 4,1% tot
9,6%). Deze verschillen hebben onder andere te maken met de
diversiteit in populatie binnen de diverse dienstonderdelen. Het
onderbrengen van de medewerkers Dienst Omroepbijdragen en de
integratie van de Economische Controle Dienst heeft geen significante
rol gespeeld in de hoogte van het verzuimpercentage.
Vraag 28
Wat zijn de resultaten van opnieuw aan het werk helpen van zieke
werknemers (p. 53)?
Antwoord
Op dit gebied zijn nog geen departementbrede resultaten te benoemen.
Het gaat hier immers om een proces met lange looptijd.
Op grond van de afspraken en taakstellingen in de CAO wordt op dit
moment wel steeds meer aandacht besteed aan herplaatsing van zieken.
Daartoe vindt onder meer zowel bij de Belastingdienst als bij het
kerndepartement een oriëntatie plaats bij externe bedrijven die zich
daarin hebben gespecialiseerd. Ook vinden experimenten plaats met de
inschakeling van zogenoemde case-managers.
Vraag 29
Welke vooruitgang is in 2000 geboekt om tot evenredige arbeidsdeelname
van allochtonen te komen bij het kernministerie en de Belastingdienst
(p. 53, 54)?
Antwoord
Binnen Financiën is in 2000 een vaste coördinator minderhedenbeleid
aangesteld.
Financiën heeft zitting in een interdepartementale werkgroep
minderhedenbeleid.
Eén van de activiteiten van deze werkgroep is geweest een
interdepartementale arbeidsmarkt- netwerkbijeenkomst waar alle
departementen en vertegenwoordigers van verschillende allochtone
studenten- en afgestudeerden-organisaties aanwezig waren. Het doel was
onderling kennis te maken.
Middels de netwerkbijeenkomst minderheden en deelname aan de
interculturele carrièrebeurs is een netwerk opgebouwd. Voor grote
evenementen als de jaarlijkse studentendag van Financiën wordt nu ook
dat netwerk gebruikt om deelnemers te genereren (via mailingen etc.).
Daarnaast bestaan er naar aanleiding van opgedane contacten tijdens de
carrièrebeurs plannen om komend jaar inhouse dagen te verzorgen in
samenwerking met allochtone studentenverenigingen.
Financiën (zowel kerndepartement als de Belastingdienst) neemt deel
aan het traineeprogramma Rijksoverheid waarbij veel aandacht is en een
inspanningsverplichting geldt voor een goede vertegenwoordiging van
allochtonen. Streefgetal is aanname van minimaal 10% allochtonen (op
een totaal van 130 trainees).
Er wordt selectietraining aangeboden met aandacht voor
cultuurverschillen tijdens het selectieproces.
De Belastingdienst heeft sinds een aantal jaren het project
werkervaring nieuwe Nederlanders (voorheen: project Werkervaring
Vluchtelingen) met als doel het bevorderen van de instroom van
allochtone werkzoekenden binnen de Rijksoverheid.
In dit kader zijn in 2000 20 hoger opgeleide ex-vluchtelingen
tijdelijk aangesteld voor een maximale duur van 12 maanden (plus een
vervolgtraject van maximaal een jaar).
Op dit moment nemen er 18 van de 20 geworven ex vluchtelingen nog deel
aan het project. Voor het jaar 2001 zijn wederom 20
werkervaringsplaatsen beschikbaar gesteld. Ook dit project is
inmiddels van start gegaan.
Vraag 30 en 31
Waarom is 7 procent van het personeelsbestand bij de belastingdienst
ontevreden (p. 55)?
Wat gaat de regering doen om de negatieve elementen uit de
personeelsmonitor te verbeteren en welke doelen worden hierbij gesteld
(p. 55)?
Antwoord
Uit de personeelsmonitor 2000 van de Belastingdienst blijkt dat 93%
van de medewerkers tevreden of neutraal is over aspecten als de inhoud
van het werk, de direct leidinggevende, de organisatie van het werk,
de samenwerking met collega's en de arbeidsomstandigheden en
-voorwaarden. De meer kritische geluiden betreffen vooral de
informatievoorziening, de veranderingen in het werk, de groei- en
ontwikkelmogelijkheden en het geografisch mobiliteitsbeleid. De
leiding van de Belastingdienst is zich bewust van deze kritische
geluiden en heeft mede op basis hiervan recent een
arbeidsmotivatiecampagne gestart onder de noemer I love tax.
Vraag 32 en 33
Op welke wijze wordt de stagnering in de verbetering van de
dienstverlening bij de Belastingdienst verbeterd en welk doel stelt de
regering zich daarbij voor 2001 (p. 61)?
Hoe kan de relatieve daling aan de kerncijfers dienstverlening worden
verklaard? Dit ondanks de departementale inspanningen, die erop zijn
gericht deze dienstverlening juist te verbeteren (p. 61)?
Antwoord
Uit de fiscale monitor die jaarlijks onder belastingplichtigen wordt
gehouden, blijkt dat de bereikbaarheid van de Belastingdienst minder
scoort. Het percentage afgehandelde telefoongesprekken is daarentegen
bij een grote toename van het aantal bellers toegenomen. Blijkbaar
verwacht de consument een steeds betere telefonische bereikbaarheid.
Het verbeteren van de (telefonische) bereikbaarheid blijft één van de aandachtspunten van de Belastingdienst. De komende jaren zal het aantal klantcontacten, vooral door de invoering van het nieuwe belastingstelsel, sterker toenemen dan in voorgaande jaren. Om de bereikbaarheid te verbeteren zullen de Belastingtelefoon en de telefonische dienstverlening van de klantendiensten worden uitgebreid. Daarnaast worden e-mail en internet uitgebouwd tot volwaardige communicatiekanalen. Voorts worden maatregelen getroffen om de kwalitatieve afhandeling van de vragen te verbeteren.
Om wervingsproblemen te voorkomen zullen de dienstverleningscentra
worden ingericht op locaties waar de arbeidsmarkt mogelijkheden biedt.
Naast deze uitbreiding wordt geïnvesteerd in het verbeteren van de
technische infrastructuur (telefooncentrales).
Vraag 34
Wat is exact het verschil tussen arbeidsproductiviteit en
volumeproductiviteit? Hoe worden deze gemeten en hoe is het te
verklaren dat de volumeproductiviteit is gedaald terwijl de
arbeidsproductiviteit is gestegen (p. 63)?
Antwoord
De arbeidsproductiviteit geeft de relatie weer tussen het
productievolume en de personele formatie van de Belastingdienst. Het
productievolume omvat onder meer de voorlopige en definitieve
aanslagen, naheffingsaanslagen en dwangbevelen. Ten opzichte van 1995
is het productievolume gestegen met 28%. Deze stijging hangt voor een
belangrijk deel samen met de groei van het aantal belastingplichtigen.
Daarnaast hebben in de afgelopen jaren een sterke stijging van het
aantal (volgende) voorlopige aanslagen en de invoering van de
voorlopige teruggaaf geleid tot een sterke stijging van het
productievolume. Deze stijging van het productievolume in de afgelopen
jaren heeft, bij een nagenoeg gelijk gebleven formatie, geleid tot een
stijgende arbeidsproductiviteit.
In het aspect volumeproductiviteit wordt gemeten hoe het
productievolume en de apparaatsuitgaven zich tot elkaar verhouden. De
apparaatsuitgaven van de Belastingdienst zijn in de afgelopen jaren
harder gestegen dan het productievolume, met name door extra
investeringen ten behoeve van verdere intensivering van de
fraudebestrijding en een verdere verbetering van de dienstverlening
aan belastingplichtigen. Het gevolg hiervan is een dalende
volumeproductiviteit.
Vraag 35
Waardoor is de sterke overschrijding van de post overige personele
uitgaven ontstaan (p. 73)?
Antwoord
De overschrijding wordt veroorzaakt door de extra inzet van extern
personeel in verband met onderbezetting bij het ambtelijk personeel.
Deze onderbezetting wordt veroorzaakt door krapte op de arbeidsmarkt.
Vraag 36
Kan de regering de begroting en realisatie overige materiële uitgaven
uitsplitsen? Komen de hierop gerealiseerde uitgaven voor het project
tegoeden WOII boven op de gereserveerde post van 50 mln. voor de
uitvoering van onder meer de stichting Maror gelden Overheid
(bladzijde 17) of maken deze daarvan onderdeel uit (p. 74)?
Antwoord
Het clusteronderdeel overige materiële uitgaven betreft cursorische
activiteiten op het vlak van openbare financiën (begroot 2,5 mln,
gerealiseerd 3,6 mln), voorlichtingsmateriaal ( 2 mln/ 3 mln), kosten
projectteam en extern onderzoek tegoeden WOII ( 0,5 mln/ 1,5 mln) en
diversen ( 5,5 mln/ 16,9 mln). Diversen bestaat voornamelijk uit
uitbesteding advies onderzoek en enkele kleinere posten. Uitbesteding
adviezen betreft het jaarlijks onderzoeksprogramma en incidentele
adviesopdrachten o.a. in de sfeer van verkoop staatsdeelnemingen,
PPS-projecten en inhuur landsadvocaat.
De op artikel 01.01 gerealiseerde uitgaven voor het project tegoeden
WOII betreffen uitvoeringskosten van de projectorganisatie bij het
ministerie zelf. Deze komen bovenop de gereserveerde post van 50 mln.
voor uitvoeringskosten van externe organisaties waaronder de stichting
Maror gelden Overheid.
Vraag 37
Waarom zijn de uitgaven voor de uitvoering van het project WOII niet
allemaal ten laste van de post diverse uitgaven gebracht (p. 77)?
Antwoord
De uitvoeringskosten van de projectorganisatie tegoeden WOII bij het
ministerie van Financiën betreffen apparaatskosten en zijn om die
reden niet ten laste van de post diverse uitgaven gebracht maar ten
laste van het apparaatsartikel van het kernministerie (artikel 01.01).
Vraag 38
Kan de regering alle kosten en uitgaven van het project WO II
uitsplitsen in één overzicht? Kan hierbij tevens worden toegelicht in
hoeverre deze bedragen inmiddels tot besteding zijn gekomen (p. 77)?
Antwoord
In de bijgevoegde tabel staat weergegeven welk deel van de
uitkeringsgelden (totaal 815 miljoen) inmiddels is uitgegeven die de
overheid ter beschikking heeft gesteld aan de joodse, Indische en Roma
en Sinti gemeenschap. Door de gevoeligheid en de complexiteit van het
onderwerp, hebben de voorbereidingen van de uitvoering geruime tijd in
beslag hebben genomen. Begin dit jaar is de uitkering van gelden voor
de Roma en Sinti en joodse gemeenschap op gang gekomen. De stichtingen
die deze taak uitvoeren zijn daar op dit moment nog volop mee bezig.
Zoals onlangs gemeld aan de Kamer, wordt door de Indische gemeenschap
in overleg met het ministerie van VWS nog hard gewerkt aan de
uitkeringscriteria en verificatiemethode voor de individuele
uitkeringen aan de Indische gemeenschap. Er wordt naar gestreefd om
eind dit jaar te starten met de uitvoering.
De collectieve uitkeringen moeten nog plaatsvinden; vooralsnog heeft
de betaling van individuele uitkeringen bij de verschillende
stichtingen voorrang gekregen.
Voor de uitvoeringskosten van de verschillende projecten is een
stelpost van f 50 mln in de begroting opgenomen. Van die stelpost is
door de joodse en Roma en Sinti stichtingen inmiddels voor ruim f 30
mln aan betalingen gedaan, dan wel voor verplichtingen aangegaan.
Overzicht uitkeringen door stichtingen per mei 2001
Beschikbaar
Uitgekeerd
Joodse gemeenschap
F 400 mln, waarvan:
* Individuele uitkeringen max f 315 mln
* Collectieve uitkeringen min. F 85 mln
F 151 mln
0
Indische gemeenschap
F 385 mln, waarvan:
* Individuele uitkeringen f 300 mln
* Collectieve uitkeringen f 35 mln
0
Roma en Sinti gemeenschap
F 30 mln
F 4 mln
Vraag 39
Waarom zijn de ten onrechte betaalde belastingteruggaven niet meer
terugvorderbaar? In hoeverre was er in eerdere jaren sprake van
verloren gegaan rijksgeld"? Welk beleid wordt gevoerd om dergelijke
gevallen te voorkomen (p. 77)?
Antwoord
In 2000 werden door de Belastingdienst ca. 25 miljoen uitbetalingen
gedaan, ter waarde van ca. f 70 miljard. In een zeer beperkt aantal
gevallen komt de betaling niet bij de rechthebbende terecht. Dat kan
verschillende oorzaken hebben, zoals het opnieuw uitgeven door banken
van opgeheven rekeningnummers, wijzigingen in de burgerlijke staat van
rechthebbende, of het foutief intoetsen van opgegeven rekeningnummers
door de Belastingdienst.
Als blijkt dat de betaling niet juist is uitgevoerd, maakt de
Belastingdienst de betaling nogmaals over aan de rechthebbende, en
verzoekt om terugstorting van de eerdere betaling. Incidenteel komt
het voor dat de ontvanger van de eerste betaling het bedrag niet wil
of kan terugstorten. In dat geval wordt, indien het een bedrag van
materieel belang betreft, een civiele procedure gestart. Bedragen die
niet worden terugontvangen, worden als verloren gegane rijksgelden
verantwoord. In de afgelopen 5 jaar schommelt dit bedrag tussen 0,2 en
0,8 miljoen op jaarbasis
Vraag 40
Kan de regering in het licht van de naderende invoering van de
chartale Euro een verklaring geven waarom de muntproductie van guldens
aanmerkelijk hoger is uitgevallen dan begroot (p. 79)?
Antwoord
Het feit dat per 1 januari 2002 de chartale euro wordt ingevoerd, doet
niets af aan de behoefte van guldenmunten voor het betalingsverkeer.
De productie van guldenmunten in 2000 was, als gebruikelijk, gebaseerd
op de vraag naar munten voor het betalingsverkeer. Deze vraag bedroeg
208 mln. stuks guldenmunten. Er werden in 2000 161 mln. stuks
guldenmunten geslagen, waardoor de voorraden guldenmunten met 51 mln.
stuks munten afnamen.
Ook in 2001 zal er een vraag naar guldenmunten blijven bestaan. Aan
deze vraag zal, voor een goede werking van betalingsverkeer, tot en
met 31 december 2001 moeten worden voldaan. Derhalve zullen ook in
2001 guldenmunten worden geproduceerd. Het is overigens wegens
logistieke redenen niet mogelijk de voorraden per 31 december 2001 tot
nul te reduceren.
Vraag 41
Waarom is het aantal verkoopverzoeken van agrarische domeinen zo fors
toegenomen (p. 96)?
Antwoord
De reden dat de realisatie van agrarische verkopen fors hoger is dan
de raming heeft twee oorzaken. De eerste oorzaak is dat er behoedzaam
is geraamd. Domeinen is afhankelijk van het aantal agrariërs dat op
basis van vrijwilligheid een koopverzoek indient. De tweede oorzaak is
de afgekondigde verkoopstop in april 2000. De koopverzoeken die voor
de verkoopstop ontvangen zijn, zijn - conform afspraak - in
behandeling genomen. Door de verkoopstop is het aantal agrariërs dat
feitelijk is overgegaan tot aankoop hoger dan gewoonlijk.
Het is dus niet het aantal verkoopverzoeken dat is toegenomen maar het
aantal verkoopverzoeken dat tot een feitelijke transactie heeft
geleid.
Vraag 42
De opbrengsten uit hoofde van schikkingen en administratieve boeten is
bijna 50 procent hoger dan geraamd. Hoeveel boetes waren geraamd en
hoeveel zijn er opgelegd? Kan worden toegelicht waarom het aangifte-
en betalingsgedrag is verslechterd (p. 104)?
Antwoord
De oorspronkelijke raming van de opbrengsten uit hoofde van
schikkingen en administratieve boeten voor 2000 van fl. 216 miljoen is
bij najaarsnota 2000 bijgesteld naar fl. 294,5 miljoen. De realisatie
bedraagt in 2000 fl. 306 miljoen en is daarmee ruim 23% hoger dan de
realisatie in 1999. Het aantal opgelegde boeten voor de IB, Vpb, OB en
LB is gestegen van 843.000 in 1999 naar 880.000 in 2000.
De stijging van de opbrengsten kan worden verklaard uit de
inwerkingtreding op 1 januari 1998 van het Besluit Bestuurlijke Boeten
Belastingdienst 1998 (BBBB98) en deels door de volumegroei van het
aantal aangiftebiljetten.
Het BBBB98 heeft de verzuimreeksen geïntroduceerd, dat wil zeggen dat
bij ieder volgend verzuim (tot en met het derde verzuim) een hoger
boetebedrag wordt opgelegd. Deze verzuimen betreffen het niet tijdig
doen van de aangifte en het niet tijdig betalen van de verschuldigde
belasting. Bij te late betaling van verschuldigde belasting wordt
vanaf het eerste verzuim een boete opgelegd en ligt het maximum van de
op te leggen boete bij het tweede verzuim hoger dan voor de
inwerkingtreding van het BBBB98. Bij aangifte-belastingen met meerdere
aangiften per jaar, zoals de OB en LB, heeft het BBBB98 de grootste
invloed op de opbrengsten uit hoofde van schikkingen en
administratieve boeten.
Het totaal aantal aangiften is in 2000 met circa 7% gestegen ten
opzichte van 1999. De stijging in 2000 van het aantal opgelegde
naheffings- en navorderingsaanslagen en het aantal opgelegde boeten
bedraagt circa 4%. Deze cijfers wijzen niet op een verslechtering van
het aangiftegedrag van belastingplichtigen.
Vraag 43
In de begroting is uitgegaan van een totale accijnsopbrengst voor
lichte olie van fl. 7,3 mrd. Hoeveel liter zou er naar verwachting
verkocht worden in het jaar 2000? Hoeveel bedroeg de verwachte
trendmatige groei van het volume van de particuliere consumptie?
Hoeveel bedroeg de verwachte trendmatige daling van het gemiddelde
brandstofverbruik van auto's (p. 106)?
Antwoord
Voor de raming van de accijnsopbrengst voor lichte olie spelen
endogene en autonome ontwikkelingen een rol. Voor de endogene
ontwikkeling wordt ondermeer gebruik gemaakt van de volumeontwikkeling
van de particuliere consumptie zoals door het CPB wordt geraamd. Deze
werd ten tijde van de ontwerpbegroting (conform de Macro Economische
Verkenning 2000) op 3¼% geraamd. Behalve de particuliere consumptie
spelen ook andere factoren een rol bij de raming van de opbrengst. Er
wordt geen expliciete raming opgesteld voor de trendmatige daling van
het gemiddelde verbruik.
Vraag 44
Hoeveel liter is er daadwerkelijk verkocht in het jaar 2000? Hoeveel
bedroeg de daadwerkelijke trendmatige daling van het gemiddelde
brandstofverbruik van auto's? Hoeveel bedroeg de daadwerkelijke
trendmatige groei van het volume van de particuliere consumptie (p.
106)?
Antwoord
In 2000 is er in totaal 5347 miljoen liter lichte olie verkocht. Ten
opzichte van 1999 is dit een daling van 2,6%. De volumeontwikkeling
van de particuliere consumptie is voor 2000 volgens het Centraal
Economisch Plan 2001 met 3¾% een ½% hoger uitgekomen dan geraamd ten
tijde van de Macro Economische Verkenning 2000.
Vraag 45
De opbrengsten uit hoofde van successierechten zijn de afgelopen jaren
fors toegenomen. Kan worden medegedeeld met welk percentage de
vermogens de komende 10 jaar naar verwachting zullen toenemen en wat
dit betekent voor de hoogte van de ontvangsten uit hoofde van
successierechten (p. 108)?
Antwoord
Er is geen raming beschikbaar van de toename van vermogens voor de
komende 10 jaar. De raming van de endogene groei van de
successierechten is gebaseerd op de ontwikkeling van de waarde van het
BBP. In de raming wordt uitgegaan van een waardevaste ontwikkeling.
Vraag 46
De overige belastingontvangsten zijn achtmaal hoger dan geraamd. Kan
nader worden toegelicht welke grote houdstermaatschappijen zijn
geliquideerd en waarom dat leidt tot een extra ontvangst van fl 700
mln. (p. 108)?
Antwoord
De liquidatie betrof de houdstermaatschappijen Dordtsche Petroleum
Maatschappij NV en Maxwell Petroleum NV. De afdracht aan de fiscus was
een lumpsum bedrag en vormde een combinatie van verschuldigde
vennootschapsbelasting op het niveau van de Dordtsche en Maxwell en de
heffing van dividendbelasting. De kasverantwoording van deze lumpsum
heeft plaatsgevonden onder overige belastingontvangsten en was niet
geraamd.
Vraag 47
Het bedrag aan belastingvorderingen is de afgelopen jaren opgelopen
van fl 28,7 mrd. ultimo 1998 tot fl. 37,3 mrd. ultimo 2000. Waarom
loopt dit bedrag de laatste jaren op en wat gaat de regering doen om
dit bedrag te verlagen (p. 112)?
Antwoord
Het bedrag aan openstaande belastingvorderingen is inderdaad de
laatste jaren opgelopen. Deze stijging moet echter in relatie worden
gezien met de sterke groei in de aanslagoplegging (met name bij de
vennootschapsbelasting).
Het grootste deel van de openstaande vorderingen bestaat uit opgelegde
aanslagen waarvan de betalingstermijn nog niet is verstreken.
Daarnaast is de laatste jaren het bedrag gestegen van de openstaande
vorderingen waarvoor een bezwaarschrift is ingediend en waarvoor
uitstel van betaling is verleend. Tenslotte is er een gedeelte nog
niet betaalde aanslagen, waarop invorderingsmaatregelen van toepassing
zijn. Dit laatste gedeelte is wel gegroeid maar dat heeft voornamelijk
incidentele oorzaken. Vooralsnog worden derhalve geen specifieke
maatregelen getroffen. Wel worden de ontwikkelingen van de achterstand
nauwlettend gevolgd.
Financiële verantwoording van de Nationale Schuld (IXA) over het jaar
2000
Vraag 1
Gaat de minister ervoor zorgen dat de Algemene Rekenkamer bij de
Financiële Verantwoording 2001 niet meer hoeft op te merken dat het
totaal van bedragen met fouten en onzekerheden de tolerantiegrenzen
overschrijdt (p. 7 en 8)?
Antwoord
In het definitieve Rapport bij de financiële verantwoording 2000 van
de Nationale Schuld merkt de Algemene Rekenkamer op dat er in een
bedrag van fl. 0 belangrijke fouten dan wel onvolledigheden in de
rekening en de saldibalans voorkomen. Dit betekent dat de
tolerantiegrenzen niet worden overschreden.
Vraag 2
Er wordt toegelicht dat in juli 1999 begonnen is met herstructurering
van de staatsschuld door middel van een grote omruiloperatie, ter
vergroting van de liquiditeit. Wat houdt deze omruiloperatie exact in
en leidt de vergroting van de liquiditeit tot hogere rentelasten? Zo
nee, waarom niet (p. 8)?
Antwoord
De doelstelling van de omruiloperatie is het vergroten van de
liquiditeit van de staatsschuld. Daarvoor zijn niet-liquide leningen
(de bronlening) omgeruild naar andere, liquide leningen (de
doellening) met een beoogde minimale omvang van 10 miljard euro. De
bron- en doelleningen zijn geselecteerd op basis van het effectief
rendement (gecorrigeerd voor looptijdverschillen). Liquide leningen
hebben over het algemeen een lager effectief rendement dan
niet-liquide leningen. Het effectief rendement weerspiegelt de
rentekosten van de lening (de couponrente en de agio of disagio bij
uitgifte). Voor de selectie van de doellening is naast het effectief
rendement ook gekeken naar enkele andere aspecten, zoals de omvang van
de lening, de hoogte van de coupon en de coupon- en aflossingdatum.
Tevens is er een enquête gehouden onder de Primary Dealers waarin is
gevraagd welke lening op dat moment als meest liquide lening werd
beschouwd in de verschillende looptijdsegmenten.
Bij de omruil is gebruik gemaakt van de techniek van een tender met een uniforme toewijzingsprijs. Bij een tender zet de Staat een prijs voor de doellening neer en geven de marktpartijen aan welk volume en tegen welke prijs zij de bronleningen willen omruilen. De Staat legt vervolgens de biedingen van de marktpartijen naast elkaar en bepaalt welk bedrag en tegen welke prijs er wordt toegewezen. Alle marktpartijen die hebben geboden op de toewijzingsprijs of hoger, ontvangen dezelfde (uniforme) toewijzingsprijs.
De omruiloperatie heeft niet tot hogere rentelasten geleid. Aan de
gehele omruiloperatie was de randvoorwaarde verbonden dat deze
bedrijfseconomisch neutraal verloopt voor de Staat. Dit is
bewerkstelligd doordat de doelleningen alleen tegen hetzelfde of een
lager effectief rendement zijn uitgegeven als waarop de bronleningen
zijn ingeruild.
Vraag 3
Hoe hoog is de rente op Dutch Treasury Certificates (DTCs)? Kan de
hoeveelheid DTCs naar beneden gebracht worden? Zo nee, waarom niet (p.
10)?
Antwoord
De rol van korte financiering bij de dekking van de
financieringsbehoefte is beperkt. Van de totale schuld is slechts
ongeveer 4% gefinancierd met leningen met een oorspronkelijke looptijd
van twee jaar of korter. Het gebruik van korte schuld (met name DTC's)
is vooral gericht op het afdekken van de dagelijkse fluctuaties van
het schatkistsaldo dat de Staat bij De Nederlandsche Bank (DNB)
aanhoudt. De Staat reguleert dagelijks het schatkistsaldo binnen een
bandbreedte van 0 tot 50 miljoen euro. De hoeveelheid DTC's die
jaarlijks wordt uitgegeven wordt afgestemd op de verwachte dagelijkse
liquiditeitspositie van de Staat en kan daarom niet naar beneden
worden gebracht.
Voor de sturing van de liquiditeitspositie hanteert de Staat een
gelaagde financieringsstructuur. Dit houdt in dat eerst vastgesteld
wordt wat de structurele financieringsbehoefte is. Deze wordt voor het
grootste gedeelte op de kapitaalmarkt gedekt door de uitgifte van
staatsleningen (DSLs). Het beroep op de kapitaalmarkt wordt
gelijkmatig over het jaar gespreid. Nadat het beroep op de
kapitaalmarkt is gerealiseerd, resteren tijdelijke tekorten die in de
eerste plaats opgevangen worden door de uitgifte van Dutch Treasury
Certificates (DTCs). De uiteindelijke fine-tuning van het dagelijkse
schatkistsaldo vindt plaats door het afsluiten van korte transacties
op de geldmarkt. Een eventueel positief saldo wordt rentedragend in de
geldmarkt uitgezet.
Binnen het jaar neemt het uitstaande volume van DTC's in de eerste
helft van het jaar geleidelijk toe en daarna weer af. Door de korte
looptijd wordt het grootste gedeelte van de uitgegeven DTC's nog in
hetzelfde jaar weer afgelost. Dit zorgt ervoor dat in het jaar een
hoog volume aan DTC's wordt uitgegeven (fl. 74,5 miljard euro in 2000)
terwijl het gemiddelde uitstaande volume ongeveer fl. 24 miljard
bedraagt. Eind 2000 is het uitstaande volume van DTC's afgenomen tot
fl. 12,2 miljard.
De rente op DTC's ligt enkele basispunten lager dan geldmarkttarieven
met een vergelijkbare looptijd van 3, 6, 9 of 12 maanden.
Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2000 (Slotwet)
Vraag 1
Kan de regering een nadere toelichting geven op de mutatie van fl
807,2 miljoen?
Antwoord
De mutatie van fl. 807,2 miljoen bestaat uit de volgende drie
elementen:
* Voor fl. 805,9 miljoen betreft het mutaties die het gevolg zijn
van de leningverstrekking aan de RGD, samenhangend met het
verkrijgen van de agentschapstatus. Het betreft hier zowel
rentevergoeding voor leningen (fl. 754,4 miljoen) als een
correctie van de rentecomponent in de tarieven die de RGD
doorberekent aan de gebruikers (fl. 51,5 miljoen).
* Een bedrag van fl. 1,0 miljoen heeft betrekking op een correctie
in de stand van onderhandse leningen.
* Een bedrag van fl. 0,3 miljoen heeft betrekking op ontvangen
provisie bij het afsluiten van leningen.