Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

31 mei 2001 Nr. 01/092

Toespraak door staatssecretaris J.F. Hoogervorst van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij het eeuwfeest van de Sociale Verzekeringsbank op 31 mei 2001 in de Ridderzaal in Den Haag

Aan het einde van deze bijeenkomst wil ik u graag en van harte feliciteren met het honderdjarig bestaan van de Sociale Verzekeringsbank. De oudste uitvoeringsinstelling op het gebied van de sociale zekerheid, opgericht bij de invoering van de Ongevallenwet van minister Lely.

Ook toen al, een eeuw geleden, werd er uitvoerig gediscussieerd over de uitvoering van de sociale zekerheid. Lely wilde destijds dat de Ongevallenwet door het rijk zou worden uitgevoerd, door de Rijksverzekereringsbank. Dat voorstel kon geen genade vinden in de ogen van de confessionelen die zich onder aanvoering van de antirevolutionair Kuyper heftig verzetten tegen een monopoliepositie van het rijk. Daarop komt Lely met een aangepast wetsontwerp dat werkgevers de ruimte biedt zelf het ziekterisico te dragen of dit te herverzekeren. Maar het beoordelen van het recht op een uitkering en de uitbetaling blijven in het publieke domein.

Vooral in de tweede helft van de afgelopen eeuw is de sociale zekerheid met grote regelmaat onderwerp geweest van verhitte discussies in samenleving en parlement. De uitvoering verschuift in die tijd van overheid naar sociale partners. Een eeuw na Lely stel ik met genoegen vast dat we bezig zijn een uitvoeringsstructuur te realiseren die een eigentijdse variant is van de uiteindelijke oplossing van Lely. Voor mij als liberaal is dat een geruststellende gedachte.

De SVB voert een aantal belangrijke volksverzekeringen uit. Bij één van die verzekeringen, de AOW, wil ik iets langer stil blijven staan. De oudedagsvoorziening in Nederland is niet langer het rustige en vanzelfsprekende begrip dat we kennen uit de vorige eeuw. Want we krijgen op relatief korte termijn te maken met een drastische verandering in de opbouw van de bevolking. Nu zijn er ruim 2,3 miljoen mensen met recht op AOW. Eén op de zeven Nederlanders. In 2030 zullen dat er naar schatting 4,2 miljoen zijn. Eén op de vier. Dus bijna een verdubbeling.

Dat gaat uiteraard gepaard met een forse stijging van de kosten. Die kosten zullen alleen op te brengen zijn als we meer mensen aan het werk krijgen in Nederland. Dat gaat niet vanzelf. In het laatste kwart van de vorige eeuw zijn we vertrouwd geraakt met een beleid dat op de arbeidsmarkt voorrang verleende aan jongeren. Ouderen maakten vrijwillig plaats voor jongeren door vervroegd uit te treden. Of ze werden - veel minder vrijwillig - via werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen jaren voor hun pensioenleeftijd naar huis gestuurd.

Dat kunnen we ons niet langer veroorloven. Nu zetten we in op meer ouderen langer aan het werk. En dat lukt. Bijna tien jaar geleden werkte amper meer dan één op de drie mannen van boven de 55. Van de vrouwen maar één op de tien. Inmiddels is het aantal werkende vrouwen boven de 55 verdubbeld en werkt bijna de helft van de mannen van die leeftijd.

We zijn dus op de goede weg. Volgens de cijfers die het Sociaal en Cultureel Planbureau vorige week bekendmaakte, werkte vorig jaar de helft van de mensen tussen 55 en 60. Voor mensen van boven de zestig is werk nog een zeer schaars goed: slechts één op de zeven Nederlanders werkt nog tot de pensioengerechtigde leeftijd.

Het gaat de goede kant op, maar langzaam. Wij hebben ons bij het aantreden van het kabinet als doel gesteld het aantal mensen dat boven 55 nog werkt in 2030 te verdubbelen. De krappe arbeidsmarkt zal ons zeker helpen een deel van onze doelstelling te bereiken. Maar er is meer nodig. We moeten als overheid ook stimuleren en ontmoedigen.

Ontmoedigen door in overleg met de sociale partners de leeftijd van vervroegde uittreding te verhogen en VUT-regelingen te vervangen door flexibel pensioen.

En door werkgevers en werknemers te stimuleren bij ziekte niet af te wachten, maar te werken aan terugkeer. Die discussie over de WAO is in een stroomversnelling geraakt door de behartenswaardige aanbevelingen waarmee de commissie-Donner gisteren is gekomen.

Als het gaat om ziekte en arbeidsongeschiktheid is het vooral zaak te voorkomen dat mensen uitvallen. Willen we ouderen langer door laten werken, dan moeten we ervoor zorgen dat ze bij de tijd blijven. We moeten stimuleren dat mensen tijdens hun loopbaan voortdurend worden geschoold. Daarmee voorkomen we ook dat ouderen op een zeker moment hun werk niet meer uitdagend genoeg vinden. Over die employability praten we over een paar weken met werkgevers en vakbeweging in het voorjaarsoverleg.

Verbreding van het draagvlak voor de AOW door ouderen langer te laten werken. We zullen als kabinet ook na moeten gaan of er in de sferen van belastingen en sociale premies nog meer mogelijkheden zijn die het voor ouderen en hun werkgevers aantrekkelijk maken langer door te blijven werken. Ook voor het weerbarstige probleem van de armoedeval die mensen ontmoedigt vanuit de bijstand werk te aanvaarden zullen we creatieve oplossingen moeten vinden. Het kabinet zal hiervoor op prinsjesdag nadere voorstellen doen.

Om werkgevers te ontmoedigen om ouderen als eersten te ontslaan willen we in de Werkloosheidswet een eigen risico invoeren bij het ontslag van werknemers van boven de 57,5. En we bezien ook of het nog veel langer nodig is werklozen van boven de 57,5 uit te zonderen van de sollicitatieplicht.

Zeker zo belangrijk als dit soort maatregelen is het bestrijden van vooroordelen. Ouderen werken niet trager en zijn niet vaker, maar juist minder dikwijls ziek dan jongeren. Om maar een paar diepgewortelde vooroordelen te ontmaskeren.

Niet alleen ouderen, ook vrouwen en mensen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn kunnen in veel grotere aantallen werken dan nu het geval is. We gaan in Nederland nog steeds tamelijk slordig om met een groot deel van wat we de potentiële beroepsbevolking noemen. Verdere uitbreiding van de kinderopvang blijft hiervoor noodzakelijk.

Verbreding van het draagvlak voor de AOW, het fundament onder de vergrijsde samenleving, is onontbeerlijk. Maar dat bredere draagvlak zal alleen tot een betaalbare AOW leiden als we de komende decennia vastberaden ook de staatsschuld aflossen. Het is de morele plicht van de huidige generatie die deze schuld heeft gemaakt om haar ook af te lossen. Hevelt ze die schuld over naar de volgende generatie, dan zou het beroep op de solidariteit tussen de generaties wel eens zwaar onder druk kunnen komen te staan. Gelukkig ontstaat hier steeds meer politieke consensus over.

Terug naar uw rol bij de AOW. U stelt vast dat de AOW de volksverzekering is die de bank het meeste perspectief biedt. Binnen veertig jaar is uw klantenbestand verdubbeld. Dat geeft reden tot optimisme over het voortbestaan van de Sociale Verzekeringsbank. Aan klandizie zult u echt geen gebrek hebben.

Toch bespeur ik in uw kring enige bezorgdheid. Ik begrijp waar die vandaan komt. Toen ik nog volop bezig was met het maken van plannen voor een nieuwe uitvoeringsorganisatie, was een van de eersten met wie ik daarover van gedachten heb gewisseld uw directeur, Piet Schaafsma. Met hem heb ik uitgebreid gesproken over de haalbaarheid van één publieke uitvoeringsorganisatie. Daardoor is toen de term 'SVB2' ontstaan, die vervolgens lang door het departement is blijven circuleren. Maar neemt u van mij aan dat ik met die hele stelselherziening en het samenvoegen van de vijf uitvoeringsinstelling tot één UWV genoeg aan mijn hoofd heb. De SVB kan in haar huidige vorm rustig blijven bestaan.

Alle politici weten het: honderd jaar terugblikken is gemakkelijker dan vier jaar vooruit kijken. Maar ik ga ervan uit dat een instelling die zijn werk zo goed doet als de Sociale Verzekeringsbank nog een lange toekomst tegemoet kan zien. Ik wens u voor die toekomst het allerbeste toe.

H H

Samenvatting