Titel: inventarisatie knelpunten en invoeringsproblemen
De voorzitter van de vaste commissie
voor Financiën van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
22 mei 2001
15-01-Fin
WDB 2001-316 M
Onderwerp
inventarisatie knelpunten en invoeringsproblemen Belastingherziening 2001
Geachte heer Van Gijzel,
Ten behoeve het Algemeen Overleg met uw commissie op 29 mei 2001 geef ik u mijn reactie op de inventarisatie van de knelpunten en invoeringsproblemen die de vaste commissie voor Financiën naar aanleiding van een groot aantal reacties uit de samenleving op het nieuwe belastingstelsel heeft gemaakt. Alvorens hier nader op in te gaan heb ik de behoefte om enige inleidende opmerkingen te maken.
Allereerst merk ik op net als uw commissie te hechten aan een soepele invoering en uitvoering van de nieuwe Wet inkomstenbelasting 2001. De eerste ervaringen van de afgelopen maanden stemmen mij in dit opzicht positief. Dankzij de grote inzet van alle betrokken partijen in de samenleving lukt het om de vaak ingrijpende wijzigingen door te voeren. In het bijzonder noem ik daarbij de breed samengestelde commissie Thunnissen/De Waard. Deze tijdelijk ingestelde commissie heeft tot taak mij te adviseren over de verschillende aspecten van de invoering en de uitvoering van de belastingherziening 2001. Medio 2001 worden haar werkzaamheden overigens overgenomen door de structureel ingestelde commissie Van Lunteren. Diverse elementen die in de commentaren onder uw aandacht zijn gebracht, zijn ook reeds in deze commissie ingebracht en worden daar nader besproken. Ook binnen het departement zijn in de eerste maanden van het jaar aangedragen knelpunten direct opgepakt en waar nodig samen met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zo snel mogelijk van een passende oplossing voorzien en zijn onduidelijkheden nader toegelicht.
De Belastingdienst bereidt voor het vervolg van het jaar 2001 en voor
de aangiftecampagne in het voorjaar 2002, een intensieve
voorlichtingscampagne voor, waarbij alle middelen zoals advertenties,
tv- en radiospots, brochures, internet, de Bestellijn en dergelijke
breed worden ingezet.
In hoge mate ben ik mij daarnaast bewust van het belang van een
grondige structuele beleidsevaluatie bij grote beleidsprocessen.
Daarom is bij amendement een evaluatie van de Wet inkomstenbelasting
2001 in 2005 vastgelegd waarin verslag zal worden gedaan van de
doeltreffendheid en de effecten van de wet. Tegelijkertijd is het
noodzakelijk om ook nu de ontwikkelingen nauwlettend te volgen
teneinde bij optredende problemen direct en adequaat te kunnen
reageren.
In de bijlage bij deze brief geef ik concreet op alle punten die in de
inventarisatie van uw commissie zijn opgenomen een reactie. Deze
inventarisatie is geput uit brieven afkomstig van belangengroeperingen
en beroepsorganisaties. Het commentaar van de betrokkenen is onder te
verdelen in drie categorieën, te weten onduidelijkheden, inhoudelijke
bezwaren en onjuistheden van technische aard. Op alle drie
onderscheiden categorieën wil ik een korte opmerking maken. In de
eerste plaats is onlangs bij uw Kamer het wetsvoorstel Wijziging van
enkele belastingwetten (herstel van enige onjuistheden) ingediend om
waar nodig technische aanpassingen te verrichten. Daarmee zijn de nu
bekende onjuistheden van technische aard hersteld. Voorts is in de
vraag en antwoordbesluiten van 25 augustus 2000, nr. CPP2000/1313M, 19
december 2000, nr. CPP2000/2985M en 13 februari 2001, nr.
CPP2000/3210M een groot aantal fiscaal-technische vragen die leven in
de maatschappij over de belastingherziening 2001 van een antwoord
voorzien en is ingegaan op de uitwerking van het nieuwe
belastingstelsel in concrete situaties waarvan de antwoorden van
belang zijn voor grote groepen belastingplichtigen. In beide besluiten
zijn met name antwoorden gegeven op mogelijke onduidelijkheden die wij
zelf in de regelingen hebben onderkend. Uw commissie vraagt hier
specifiek naar. Ook voor een aantal in de commentaren opgenomen
onduidelijkheden zullen wij die weg verder benutten.
Ten slotte betreft een belangrijk deel van de reacties een herhaling
van inhoudelijke bezwaren die reeds aan de orde zijn gesteld in de
parlementaire behandeling, de hiervoor genoemde derde categorie.
Indertijd is met instemming van de Staten-Generaal een weloverwogen
beslissing genomen. In veel gevallen worden geen nieuwe gezichtspunten
aangedragen, maar slechts bekende
bezwaren herhaald. In die gevallen zie ik geen aanleiding deze punten
nogmaals uitgebreid ter discussie te stellen en volsta ik onder
verwijzing naar mijn eerdere reacties met een korte weergave van de
afwegingen daaromtrent.
Hoogachtend,
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos
Ministerie van Financiën
Bijlage bij brief nr. WDB 2001/316M, d.d. 21 mei 2001
Reactie op de inventarisatie van knelpunten en invoeringsproblemen in
het nieuwe belastingstelsel die de vaste commissie voor Financiën
heeft gemaakt
Belangengroeperingen
FNV
65-plussers met een partner onder de 65 zonder of met een laag
pensioen ontvangen een te hoge heffingskorting
Voor een reactie op dit onderwerp verwijs ik naar de antwoorden op de
vragen van de kamerleden Noorman-den Uyl en Kuijper (beiden PvdA) die
ik mede namens de staatssecretaris van SZW op 17 april jl. naar de
Kamer heb gezonden (Aanhangsel Handelingen TK 2000-2001, nr. 1058),
tevens bijgevoegd.
Veel alfahulpen ontvangen niet de volledige heffingskorting
Voor een reactie op dit onderwerp verwijs ik naar de antwoorden op de vragen van het kamerlid Arib (PvdA) die de staatssecretaris van VWS mede namens mij op 12 april jl. naar de Kamer heeft gezonden (Aanhangsel Handelingen TK 2000-2001, nr. 994), tevens bijgevoegd.
Vervallen van het reiskostenforfait bij onregelmatige werktijden
Het FNV merkt op dat het vervallen van de reiskostenaftrek door mensen met beroepen met onregelmatige werktijden als onrechtvaardig wordt ervaren, omdat zij geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer.
Al in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 was het zogenoemde reiskostenforfait opgenomen. Op grond van dat forfait konden belastingplichtigen onder voorwaarden een vast bedrag op hun inkomen in mindering brengen voor de kosten van regelmatig woon-werkverkeer.
Met ingang van 1 augustus 1990 is het reiskostenforfait afgetopt voor afstanden boven de 30 kilometer (enkele reis). Daardoor gold als aftrekbedrag voor deze afstanden het bedrag dat van toepassing was voor de afstandsklasse van 20 tot 30 kilometer. Deze aftopping was niet aan de orde indien blijkens een openbaar vervoerverklaring was gereisd met openbaar vervoer over een enkele reisafstand van meer dan 30 kilometer. De achtergrond van deze aftopping werd gevormd door maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. In dat kader stond vooral de wens centraal om de automobiliteit te reduceren (mede uit het oogpunt van milieuproblematiek), alsmede om het woon-werkverkeer als zodanig terug te dringen. Bovendien speelde een rol dat de kosten van woon-werkverkeer steeds meer werden beschouwd als kosten met een gemengd (privé en zakelijk) karakter. Het privé-element blijkt bijvoorbeeld uit het bestaan van een bepaalde keuzevrijheid ten aanzien van de woonplaats, de plaats van de werkzaamheden en de aard van het vervoer. Bij de aftopping van het reiskostenforfait is het woon-werkverkeer per openbaar vervoer bewust ontzien, mede gezien de wens om het gebruik van dit vervoer te stimuleren.
De omstandigheid dat belastingplichtigen de afgetopte tabel niet kunnen ontlopen, vormt geen hardheid die met toepassing van de hardheidsclausule opzij wordt gezet. Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake aftopping is een en ander expliciet aan de orde geweest. Een daartoe strekkend amendement is niet aangenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21397, nr.19).
Met ingang van 1 januari 1997 is een verdere beperking aangebracht in het reiskostenforfait. Indien men op andere wijze dan met openbaar vervoer reisde, werden de forfaitaire aftrekbedragen voor woon-werkverkeer bevroren op het niveau van 1 januari 1996.
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 zijn meermalen verzoeken aan de orde geweest om alsnog aftrek mogelijk te maken van autokosten in het woon-werkverkeer. Mede naar aanleiding van die verzoeken is de resolutie van 28 september 1992 (DB92/4492) gepubliceerd. In deze resolutie wordt expliciet ingegaan op toepassing van de hardheidsclausule in gevallen waarbij het, bijvoorbeeld wegens ziekte of gebrek van de belastingplichtige, niet of nauwelijks mogelijk is met het openbaar vervoer te reizen. Verzoeken om in deze situaties van de reisaftrek gebruik te maken zijn altijd afgewezen omdat ook voor deze gevallen bewust is afgezien van een bijzondere regeling. Ook met dit afwijzende beleid heeft de Tweede Kamer zich verenigd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21885, nr. 245).
Onder de Wet IB 2001 is de hiervoor beschreven lijn doorgezet. De
aftrek voor woon-werkverkeer met eigen vervoer is afgeschaft, met
uitzondering van de geïntroduceerde fietsaftrek voor regelmatig
woon-werkverkeer met de fiets. De aftrek voor regelmatig
woon-werkverkeer per openbaar vervoer is in stand gebleven (de
reisaftrek), zij het dat een evenredige verlaging van de
aftrekbedragen heeft plaatsgevonden. Deze forfaitaire aftrek voor
woon-werkverkeer per openbaar vervoer is gehandhaafd vanwege het
regeringsbeleid dat gericht is op stimulering van het openbaar
vervoer.
Bij besluit van 20 december 2000, nr. CPP2000/2987M, is het beleid dat
in bovengenoemde resolutie is neergelegd onverkort gehandhaafd voor de
toepassing van de Wet IB 2001. Het verzoek van het FNV bevat geen
nieuwe elementen die mij aanleiding geven de huidige regeling op dit
punt aan te passen.
In dit kader merk ik op dat werkgevers nog steeds onbelaste
vergoedingen kunnen geven voor de kosten van woon-werkverkeer, ook als
het gaat om de eigen auto van de werknemer. Als het reiskostenforfait
van toepassing is, kan in 2001 een vrije vergoeding worden gegeven van
ten hoogste 286,50 per maand.
Privé-gebruik bestelauto
Van verschillende kanten (FNV, VNO-NCW, College Belastingadviseurs
(hierna: CB) en Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de
Orde)) is aandacht gevraagd voor het autokostenforfait. Onder de Wet
IB 2001 geldt de forfaitaire bijtelling wegens privé gebruik van de
auto van de zaak ook voor bestelautos. In de Memorie van Toelichting
bij het wetsvoorstel Wet IB 2001 is voor de rechtvaardiging van deze
uitbreiding al verwezen naar de ontwikkelingen in het wagenpark,
waarbij het vroegere, grote verschil in rijgedrag en luxe tussen
personenautos en bestelautos steeds meer vervaagt. Een gelijkere
behandeling van personenautos en bestelautos werd daarom gepast
gevonden.
Om problemen door invoering van het autokostenforfait bij bestelautos
te voorkomen is reeds in een vroeg stadium overleg hierover geopend
met vertegenwoordigers van ondernemers, werkgevers en werknemers. Aan
de hand van de resultaten van dit overleg heb ik op 15 december 2000
een besluit gepubliceerd (RTB 2000-3235M) waarin aan de hand van een
aantal vragen en antwoorden eventuele knelpunten worden besproken en
zo mogelijk opgelost. Het overleg met de vertegenwoordigers van
ondernemers, werkgevers en werknemers is nadien voortgezet en zal naar
ik hoop spoedig tot overeenstemming leiden.
In de brieven aan de Tweede Kamer worden twee knelpunten door
verschillende organisaties gemeld.
Ten eerste wordt geklaagd over de administratieve last die neerkomt op
werknemers en werkgevers die gebruik willen maken van de mogelijkheid
aan te tonen dat met de bestelauto van de zaak minder dan
respectievelijk 4.000 of 7.000 km privé wordt gereden
Ten tweede wordt het, om drie redenen, onrechtvaardig gevonden dat de
bijtelling voor de werknemer wordt gebaseerd op de catalogusprijs van
de bestelauto. De werknemer heeft op de keuze van de aan te schaffen
bestelauto geen invloed, de aanschaf van een dure bestelauto vindt
zijn grond in de bedrijfsbehoefte en niet in de behoefte van de
werknemer en de werknemer wordt door de werkgever in een aantal
gevallen vanwege de bedrijfsvoering gedwongen de bestelauto privé te
gebruiken, de zogenoemde wachtdiensten.
Om aan de eerste klacht tegemoet te komen is reeds in de
Uitvoeringsregeling IB 2001 opgenomen dat voor het bewijs dat minder
dan 4.000 km privé wordt gereden bij bestelautos volstaan kan worden
met een administratie van de privé ritten.
De andere klachten zijn onderwerp van overleg met diverse partijen. Ik
hoop u daarover op korte termijn meer te kunnen berichten.
Daarnaast is aandacht gevraagd voor situaties waarin aan de ondernemer meerdere autos ter beschikking staan. Ik meen dat voor deze situaties in het hiervoor genoemde vraag en antwoordbesluit een handreiking wordt geboden die, gelet ook op de jurisprudentie hierover, voldoende recht doet aan de belangen van zowel de ondernemer als de fiscus.
Een laatste punt dat genoemd werd, is de vraag welke bestelautos naar
aard en inrichting uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van
goederen. Ook hieraan heb ik aandacht besteed in het meergenoemde
vraag en antwoordbesluit. Bij het beantwoorden van de vraag spelen
echter zoveel factoren een rol, en de werkelijkheid is zo divers, dat
het een illusie is dat een meer gedetailleerde regeling ook meer
zekerheid vooraf kan bieden.
Behandeling van depotrente
De FNV constateert als gevolg van de gewijzigde behandeling van
depotrente een verschil tussen de hypotheekrenteaftrek onder het oude
en het nieuwe belastingstelsel. Ik vermoed hier een misverstand omdat
de behandeling van depotrente niet doorwerkt in de
hypotheekrenteaftrek. Bij de aanschaf van nieuwbouwwoningen is het
gebruikelijk een deel van het geleende geld te plaatsen op een depot
van waaruit de te verschijnen bouwtermijnen worden voldaan. Op het in
depot gehouden bedrag wordt een rentevergoeding gegeven die (bijna)
gelijk is aan de op de corresponderende schuld verschuldigde rente.
Voor zover het geleende geld in depot wordt gehouden is de schuld nog
niet aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werd de ontvangen
depotrente belast als inkomsten uit vermogen. De betaalde rente op de
corresponderende schuld maakte deel uit van de kosten die zijn gemaakt
tot verwerving van die inkomsten en kon uit dien hoofde daarvan worden
afgetrokken. Vandaar werd de bewuste rente niet in aanmerking genomen
bij het bepalen van de zuivere inkomsten met betrekking tot een eigen
woning. De rente die werd betaald op het deel van het geleende geld
waarmee de verstreken bouwtermijnen waren bekostigd was natuurlijk wel
aftrekbaar als hypotheekrente.
Onder de Wet inkomstenbelasting 2001 behoren het depot en de daarmee
samenhangende schuld in beginsel tot de grondslag van box 3. In het
vraag en antwoordbesluit van 13 februari 2001, nr. CPP2001/3210M is
nochtans aangegeven voor een periode van twee jaar na ondertekening
van de koop/aanneemovereenkomst de navolgende behandeling goed te
keuren. De rente op de lening leidt tot aftrek van eigenwoningrente in
box 1. Op de aftrekbare rente komt in mindering de rente die wordt
ontvangen op het depotsaldo. In zoverre drukt de betaalde rente immers
niet. Daar de rentevergoeding (bijna) gelijk is aan de verschuldigde
rente blijft ook thans alleen de eigenlijke hypotheekrente
aftrekbaar.
Niet meetellen kinderkortingen voor verplichte aanslag
Het niet meetellen van de kinderkortingen en de combinatiekorting voor het opleggen van een verplichte aanslag verhoudt zich niet met de algemene lijn dat een aanslag volgt indien de voorlopige teruggaaf tot een te hoog bedrag is verleend. Inbreuk op deze lijn betekent dat rechtsongelijkheid ontstaat ten opzichte van andere soortgelijke fiscale regelingen. Tevens kan dit uitnodigen tot calculerend gedrag door ten onrechte de (aanvullende) kinderkorting te vragen.
Uitbetaling van heffingskorting
Heffingskorting ingeval van overlijden
Om in aanmerking te komen voor de kinderkorting, de aanvullende
kinderkorting, de combinatiekorting, de alleenstaande-ouderkorting, de
aanvullende alleenstaandeouderkorting en de verhoging van de maximum
gecombineerde heffingskorting bij de minstverdienende partner geldt
als voorwaarde dat men gedurende meer dan zes maanden op een zelfde
woonadres woonachtig moet zijn geweest. Volgens de FNV leidt dit er
toe dat bij overlijden van een kind of partner in de eerste helft van
het jaar, niet aan deze eis wordt voldaan en het recht op voornoemde
kortingen vervalt. Het reeds uitbetaalde bedrag aan voorlopige
teruggaaf wordt bij de definitieve aanslag weer ingevorderd of
verrekend. Deze problematiek is ook door het Kamerlid Kuijper aan de
orde gesteld. In mijn schriftelijk antwoord van 12 april jl. (RTB
2001-726) heb ik aangegeven dat ik het niet wenselijk acht een
uitbetaalde heffingskorting in geval van overlijden terug te vorderen.
Ik bereid daartoe thans een wetswijziging voor. Vooruitlopend op de
wetswijziging zal ik binnenkort een goedkeurend besluit bekend maken.
Terugvordering heffingskorting bij bereiken 65-jarige leeftijd
minstverdienende partner
De huidige praktijk is dat bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd
de voorlopige teruggaaf voor de algemene heffingskorting wordt
stopgezet. Vanaf dat tijdstip wordt de algemene heffingskorting via de
AOW-uitkering verrekend. Nog bezien wordt of en in welke gevallen een
aanslag inkomstenbelasting moet volgen. Wettelijk is geregeld dat geen
verplichte aanslag volgt indien de belastingplichtige in de periode
voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd geen inkomen genoot.
VNO-NCW
30%- regeling
De tot 1 januari 2001 in de uitvoeringssfeer getroffen 35%-regeling
voor naar Nederland uitgezonden deskundige werknemers is met ingang
van 1 januari 2001 wettelijk verankerd in de vorm van een
30%-regeling. VNO-NCW is van mening dat de nieuwe 30%-regeling een
onverwachte beperking bevat in de vorm van het uitsluiten van de
onbelaste kostenvergoeding van de grondslag waarover het pensioen van
de aangetrokken werknemers mag worden opgebouwd. Ook de Orde vraagt
hiervoor aandacht.
Naar aanleiding hiervan merk ik op dat met de nieuwe 30%-regeling is
geregeld dat in redelijkheid gemaakte extra kosten van tijdelijk
verblijf buiten het land van herkomst, zogenaamde extraterritoriale
kosten, tot de vrije vergoedingen behoren. Tijdens de parlementaire
behandeling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 is
aangegeven dat het, naast de in het regeerakkoord opgenomen inperking
van de 35%-regeling tot een 30%-regeling en de uit de
belastingherziening voortvloeiende aanpassing aan het stelsel van
vrije vergoedingen en verstrekkingen, niet de bedoeling is om al te
ingrijpende veranderingen aan te brengen in de regeling (Kamerstukken
II 1999-2000, 26 728, nr. 6, blz. 56). De in de Wet op de
loonbelasting 1964 verankerde 30%-regeling bevat een forfaitaire
benadering van de vergoedingen van extraterritoriale kosten. Dit houdt
in dat een dergelijke vergoeding afzonderlijk van het loon moet zijn
overeengekomen. Erkend zij dat het niet tot de pensioengrondslag
rekenen van een vrije vergoeding een wijziging betekent ten opzichte
van de tot 1 januari 2001 in de uitvoeringssfeer getroffen regeling.
Deze wijziging is echter een direct gevolg van de gekozen wettelijke
vormgeving. Zoals ook tijdens de parlementaire behandeling is
aangegeven (Kamerstukken 1999-2000, 26 728, nr. 7, blz. 17) is in de
algemene maatregel van bestuur rekening gehouden met de systematiek
van de Wet inkomstenbelasting 2001, hetgeen ertoe kan leiden dat de
vormgeving van de 30%-regeling op bepaalde punten kan verschillen van
de 35%-regeling. Gelet op de gekozen vormgeving zie ik vooralsnog geen
mogelijkheden deze wijziging ongedaan te maken, zij het dat ik het
overleg hierover en het onderzoek naar alternatieven nog niet geheel
heb afgerond. Wel kan ik nu reeds melden dat ik bereid ben op korte
termijn voor op 1 januari 2001 reeds afgegeven 35%-beschikkingen een
overgangsregeling te introduceren waarbij de pensioentoezegging voor
de resterende duur van op 1 januari 2001 afgegeven beschikkingen (en
een eventuele verlenging daarvan) ongewijzigd kan blijven zodat
bestaande gevallen er in feite voor de volle looptijd van de regeling
niet op achteruitgaan.
Regeling voor kantinemaaltijden
VNO-NCW en het College Belastingadviseurs hebben gereageerd op de
kantineregeling voor de loonbelasting. Indien het door de werknemer
betaalde bedrag voor een kantinemaaltijd gemiddeld lager is dan de
kosten van de inkoop van de voedingsmiddelen plus de kosten van het
kantinepersoneel, moet de waarde in het economische verkeer van de
maaltijd bij het loon van de werknemer worden geteld. VNO- NCW stelt
dat de regeling veronderstelt dat tevoren exact kan worden berekend
wat de gemiddelde prijs is die aan de werknemers in rekening moet
worden gebracht. In de praktijk is dit niet het geval. VNO-NCW pleit
ervoor de regeling te wijzigen, zodat een loonbijtelling wordt beperkt
tot de kosten die rechtstreeks met de verstrekking verband houden.
De kantineregeling geldt voor maaltijden zonder zakelijk karakter.
Uitgangspunt voor zulke zuivere privé-verstrekkingen is vanaf 2001 de
waarde in het economisch verkeer. In de huidige regeling wordt echter
niets belast als de werknemer een kostendekkende bijdrage betaalt.
Hiervoor is gekozen omdat maaltijden in bedrijfskantines in het
algemeen minder kostbaar zijn dan maaltijden in restaurants en dat de
werknemer meestal ook minder keuzemogelijkheden heeft. Ook is het
streven om op evenwichtige wijze rekening te houden met
uitvoeringsaspecten, genoemd ter rechtvaardiging van het huidige
regime. Ondanks de lage waardering van verstrekte kantinemaaltijden
heb ik echter meerdere signalen ontvangen waaruit blijkt dat de
huidige kantineregeling in de praktijk problemen oplevert. Momenteel
vindt dan ook overleg plaats met onder andere VNO-NCW, waarbij gezocht
wordt naar een praktische oplossing, die past binnen het huidige
wettelijke kader en aldus recht doet aan de nieuwe systematiek van de
Wet op de loonbelasting 1964. Over de uitkomsten zal ik u nader
informeren.
Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)
Uitvoeringskosten van het nieuwe belastingstelsel
In de brief van 16 maart 2001 heeft de VNG de Kamer geïnformeerd over
haar standpunt inzake de uitvoeringskosten van de invoering van het
belastingplan 2001. Tijdens het bestuurlijk overleg van het Rijk met
de VNG op 11 april jl. is van Rijkszijde opnieuw het standpunt
verdedigd dat compensatie voor de gemeentelijke uitvoeringskosten van
de invoering van het belastingplan 2001 niet aan de orde is. Op basis
van hetgeen tijdens het bestuurlijke overleg besproken is, wordt
momenteel nader overleg gevoerd. De Kamer is hierover tijdens een
Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor BZK op 15 mei jl.
geïnformeerd.
LTO Nederland
Doorschuiven en invorderingswet/overdrachtsbelasting
LTO-Nederland (hierna: LTO) doet de suggestie om, nu met ingang van
2001 de leeftijds- en arbeidsongeschiktheidseis in de
doorschuifregeling van artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001
is vervallen, deze eisen ook te schrappen in artikel 26, zevende lid,
van de Invorderingswet 1990 (kwijtschelding van schenkingsrecht bij
verkrijging van ondernemingsvermogen en tot een aanmerkelijk belang
behorende aandelen en winstbewijzen).
Artikel 3.63 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ziet op de overdracht
binnen een ten minste drie jaar bestaand samenwerkingsverband aan een
voortzetter die de laatste drie jaar als ondernemer is aangemerkt. Een
dergelijke betrokkenheid wordt voor de toepassing van de
kwijtscheldingsfaciliteit niet gesteld. Wel worden, gelet op de aard
en de strekking van deze faciliteit en om oneigenlijk gebruik te
voorkomen, andere voorwaarden gesteld. Zo worden bepaalde eisen
gesteld aan het ondernemerschap van de schenker en van de voortzetter.
Ook geldt een leeftijds- en arbeidsongeschiktheidseis ten einde de
schenkingsfaciliteit slechts te verlenen in gevallen waarin het
gebruikelijk is dat een onderneming aan een opvolger wordt
overgedragen. Voor het gelijktrekken van de voorwaarden voor
toepassing van de genoemde artikelen 3.63 en 26 zie ik gelet op die
nadrukkelijk andere achtergrond geen aanleiding.
LTO pleit ervoor de vrijstelling bij doorschuiving in de familiesfeer
in de overdrachtsbelasting in aansluiting op de uitbreiding van de
doorschuifregeling in de inkomstenbelasting uit te breiden tot
familieleden in de derde graad van de zijlijn (ooms, neven). Ik merk
hierover op dat de vrijstellingen in de sfeer van de
overdrachtsbelasting deel uitmaken van hetgeen wordt bezien in het
kader van de nota Landbouw en Fiscus. Daarbij zal ook deze
vrijstelling aan de orde komen. Thans wil ik hierop niet
vooruitlopen.
Doorschuiven in familiesfeer
LTO wijst op de problemen die de 36-maandstermijn bij geruisloze
doorschuiving in de inkomstenbelasting op kan leveren. Ook het CB en
de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs (hierna: de Federatie)
vragen hiervoor aandacht. Het gaat daarbij met name om de
doorschuivingen in de familiesfeer. Daar is volgens LTO door de
introductie van de 36-maandstermijn een verzwaring opgetreden.
Zoals door LTO wordt gememoreerd is met de nieuwe doorschuiffaciliteit niet alleen een nieuw criterium geïntroduceerd, maar zijn ook oude belemmerende criteria opgeheven. Tijdens de behandeling van de Wet ondernemerspakket 2001 in de Tweede Kamer is evenwel een motie op dit punt aangenomen (Kamerstukken II 2000-2001, nr. 20). Daarin wordt de regering verzocht om meer flexibele varianten van de doorschuiffaciliteit te inventariseren. Hiernaar wordt thans gekeken.
LTO signaleert naar haar oordeel nog een belemmering in het overdragen
van een onderneming in familiekring. In de agrarische sector laat
degene die de onderneming heeft overgedragen een vordering op degene
aan wie de onderneming is overgedragen vaak renteloos. Zulke
vorderingen vallen sinds 1 januari 2001 in de rendementsgrondslag van
box 3, ofschoon geen inkomen wordt ontvangen.
De vermogensrendementsheffing beperkt zich tot het in de heffing
betrekken van vermogensbestanddelen die in economische zin rendement
(kunnen) opleveren, mits deze nog niet eerder in box 1 of box 2 in de
heffing zijn betrokken. De opzet van de forfaitaire rendementsheffing
sluit op globale wijze aan bij de werkelijke rendementen die
belastingplichtigen - over een wat langere periode bezien - zonder
veel risico kunnen behalen. Het probleem om de precieze omvang van de
werkelijke inkomsten uit vermogen in alle gevallen exact te bepalen is
daarvan de achtergrond. De koppeling met het feitelijk behaalde
rendement is derhalve slechts zijdelings aanwezig.
In de gevallen die LTO aanhaalt, komen partijen welbewust een
rentepercentage van nihil overeen, hetgeen uitsluitend en rechtstreeks
voortvloeit uit de familieband die tussen de verkoper en koper
bestaat. In reële situaties leveren zulke vorderingen echter een
marktconforme rente op. Overeenkomsten die niet om zakelijke maar om
persoonlijke overwegingen zijn aangegaan, worden behandeld als
overeenkomsten die met willekeurige derden tot stand plegen te komen.
Ik zie dan ook geen aanleiding een vrijstelling op te nemen om de
onderhavige vorderingen uit te sluiten van de bezittingen die deel
uitmaken van de rendementsgrondslag. De beschreven gevolgen van de Wet
inkomstenbelasting 2001 kunnen overigens worden verzacht door een
rente van 1,2% af te spreken teneinde de schuldeiser de middelen te
verschaffen om de verschuldigde belasting te bekostigen. De
schuldenaar die de vordering (verplicht) tot het ondernemingsvermogen
rekent, kan het equivalent ten laste van de winst brengen zodat de
totale belastingdruk wordt verminderd. Desgewenst zou de rente kunnen
worden bijgeschreven op de hoofdsom.
Afschaffing van het laag bijzonder tarief
Mede namens NAJK vraagt LTO aandacht voor de moeilijkheden die de
afbouw van de stakingsvrijstelling en de afschaffing van de bijzondere
tarieven op kunnen leveren in de agrarische sector. Ook de Orde vraagt
aandacht voor de afschaffing van het laag bijzonder tarief. De redenen
voor afbouw van de stakingsvrijstelling en de afschaffing van de
bijzondere tarieven zijn uitvoerig aan de orde gekomen tijdens de
parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen in het kader van de
21e eeuw. De thans door LTO aangedragen gevolgen zijn dan ook niet
nieuw en geven mij geen aanleiding tot heroverweging.
Bewonen van de bedrijfswoning na staking
LTO wijst erop dat zich bij de waardebepaling van een agrarische
bedrijfswoning die overgaat naar het privé-vermogen problemen
voordoen. LTO beschrijft een systeem van berekening van de waardedruk
door bewoning dat door de eenheden van de Belastingdienst in de
praktijk wordt toegepast. LTO is van oordeel dat dit systeem niet in
overeenstemming is met de jurisprudentie op dit punt en verzoekt om
duidelijkheid. De jurisprudentie omtrent waardedruk zegt in het kort
dat een bedrijfswoning moet worden gewaardeerd naar de waarde in
verhuurde staat met een plus. Het door LTO beschreven systeem past
naar mijn oordeel naadloos binnen die jurisprudentie.
Het tweede punt dat LTO aanhaalt betreft de uitstelregeling in de
sfeer van de invordering. Naar het oordeel van LTO heeft deze regeling
weinig betekenis voor de praktijk omdat in gevallen waarin de agrariër
onvoldoende middelen heeft om de belastingschuld te voldoen, ook geen
zekerheid kan worden gesteld.
Op dit punt overtuigt de argumentatie van LTO mij niet. Allereerst
wijs ik op de soepele beoordeling of sprake is van voldoende middelen,
nu immers de woning zelf niet in deze beoordeling wordt betrokken. Dat
betekent dat de agrariër sneller in aanmerking zal komen voor de
uitstelregeling. Zoals bekend kan vervolgens op verschillende manieren
zekerheid worden gesteld. Ik denk daarbij aan het recht van hypotheek
of een bankgarantie. Het stellen van zekerheid is voorts een zeer
gebruikelijke eis die wordt gesteld aan specifieke uitstelregelingen.
Ik sluit uiteraard niet uit dat het in een individueel geval moeilijk
of zelfs onmogelijk kan zijn zekerheid te stellen. In een dergelijk
geval zal evenwel veelal sprake zijn van een zeer slechte financiële
situatie die kan leiden tot een faillissement of tot schuldsanering.
Ik wijs er met nadruk op dat een uitstelregeling ook niet voor een
dergelijke situatie is bedoeld.
Beroepsorganisaties
College Belastingadviseurs
Slechte informatievoorziening door de Belastingdienst
Voor een reactie op dit onderwerp verwijs ik naar de antwoorden op de
vragen van kamerlid Vendrik (GroenLinks) die ik op 25 april jl. naar
de Kamer heb gezonden (Aanhangsel Handelingen TK 2000-2001, nr. 1040),
tevens bijgevoegd.
Foutieve voorlopige aanslagen
Voor de te hoog opgelegde aanslagen heb ik bij besluit van 6 maart
2001 (RTB2001/1005 M) bekend gemaakt dat de kosten van rechtsbijstand
die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van het
bezwaar voor vergoeding in aanmerking gekomen. In een brief van
dezelfde datum (BOB 2001-502 M) heb ik de Kamer hierover geïnformeerd.
Ook de organisaties zijn hierover geïnformeerd en hebben te kennen
gegeven tevreden te zijn met het resultaat. Ook de Federatie heeft dit
onderwerp ter sprake gebracht.
De werkkamer
Het CB wijst erop dat de bepalingen met betrekking tot de
aftrekbaarheid van kosten van de werkruimte in de eigen woning in
combinatie met de terbeschikkingstellingsregelingen bijzonder complex
is en pleit voor een eenvoudiger regeling. Ook de Federatie vraagt
hiervoor aandacht. Ik erken dat in de samenloop van regelingen rond
terbeschikkingstelling, eigen woning, werkruimte en kostenaftrek
verduidelijkingen in de werking nodig zijn.
Thans wordt onderzocht op welke wijze de regelingen transparanter
gemaakt kunnen worden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het
initiële gedachtegoed dat aan de regelingen ten grondslag ligt.
Gebruikelijk loonregeling
Het CB stelt dat de noodzaak van de gebruikelijk loonregeling met de
invoering van de nieuwe wetgeving en de afschaffing van de
vermogensbelasting is vervallen. Als afschaffing niet mogelijk is,
pleit het CB voor een zodanige beperking dat bij verlieslatende
vennootschappen en bij vennootschappen met weinig activiteiten het
gebruikelijke loon niet lager (hier zal 'niet hoger' bedoeld zijn)
wordt vastgesteld dan een zakelijk verantwoorde beloning.
De gebruikelijk loonregeling is met ingang van 1 januari 1997
ingevoerd bij de herziening van het aanmerkelijk belangregime. Het
ging daarbij niet alleen om een anti-ontgaansmogelijkheid voor de
vermogensbelasting. In de memorie van toelichting werd het tegengaan
van uitstel van inkomstenbelasting als eerste genoemd. In de nota naar
aanleiding van het verslag zijn daaraan nog toegevoegd de gevolgen
voor de inkomensafhankelijke (overheids-)regelingen. Tevens is gewezen
op de gevolgen voor de premieheffing volksverzekeringen. Daarbij is
van belang dat de premieheffing volksverzekeringen alleen plaatsvindt
over box 1-inkomen en dus niet over box 2 inkomen. De gebruikelijk
loonregeling voor houders van een aanmerkelijk belang leidt ertoe dat
deze belastingplichtigen ook premie volksverzekeringen verschuldigd
zijn. Zij zijn immers in beginsel wel verzekerd en bouwen derhalve ook
rechten op. Het gebruikelijk loon verzekert de belastingplichtige ook
van de arbeidskorting. De gemaakte keuze om de gebruikelijk
loonregeling in de Wet IB 2001 te handhaven is daarom goed te rijmen
met de overwegingen die hebben geleid tot de invoering van deze
regeling.
In eerdergenoemde memorie van toelichting is opgemerkt dat er vanwege
een verliessituatie bij de vennootschap zakelijke redenen kunnen zijn
om een overeengekomen loon tijdelijk naar beneden bij te stellen. In
het besluit van 14 april 1997, BNB 1997/170 is meegedeeld dat van een
loonsverlaging op zakelijke gronden sprake kan zijn indien de
verlaging van het loon direct voortvloeit uit het waarborgen van de
continuïteit van het bedrijf. In deze situatie hebben
belastingplichtigen dus de mogelijkheid het gebruikelijk loon niet
hoger te laten vaststellen dan zakelijk verantwoord is. Hetzelfde
geldt als een vennootschap weinig activiteiten ontplooit. Bij de
beoordeling van een zakelijk salaris zal de omvang van de verrichte
werkzaamheden voor de desbetreffende vennootschap in ogenschouw worden
genomen. Als de werkzaamheden voor de vennootschap zodanig zijn dat
een lager loon (dan de WAZ-norm of het loon van de overige werknemers)
denkbaar is, zal het voor de belastingplichtige niet moeilijk zijn om
dit in een dergelijke situatie aannemelijk te maken.
Kapitaalverzekering eigen woning
Ik heb mij gerealiseerd dat de keuze om de kapitaalverzekering aan te
merken als kapitaalverzekering eigen woning (box I) of als gewone
kapitaalverzekering (box III) grote gevolgen kan hebben voor de
toekomst. Ik ben het met het College eens dat veel belastingplichtigen
zich dat nu nog niet realiseren. Daarom heb ik reeds in de
Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 bepaald dat op 1 januari
2001, de datum van wijziging van de wet, de keuze nog niet definitief
gemaakt hoeft te zijn. De aangifte 2001 lijkt daarvoor wel het
aangewezen moment, omdat belastingplichtigen dan meestal de balans
opmaken met betrekking tot hun fiscale positie. Bovendien hebben zij
bij de voorlopige teruggaaf 2001 en 2002 al kunnen nadenken over deze
gevolgen. Ook heeft de verzekeringsbranche geruime tijd gehad haar
cliënten te informeren, en/of polissen aan te passen. Als
belastingplichtigen in april 2002 nog twijfelen over hun keuze, hebben
zij altijd de mogelijkheid de inspecteur te verzoeken uitstel voor het
indienen van de aangifte te vragen. Overigens is het zo dat ook na de
aangifte 2001 het nog mogelijk is de kapitaalverzekering te koppelen
aan de eigen woning, alleen kan dan geen beroep meer worden gedaan op
terugwerkende kracht.
Problematiek bestaande verzekeringspolissen
Het CB stelt dat lijfrentepolissen veelvuldig moeten worden aangepast
als gevolg van de fiscale veranderingen en dat inmiddels duidelijk is
dat sommige verzekeringsmaatschappijen zeer hoge kosten verbinden aan
de aanpassing van polissen of dat verzekeringsmaatschappijen
nauwelijks meewerken aan aanpassing.
Bij de behandeling van het nieuwe belastingstelsel is aan de orde
geweest dat het belastingstelsel aanleiding kan geven tot aanpassing
van bestaande overeenkomsten van levensverzekering. Gedacht kan
daarbij worden aan het premievrij maken van polissen. Aangegeven is
toen dat aan het premievrij maken van polissen kosten zijn verbonden.
De financiële gevolgen van een aanpassing worden bepaald door de
contractvoorwaarden en de daarin opgenomen bepalingen over kosten. Het
gaat hier om privaatrechtelijke overeenkomsten. Tussen het ministerie
van Financiën en de verzekeraars zijn over de in rekening te brengen
kosten door verzekeraars en tussenpersonen dan ook geen afspraken
gemaakt. Het feit dat geen sprake is van afspraken tussen de overheid
en de verzekeraars over kostenberekeningen en dat afspraken op dit
vlak ook niet in de rede liggen, laat onverlet dat ik aanneem dat de
verzekeraars als marktpartij redelijk zullen omgaan met de
consequenties van de invoering van het nieuwe belastingstelsel.
Indien een polis dient ter dekking van een pensioentekort of ter
benutting van de basisruimte zal in het algemeen slechts op
ondergeschikte punten aanpassing nodig zijn. Er is een beleidsbesluit
in voorbereiding waarin zal worden aangegeven in welke situaties
aanpassing achterwege kan blijven.
Voor bestaande kapitaalverzekeringen heeft de Belastingherziening,
bezien vanuit het perspectief van het aanpassen van de polissen,
slechts beperkte gevolgen. Een deel van de kapitaalverzekeringen zal,
zonder dat aanpassingen nodig zijn, met ingang van 1 januari 2001 -
met inachtneming van de vrijstelling van maximaal f 272 000 per
persoon - via box 3 worden belast. Ingeval een belastingplichtige er
voor kiest om een op 1 januari 2001 bestaande kapitaalverzekering om
te vormen tot een kapitaalverzekering eigen woning, zal er in het
algemeen een beperkte wijziging van de polisvoorwaarden nodig zijn,
omdat daarin zal moeten worden opgenomen dat de uitkering van de
kapitaalverzekering zal moeten worden aangewend ter aflossing van de
schuld die is aangegaan in verband met de aankoop, het onderhoud of de
verbetering van de eigen woning.
Het CB dringt er verder op aan dat deze ontwikkelingen nauwgezet
zullen worden gevolgd. Vanzelfsprekend zal ik deze ontwikkelingen
volgen.
Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
Ter beschikking stellen
1. Toepassing regels vermogensetikettering in de
terbeschikkingstellingsregelingen (artt. 3.91 en 3.92)
De Orde stelt voor om ook in de terbeschikkingstellingsregelingen de regels van de vermogensetikettering toe te passen. Dit punt van de Orde is niet nieuw en is in de parlementaire behandeling uitvoerig aan bod gekomen. Ook de Raad van State heeft het voorstel twee maal in haar advies genoemd. Ik heb het voorstel van de Raad van State destijds niet overgenomen, omdat dit de regeling gecompliceerd maakt. Voor een uitgebreidere weergave van mijn afwegingen verwijs ik naar de parlementaire behandeling ter zake (onder andere Kamerstukken II, 2000-2001, 27466, A, blz. 4-9, Kamerstukken I, 2000-2001, 27466, nr. 132b, blz. 20 en 21). Overigens geeft de brief van de Orde geen nieuwe inzichten die aanleiding geven tot aanpassing van de regeling.
2. Oude schulden aangegaan ter verwerving van terbeschikkinggestelde
vermogensbestanddelen
De Orde stelt dat in de praktijk niet altijd meer traceerbaar is of
schulden die in het verleden zijn aangegaan ter verwerving van
vermogensbestanddelen die aan de onderneming of B.V. ter beschikking
zijn gesteld, nog steeds in een historisch causaal verband staan met
dit vermogensbestanddeel. Als voorbeeld noemt de Orde een bedrijfspand
dat in privé door middel van een lening aangeschaft is. De Orde stelt
dat de lening deels gebruikt kan zijn ten behoeve van privé-uitgaven
of voor beleggingen. De Orde stelt hiertoe voor om schulden die op 1
januari 2001 bestonden en gebruikt zijn ter verwerving van ter
beschikking gestelde vermogensbestanddelen geheel aan die
vermogensbestanddelen toe te rekenen. Met andere woorden, de
belastingplichtige hoeft geen splitsing te maken welk deel van de
lening daadwerkelijk voor de verwerving van het vermogensbestanddeel
is gebruikt en welk deel voor andere doeleinden is gebruikt. De Orde
verwijst hiertoe naar de regeling van artikel 3.120, achtste lid.
Hierin is bepaald dat een voornoemde splitsing van de lening voor op
31 december 1995 bestaande leningen niet behoeft te worden gemaakt. De
gehele lening wordt als een eigen woningschuld aangemerkt.
De regeling voor eigen woningschulden is bij de invoering in 1997 van
de beperking van de aftrekmogelijkheden van rente op schulden met een
consumptief karakter in de uitvoeringssfeer geïntroduceerd. De
achterliggende gedachte hierbij was om een grote groep
belastingplichtigen niet met een dergelijke splitsing van de oude
schulden lastig te vallen, omdat deze groep een dergelijke splitsing
maar moeilijk zou kunnen maken. Het ging daarbij met name om
privé-bestedingen en privé-beleggingen die gefinancierd waren met een
hypothecaire schuld. Deze problematiek speelt naar mijn mening veel
minder in de casus die de Orde schetst. Indien een
directeur-grootaandeelhouder een pand aan zijn B.V. verhuurde, kon hij
de rentelasten die zagen op de lening ter zake van de verwerving van
deze bron, reeds ten laste brengen van de inkomsten uit vermogen uit
deze bron. Met andere woorden, ook onder het systeem van de Wet op de
inkomstenbelasting 1964 moest deze belastingplichtige reeds een
splitsing in de lening aanbrengen. De invoering van de
terbeschikkingstellingsregeling heeft hierin geen verandering
gebracht. Ik zie dan ook geen aanleiding om de regeling thans te
versoepelen.
3. Terbeschikkinggestelde leningen en beperking renteaftrek
De Orde vraagt in haar commentaar aandacht voor schulden van
vennootschappen aan aanmerkelijk belanghouders waarvan de rente op
grond van artikel 10a of 10b van de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 bij de vennootschap niet aftrekbaar is, maar bij de
aandeelhouders progressief wordt belast. Daarbij noemt de Orde als
voorbeeld een familievennootschap, waarvan de kleinere aandeelhouders
dividend willen ontvangen, terwijl de directeur-grootaandeelhouder
(dga) dat uit financieringsoogpunt onwenselijk acht. Het dividend
wordt vervolgens uitbetaald aan de kleinere aandeelhouders, maar
schuldig gebleven aan de directeur-grootaandeelhouder. De rente over
de dividendschuld aan de dga is niet aftrekbaar en wordt bij de dga op
grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 progressief
belast.
Allereerst merk ik op dat dit onderwerp los staat van de
Belastingherziening 2001. Artikel 10a en 10b zijn op 1 januari 1997
door de Wet uitholling grondslag en versterking fiscale infrastructuur
(24 696) ingevoerd. Ook destijds werd de rente in zon situatie bij de
aandeelhouder naar het normale tarief belast. Voor de achtergrond
hiervan verwijs ik dan ook naar de parlementaire behandeling van de
Wet uitholling grondslag en versterking fiscale infrastructuur. Verder
is de rente over schuldig erkend dividend op grond van artikel 10a wél
aftrekbaar als aan de schuldigerkenning zakelijke overwegingen ten
grondslag liggen. Daarbij is onder andere de liquiditeitspositie van
de vennootschap van belang.
4. Overdrachtsbelasting en terbeschikkingstellingsregeling
De Orde stelt dat vanwege de invoering van de
terbeschikkingstellingsregeling veel directeurgrootaandeelhouders
overwegen hun bedrijfspand in de B.V. in te brengen. De Orde stelt
hiertoe voor om de directeurgrootaandeelhouders de mogelijkheid te
geven hun rechtsbetrekkingen met de B.V. te herzien zonder
overdrachtsbelasting verschuldigd te zijn. Het punt dat de Orde
aanroert is niet nieuw. Met name in de Eerste Kamer is deze
mogelijkheid uitgebreid besproken. Ik verwijs hiertoe naar de
parlementaire behandeling ter zake (onder andere Kamerstukken I,
2000-2001, 27 466, nr. 132b, blz. 21 en 22). Na het verzoek van de
VVD-fractie in de Eerste Kamer, bij de behandeling van de Wet
inkomstenbelasting 2001 in mei 2000, tot integrale heroverweging van
de terbeschikkingstellingsregeling, heb ik in de Veegwet Wet
inkomstenbelasting 2001 in het najaar 2000 het toepassingsbereik van
de regeling aanzienlijk ingeperkt. Voor een verdere tegemoetkoming
bestond destijds dan ook geen aanleiding. De brief van de Orde geeft
geen nieuwe inzichten die mij aanleiding geven thans wel met een
dergelijke tegemoetkoming te komen.
Double dipping
De Orde meent overkill te constateren in artikel 2.5, eerste lid,
laatste volzin Wet IB 2001 en suggereert de bepaling te laten
vervallen omdat double dipping reeds wordt bestreden door de koppeling
van het partnerbegrip aan het keuzerecht. Ik deel deze opvatting niet.
Zoals ik heb aangegeven in de nota van wijziging op de Wet IB 2001,
Kamerstukken II, 1999/2000, 26 727, nr. 18, blz. 25 voorkomt de
bepaling dat de persoonsgebonden aftrek en de negatieve inkomsten uit
gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van de buitenlandse
belastingplichtige en diens partner, zowel in de woonstaat bij de
partner als in de bronstaat bij de buitenlandse belastingplichtige die
kiest voor de toepassing van de regels voor binnenlandse
belastingplichtigen, in aanmerking worden genomen. Ter illustratie
draag ik het volgende voorbeeld aan.
Voorbeeld
X woont met zijn niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot Y in het
buitenland (de woonstaat). X werkt in Nederland en Y in de woonstaat.
Beiden ontvangen een salaris van @ 50000. De negatieve inkomsten uit
hun eigen woning bedragen @ 10000. Naar aanleiding van het eerste lid
van artikel 2.5 Wet IB 2001 opteren X en Y voor toepassing van de
regels voor binnenlandse belastingplichtigen. Op basis van artikel
2.17, tweede lid Wet IB 2001 kiezen X en Y alhier voor een volledige
toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan X. In
de woonstaat rekenen X en Y de negatieve inkomsten uit hun eigen
woning daarentegen toe aan Y. In Nederland wordt het wereldinkomen van
X (@ 40000) en Y (@ 50000) in de heffing betrokken. Volgens het
internationale belastingrecht is loon evenwel belastbaar in de staat
waar de dienstbetrekking wordt uitgeoefend. Daarom verleent Nederland
aan Y vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (artikel 2,
eerste lid Uitvoeringsbesluit Wet IB 2001). Ook de woonstaat zal een
volledige onderworpenheid voor inwoners kennen. X heeft dus aldaar
recht op vermindering voor het loon ter zake van zijn dienstbetrekking
in Nederland. Y betaalt in de woonstaat belasting over @ 40000 (@
50000 minus @ 10000). Het resultaat is tweemaal een volledige aftrek
voor hetzelfde inkomensbestanddeel. Hiertegen keert zich de laatste
volzin van het eerste lid van artikel 2.5 Wet IB 2001. De
persoonsgebonden aftrek en de negatieve inkomsten uit
gemeenschappelijke inkomensbestanddelen blijven buiten aanmerking voor
zover deze bij de partner in de woonstaat in aanmerking kunnen worden
genomen.
Wat betreft het door de Orde aangedragen voorbeeld van twee partners
die kiezen voor toepassing van de regels voor binnenlandse
belastingplichtigen en de betaalde hypotheekrente evenredig verdelen
merk ik het volgende op. Weliswaar wordt de Nederlandse
hypotheekrenteaftrek beperkt, maar als de hypotheekrente in de
woonstaat (deels) aan de partner kan toekomen is een faciliteit
overbodig, temeer daar inkomsten uit onroerende goederen volgens het
internationale belastingrecht mogen worden belast in de staat waar
deze goederen zijn gelegen. Het keuzerecht voor buitenlandse
belastingplichtigen is in beginsel bedoeld voor personen die geen
inkomen in hun woonstaat hebben dat met negatieve inkomensbestanddelen
kan worden verminderd. De Orde vergelijkt het resultaat met een
alleenstaande die op grond van artikel 2.5, eerste lid Wet IB 2001 de
hypotheekrente wel volledig in Nederland aftrekt. Het betreft nochtans
geen gelijke gevallen want als de bewuste alleenstaande ook
buitenlands inkomen zou genieten (zoals de partner) komt de
hypotheekrente in de woonstaat in aftrek. De hypotheekrente is in
beide gevallen eenmaal volledig in aftrek gekomen, dus van overkill
kan niet worden gesproken.
Toerekeningsregels
De Orde vraagt aandacht voor de toerekeningsregels van artikel 2.14,
derde lid, onderdelen b en c, Wet IB 2001. Deze bepalingen dienen ter
voorkoming van tijdelijke verschuivingen van vermogensbestanddelen van
box 3 naar box 1 of box 2 teneinde de vermogensrendementsheffing te
ontgaan. Kort samengevat leiden de bepalingen ertoe dat
vermogensbestanddelen die korter dan drie respectievelijk zes maanden
inkomen uit werk en woning of inkomen uit aanmerkelijk belang hebben
gegenereerd en voordien en daarna tot het vermogen behoren waarmee
inkomen uit sparen en beleggen wordt gegenereerd, tot de grondslag van
de vermogensrendementsheffing worden gerekend indien in deze drie-
respectievelijk zes-maandsperiode een zogenoemde peildatum ligt. Wat
betreft de zes-maandsperiode bestaat de mogelijkheid voor de
belastingplichtige aannemelijk te maken dat de verschuiving op
zakelijke overwegingen is gebaseerd.
Naar het oordeel van de Orde leidt het ontbreken van een
tegenbewijsregeling in de gevallen waarin de desbetreffende
vermogensbestanddelen slechts drie maanden inkomen uit werk en woning
of inkomen uit aanmerkelijk belang hebben gegenereerd, tot overkill.
De Orde stelt voor de tegenbewijsregeling ook voor deze kortere
verschuivingen te laten gelden. Aldus, zo beoogt de Orde, kan ook het
onderscheid tussen beide perioden vervallen.
De gedachte die de Orde ontvouwt, is uiteraard ook aan de orde geweest
bij het formuleren van de derde Nota van wijziging op de voorgestelde
Wet IB 2001 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 79). Uiteindelijk
is gekozen voor de variant die heeft geleid tot de uiteindelijke
wettekst. Van groot belang daarbij is mijns inziens, dat de huidige
regeling een redelijk evenwicht bevat tussen eenvoud en daarmee de
uitvoerbaarheid en rechtvaardigheid. Naar mijn oordeel is het
onderscheid tussen de drie- en de zes-maandsperiode dan ook een
alleszins acceptabele oplossing. Ik wijs er daarbij op dat gevallen
waarin een dergelijke kortstondige verschuiving optreedt zonder dat
sprake zal zijn van een fiscaal geïndiceerde handeling uiterst
zeldzaam zullen zijn. Het gebruik van de term overkill acht ik in dit
verband dan ook te zwaar aangezet. De Orde heeft dit punt overigens
reeds diverse malen eerder aan de orde gesteld. Ik verwijs ook naar
mijn reactie in de Nota naar aanleiding van het verslag bij de Veegwet
Wet inkomstenbelasting 2001, Kamerstukken II, 2000/2001, 27 466, nr.
6.
Wat betreft het door de Orde aangedragen voorbeeld van een
belastingplichtige die door uitoefening van een optiepakket in
samenhang met zijn overige aandelen een aanmerkelijk belangpositie
verkrijgt en binnen de drie-maandstermijn rond een peildatum zijn
aanmerkelijk belangpositie verliest door een aandelenemissie aan
derden, merk ik volledigheidshalve nog op dat de desbetreffende
belastingplichtige kan kiezen voor de regeling van het fictief
aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.40 Wet IB 2001. In dat
geval gaan de aandelen in de vennootschap eerst weer tot de grondslag
van box 3 behoren op het tijdstip dat de belastingplichtige deze
aandelen vervreemdt of zoveel eerder als hij zelf kiest voor
afrekening. Van een dubbele heffing (hetgeen overigens feitelijk
alleen op zou treden indien inkomen uit aanmerkelijk belang in
aanmerking wordt genomen) door de werking van de toerekeningsregels
van art. 2.14, derde lid, onderdelen b en c, Wet IB 2001 is in dat
geval geen sprake.
Drie-jaarsvereiste in de doorschuiffaciliteit
Ook de Orde heeft problemen met het 36-maandscriterium in de
doorschuiffaciliteit voor de inkomstenbelasting. De Orde wijst er
onder meer op dat de vormgeving van de regeling, teneinde voortijdige
fiscale afrekening te voorkomen, dwingt tot vrij complexe
overdrachtsstructuren. Zij verwijst naar het artikel van prof. Jansen
in het Weekblad voor Fiscaal Recht. Voorts doet de Orde een voorstel
waarmee deze problematiek eenvoudig op te lossen zou zijn. Een tweede
belangrijk bezwaar van de Orde richt zich op het vereiste dat het
achterblijvende deel bij een gedeeltelijke overdracht in fiscale zin
een onderneming moet blijven vormen. In feite pleit de Orde voor een
doorschuiving à la carte.
Tijdens de behandeling van de Wet ondernemerspakket 2001 in de Tweede
Kamer is een motie omtrent deze doorschuiffaciliteit aangenomen
(Kamerstukken II 2000-2001, nr. 20). Daarin wordt de regering verzocht
om meer flexibele varianten van de doorschuiffaciliteit te
inventariseren. Hiernaar wordt thans serieus gekeken. Wel merk ik met
betrekking tot het tweede bezwaar van de Orde op, dat de
doorschuiffaciliteit is bedoeld om de continuïteit van de
bedrijfsvoering te bevorderen. Daarmee valt in zijn algemeenheid niet
te verenigen dat een overdracht van een onderneming als
aangrijpingspunt dient om delen van een onderneming naar het
privé-vermogen van de overdrager over te hevelen, ongeacht of dat
gepaard gaat met belastingheffing.
Renteaftrek en reële bedrijfsopvolgingen in box 2
Onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gold als hoofdregel dat de financieringsrente ter zake van de aanschaf van een aanmerkelijkbelangpakket aftrekbaar was tegen 25%. Uitzondering op deze hoofdregel was dat de rente onder omstandigheden als persoonlijkeverplichtingenrente in aanmerking genomen kon worden. Onder de systematiek van de huidige wetgeving is dergelijke financieringsrente aftrekbaar in box II tegen het 25%-tarief. De Orde stelt voor om deze financieringsrente in de vorm van een heffingskorting alsnog over de boxen heen in aanmerking te kunnen nemen. Als alternatief noemt de Orde nog de mogelijkheid van een overgangsmaatregel. Deze maatregel zou erin moeten voorzien dat gedurende een overgangstermijn de rente alsnog tegen het progressieve tarief in box I in aanmerking genomen zou kunnen worden.
In de parlementaire behandeling is deze kwestie mede door middel van
inbreng van de Orde reeds uitvoerig aan de orde gekomen (onder andere
Kamerstukken II, 1999-2000, 26727, nr. 17, blz 107-109 en Kamerstukken
I, 1999-2000, 26727 en 26728, nr. 202c, blz. 68). Ten opzichte van de
oude situatie is er feitelijk weinig veranderd. De financieringsrente
is nog steeds tegen 25% aftrekbaar. Het uitgangspunt van de huidige
boxenstructuur is dat de aftrekbare kosten in aanmerking worden
genomen bij het bepalen van de inkomsten waaraan deze kosten kunnen
worden toegerekend. Dit betekent dat aftrekbare kosten die verband
houden met (het verwerven van) box II-inkomen ook binnen deze box
dienen te worden vergolden. De mogelijkheid om toch onder
omstandigheden rentelasten tegen het progressieve tarief te kunnen
aftrekken past niet in deze structuur. Het is immers in strijd met het
boxenregime. Ook de introductie van een heffingskorting zoals door de
Orde wordt geopperd- is in strijd met het boxenregime. Tegen die
achtergrond is er voor gekozen om geen eerbiedigende werking op te
nemen. Daarnaast is reeds een versoepeling in het
aanmerkelijkbelangregime aangebracht door de introductie van de
mogelijkheid een aanmerkelijkbelangverlies, dat ook kan bestaan uit
gecumuleerde aanmerkelijkbelangverliezen juist als gevolg van in
aftrek gebrachte financieringsrenten, om te zetten in een
heffingskorting. De brief van de Orde bevat geen nieuwe inzichten die
mij aanleiding geven verdere versoepelingen in de regeling aan te
brengen.
Herbeleggingsreserve na verlies regime fiscale beleggingsinstelling
De Orde vraagt wat de status van de herbeleggingsreserve van een
fiscale beleggingsinstelling is na statusverlies en of de
verkrijgingsprijs van aanmerkelijk belangaandelen na statusverlies zou
moeten worden verhoogd met het bedrag van de voormalige
herbeleggingsreserve.
Bij statusverlies behoeft niet meer, zoals onder het oude systeem, te
worden afgerekend over de herbeleggingsreserve. De
herbeleggingsreserve wordt dus niet belast met vennootschapsbelasting.
Na het statusverlies krijgt de herbeleggingsreserve vervolgens weer
het karakter van een gewone winstreserve. Deze is beclaimd met
dividendbelasting en - in het geval van een aanmerkelijk belang - met
inkomstenbelasting. De verkrijgingsprijs van aanmerkelijk
belangaandelen mag dan ook niet worden opgehoogd met het bedrag van de
herbeleggingsreserve.
Uitdelingsheffing
De Orde heeft een aantal vragen gesteld over de uitdelingsheffing.
1. Er wordt onvoldoende rekening gehouden met de kwaliteit van de
aandeelhouders
Zoals tijdens de parlementaire behandeling uitgebreid is toegelicht,
is gekozen voor een heffing op het niveau van de vennootschap en niet
voor een heffing op het niveau van de aandeelhouder. Dit betekent
vanzelfsprekend dat de heffing over excessieve uitdelingen op alle
aandeelhouders gelijkelijk drukt. Op het niveau van de vennootschap
wordt wel rekening gehouden met de samenstelling van het
aandeelhoudersbestand. Om praktische redenen is gekozen voor een
evenredige vermindering voor zover er aandeelhouders zijn met een
belang van meer dan 5%. In combinatie met het tarief van 20% dat
geacht wordt een redelijk gemiddelde te representeren voor de
aandeelhoudersmix, is naar mijn mening sprake van een evenwichtige
aanpak.
2. Er wordt uitgegaan van uitdeling op alle aandelen
Op deze vraag is in de parlementaire behandeling reeds uitgebreid
ingegaan. Daarbij is aangegeven dat er welbewust voor is gekozen de
heffing op te leggen over het, vanuit de vennootschap bezien,
excessieve deel van alle winstuitdelingen die in een jaar worden
gedaan, ongeacht aan welke aandeelhouders die uitdelingen worden
gedaan.
Indien dit niet het geval zou zijn, zou men door inkoop van eigen
aandelen van aandeelhouders met een pakket van meer dan 5%, zoals ook
gesuggereerd door de Orde, de uitdelingsheffing kunnen omzeilen.
Deze benadering past ook binnen de gedachte dat alle aandeelhouders
per 1 januari 2001 geacht werden voor een evenredig deel recht te
hebben op de aanwezige winstreserves.
3. Het artikel houdt geen rekening met nieuw uitgegeven aandelen
Ten aanzien van nieuw uitgegeven aandelen kan niet aan de
drie-jaarstermijn worden voldaan voor de toepassing van de evenredige
vermindering, ook als deze aandelen worden uitgegeven aan
aandeelhouders die reeds een belang van ten minste 5% bezitten. Ik
erken dat dit onder omstandigheden kan leiden tot onredelijke
uitkomsten. Ik ben dan ook voornemens in het binnenkort in te dienen
wetsvoorstel Veegwet II hiervoor een oplossing te bieden.
Uitstel van betaling en invorderingswet
De opmerking van de Orde dat, nu artikel 3.63 van de Wet op de
inkomstenbelasting 2001 niet langer is beperkt tot de familiesfeer van
ondernemers en is verruimd tot mede-ondernemers, artikel 25, negende
lid van de Invorderingswet 1990 dienovereenkomstig te worden
aangepast, zal worden meegenomen in de toegezegde notitie over het
partnerbegrip.
De Orde stelt voor met betrekking tot artikel 25, dertiende lid, van
de Invorderingswet 1990 (betalingsuitstel bij beëindiging
terbeschikkingstelling) en artikel 25, vijftiende lid, van die wet
(betalingsuitstel met betrekking tot de boekwaarde eigen woning in
geval van staking) geen invorderingsrente te berekenen.
In het kader van de belastingherziening 2001 is de vraag in welke
gevallen wel en geen invorderingsrente wordt berekend aan de orde
geweest. Onder meer is opgemerkt (Kamerstukken II, 1999/2000, 26727,
nr. 17, blz. 188) dat het verschil in (invorderings)renteregime berust
op het verschil in de aard van de claim en de rol die door de wetgever
is en wordt toegekend aan het liquiditeitsaspect. Vanwege dit verschil
wordt invorderingsrente berekend in de door de Orde genoemde gevallen
en, zo voeg ik er aan toe, in geval van betalingsuitstel op grond van
artikel 25, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (betalingsuitstel
bij staking door overheidsingrijpen).
Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs
Wachtjaar in de verrekening van een aanmerkelijk belangverlies
De Federatie stelt ter zake van de omzetting van een aanmerkelijk
belangverlies in een heffingskorting dat de regeling van artikel 4.53
van de Wet inkomstenbelasting 2001 als onevenwichtig zwaar wordt
beschouwd. De artikelen 4.53 en 2.11a zouden er volgens de Federatie
toe leiden dat pas in het derde jaar na het ontstaan van het
aanmerkelijk belangverlies een daadwerkelijke verrekening plaatsvindt.
De Federatie vraagt zich af of hier goede argumenten voor zijn aan te
voeren.
De invoering van de heffingskorting voor aanmerkelijk belangverliezen
is tijdens de parlementaire behandeling zowel in de Eerste als ook in
de Tweede Kamer uitvoerig aan de orde gekomen. De Eerste Kamer heeft
tijdens de parlementaire behandeling gepleit voor het opnemen van een
mogelijkheid tot het eenmaal per leven verrekenen van een aanmerkelijk
belangverlies. Nadere bestudering van de problematiek heeft duidelijk
gemaakt dat een verdergaande regeling mogelijk was. Uitgangspunt bij
het formuleren van de regeling was de fiscale neutraliteit van de
rechtsvorm waarin een onderneming wordt gedreven zo min mogelijk aan
te tasten. Op de hoofdlijnen is aangesloten bij het amendement van het
Tweede Kamerlid Schutte (kamerstukken II 1999/2000, 26727, nr. 24).
Het niet meer in box II verrekenbare verlies, ontstaan bij beëindiging
van de aanmerkelijk belangpositie, kan in box I worden verrekend in de
vorm van een heffingskorting. In de regeling is een wachttijd
opgenomen. De omvang van de belastingkorting wordt niet eerder
vastgesteld dan in het tweede jaar volgend op het jaar waarin sprake
is van het beëindigen van de aanmerkelijk belangpositie. Dit betekent
concreet dat er één kalenderjaar is gelegen tussen het kalenderjaar
waarin het aanmerkelijk belangverlies is ontstaan en het kalenderjaar
waarin de heffingskorting in aanmerking genomen kan worden. Ik verwijs
hiertoe naar de parlementaire behandeling ter zake (Kamerstukken II,
2000-2001, 27 466, nr. 6, blz. 9).
Het argument voor dit wachtjaar, waarnaar de Federatie vraagt, is om
een zekere drempel op te werpen tegen oneigenlijke methoden om een
latent verlies te gelde te maken terwijl het uiteindelijke belang bij
de activiteiten behouden blijft. In zoverre is de regeling een pendant
van de regeling in artikel 4.24. Naar aanleiding van vragen van de
Tweede Kamer-fracties van CDA en VVD heb ik dit nog nader toegelicht.
Het geheel achterwege laten van een wachttijd lokt allerlei
constructies uit waarbij op de ene dag een aanmerkelijk belangverlies
gerealiseerd wordt, terwijl de volgende dag dezelfde aandelen weer
verkregen worden. De termijn van één jaar sluit voldoende gevallen uit
waarvoor de regeling niet bedoeld is, terwijl de termijn zo kort is
dat de groep waarvoor de regeling is bedoeld daarvan in voldoende mate
gebruik kan maken.
Verliesverrekening in box 2
In het verlengde van de bovengenoemde vraag stelt de Federatie dat
artikel 2.11a ertoe leidt dat het aanmerkelijk belangverlies dat is
omgezet in een belastingkorting uitsluitend voorwaarts verrekend kan
worden. De ex-aanmerkelijk belanghouder blijft zodoende langer
verstoken van een verrekening van zijn aanmerkelijk belangverlies. De
Federatie stelt hiertoe voor om ook een carry back verrekening toe te
staan.
Zoals hiervoor reeds gemeld, was één van de uitgangspunten van de
regeling de fiscale neutraliteit van de rechtsvorm van de onderneming
zo min mogelijk aan te tasten. De regeling beoogt dan ook zo veel
mogelijk aan te sluiten bij de fiscale
verliesverrekeningsmogelijkheden van een ondernemer in de
inkomstenbelastingsfeer. In de memorie van toelichting op de Veegwet
Wet inkomstenbelasting 2001 heb ik hieromtrent opgemerkt dat
terugwenteling van de belastingkorting naar eerdere jaren niet
wenselijk geacht wordt, omdat dan in feite een dubbele
terugwentelingsmogelijkheid zou ontstaan, namelijk eerst in box II en
vervolgens in box I. Een dergelijke dubbele
terugwentelingsmogelijkheid heeft de ondernemer in box I ook niet. Ik
heb in deze lijn ook geantwoord op vragen van de Tweede Kamer-fractie
van de VVD. Ik zie dan ook geen redenen om de regeling verder uit te
breiden.
Geruisloze terugkeer uit de B.V.
De FB acht de verplichte liquidatie van de BV als onderdeel van de
terugkeerregeling een knelpunt, met name in het geval er een
pensioenverplichting in de BV is ondergebracht.
De regeling voor het faciliëren van een geruisloze terugkeer uit een
NV of BV is bedoeld om het mogelijk te maken de rechtsvorm van de
onderneming aan te passen zonder of althans met een minimum aan
fiscale belemmeringen. Het is niet de bedoeling dat een neveneffect
van de regeling zou zijn dat lege vennootschappen ontstaan. Het laten
voortbestaan van de vennootschap naast het voor eigen rekening
voortzetten van de onderneming van die vennootschap door de
aandeelhouders verdraagt zich niet met het uitgangspunt van de
regeling voor de terugkeer uit de B.V. Verder kan worden opgemerkt dat
het tegengaan van lege vennootschappen reeds geruime tijd een vast
onderdeel is van het beleid ter voorkoming van oneigenlijk gebruik en
misbruik. Dit beleid is geconcretiseerd in verschillende maatregelen,
zoals de mogelijkheid tot ontbinding van een
rechtspersoon op vordering van het openbaar ministerie en in een
aantal specifieke gevallen door de Kamer van koophandel.
Liquidatie van de vennootschap houdt tevens in dat lijfrente- en pensioenverplichtingen van de vennootschap aan de aandeelhouders vrijvallen dan wel om vrijval te voorkomen - moeten worden ondergebracht bij een toegelaten professionele verzekeraar of pensioenuitvoerder. Overigens is voor zover een lijfrenteverplichting vrijvalt, een extra dotatie toegestaan aan de fiscale oudedagsreserve die wordt gevormd in de voort te zetten onderneming. In zoverre kan de belastingclaim worden doorgeschoven. Zouden door de afwikkeling van lijfrenteverplichtingen die de BV is aangegaan, liquiditeitsproblemen ontstaan, dan is het niet verstandig om gebruik te
maken van de terugkeerregeling.
Verder geldt als eis - de Federatie wijst hierop - dat de nieuwe
IB-ondernemers in dezelfde verhouding moeten staan als de oude
aandeelhouders. Reden hiervoor is dat de faciliteit niet is opgezet om
een geruisloze verkoop van de ene aandeelhouder aan de andere
aandeelhouder mogelijk te maken.
De faciliteit is ook niet opgezet als vehikel voor bedrijfsopvolging
in de MKB-sector; de regeling is immers niet bedoeld om een wijziging
in het belang bij de onderneming te faciliëren.
Doorschuiffaciliteit
Naar het oordeel van de Federatie zijn bedrijfsoverdrachten in de
familiesfeer vanwege de 36-maandstermijn in de doorschuiffaciliteit in
de inkomstenbelasting een kwestie van een (nog) lange(re) adem
geworden. Zij pleiten dan ook voor een verkorting van deze termijn
alsmede voor de mogelijkheid ook overdrachten aan werknemers te
faciliteren.
Zoals reeds eerder opgemerkt is tijdens de behandeling van de Wet
ondernemerspakket 2001 in de Tweede Kamer een motie omtrent deze
doorschuiffaciliteit aangenomen (Kamerstukken II 2000-2001, nr. 20).
Daarin wordt de regering verzocht om meer flexibele varianten van de
doorschuiffaciliteit te inventariseren. Hiernaar wordt thans gekeken.
Administratieve lastendruk
Het streven naar administratieve lastenverlichting heeft van het begin
af aan bij de voorbereiding van de wetsvoorstellen Wet
inkomstenbelasting 2001 en Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
een belangrijke rol gespeeld. Zo wordt in paragraaf 11 van de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001
uitdrukkelijk aangegeven dat het kabinet streeft naar een
administratieve lastenverlaging. Het gaat daarbij om het totale pakket
aan maatregelen, waarbij op onderdelen ook een lastenverzwaring kan
optreden. De administratieve lastenverlichting slaat vooral neer bij
de inhoudingsplichtigen; deze ondervinden de voordelen van de
vereenvoudigende effecten van de rechtstreekse uitbetaling aan de
belastingplichtige van de bijzondere heffingskortingen en de wijziging
van de systematiek van de loonbelasting. Met betrekking tot de
voorbeelden die de Federatie noemt in de sfeer van de werknemers
(bedrijfsauto, fietsaftrek en maaltijden) merk ik op dat in de
commissie Thunnissen/De Waard in overleg met werkgevers en werknemers
naar oplossingen wordt gezocht die tot extra lastenverlichting moet
leiden.
Levensverzekeringen en lijfrenten
De Federatie vraagt of de met ingang van 1 januari 2001
geïntroduceerde wetgeving op het punt van levensverzekeringen en
lijfrenten wel voldoet aan de eisen van duidelijkheid en
overzichtelijkheid, zoals geformuleerd in de nota Wetgevingskwaliteit
en wetgevingsvisitatie. Hierop kan ik antwoorden dat de desbetreffende
wetgeving, alvorens deze is aangeboden aan de Tweede Kamer, door de
(centrale) wetgevingsafdelingen van de ministeries die deze
wijzigingen mede aangaan, is beoordeeld. Dat betekent bijvoorbeeld dat
ook de wetgevingstoets door het Ministerie van Justitie heeft
plaatsgevonden. Vervolgens heeft advisering door de Raad van State
plaatsgevonden. Tijdens de parlementaire behandeling is het
wetsvoorstel nog op een aantal punten belangrijk vereenvoudigd en
versoepeld. Als voorbeeld kan worden genoemd de (her)invoering van de
ongetoetste lijfrenteaftrek, de verlenging van de reserveringsregeling
en de afschaffing van de algemene inhaalregeling die te complex werd
geacht. Voorts is het overgangsrecht op een aantal punten versoepeld
ten opzichte van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel. Dit om
een splitsing van contracten met relatief bescheiden
premieverplichtingen te voorkomen. Wel is duidelijk dat het nieuwe
lijfrenteregime een omslag in denken vergt. Tot 2001 kon men doorgaans
volstaan benutting van de ongetoetste lijfrenteaftrek. Met ingang van
2001 is die ongetoetste aftrek belangrijk verlaagd en zal alleen bij
aanwezigheid van een pensioentekort aanvullende lijfrentepremieaftrek
mogelijk zijn. Het systeem van gegevensverstrekking om tot de
vaststelling van een pensioentekort te komen is echter aanzienlijk
verbeterd ten opzichte van de tot dusverre bestaande situatie. Thans
wordt iedere belastingplichtige met een pensioenregeling door de
pensioenverzekeraar geïnformeerd over zijn pensioenaangroei. Dat er
bij de Belastingdienst alom verwarring zou heersen wat nu eigenlijk
wordt bedoeld en waarom meen ik te mogen betwijfelen. Daarvan is mij
niets bekend.
Gebruikelijkheidscriterium (ondernemersaftrek)
Voor het verkrijgen van de ondernemersaftrek moet zijn voldaan aan het
urencriterium. Als sprake is van een samenwerkingsverband wordt in dit
kader nog de gebruikelijkheidstoets aangelegd. De Federatie acht het
moeilijk uit te leggen waarom de ene ondernemer wel en de andere niet
in aanmerking zou komen voor de ondernemersaftrek.
De gebruikelijkheidstoets wordt aangelegd om te voorkomen dat de
ondernemersaftrek wordt genoten door personen die slechts als
ondernemer worden aangemerkt bij de gratie van het vaak persoonlijke
karakter van het samenwerkingsverband waarin zij deelnemen. Met andere
woorden, zouden zij dezelfde werkzaamheden voor een willekeurige derde
verrichten, dan zouden zij daarvoor niet zijn opgenomen in een
samenwerkingsverband, maar die werkzaamheden bijvoorbeeld in
dienstbetrekking verrichten. Ik acht het bezwaar van de Federatie niet
overtuigend. Onderkend moet worden dat de keuze om een
samenwerkingsverband aan te gaan in de situaties waarvoor de
gebruikelijkheidstoets is geschreven denk hierbij aan de man/vrouw
firma waarbij de werkzaamheden volstrekt ongelijkwaardig zijn
regelmatig louter fiscale motieven de boventoon voeren. In een
dergelijke situatie meen ik dat het verlenen van de ondernemersaftrek
zijn doel voorbij schiet. De gebruikelijkheidstoets trekt naar mijn
oordeel dan ook een adequate scheidslijn tussen fiscale en
niet-fiscale motieven.
Afstemming standpunten Belastingdienst en andere uitvoeringinstanties
inzake zelfstandigheidsverklaring
Verschillen in standpunten tussen de belastingdienst en de
uitvoeringsinstellingen met betrekking tot de vraag of iemand
zelfstandige is, zijn niet wenselijk. Om belastingplichtigen zekerheid
vooraf te geven over hun positie is in de Wet IB 2001 de mogelijkheid
gecreëerd om voor de fiscale wetgeving een zelfstandigheidsverklaring
af te geven. De uitvoeringsinstanties geven nog geen
zelfstandigheidsverklaringen af omdat de desbetreffende wetgeving van
het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nog niet gereed
is. In zoverre kan dus geen sprake zijn van gebrekkige afstemming. De
genoemde wetgeving van SZW ligt overigens op dit moment in de Tweede
Kamer.