Titel: Antwoorden op vragen De Vries en Terpstra over de 40-dagenregeling
Aan de voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 AE DEN HAAG
Datum Uw brief (Kenmerk) Ons kenmerk 29 mei 2001 3 mei 2001 RTB 2001-01884
2000110240
Onderwerp
Vragen van de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal De Vries en
Terpstra.
Naar aanleiding van uw bovenvermelde brief zend ik u hierbij de nota ter
beantwoording van de door de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
De Vries en Terpstra gestelde vragen over de 40-dagenregeling.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN,
W. Bos
Nota ter beantwoording van de door de leden van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal De Vries en Terpstra gestelde vragen over de
40-dagenregeling.
1, 2 en 5.
Het reiskostenforfait is van toepassing indien een werknemer regelmatig heen
en weer reist tussen de woning en de plaats(en) waar arbeid wordt verricht.
Tot en met 1996 was het reiskostenforfait van toepassing als was voldaan aan
het zogenoemde 20-dagencriterium. Het 20-dagencriterium leidde in de
praktijk met grote regelmaat tot de vraag of men al dan niet onder het
reiskostenforfait viel. Met ingang van 1 januari 1997 is daarom een
vereenvoudigde regeling in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen1. Deze
regeling houdt in dat in ieder geval sprake is van regelmatig heen en weer
reizen als de werknemer in het kalenderjaar op 40 of meer dagen naar de
plaats(en) van arbeid heeft gereisd of vermoedelijk zal reizen.
Voor de toepassing van het reiskostenforfait maakt het geen verschil of de werknemer naar één of naar meerdere arbeidsplaasten reist. In de Handleiding loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen, die jaarlijks aan de inhoudingsplichtigen wordt toegezonden, wordt dan ook opgemerkt dat bij wisselende arbeidsplaatsen per arbeidsplaats moet worden beoordeeld of het 40-dagencriterium van toepassing is. Daaraan is toegevoegd dat de reiskostenregeling afzonderlijk moet worden toegepast op het reizen naar elke arbeidsplaats waarheen de werknemer ten minste 40 maal per jaar reist. Ik ga er daarom vanuit dat de werking van het reiskostenforfait in de praktijk in voldoende mate bekend is. Het ligt dan ook voor de hand dat in beginsel een naheffingsaanslag wordt opgelegd indien ten onrechte geen loonbelasting is ingehouden over te hoge reiskostenvergoedingen.
In het verleden is meerdere keren aandacht gevraagd voor het
reiskostenforfait en de positie van ambulante werknemers. Naar aanleiding
van kamervragen over bedrijfsverzorgende diensten en gezinshulp heeft mijn
ambtsvoorganger over het per 1 januari 1997 ingegane regime opgemerkt dat
met de 40-dagenregeling op praktische wijze is tegemoetgekomen aan eerdere
praktijkproblemen over de toepassing van het reiskostenforfait2. Zoals ook
in die beantwoording is gezegd, zou een bijzondere regeling voor bepaalde
groepen in strijd komen met het streven zoveel mogelijk gevallen onder de
werking van het reiskostenforfait te laten vallen. Daarbij dient te worden
bedacht dat een bijzondere regeling niet alleen voor bedrijfsverzorgende
diensten en gezinshulpen zou moeten worden getroffen, maar voor alle
ambulante werknemers.
3 en 4.
Over de reiskosten voor medewerkers in de thuiszorg zijn recent vragen
gesteld door het lid van de Tweede Kamer Dankers. In het mede namens mij
gegeven antwoord van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en
Sport is over de te verrichten administratieve handelingen opgemerkt dat
deze afhangen van de reiskostenvergoedingsregeling van de instelling3.
Daaraan is toegevoegd dat dit niet alleen geldt voor medewerkers in de
thuiszorg, maar voor iedereen in Nederland.
6.
In het antwoord op de vragen van het kamerlid Dankers is opgemerkt dat een
vertegenwoordiging van de Belastingdienst overleg voert met de Landelijke
Vereniging voor Thuiszorg en dat uw Kamer zou worden geïnfomeerd over het
resultaat van dat overleg. Thans kan ik uw Kamer meedelen dat ik de
mogelijkheden onderzoek van een regeling, waarbij de ingevolge het
reiskostenforfait te belasten deel van de vergoeding in de eindheffing kan
worden betrokken. Het op deze wijze te belasten bedrag zou ten hoogste het
verschil kunnen zijn tussen de voor regelmatig woon-werkverkeer (per auto)
gegeven vergoeding van 0,60/km en het bedrag dat op grond van het
reiskostenforfait onbelast kan worden vergoed. De onder het
reiskostenforfait vallende vergoeding zou bij de inhoudingsplichtige kunnen
worden bepaald aan de hand van een representatieve steekproef die voor een
aantal jaren maatgevend zou kunnen zijn.
Ik merk hierbij op dat in de huidige Wet op de loonbelasting 1964 al is
voorzien in een eindheffingsmogelijkheid voorzover achteraf blijkt dat een
werknemer in een kalenderjaar 40 keer of meer heeft gereisd tussen zijn
woning en zijn arbeidsplaats en de werkgever niet het reiskostenforfait
heeft toegepast. In dit geval is het reiskostenforfait met terugwerkende
kracht van toepassing tot de eerste reisdag in het kalenderjaar. De
loonbelasting/premie volksverzekeringen over het achteraf bezien te hoge
deel van de reiskostenvergoedingen moet de werkgever als eindheffing
afdragen. Deze bestaande eindheffing geldt uitsluitend voor de eerste 40
reisdagen4. De hiervoor genoemde eindheffingsmogelijkheid die momenteel
wordt onderzocht, zou betekenen dat over een (aanzienlijk) hoger bedrag
eindheffing kan worden toegepast. Ik zal uw Kamer informeren zodra dit
onderzoek is afgerond.