Actueel
Afscheidsrede van de President van de Centrale Raad van Beroep, mr. H.
Bekker, gehouden op 18 mei 2001 te Utrecht
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht
Datum actualiteit: 21-05-2001
Afscheidsrede van de President van de Centrale Raad van Beroep,
uitgesproken tijdens een buitengewone zitting, gehouden op 18 mei 2001
in de Nicolaïkerk te Utrecht (zakelijk deel).
(..)
Eerst iets over de Raad.
Wat mij daar van het begin af aan is opgevallen, is de sterke
motivatie waarmee leden en medewerkers zich steeds voor hun werk
inzetten om weerstand te bieden aan de werkdruk waaronder (ook) de
Raad in de loop der jaren in verhoogde mate is komen te staan, door
onder andere een toenemend aantal te behandelen zaken en toenemende
complexiteit daarvan, zonder dat daar tijdig een voldoende adequate
versterking van zijn middelen tegenover kon worden gesteld.
Vastgesteld moet ook worden, dat men er bij de Raad steeds van doordrongen is -en dat ook praktiseert-, dat organisatie en werkwijzen voortdurend tegen het licht van voortschrijdende ontwikkelingen moeten worden gehouden en waar nodig moeten worden bijgesteld.
En terdege wordt ook beseft, dat de Raad in het geheel van de
rechterlijke organisatie niet op een eiland leeft, en zodoende onder
meer ook niet altijd alles helemaal op eigen wijze en eigen kracht
behoeft te doen.
De Raad heeft zich daarom ook niet afzijdig willen houden van de op
gang zijnde "moderniseringsbeweging" in de rechterlijke organisatie,
welke onder meer gestalte heeft gekregen in het zogenaamde programma
Versterking Rechterlijke Organisatie, het pVRO.
Hij heeft daarbij wèl steeds een gezond kritische houding bewaard ten opzichte van bepaalde "centraal" voorgestane ontwikkelingen. Vanzelfsprekend zijn en blijven voor de Raad allereerst richtinggevend en grensbepalend zijn bijzondere aard en positie als hoogste rechter op belangrijke deelgebieden van het bestuursrecht (in hoofdzaak het ambtenarenrecht en het sociale zekerheidsrecht).
Projecten van de Raad in het kader van of in samenhang met het pVRO
vormen in wezen de versterking van wat eerder al bij de Raad gebeurde
aan het op hoog peil houden en waar nodig verbeteren van zijn
organisatie en functioneren, en het bevorderen van het welzijn van
zijn medewerkers.
Deze projecten -zoals werkprocessen, procesregeling, klachtenregeling,
personeelsbeleid en communicatie- hebben deels al concrete resultaten
opgeleverd en geven goede verwachtingen voor de toekomst.
Met de Raad zit het dus wel goed.
Het streven naar "modernisering" van de rechterlijke organisatie,
althans de wijze waarop men heeft gemeend dat meer algemeen te moeten
aanpakken, heeft echter in bepaalde opzichten ook schaduwkanten.
In het kader van het "moderniseringsstreven" is onder meer ook het een
en ander in de maak aan wetgeving met betrekking tot de
herstructurering van het bestuur en beheer van en binnen de
rechterlijke organisatie.
Bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ligt hierover een tweetal
wetsvoorstellen.
Ik stel voorop dat de met die voorstellen gekozen opzet niet de mijne
zou zijn geweest. Naar mijn mening heeft men een kans gemist.
Het zou een mooie gelegenheid zijn geweest om, vanuit een hedendaagse
benadering van de verhouding tussen de verschillende staatsmachten in
een democratische rechtsstaat als de onze, met voorstellen te komen
voor een fundamenteel nieuwe regeling, wettelijk en grondwettelijk,
ter zake van de positie van de derde staatsmacht in ons bestel.
Een positie waarin onder meer geen plaats is voor ministeriële
verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de rechtsprekende macht haar
organisatie bestuurt en beheert, en dus ook niet voor de wijze waarop
zij de haar verstrekte middelen aanwendt.
Maar een positie ook, die anderzijds niet meebrengt dat er geen
controlemechanisme zou mogen zijn ter zake van de rechtmatigheid en
doelmatigheid van de gedane uitgaven. Die controle zou evenwel in
handen moeten zijn van een orgaan dat onafhankelijk is van de beide
andere staatsmachten. Zoals een Algemene Rekenkamer.
De opzet van de ingediende wetsvoorstellen is echter nu eenmaal een
andere, en kan in beginsel ook wel worden gevolgd.
In beginsel, omdat er zeker de nodige ernstig kritische kanttekeningen
bij moeten worden gemaakt.
Ik zeg dat met alle respect en waardering voor het vele werk dat,
bovendien onder grote tijdsdruk, in de voorbereiding en uitwerking van
de voorstellen is gestoken.
De voorgestelde wetgeving is toegesneden op de rechtbanken en de
hoven, maar het nieuwe regiem wordt vrijwel onverkort van
overeenkomstige toepassing verklaard op de Raad.
Héél kort gezegd wordt er allereerst mee beoogd te voorzien in
zogenaamd integraal management bij de gerechten.
In dat verband zullen onder meer algemene leiding, organisatie en
bedrijfsvoering bij de gerechten worden opgedragen aan een bestuur.
De bestuursvoorzitter, met de titel president, en de overige
bestuursleden op één na, zullen worden benoemd uit de kring van
rechters. Het bestuurslidmaatschap vormt echter geen deel van hun
rechterlijk ambt.
Een directeur bedrijfsvoering zal als niet-rechter deel uitmaken van
het gerechtsbestuur.
Verder komt er -volgens de wetsvoorstellen- een Raad voor de
rechtspraak. Deze zal vooral belangrijke taken en bevoegdheden krijgen
op het gebied van begroting en bedrijfsvoering van de rechterlijke
organisatie. Zijn taak zal verder faciliterend zijn.
Ook de Raad voor de rechtspraak zal bestaan uit leden die tevens
rechter zijn, en leden die geen rechter zijn.
De leden van de gerechtsbesturen en van de Raad voor de rechtspraak
zullen als zodanig worden benoemd door de regering.
De benoemingen zijn tijdelijk; voor zes jaar met de mogelijkheid van
herbenoeming. Eventueel tússentijds ontslag gebeurt door de regering.
Zoals de wetsvoorstellen zijn opgezet krijgt de Minister van Justitie
ten aanzien van de gerechten direct en indirect bevoegdheden waarvan
de uitoefening ook invloed kan hebben ten aanzien van de uitoefening
van de rechterlijke functie.
Dat kan, bij ontbreken van wettelijke waarborgen die dat risico
voldoende beperken, problemen geven met betrekking tot de rechterlijke
onafhankelijkheid. In dit verband is van belang vast te stellen dat
bedrijfsvoering en (het voeren van) rechterlijk beleid niet als
volstrekt te scheiden kunnen worden gezien, en ook niet in alle
gevallen helder te ònderscheiden zijn.
Ook de indieners van de wetsvoorstellen onderkennen dat.
Iets dergelijks valt ook op te merken waar het betreft de bevoegdheidsuitoefening door de Raad voor de rechtspraak en de gerechtsbesturen. Deze zijn immers organen die, door samenstelling, wijze van benoeming en ontslag en benoemingsduur, als zodanig niet voldoen aan de eis van onafhankelijkheid die aan de rechter en de uitoefening van diens functie moet worden gesteld.
Veeleer zijn (ook) zij als organen van de uitvoerende macht te
karakteriseren. Dat zij zijn gepositioneerd binnen de rechterlijke
organisatie, maakt dat niet anders.
De wetsvoorstellen zouden daarom ten minste moeten voorzien in een
instrumentarium dat de mogelijkheid biedt de rechterlijke
onafhankelijkheid zódanig effectief te waarborgen, dat ontsporingen
bij de bevoegdheidsuitoefening door de minister en de zojuist bedoelde
organen, zo niet achterwege blijven, dan toch in elk geval op daartoe
geëigende wijze kunnen worden gecorrigeerd.
Anders gezegd:
Wetgeving als nu voorgenomen raakt aan de grondslagen van onze
democratische rechtsstaat.
Het is in dat verband een dwingende eis dat (ook) de wetgever buiten
twijfel stelt, dat organen die niet tot de rechtsprekende macht zijn
te rekenen en in ieder geval niet voldoen aan de eisen die uit een
oogpunt van onafhankelijkheid ten aanzien van de rechter moeten worden
gesteld, elke vorm van met de rechterlijke onafhankelijkheid strijdig
handelen, hoe dan ook, moeten vermijden.
Daarbij mag ter zake van mogelijke bevoegdheidsoverschrijding een
toetsings- en correctiemogelijkheid door de onafhankelijke rechter
zelf niet ontbreken. Ik denk hierbij aan de Hoge Raad.
Het rechterlijk domein is des rechters, evenals het eindoordeel ter
zake van -onverhoopt- inbreuken daarop. De "politiek" en de
"bureaucratie" dienen buiten dat domein te blijven. En terzijde merk
ik hierbij op dat dat ook geldt voor medezeggenschapsgremia.
Er valt zeker méér te zeggen over de wetsvoorstellen. Het zou echter
te ver voeren dat nu te doen.
Een uitzondering maak ik vanwege de gelegenheid, kort, voor één punt:
de positie van de president.
Op dat punt is, àfgezien van de onafhankelijkheidskwestie,
bijvoorbeeld óók om de volgende reden de in de wetsvoorstellen gekozen
constructie -eufemistisch gezegd- geen goede zaak.
In die constructie zal het presidentschap niet langer een rechterlijk
ambt zijn, ik zei het al.
Zoals -tussen twee haakjes- ook de betrokken gerechten niet langer
rechterlijke colleges zullen zijn, wat op zichzelf en uit
grondwettelijk oogpunt minst genomen verbazingwekkend is.
De president zal, naar de opzet van de wetsvoorstellen, als zodanig
een met bestuurs- en managementtaken belaste functionaris zijn,
ingebed in een bureaucratisch en hiërarchisch opgezette structuur. In
die opzet zit bepaald niet de gedachte voor, dat hij zich tijdens zijn
presidiaat daarnaast, in zijn rechterlijk ambt, nog substantiëel
inhoudelijk met recht-
spraak en rechterlijk beleid zal bezighouden.
Het slagen van die opzet zal echter sterk afbreuk doen aan het gezag
van de president en in belangrijke mate eraan in de weg staan dat hij,
waar het de uitoefening van de rechterlijke functie betreft, nog kan
blijven fungeren als de gezaghebbende representant van zijn college.
De "aloude" positie van de president zal ook dààrom in de
wetsvoorstellen moeten worden hersteld. Dat is eenvoudig te doen,
zonder de grondslagen van de voorgenomen nieuwe structuur aan te
tasten.
Tevens zouden dan ook de gerechten in ere moeten worden hersteld als
wat zij, ook volgens de grondwet, behoren te zijn: rechterlijke
colleges.
Dit herstel is des te meer van belang voor een met bestuursrechtspraak
in hoogste instantie belast college als de Centrale Raad van Beroep en
voor diens president. Wat de laatste betreft wijs ik in dit verband
bijvoorbeeld op de belangrijke rol die hem toekomt in de inhoudelijke
afstemming van de rechtspraak zowel binnen zijn college als in het
overleg met de andere hoogste rechterlijke colleges.
Overigens zou wat de Raad betreft de nieuwe structuur niet zo op hem
van overeenkomstige toepassing moeten worden.
De Raad ziet dat als een onnodige ingreep, die onvoldoende rekening
houdt met zijn bijzondere positie en leidt tot onnodige verspilling,
wat slechts nadeel kan opleveren voor zijn taakvervulling.
Dat klemt te meer, omdat ook in meer algemene zin de realisering van
de voorstellen zoals zij er nu liggen, niet een noodzakelijke
voorwaarde is voor verbetering van de kwaliteit van de rechtspraak en
het functioneren van de rechterlijke organisatie.
Wat de Raad betreft is er dus geen grond om niet te volstaan met het aanbrengen van slechts enkele essentiële wijzigingen -zoals een wettelijke basis voor integraal management en een financieringssysteem-, wat met een eenvoudige daarop gerichte aanpassing van de Beroepswet kan worden bewerkstelligd.
Hierop aansluitend tot slot van mijn algemene beschouwing ook kort nog
een opmerking over de zogenaamde derde fase Herziening Rechterlijke
Organisatie. Het gaat daarbij onder andere om kwesties als vormgeving
van het hoger beroep in bestuursrechtelijke zaken en rechtseenheid.
Daarover zal een discussienota naar de Tweede Kamer gaan.
De invalshoek daarbij zal zijn dat deze kwestie niet moet worden
benaderd vanuit een modelmatig denken, zoals dat bij velen eerder op
de voorgrond heeft gestaan, maar vanuit de maatschappelijke behoefte
aan snelle, kwalitatief hoogwaardige rechtspraak op maat.
Het is bepaald winst dat nu dus een inhoudelijke en op de
doelstellingen van de bestuursrechtspraak gerichte benadering voorop
staat.
Ik liet zojuist al blijken dat wat de Raad betreft onnodige,
verspillende ingrepen achterwege moeten blijven. Dat geldt ook voor
dit onderwerp.
Het is verheugend te kunnen vaststellen dat de voor de discussienota
gekozen invalshoek datzelfde uitgangspunt impliceert.
Die benadering kan naar mijn overtuiging vooralsnog tot weinig anders
leiden dan tot de conclusie, dat nu vooral en allereerst verder moet
worden gewerkt aan optimalisering van de coördinatie op het hoogste
niveau van de bestuursrechtspraak.
Nog steeds is immers naar ik meen een gegeven, dat -zoals ik het bij
het afscheid van mijn ambtsvoorganger uitdrukte- de behandeling van
geschillen die uit de bijzondere rechtsverhouding burger-overheid
ontstaan, vanuit hun speciale achtergrond vragen om een speciale
rechterlijke behandeling volgens speciale regels van procesrecht,
waarbij een zo groot mogelijke mate van rechtseenheid gewaarborgd is.
En met name op het laatste punt wordt kritiek gehoord, al was het maar
omdat niet altijd duidelijk is waarom soms verschillen in
jurisprudentie tussen verschillende hoogste bestuursrechters bestaan.
Men zal er daarom goed aan doen op korte termijn te bevorderen dat er
als aanvulling op de nu al bestaande informele coördinatiemechanismen
een wettelijke snel werkende "rechtseenheidsvoorziening" komt.
Daarbij valt allereerst te denken aan een stelsel waarin door de
hoogste rechterlijke colleges prejudiciële vragen kunnen worden
voorgelegd aan een gemeenschappelijke "rechtseenheidskamer".
Zo'n voorziening zou goed en snel kunnen werken, zowel voor
rechtsvragen op het gebied van het algemene bestuursrecht als voor
rechtsvragen die dat rechtsgebied overstijgen.
Naast het treffen van een voorziening als zojuist bedoeld, is het
zinvol op korte termijn te streven naar enige herverkaveling van
rechtsmacht binnen de bestuursrechtelijke kolom.
Verdergaande concentratie van de appélrechtspraak in
bestuursrechtelijke zaken lijkt vooralsnog niet opportuun. Op wat
langere termijn zou echter de wenselijkheid ervan zich, bijvoorbeeld
op het gebied van het financiële bestuursrecht, wel kunnen doen
gevoelen.
Ik rond af.
De rechtspraak in Nederland heeft een goede naam.
Dat is terecht, al valt er best het een en ander te verbeteren.
Laat men zich er echter voor hoeden bij het streven naar verbetering
in bepaalde opzichten het doel voorbij te schieten en het kind met het
badwater weg te gooien.
Ik heb zojuist enkele minimale maar dringende suggesties gedaan hoe
eraan bij te dragen dat laatste te voorkomen.
Het komt er, héél kort nog eens gezegd, op neer:
- sta pal voor de rechterlijke onafhankelijkeid en bouw daarvoor de
nodige wettelijke waarborgen met een toetsings- en correctiemechanisme
in;
- laat president en gerecht in hun "oude" waarde;
- laat de CRvB buiten de werkingssfeer van de thans voorliggende
wetsvoorstellen, maar tref een op de Raad toegesneden regeling in de
Beroepswet;
- laat (ook) wat de inrichting van het hoger beroep in
bestuursrechtelijke zaken betreft onnodige operaties achterwege;
volsta (vooralsnog) met enige herverkaveling van rechtsmacht binnen de
bestuursrechtelijke kolom;
- tref op korte termijn een "rechtseenheidvoorziening"
(gemeenschappelijke "rechtseenheidskamer").
Ik zou wensen dat aan deze suggesties op enigerlei wijze gehoor wordt
gegeven. Dat kan helpen ons schip van (rechts)staat op rechte koers te
houden.
(..)